Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
De voornaamste gebieden van Zuidoost-Azië laten een aantal overeenkomsten en verschillen zien, die verschillende overlappende indelingen mogelijk maken. Fisher wijst o.a. op de tegenstelling afgelegen “Indo-Pacific peninsula”, en meer open maritieme “Malaysian lands”, gelegen aan de internationale zeeroutes, en aantrekkelijk door de specerijenhandel. De komst van de islam versterkte die tegenstelling continentaal-insulair, die door het Westen sinds de komst van de Portugezen verder werd bevestigd.[1] Een ander uitgangspunt is de oppositie “Aziatische” sawah(kern)gebieden en hun periferie (respectievelijk de commercieel-maritieme rand met haar swiddenachterland, en de bergvolken).[2] Benda hanteert een cultureel criterium voor een indeling in geïndianiseerd, gesiniseerd en gehispaniseerd Zuidoost-Azië.[3] Daarbinnen zijn weer subdifferentiaties mogelijk, zoals Aziatisch-niet-Aziatisch, agrarische kern-commerciële rand, sawah-swidden (brandcultuurgebieden) enzovoort. In die laatste zin leek ons Benda’s indeling een geschikt uitgangspunt voor een karakterisering van de verschillende zones, die uiteindelijk bedoeld blijft voor de sociaalhistorische situering van Java-Indonesië.
Centraal staat daarbij het geïndianiseerde gebied, met als kernen: de stroomgebieden van de Irrawaddy, de Menam, de Mekong, de Solo en de Brantas (en hun zijrivieren). Hier treffen we een aantal kenmerken aan op het vlak van historische continuïteiten en veranderingstendenties, die deels ook voor de gesiniseerde zone gelden, en die te maken hebben met de (door)werking van bepaalde Aziatische patronen.[4] Het fundamentele continuïteitselement wordt hierbij gevormd door de as: parasitair-bureaucratische staat – relatief immobiel, geïsoleerd en stagnant sawahdorp. Het veranderingsmoment krijgt eerst de vorm van de nieuwe sociale tegenstellingen in de buitendorpse sfeer, waarbij op den duur een langzaam en versluierd klassendifferentiatieproces in het dorp zelf naar voren treedt door slijtage van prekapitalistische structuren en van patronagerelaties.
Op het terrein van de dorpsgemeenschap valt de langdurigste stabiliteit waar te nemen in Thailand en Cambodja (op het ruime continent), en in iets mindere mate op (het overbevolkte) Java. Hier werd in het algemeen de kleine boer geruime tijd niet in de eerste plaats geconfronteerd met directe, massale onteigening, maar eerst met een geleidelijk groeiende afhankelijkheid. Birma vertoont hierin een afwijkende ontwikkeling. Waar er in eerder genoemde landen wel werd gestreefd naar een bescherming van de boer, of althans een afremming van onteigeningstendenties,[5] werd de kleine Birmese rijstproducent, vooral in de nieuw opengelegde cultuurgebieden van de Irrawaddydelta, aan het vrije spel der kapitalistische krachten overgelaten. Zo konden niet-inheemse Aziaten, vooral behorend tot de subkaste der Chettiar (uit Madras) in het koloniale tijdperk een unieke positie als “absentee landlords” verwerven. Parallel hieraan namen buitenlandse elementen alle economische plaatsen van enige betekenis in de niet-agrarische sectoren nog meer in beslag dan elders. De desintegratie van de dorpsgemeenschap in Neder-Birma onder het Engelse bestuur werd zo voornamelijk veroorzaakt door een bruut ingrijpen van boven- en buitenaf, en niet zozeer door een intern proces van groeiende maatschappelijke tegenstrijdigheden dat door buitenlandse invloeden werd versneld zoals in China.[6]
Niettemin werd vroeger dan in Thailand, Cambodja en Java een sterke sociale ontwrichting bewerkt. Dit feit werd nog versterkt door de ruimtelijke speling, die weliswaar een kwantitatieve uitlaatklep vormde, maar ook weer een horizontale mobiliteit bevorderde. De explosieve uitloop van de antikoloniale strijd, 1948-1949 en de jaren van de burgeroorlog[7] die geen contemporaine parallel vinden in geïndianiseerd Zuidoost-Azië, zijn door deze ontwrichtingen langdurig voorbereid. Deze strijd, die even bijna de ondergang van de net ontstane republiek scheen te bewerkstelligen, opende echter op korte termijn geen perspectief op een fundamentele doorbraak uit de historische impasse. Het sociale element in de burgeroorlog werd overwoekerd door separatistische minderhedenstrijd. Doordat de eliminering van de Chettiarlandheren reeds in 1942 was ingezet, konden na de beëindiging van de burgeroorlog, via een gedeeltelijk herstel van het kleine boerenbezit, zekere maatschappelijke voorwaarden worden vervuld voor de tijdelijke consolidatie van een neo-Aziatisch regime; een staatskapitalistisch bureaucratisch bestel dat door een aantal nationalisaties kon worden afgerond onder militaire leiding.[8]
De sociale instabilisering die hiermee maar gedeeltelijk werd teruggedrongen, bleef voorlopig in een wanverhouding staan tot de graad van autochtone klassendifferentiatie: een algemener trek van de geïndianiseerde kerngebieden vooral.
