Geschreven: 1975
Bron: Stagnatie en beweging, sociaal-historische beschouwingen over Java en Indonesië in Aziatisch verband, Amsterdam : Universiteit van Amsterdam, 1975, VII, 374 p. + 46 losse pp. met stellingen, register en corrigenda. (Proefschrift UvA Amsterdam)
Copyright: Gedigitaliseerd met toestemming van de erven Tichelman
Deze versie: Spelling Nederlands aangepast
Transcriptie: Wim Seegers
HTML en contact: Adrien Verlee voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Inhoud:
Verantwoording
Inleiding
Hoofdstuk 1 Van Leur, de westerse penetratie en het niveau van Zuidoostaziatische ontwikkeling
Hoofdstuk 2 Aziatische variaties
Hoofdstuk 3 Zuidoost-Azië
Hoofdstuk 4 Overeenkomsten en verschillen. De geïndianiseerde zone
Hoofdstuk 5 Zuidoost Aziatische “afwijkingen”
Hoofdstuk 6 Zuidoost-Azië: Balans
Hoofdstuk 7 Islam, VOC en “Azië”
Hoofdstuk 8 Koloniale politiek 19e en 20e eeuw
Hoofdstuk 9 Continuïteiten
Hoofdstuk 10 Veranderingen
Hoofdstuk 11 Strijd en beweging
Hoofdstuk 12 De trias in beweging en strijd: de santri’s
Hoofdstuk 13 De neoprijaji’s en Soekarno
Hoofdstuk 14 De PKI
Summary
Glossarium
Afkortingen
Bibliografie
Stellingen
Corrigenda
Dit werk vindt zijn oorsprong in de voorbereiding van een bronnenpublicatie over de Indische Sociaal-Democratische Vereeniging (ISDV 1914-1920), de voorloper van de Indonesische Kommunistische Partij. Het onderzoek begon bij de bewerking van het Indonesische gedeelte van het Sneevliet-archief. Het werd voortgezet in de koloniale archieven berustend bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken, waardoor het bronnenmateriaal sterk werd uitgebreid en het object van onderzoek verruimd werd tot het bredere milieu van de socialistische beweging. De meest relevante archivalische gegevens voor de hele geschiedenis van de vroegste individuele contacten van Nederlandse sociaaldemocraten met Indonesië tot en met de opstand van de communistische partij van 1926-1927 werden bijeengebracht. Voor de inleiding werd nader ingegaan op het hele politieke leven van de voornaamste socialistische pionier Henk Sneevliet, terwijl ook een poging werd gedaan om de maatschappelijke problemen waarmee de socialistische beweging werd geconfronteerd te belichten.
Beide onderwerpen namen op den duur een dergelijke ruimte in beslag, dat zij afzonderlijke publicatie nodig maakten. Het boek Henk Sneevliet, een politieke biografie kwam in november 1974 uit. De behandeling van het tweede onderwerp leidde tot deze dissertatie. De eerste opzet was zeer uitvoerig in te gaan op een aantal vragen dat werd opgeroepen door de evolutie van de ISDV en de PKI: vroege datum van socialistische penetratie; groot aandeel van Europeanen; snelle indonesianisering en organisatie van een massabeweging; geringe rol van de Indonesische intelligentsia; internationaal isolement; driemaal een voorspoedig lijkende opgang eindigend met een vlotte liquidatie van bovenaf. Een poging tot een sociaalhistorische verklaring van deze kwesties in vergelijkend kader dat de voornaamste kolonisatiezones en maatschappijtypen van de derde wereld omvatte, werd gestaakt, gezien de omvang die dit ten gevolge zou hebben. Het vergelijkend raam werd gereduceerd tot de aangrenzende Aziatische wereld; het onderwerp zelf werd beperkt tot enkele schematisch aan te geven sociaalhistorische hoofdlijnen waarbinnen de geschiedenis van socialistische en communistische beweging enig reliëf zou moeten krijgen.
Het belangrijkste wat het vergelijkend onderzoek opleverde was een combinatie van overeenkomsten en variaties op het thema van de Aziatische productiewijze; of liever van enkele sociale facetten daarvan. Van daar uit werden bepaalde ontwikkelingslijnen doorgetrokken naar het heden, waarbij de aandacht vooral gericht was op de verhouding tussen continuïteit en verandering, respectievelijk stagnatie en beweging.