Op het continent konden potentiële sociale spanningen enigszins worden opgevangen door de relatief grote ruimte voor agrarische expansie, in de vorm van een statische reproductie van bestaande sociaaleconomische patronen. Dit gold en geldt nog voor Thailand, waar ook in de geïrrigeerde rijstzone de gemiddelde omvang van het grondbezit gunstiger bleef liggen en de boer ook meer bescherming genoot van regeringswege dan waar ook in Zuidoost-Azië.[9] De sociale stabiliteit werd daar bevorderd door de handhaving van de formeel politieke onafhankelijkheid en de (voor de Tweede Wereldoorlog) geringe penetratie van buitenlands kapitaal buiten het Chinese. Deze factoren hielpen een situatie scheppen waarin de grote en economisch dominante Chinese minderheid vrij sterk tot culturele assimilatie tendeerde, die na de opkomst van het Chinese en Thaise nationalisme een meer gedwongen karakter kreeg.[10] De merkwaardige continuïteit met het semi-“Aziatisch” verleden, belichaamd in bepaalde bureaucratisch-militaire regimes in semikoloniale landen, kreeg hier en in China vorm, geruime tijd voor de nieuwe postkoloniale verbreiding van dit systeem.[11]
Anders lag het in het Maleis-Indonesische gebied.[12] Vanaf de islamitische penetratie, die waarschijnlijk meer veranderingen met zich bracht dan de komst van het theravadaboeddhisme op het vasteland, is deze zone eigenlijk niet meer met rust gelaten, noch door West noch door Oost. Het resultaat was een tijdelijk hogere graad van ontwikkeling van handel en bedrijfsleven evenals van urbanisatie. Echter met een effectieve economische controle van niet-inheemse elementen. De eerste grote westerse ingreep was de uitschakeling of verovering van de belangrijkste Aziatische maritiem-commerciële centra. Op Java ging dit streven min of meer gelijk op met dat van het agrarische binnenrijk Mataram, waardoor het Indonesische zwaartepunt meer dan ooit bij het “Aziatische” stagnante centrum kwam te liggen. De langdurige buitenlandse exploitatie en het intensieve bestuur gaf in de loop van de 19e en 20e eeuw sterke impulsen aan de reeds betrekkelijk grote bevolkingsdichtheid van Midden- en Oost-Java, waardoor de “Aziatische” stagnatietendens werd verdiept.
Uitgesproken niet-“Aziatische”, dunbevolkte gebieden als Sumatra en Malaya, die veel later door het Westen werden veroverd en geëxploiteerd, stonden er gunstiger voor, maar konden onder de enorme overmacht van westers en Chinees kapitaal het niet tot een kapitalistisch gesproken interessante eigen accumulatie brengen. Voorzover er in Zuidoost-Azië in het kader van de westerse kapitalistische heerschappij nog ruimte was voor particuliere kapitaalsaccumulatie, werd deze grotendeels in beslag genomen door Aziatische minderheden, die reeds traditioneel het vacuüm hadden opgevuld. Buiten deze kleine en grote, handels- en soms zelfs industriële bourgeoisielagen – de sterkste sector van de Chinese bourgeoisie was in Zuidoost-Azië en niet in China zelf gevestigd – kan er in deze zone niet van bourgeoisie in de engere zin van het woord worden gesproken.[13] Met de sociaaleconomische differentiatieprocessen die de koloniaal-kapitalistische ontwikkeling in de inheemse maatschappij teweeg bracht vooral in de 20e eeuw, drongen toch (oude en nieuwe) kleine bezitters, handelaren en ondernemertjes op. Dit geschiedde, op het lokale vlak, als het ware in de spleten tussen het overheersende buitenlandse kapitaal en de boerenmassa, op het terrein van grondbezit, handel, woeker en manufactuur. Hierdoor ontstond een verscherping van de interetnische concurrentie en werd de pluralistische impasse versterkt. De zwakte van de autochtone min of meer burgerlijke lagen – Bastin en Benda spreken van “tiny splinter” – bleek goed in de crisis van 1929-1933 die hen een “virtual death blow” toebracht, en het buitenlandse overwicht krachtig consolideerde. Opnieuw werd die zwakheid gedemonstreerd door de wijze waarop de nationalistische intelligentsia, vooral sinds de onafhankelijkheid, het autochtone ondernemerdom overvleugelde. Daar was ook niet zoveel voor nodig. Ook het krachtigste element, het islamitisch kapitaal in de rand, bleef een marginale aangelegenheid, gelegen in de dubbele slagschaduw van staat/bureaucratie en buitenlands (westers en Aziatisch) kapitaal. De kwalitatieve marginaliteit werd en wordt getypeerd door de sterke tendens tot inproductieve investeringen die pre-industrieel geld-, woeker- en koopmanskapitaal vaak eigen is, en die in (semi) koloniale verhoudingen de impasse van het compradorkapitaal aangeeft.[14]
De behoefte aan inheemse geschoolde krachten in de administratieve en overige dienstverleningssfeer, tijdens de imperialistische fase, leidde tot de ontwikkeling van modern onderwijs en van een intelligentsia en semi-intellectuele lagen van “witteboordwerkers”.[15] Zeker in de eerste generatie voornamelijk uit min of meer aristocratische milieus afkomstig, vonden zij werk in de bureaucratie, de vrije beroepen en in de particuliere witteboordsector. De zowel economisch als anderszins weinig ontwikkelde inheemse ondernemers oefenden op deze elementen – erfgenamen van een aristocratisch-bureaucratische cultuur met zeer geringe waardering voor commerciële, technisch-productieve en manuale activiteiten – zeer weinig aantrekkingskracht uit. Het aantal mogelijkheden buiten de dienstsector was ook niet groot. Al spoedig geconfronteerd met de koloniaal-maatschappelijke beperkingen voor hun sociaal-politieke ambities, ontwikkelde de intelligentsia (in ruime zin) zich snel tot de overheersende leiding van de nationale en nationalistische beweging; dit waarschijnlijk nog sterker dan in India en China. Het lag geheel in de lijn van de sociaal-culturele continuïteiten dat deze elite zich zowel voor als na de onafhankelijkheid niet oriënteerde op een particulier-kapitalistische, maar eerder op een staatskapitalistische ontwikkeling. Dit gaf immers meer mogelijkheden voor de socio-economische versterking van haar positie, als potentiële of actuele bureaucratische laag. Een positie in het staatsapparaat vormde een van de weinige mogelijkheden tot het verwerven van enig inkomen en/of bezit boven het niveau van de agrarische en stedelijke werkende massa; een mogelijkheid die bovendien geen fundamentele veranderingen aanbracht in de structurele stagnatietendenties van de inheemse maatschappij. Typerend voor de verhoudingen was dat ondanks alle, soms rigoureuze maatregelen om de economische armslag van de vreemde Aziatische minderheden te beperken, deze niet geheel uit hun economische functies konden worden verdrongen.[16] Tot op zekere hoogte valt hier een continuïteit te constateren in de tendens tot soepele relaties tussen de staat en het buitenlandse kapitaal.