Het materiële zwaartepunt van het onderzoek bleef de ontwikkeling van het totale sociale milieu waarbinnen de socialistische en communistische beweging functioneerden. Archiefonderzoek werd – we gaven dit reeds aan – slechts verricht voor de periode 1913-1927 en daarbinnen het meest intensief voor de jaren 1914-1918. Voor de tijd daarvoor en daarna werd volstaan met literatuuronderzoek. Aangezien het een zeer onevenwichtige indruk zou maken als voor de betrokken beperkte periode uitgebreid zou worden verwezen naar de verbalen en mailrapporten van de koloniale archieven, hebben we gemeend dit beter te kunnen nalaten. Hiervoor zij verwezen naar de bronnenpublicatie, waarvan het eerste deel (dat de periode tot oktober 1917 behandelt) in vergaande staat van voorbereiding verkeert en in de loop van 1976 zal worden uitgegeven.
Mede door het beperkte kader van dit boek werd een aantal belangrijke problemen niet behandeld; we noemen slechts: de Chinese bevolkingsgroep, en de protestants-christelijke en rooms-katholieke minderheden. Niettemin is het aantal onderwerpen dat werd aangesneden zo groot en de behandeling zo summier, dat het niet anders kan dan dat er vele zwakheden kunnen worden aangewezen. Meer dan een voorlopige schets hebben we niet kunnen geven.
In de annotatie zijn de titels van geciteerde werken zo veel mogelijk bekort. De volledige titels zijn in de bibliografie te vinden. Aangezien dit werk geen oriëntalistisch karakter heeft, is bij de spelling van Aziatische namen niet gestreefd naar een wetenschappelijke precisie. In het algemeen is de spelling aangehouden die in de Angelsaksische literatuur wordt gebruikt. Dit hield in: Wade-Giles voor de Chinese namen en voor de Indonesische de spelling die in de moderne indonesianistiek gebruikelijk was voordat de jongste Indonesische spellingsverandering intrad.
Aangezien het moeilijk onder woorden te brengen is wat ik aan medewerking, inspiratie en morele steun heb gekregen van collega’s, vrienden, leermeesters en van mijn vrouw, laat ik specificatie na; met één uitzondering: professor Wertheim, zonder wie dit werk nu niet tot stand gekomen zou zijn.
Op een betrekkelijk vroeg tijdstip in de penetratie van het socialisme in de Afro-Aziatische wereld richtte een handvol Europese sociaaldemocraten een Indische Sociaal-Demokratische Vereeniging (ISDV) op. Dit was het geval in een ver van de Europese socialistische en Aziatische radicaal-nationalistische centra gelegen, economisch weinig ontwikkeld land. Deze groep zag in korte tijd kans invloed te krijgen op delen van het stedelijk proletariaat en een Indonesische revolutionaire beweging op te bouwen. Dit geschiedde in scherpe concurrentie met een opkomende nationalistische leiding en zonder dat radicaliserende groepen uit de autochtone intelligentsia als historische tussenschakel functioneerden. Zo werd door Nederlandse sociaaldemocraten de grondslag gelegd voor één der eerste communistische partijen in Azië en Afrika en voor één der weinige communistische massapartijen. In tegenstelling echter tot de grote communistische bewegingen van China-Vietnam zou deze partij een fundamentele zwakheid demonstreren in herhaalde catastrofale nederlagen.[1]
Als we afzien van het enige niet-westerse land waar een industrieel-kapitalistische revolutie plaatsvond, Japan, kan worden vastgesteld, dat in de vroegste fase van de socialistische beweging, en ook wel van de arbeidersbeweging in ruimere zin, in de Afro-Aziatische wereld buitenlandse en vooral westerse minderheden vaak domineren. Dit geldt met name voor “colonies de peuplement” als Zuid-Afrika, Algerije en Palestina.[2] In deze landen bleef die beweging voornamelijk besloten binnen de geprivilegieerde Europese koloniale bovenlaag. In het Midden-Oosten, in landen als Egypte en Turkije waren het Grieken, Joden respectievelijk Armeniërs en Bulgaren, die de eerste tijd de socialistische en ook vaak de vroege communistische beweging beheersten. In het koloniale Egypte zou dit, in tegenstelling tot Turkije waar in 1912 al een echte Turkse socialistische organisatie optrad nog zeer lang het geval zijn. De Iraanse socialistische beweging ontstond voor een belangrijk deel in Bakoe onder sterke directe en indirecte invloed van Russische en Kaukasische socialisten.[3]
Op zichzelf is dus de rol van buitenlanders en Europeanen in de opkomst van de socialistische en communistische beweging in Azië en Afrika niets bijzonders. Het verschil tussen deze gebieden en Indonesië was wel, dat zij een hogere graad van politieke onafhankelijkheid of autonomie, een oudere en sterkere ontwikkeling van een moderne intelligentsia met meer westerse contacten bezaten, en dichter bij de zones van de Europese sociaaldemocratie en haar ideologische uitstraling lagen.