Benda maakt een onderscheid tussen de eerste generatie nationalistische intelligentsia van betrekkelijk hoge sociale komaf en met een uitgebreide westerse scholing (en vaak ook een sterke graad van westerse invloed die zij onderging) en de uit bredere sociale lagen gerekruteerde min of meer intellectuele modern geschoolde elementen van het interbellum (en daarna), die in het kader van het opgaand Aziatisch nationalisme, de uitstraling van de Russische revolutie en het verdere woelige wereldgebeuren, radicaler georiënteerd raakten, iets minder ver van de massa afstonden en gedeeltelijk in de communistische beweging terecht kwamen.[17]
Na eerst door de Japanse ingreep een beslissende stap naar voren gemaakt te kunnen hebben, kwam de nationalistische intelligentsia in de loop van de na-oorlogse periode aan de macht, in Birma en Indonesië. Haar ontwikkeling als leidende sector van de heersende bovenlaag kwam vooral tot uitdrukking in de groei van een enorm bureaucratisch apparaat, dat bepaalde “Aziatische” tendenties voortzette; dit met name in Indonesië, Birma en later ook in Zuid-Vietnam; in parallellie met bepaalde Thaise continuïteiten. Een deel van de bureaucratische elite (die niet geheel met de nationalistische intelligentsia samenvalt) en nauw met haar verbonden elementen, konden geprivilegieerde staatsfuncties exploiteren voor een zekere bezits- en soms zelfs (geld)kapitaalvorming. Een nieuw element werd hiermee aan het Zuidoost-Aziatisch compradorendom toegevoegd, wiens bezit overigens nooit Kwomintangafmetingen kreeg.[18]
Door de blijvende economische stagnatie en instabiliteit sinds het Japanse tijdperk konden de burgerlijke (min of meer parlementaire) regimes zich niet handhaven. De nationalistische intelligentsia moest terugtreden voor een opkomende militaire elite, die de bureaucratische en staatskapitalistische praktijken van hun voorgangers grotendeels voortzette.[19]
Een der resultaten van de onafhankelijkheid en genoemde nationalistische economische politiek was wel dat de economisch krachtige minderheden werden teruggedrongen en dat ook een zekere ontpluralisering plaatsvond: zo verdwenen de Euraziatische minderheden, honderdduizenden Indiërs uit Birma en vele Chinezen uit het Javaanse platteland.[20] De semikoloniale maatschappelijke voorwaarden voor plurale verhoudingen verdwenen echter geenszins. De staatskapitalistische bureaucratie kan het Chinese (en het overige buitenlandse) kapitaal eigenlijk niet missen. In deze relatie komen overigens wel veranderingen voor die verband houden met fluctuaties in sociale spanningen, in economische problemen en in internationale krachtsverhoudingen. Op fasen van radicaal anti-imperialisme, met name in Birma en Indonesië, zijn fasen van heroriëntering op een positievere relatie met het buitenlandse kapitaal gevolgd.[21]
Thailand vertoont een grotere continuïteit vanuit het Aziatisch tijdperk naar het staatsbureaucratische heden, ook wat betreft de relatieve symbiose tussen de bureaucratische elite en het min of meer Chinese ondernemerdom.[22]
De Zuidoost-Aziatische boer is in het algemeen pas laat de beschermende omhulling van de dorpsgemeenschap met haar collectieve elementen kwijtgeraakt. Dit hing samen met de fundamentele zwakheid van het plaatselijk kapitaal, de stagnatietendens van het sawahdorp en de neiging van de koloniale en postkoloniale regeringen om de economisch desintegrerende werking op de dorpsgemeenschap in meerdere of mindere mate te neutraliseren of af te zwakken en het kleine boerenbezit te handhaven. Waar bovendien het leeuwenaandeel van het agrarische meerproduct bij de staat en het buitenlandse kapitaal gezamenlijk terecht bleef komen, ontbraken de voorwaarden voor de ontwikkeling van een krachtiger agrarische middenstand. Waar nog ruimte was – in de continentale delta’s die door moderne waterstaatkundige werken verder in cultuur konden worden gebracht – kon het traditionele patroon van sawahdorpen zich uitbreiden en een deel van de bevolkingsaanwas worden opgevangen: een verschijnsel dat door Boeke “static expansion” is genoemd.[23] De “pax europeana” en alle daarmee verbonden invloeden leidden tot verstoring van het traditionele “demografisch evenwicht”, tot een bevolkingsexplosie, waar geen evenredige economische groei tegenover kon staan. De ruimtelijke speling van Thailand en Birma, in verhouding tot de reeds lang overbevolkte sawahzones van Noord-Vietnam en Java, kan dan ook alleen een beperkte tijdelijke betekenis hebben.[24] Het kleine boerenbezit bleef zoals in de meeste Zuidoost-Aziatische landen met een Aziatische erfenis lang domineren. De langzame maar steeds diepergaande penetratie van de geldeconomie en alle werkingen van het kapitalisme konden echter – ondanks de beschermende en bevriezende overheidsmaatregelen en de sociale weerstand van de dorpsgemeenschap zelf – niet anders dan een gestage bezitsdifferentiatie teweeg brengen. De lange afstandsprocessen waren in de agrarische kerngebieden in grote trekken overal hetzelfde: grondversnippering, verschulding, toenemende afhankelijkheid van kleine boer en pachter, feitelijke proletarisering en op den duur verpaupering en landvlucht.[25]