In India was er geen sociaaldemocratische aanloop tot de vrij laat opgekomen communistische partij, terwijl in China een weliswaar vroege, maar niet direct politiek en slechts gedeeltelijk socialistisch te noemen beweging, tot kortstondige bloei kwam (1911-1912/1913) zonder een concreet organisatorisch spoor na te laten dat op continuïteit met de marxistische clubs van 1918/1919-1920 en de communistische partij van 1921 zou kunnen wijzen.[4]
In Zuidoost-Azië is het in deze vroege periode van voor de Russische revolutie buiten Indonesië nergens tot een regelmatige socialistische beweging gekomen, die ook een voorbereiding vormde tot de communistische partijen. Dit laatste is in Oost-Azië verder alleen het geval in het veel ontwikkelder Japan met haar grote arbeidersklasse.[5] Socialistische partijen kwamen in Zuidoost-Azië in het algemeen tot stand na een lange politieke fase, die werd beheerst door de nationalistische beweging. Buitenlanders speelden hier nauwelijks een rol, behalve dan de Franse sociaaldemocraten in Vietnam, waarbij zich in de loop van de jaren dertig Vietnamese socialisten aansloten, die overigens in de onafhankelijkheidsstrijd van 1946-1951 zich voornamelijk binnen de nationalistische beweging opstelden.[6]
Buiten het Midden-Oosten is er dus geen sprake van ernstige socialistische activiteiten van Europeanen, gericht op de ontwikkeling van een socialistische beweging ook onder de plaatselijke bevolking. Dergelijke activiteiten van de kant van elementen uit de westerse boven- of middenlagen in een koloniale maatschappij, die door de etnoculturele klassebarrières heenbraken en uitliepen op een inheemse socialistische en later communistische arbeidersbeweging, blijken slechts in Indonesië te zijn voorgekomen. In het algemeen ging in de meeste Zuid- en Oost-Aziatische landen een periode van ontwikkeling van een nationale en op den duur nationalistische beweging aan de vorming van autochtone communistische organisaties vooraf.[7]
In Zuidoost-Azië is het communisme als beweging een laat verschijnsel. Het op gang komen hier en in verschillende andere delen van Azië van de communistische beweging was vaak verbonden met het optreden van de Kommunistische Internationale (die aan Indonesië nauwelijks toegekomen is) of van buitenlandse communistische partijen.[8] Opvallend is in Indonesië de buitengewoon sterke organisatorische en politieke continuïteit vanaf de oprichting van de sociaaldemocratische organisatie. Elders, bijvoorbeeld in Turkije, India, China en Japan, deden zich eerst verschillende socialistische en/of marxistische groepen voor, waaruit (of waarnaast) dan een socialistische respectievelijk een communistische eenheidsorganisatie voortkwam.[9] Een ander wellicht hiermee verbonden verschil was gelegen in het feit dat er in het geval van een vroeg socialistisch begin buiten Indonesië (o.a. het Nabije Oosten en Japan) meestal minder sprake was van een uitgesproken radicale marxistische leiding van het begin af.[10]
De mogelijkheid van aanwezigheid van radicaal-socialistische elementen in Indonesië kan pas geplaatst worden als men zich rekenschap geeft van de aanwezigheid in dat land van een grote koloniaal-Europese en Euraziatische minderheid. Deze “présence européenne” vormde in Azië (buiten het zeer specifieke geval Palestina) een afwijkend patroon,[11] dat ook een ander karakter had dan de exclusievere blanke kolonistengemeenschappen in Afrika, waar een socialistische doorbraak naar de inheemse bevolking politiek ondenkbaar was.
Afzonderlijk dient geregistreerd te worden de grote feitelijke autonomie van de socialistische en communistische beweging in Indonesië, samenhangend met het betrekkelijke isolement van het land, o.a. geografisch; dit in scherp contrast bijvoorbeeld met de koloniale “patronage”-verhouding die een tijdlang bestond tussen de communistische partij in Algerije en die in de Franse metropool.[12] Belangrijk voor de entree van socialistische denkbeelden in Azië en Afrika is de circulatie van inheemse intellectuelen en studerenden, die na hun studie in de westerse wereld weer terugkeren, en de kennismaking met socialistische ideeën aan plaatselijke universiteiten. Voor Indonesië geldt dit niet. Het aantal in Nederland (of elders in het Westen) studerende Indonesiërs was ten tijde van de opkomst van de ISDV gering en nationalistische en radicaal-sociale neigingen waren nog zeer zwak.[13]
Serieuze contacten tussen Indonesische studenten en de westerse arbeidersbeweging werden pas in de tweede helft van de jaren twintig ontwikkeld; met name tussen de Perhimpoenan Indonesia en de CPH en de Komintern.[14] De hartelijke relatie tussen de drie in 1913 verbannen leiders van de Indische Partij en de SDAP was van kortstondige aard en bleef zonder veel tastbaar gevolg.[15] Bovendien heeft het zeer lang geduurd voordat er in Indonesië zelf echt universitair leven op gang kwam, in tegenstelling niet alleen tot India, maar ook tot soms minder ontwikkelde Zuidoost-Aziatische koloniën.[16] De moderne intelligentsia was dan ook in de periode van de Eerste Wereldoorlog zwak, zowel numeriek als wat het onderwijsniveau en het politieke bewustzijn betreft. Deze zwakheid droeg bij tot het feit dat er bij het ontstaan van de ISDV nog geen sterke, door politiek bewuste (uit plaatselijke elites voortgekomen) burgerlijke of kleinburgerlijke intellectuelen geleide nationalistische beweging bestond; wel een door Euraziaten beheerste nationalistische beweging en een pre-nationalistische massabeweging. Zo konden de ISDV-ers in een betrekkelijk uniek vacuüm opereren. Een kleine kring kon met de hulp van een gering aantal Indonesische kaders vrij snel doorbreken naar delen van de werkende massa, in de vakbonden en de nationalistische beweging, terwijl elders in Azië vaak marxistische organisaties betrekkelijk lange tijd geïsoleerde intellectuelengroepen bleven. Te opmerkelijker is dit, gezien de geringe mate van economische ontwikkeling van de inheemse maatschappij en de beperkte klassendifferentiatie, in verhouding bijvoorbeeld tot die in China, India, Egypte, de Filippijnen en Vietnam. In ditzelfde verband is ook opvallend het vrij geringe aandeel in Indonesië van de – in Azië voor een belangrijk deel uit min of meer aristocratische en/of bezittende klassen en lagen afkomstige – moderne intelligentsia, in de ontwikkeling van de socialistische en communistische beweging; een beslissende factor meestal in de aanloopfase.[17]
Een afwijking van het Aziatische patroon is verder de tendens van de Indonesische communistische partij vrij snel een dominerende positie in te gaan nemen in de massabeweging ten ongunste van de nationalistische elites (jaren twintig, vijftig en zestig). Zo werd Indonesië met China en Vietnam één der weinige landen in de derde wereld-in-wording, waar de communistische partij al voor de Tweede Wereldoorlog een autonome kracht ontwikkelde, niet meer in de schaduw van nationalistische of vergelijkbare burgerlijk-democratische bewegingen.[18]
In scherp contrast met China en Vietnam echter, bleek er een wanverhouding te bestaan tussen de indrukwekkende relatieve zwaarte van de communistische partij in de massabeweging, en haar fundamentele zwakheid. Spectaculair kwam dit tot uitdrukking in drie botsingen met het gezag (1926/1927, 1948, 1965) dat weinig moeite had om met de PKI af te rekenen.[19] Telkens weer strandde de communistische massabeweging en veranderde er weinig in het lot van de agrarische en stedelijke massa. Niet onbelangrijke economische en sociale processen werkten, spanningen stegen periodiek en sociale beroeringen deden zich voor, doch dit alles bleef voorlopig ingebed in de taaie verhoudingen van een economisch langdurig stagnerende maatschappij.[20]
Dit waren enkele punten en overwegingen die opkwamen in de loop van een jarenlang onderzoek ter voorbereiding van een bronnenpublicatie over de Indische Sociaal-Democratische Vereeniging; d.w.z. over de eerste fase van penetratie van het socialisme in Indonesië. Een poging om de vragen die hiermee werden opgeworpen voorlopig in het zeer beknopte bestek van de inleiding tot genoemd werk te beantwoorden, leidde tot een verhandeling die een eigen leven kreeg. Al spoedig wees het onderzoek naar directe en indirecte verbanden tussen de gereleveerde punten, waarmee tegelijkertijd fundamentele problemen van de Indonesische geschiedenis werden geraakt. We noemen achtereenvolgens: de aard van de zware Nederlandse presentie in Indonesië; de toegankelijkheid vooral van Java; de combinatie van instabiliteit en stabiliteit van de Javaans/Indonesische maatschappij; de macht en de onmacht van de massabeweging en -strijd; de specifieke afstand tussen elites en massa; en in het algemeen de verhouding tussen verandering en continuïteit in het kader van maatschappelijke stagnatie. Problemen waarop door de gang van de socialistische en communistische beweging enig licht wordt geworpen, terwijl tegelijkertijd die gang eerst goed belicht kan worden bij nadere verklaring van die problemen.
Bij het doornemen van de voornaamste literatuur viel een zekere discrepantie op tussen de grote rijkdom aan op zich boeiende gegevens en deelanalyses, en een gebrek aan optimaal-productieve probleemstellingen en maatschappijhistorische structuuranalyses in breed internationaal verband waarbij inbegrepen een comparatief relativerende benadering.[21] Zo er al van pogingen tot meer omvattende verklaringen sprake is – bijvoorbeeld bij de meer geëngageerde auteurs, kan wel eens de neiging worden geconstateerd tot al te snelle, simplificerende antwoorden.
We kunnen enkele grove stromingen onderscheiden. Allereerst is er de Nederlandse literatuur die wordt gekenmerkt door een langdurige koloniale bevangenheid, variërend van uiterst conservatisme tot uitgesproken ethisch-humanitair reformisme; een koloniale bevangenheid, die na de Tweede Wereldoorlog nog lang doorwerkte.[22] Hiertegenover kwam op kwantitatief bescheiden schaal een alternatieve socialistische antikoloniale benaderingswijze op. Zij leverde waardevolle bijdragen op, doch vertoonde soms ook de neiging tot mechanische toepassing van bepaalde analytische modellen, tot een verwaarlozing van de verhouding tussen het algemene en het lokaal-specifieke en tot moralisering als substituut voor analytische verdieping.[23]
De plaats van de oudere Nederlandse literatuur werd na de oorlog overgenomen door de moderne Amerikaanse, en iets later ook de Australische indonesianistiek. Men stond hier vaak zeer kritisch tegenover vele koloniaal-Nederlandse visies, maar men gaf ook blijk van weer andere zwakheden:[24] met name een neokoloniale bevangenheid, die o.a. tot uitdrukking komt in de geïmpliceerde verwerping van de mogelijkheid van een keus voor een kwalitatief andere maatschappijvorm dan de bestaande. Hiermee gaat – onvermijdelijk? – een ambivalentie gepaard ten aanzien van de oorzaken van de voortgaande maatschappelijke stagnatie in Indonesië, ook al wordt wel op de één of andere wijze op de negatieve wisselwerkingen tussen traditionele structuren en de conserverende invloed van de Nederlandse heerschappij en exploitatie gewezen.[25]
Er kan een differentiatie worden aangebracht binnen de voornaamste zwakheden in de benadering van de grote problemen in de historische ontwikkeling van de Indonesische maatschappij. Wat het Nederlandse ingrijpen betreft bestaan er neigingen tot over- en onderschatting van de positief veranderende respectievelijk negatief bevriezende betekenis ervan. Van Leur vertoonde de tendens tot minimalisering van de betekenis van dat ingrijpen in het kader van de sterke, syncretistische continuïteit van de Zuidoost-Aziatische beschavingen.[26]
Een Geertz, die overigens veel oog heeft voor de kracht van die continuïteit, benadrukt de verstikkende werking van de Nederlandse presentie, die ook de mogelijkheid tot opkomst van een Indonesisch kapitaal hielp verhinderen.[27]
Dit accent op de specificiteit van het Nederlandse optreden (verbonden met een dito accent op de specificiteit van de Javaanse stagnatie) kan het zicht doen verliezen op het veel breder probleem van Zuidoost-Aziatische en verdere derde wereld-stagnaties, die op zijn minst werden bevestigd sinds de ontwikkeling van de westerse economische heerschappij. Tegelijk is hiermee gegeven een overschatting – niet alleen bij Geertz – van het potentieel van de autochtone kapitalistische dynamiek, zowel in de tijd van de opkomst van de islam, als sinds de 19e eeuw. Dit leidt bij verschillende auteurs – Higgins, Geertz – tot volstrekt ongefundeerde “take-off”-speculaties, mits maar aan bepaalde voorwaarden zou zijn voldaan.[28] De tendens tot overschatting van de economische mogelijkheden nu, die samenhangt met een miskenning van de evidente onmogelijkheid van een kapitalistische industriële revolutie in afhankelijk, onderontwikkeld Azië (respectievelijk de derde wereld in het algemeen), komt ook tot uitdrukking in het im- of expliciet toeschrijven van een fnuikende rol aan de radicaal-nationalistische en communistische leiders van de onafhankelijkheidsperiode.[29] Hiermee wordt hen een quasi-demiurgische kracht toegekend, waarvan geen enkele serieuze indonesianist ooit het bestaan heeft kunnen aantonen. Integendeel zelfs. De buitengewone zwakheid van het Indonesische ondernemerdom van alle tijden wordt in de literatuur juist benadrukt,[30] zonder dat daarbij de negatieve Nederlandse en overige buitenlandse werking op het lokale kapitaal hoeft te worden veronachtzaamd.
In een dergelijke sfeer passen ook neigingen tot overschatting van de kracht van de communistische beweging, die wellicht aan de rand van een machtsovername zou hebben gestaan;[31] d.w.z. zoiets als het begin van een socialistische revolutie. Een overschatting die weer een onderschatting van de sociaaleconomische impasses, en van het langzame tempo van de rijping der maatschappelijke tegenstrijdigheden impliceert.
Mutatis mutandis komen dergelijke neigingen ook voor bij antikapitalistische auteurs die soms geneigd zijn, al of niet uitdrukkelijk, het probleem van de ondergang en regeneratie van de PKI, grotendeels te reduceren tot kwesties van tactiek.[32]
Voor het overwinnen van deze en hiermee verwante zwakheden in de indonesianistische discussie, voor een werkelijk bevredigende analyse van het gehele proces van de historische impasses van de Javaans-Indonesische maatschappij, zou een buitengewoon groots opgezet onderzoek nodig zijn, waarbinnen reeds beschikbare waardevolle bijdragen in het juiste verband zouden kunnen worden opgenomen. Een dergelijk systematisch onderzoek zou de volgende programpunten moeten omvatten:>
- Nader empirisch en vergelijkend onderzoek naar het ontstaan van de vroegste klassenmaatschappijen op Java en in overig Zuidoost-Azië en naar de invloed die daarop vanuit China en India is uitgeoefend;
- Een zorgvuldige analyse van de dominante productiewijzen in de pre-klassieke, klassieke en post-klassieke fasen van Zuidoost-Azië, tot aan de penetratie van het West-Europese handelskapitaal;
- Een vergelijkende studie van overeenkomsten en verschillen in de werking van Portugal, Spanje, Nederland, Engeland, Frankrijk en de Verenigde Staten, in de fasen van handels- en industrieel kapitalisme en van klassiek en post-klassiek imperialisme;
- Onderzoek naar de verhouding van het buitenlandse (Aziatische en westerse) en het autochtone kapitaal in alle genoemde fasen;
- Het bepalen van de verhouding tussen continuïteit van pre-kapitalistische structuren en de verandering daarvan, tussen stagnatie en groei, tussen stimulansen en remmen op het proces van nadere klassendifferentiatie in Zuidoost-Aziatisch verband;
- Vergelijkend onderzoek naar de ontwikkeling van de voornaamste vormen van sociale strijd in de vier door Benda in Zuidoost-Azië onderscheiden maatschappijtypes: Noord-Annam/Tonkin, de Filippijnen, de agrarische binnenrijken (Khmer, Modjopait/Mataram enz.) en de commerciële kuststaten (Sjriwidjaja, Malacca enz.) voor, tijdens en na het koloniale tijdperk.
Dit alles eigenlijk het liefst in breder verband te onderzoeken naast andere varianten van westerse penetratie in de derde wereld, zoals Latijns Amerika, Het Nabije Oosten, Afrika en China voor een precieze bepaling van het specifieke en het algemene in de Indonesische en overige Zuidoost-Aziatische gevallen. Het leitmotiv blijft daarbij de relatie “continuïteit en verandering”.[33]
Sterker dan Benda dit doet, zal echter het begrip verandering (impliciet beweging) in laatste instantie worden opgevat als: het geheel van factoren die werken in de richting van een mogelijke kwalitatieve omslag in de traditionele maatschappelijke structuren.
Het spreekt vanzelf dat aan de uitvoering van zo’n plan dat veler inzet vereist, op korte termijn niet kan worden gedacht. Het zou echter onjuist zijn daarom ook het etappegewijze oriënteren van het onderzoek in die richting als mogelijkheid te verwerpen. Door ontoereikende probleemstellingen komt veel onderzoek niet tot optimaal significante conclusies of nieuwe relevante vragen, wat niet onvermijdelijk is. Wat wij in dit werk aan de orde stellen is ver verwijderd van een aanloop zelfs tot bovenbedoeld “plan”. Beoogd wordt slechts een zeer voorlopige inventarisatie van een aantal sociaalhistorische problemen, met name rond de Javaanse maatschappij, en een poging zekere verbanden aan te brengen.
Betrekkelijk weinig als dit nog mag betekenen, hopen wij wel hiermee te stimuleren dat toekomstig onderzoek iets “productiever” kan worden georiënteerd, en dat bepaalde impasses in de discussie enigszins worden doorbroken.
Bij alle kritische opmerkingen die zijn gemaakt, is het nodig ook vast te stellen dat we zeer veel verschuldigd zijn aan een aantal auteurs. Allereerst moeten Van Leur en Cl. Geertz worden genoemd, die ruimschoots werden “geplunderd”. Van groot belang voor ons waren verder: R. McVey, B.R.O’G. Anderson, W.F. Wertheim, H.J. Benda en L. Castles. Buiten de indonesianistische sfeer staat een andere leermeester: Marx, o.a. met zijn concept, de “Aziatische productiewijze”.
_______________
[1] Voor de periode tot en met 1927: McVey, The rise. Voor de latere ontwikkeling: Kahin, Nationalism, pp. 158 e.v., 256 e.v., 282-303; Van der Kroef, The Communist Party; Hindley, The Communist Party; Mortimer, Indonesian Communism; McVey, Indonesian Communism and China; Cayrac-Blanchard, Le parti communiste. Voor de betekenis van de Europese socialisten: Tichelman, Henk Sneevliet, pp. 22-26 id., De ISDV, 1914-1918, dl. I, Inleiding (ms).
[2] Laqueur, Communism, pp. 74 e.v.; La deuxième Internationale, pp. 443-463; Preuss, The Labour movement in Israël; Merchav, Die Israelische Linke. Zie voor de eerste fasen van de blanke vakbeweging in Zuid-Afrika: Walker and Weinbren, 2000 casualties; voor het begin van de afzonderlijke zwarte vakbeweging: Kadalie, My life and the ICU. De socialistische beweging was van 1909 tot 1915 puur blank. In dat laatste jaar scheidde zich een radicale groep af, die belangstelling voor de zwarte vakbeweging had. Deze International Socialist League werd later omgezet in de Communist Party of South Africa. Roux, Time, pp. 122 e.v. Eerst in 1924 wendde de communistische partij zich teleurgesteld van de blanke vakbeweging af. Benson, The struggle, pp. 47-48. Voor Algerije: Jurquet, La révolution nationale.
[3] Laqueur, Communism, pp. 31 e.v., 141, 207, 221; Harris, The Origins, pp. 16 e.v.; Chaquéri, Karl Kautsky (ms); Ravasani, Sowjetrepublik Gilan.
[4] Overstreet and Windmiller, Communism, pp. 39, 42 e.v.; Haithcox, Communism, hfdst. 2; La deuxième Internationale, pp. 55-56, 312-318.
[5] Totten, The Social Democratic movement, pp. 23 e.v.; Kublin, Asian revolutionary, pp. 129 e.v.
[6] Rose, Socialism, pp. 95 e.v.; 176 e.v., 196 e.v., 202 e.v. Vgl. Marxism in Southeast Asia, pp. 242-244.
[7] Brimmell, Communism, p. 71 e.v.; Marxism in Southeast Asia, pp. 11 e.v., 20 e.v., 103 e.v.; Bastin and Benda, A History, pp. 99 e.v.
[8] Brimmell, Communism, pp. 92 e.v., 97-98, 101 e.v., 112 e.v., 120-121; Overstreet and Windmiller, Communism, hfdst. 2, pp. 74-76, 82 e.v.; McLane, Soviet strategies, pp. 102 e.v., 113 e.v., 131 e.v.; Pike, Viet Cong, pp. 21 e.v. Zie voor China: Tichelman, Henk Sneevliet, pp. 37 e.v.
[9] Harris, The origins, hfdst. 5; Overstreet and Windmiller, Communism, pp. 41 e.v.; Schwartz, Chinese communism, pp. 31 e.v., 175 e.v.; Swearingen and Langer, Red flag, pp. 7, 9 e.v. Beckmann and Okubo Genji, The Japanese Communist Party, hfdst. 2. In Zuidoost-Azië was er in het algemeen minder sprake van verschillende groepen dan van een organisatorisch betrekkelijk diffuse situatie van radicaal nationalisme, waaruit de communistische partijen gedeeltelijk voortkwamen. Zie: Marxism in Southeast Asia en Brimmell, Communism.
[10] Harris, The Origins, pp. 19 e.v.; La deuxième Internationale, pp. 312-318, 393 e.v., 395-402, 409 e.v. Zie ook noot 5.
[11] Zie t.a.v. de marginaler positie met name van de Euraziaten buiten Indonesië: Gaikwad, The Anglo-Indians, hfdst. 1; Thompson and Adloff, Minority problems, pp. 135 e.v. Voor Indonesië: Van der Veur, Introduction.
[12] Moneta, Die Kolonialpolitik, pp. 11 e.v., 37 e.v., 68 e.v. Vgl. Ageron, Politiques coloniales, pp. 182-215.
[13] Van Niel, The emergence, pp. 50; Furnivall, Progress and Welfare, p. 79; Blumberger, De nationalistische beweging, pp. 183 e.v. Typerend is dat de organisaties van studerenden in Nederland jarenlang een gemengd karakter hielden. Zie verder ook: Hoekstra, De Perhimpoenan Indonesia (scriptie). Jonkman, Memoires, I, pp. 32 e.v. geeft indrukken van een politiseringsfase sinds 1917-1918.
[14] Blumberger, De nationalistische beweging, pp. 189 e.v.; Hoekstra, De Perhimpoenan Indonesia, pp. 7 e.v.; McVey, The rise, pp. 233, 240-241, 244, 315.
[15] Vliegen, Die onze kracht, II, 583-584.
[16] Brugmans, Geschiedenis van het onderwijs, pp. 285 e.v., 305, 344-348; Het onderwijsbeleid, pp. 244, 257, 288 e.v., 421 e.v.; Hall, A history, pp. 736, 761 e.v.
[17] The communist revolution, pp. 10 e.v
[18] Buiten de Afro-Aziatische sector van de derde wereld was het voornamelijk de Chileense Kommunistische Partij die reeds in de jaren ’20 een factor vormde. Alba, Politics, pp. 86 e.v.; Angell, Politics, pp. 87 e.v. Het was tegelijkertijd een KP die een soortgelijke vrij zeldzame continuïteit met de voorafgaande sociaaldemocratische beweging vertoonde.
[19] Voor 1926-1927: McVey, The rise, hfdst. 12, The communist uprisings; Voor 1948: Kahin, Nationalism, pp. 284 e.v.; Voor 1965: Mortimer, The ideology, hfdst. 9; Gunawan, Kudetá.
[20] Voorlopig de beste analyse van de Javaans/Indonesische stagnatie is Geertz, Agricultural involution.
[21] Tichelman, Het Nederlandse imperialisme.
[22] Als voorbeeld diene: Balans van een beleid.
[23] Dit geldt voor het beste werk dat er vanuit deze hoek voor de Tweede Wereldoorlog verscheen: Rutgers en Huber, Indonesië, 1937.
[24] Zie voor een kritiek: Levine, History and social structure.
[25] Zie in het algemeen het werk van: Geertz (The development; Agricultural involution); Legge (Indonesia); en Benda (Continuity and change; en met Bastin, A history).
[26] Benda over Van Leur: Benda, Continuity, pp. 140.
[27] Geertz, The development, pp. 6 e.v.; id. Agricultural involution, pp. 47 e.v.; id. Islam observed, pp. 39-40; id., The social history, pp. 3 e.v., 45 e.v., 53, 55-56. Zie ook: Entrepreneurship, pp. 5, 38; Legge, Indonesia, pp. 57, 105-106; Benda, Continuity, pp. 137-138.
[28] Higgins, Indonesia, p. 54; Geertz, Peddlers and princes, pp. 1 e.v., 76 e.v., conclusion; Entrepreneurship, p. 5.
[29] Dit is eigenlijk in een of andere (meest indirecte) vorm het geval bij vele auteurs. We noemen onder de politicologen en sociologen: Feith, The decline, conclusion; id., The dynamics, in: Indonesia, pp. 309-409; Geertz, Agricultural involution, pp. 153-154; id., The social history, pp. 150-152; en onder de economen: Higgins, The crisis; Paauw, From colonial to guided economy: in: Indonesia, pp. 155 e.v.; Fryer, Emerging Southeast Asia; Glassburner c.s. in: The economy of Indonesia.
[30] Van Leur, Indonesian trade, pp. 135 e.v., 197-200; Meilink Roelofsz, Asian trade, pp. 5-9, 25, 240 e.v.; Zeilinger, Kapitaal; Castles, Religion, pp. 10 en passim; Bastin and Benda, A history, p. 79.
[31] Zie bijv.: Van der Kroef, The communist party, pp. 293 e.v.; James, The undeclared war, pp. 187-188; Sutter, Two faces of konfrontasi, in: Asian Survey, VI, oct. 1966, pp. 534 e.v.; Pauker, Indonesia, in: Asian Survey, VII, febr. 1967, pp. 140 e.v.
[32] Bijv.: Schlereth und Bintang, Indonesien; Gavi, Konterrevolution, pp. 57 e.v.; Suroso, Indonesië.
[33] Dit is ook een centraal begrippenpaar voor Benda en derhalve ook zeer toepasselijk gebruikt door de bundeling van zijn verspreide artikelen: Continuity and change in Southeast Asia.