In de veel ruimere landbouwsfeer buiten de sawahzone – tot op zekere hoogte het swiddenachterland van de oude rand met Maleisië-Sumatra als zwaartepunt – legden boeren zich soms met een zeker succes toe op de teelt van commerciële gewassen voor de wereldmarkt. Hier stond het er in de meer open verhoudingen van de dunbevolkte “brandcultuur”-gebieden economisch beter voor. Er was meer speling voor een bescheiden kapitalistische ontwikkeling. De potenties van de swiddenzone werden echter, afgezien van de westerse belangen, reeds vroeg intensief door Chinese minderheden geëxploiteerd. Er ontbreekt een positieve wisselwerking tussen een snelgroeiende industriële sector en een voornamelijk voor de markt producerende landbouw. De groeiende koopkracht van de inheemse massamarkt blijft zwak. De prijsfluctuaties op de wereldmarkt voor agrarische grondstoffen werken ongunstig op de handelsbalans. Ernstige etnische tegenstellingen vergroten de economische problemen. En het staatscentrum ondersteunt niet allereerst en systematisch de sterkste inheemse kapitalistische krachten. Verhoudingen kortom, die deze gebieden geen perspectief op het begin van een industriële revolutie kunnen geven. Bij al zijn enthousiasme over de economie van Maleisië met een inkomen per hoofd dat ver boven het gemiddelde ligt van Zuidoost-Azië, moet Fryer constateren dat de Maleisische boerenmassa met allerlei staatshulp en bescherming weinig economische vooruitgang heeft geboekt.[26]
Een industrieel proletariaat zoals in China en India kwam niet tot stand. Vooral op het minder geëxploiteerde deel van Zuidoost-Azië bleef het percentage arbeiders op de totale werkende bevolking zeer beperkt. Daar kwam nog bij dat in Birma en in het welvarender Malaya, in de koloniale tijd de arbeiders grotendeels tot buitenlandse minderheden behoorden, wat de constituering van een bewust proletariaat zeer ernstig belemmerde. Dit geldt eigenlijk ook voor Thailand in die zelfde periode. Een groot deel van de arbeidersklasse was verder verbonden met de grote landbouwondernemingen, gescheiden van de stedelijke arbeiders en met sterke bindingen met de dorpsgemeenschap. Het proletarische element in engere zin bleef langdurig zwak. De vakbeweging had een versnipperd karakter. Het pluralisme kwam ook tot uitdrukking in het feit dat de communistische beweging in Malaya en Thailand langdurig een Chinese aangelegenheid was.[27]
Het wekt geen verwondering dat de modern nationalistische beweging, vooral op gang gekomen in het interbellum onder leiding van de intelligentsia, niet sterk was; zeker als men haar vergelijkt met de Kwomintang en meer nog met de All India Congress Party, een van haar inspiratiebronnen. Zelfs in de steden verkreeg zij meestal geen massa-aanhang, noch onder de handarbeiders, noch onder de witteboordwerkers, noch onder het kleine ondernemerdom.[28] De kloof tussen stad en land was buitengewoon groot gebleven en nog groter was wellicht die tussen stedelijke intelligentsia en boerenmassa. Laatstgenoemde sociale basis van de maatschappij had in het algemeen als enige vorm van actieve belangenbehartiging de traditionele boerenopstand. Dit agrarische verzet was gericht tegen: een afroming van het agrarisch meerproduct of soms zelfs van een deel van het – voor de reproductie van de arbeidskracht – noodzakelijke product, die ervaren wordt als meer dan normaal; andere vormen van exploitatie en onderdrukking van de kant van de staat, de stad en alle stedelijke elites. Wie er ook van deze periodieke opstandigheid gebruik maakte, er ligt in dit langdurige en machteloze verzet een sterke continuïteit die het complement vormt van een eeuwenlange dorpsstabiliteit en stagnatie. Het is algemeen aanvaard dat de leiding van dit boerenverzet veelal berustte bij min of meer lokale religieuze voorgangers, contra-elites, die traditioneel al enigszins antagonistisch tegenover het centraal staatsgezag, de aristocratische elite en haar cultuur stonden.
Meer onderzoek is echter nodig over de sociale structuur van dit verzet en over de precieze sociale herkomst, oriëntering en rol van de leiders om de betekenis in het kader van de gehele klassenstrijd te kunnen bepalen.[29]
Waar ook in het kader van de versnelde kapitalistische penetratie in het platteland (begin 20e eeuw) pril opkomende pre- of protonationalistische bewegingen vanuit de steden bij dit agrarische verzet konden aangrijpen, was er tijdelijk een massabeweging mogelijk: de Young Men’s Buddhist Association en haar opvolger de General Council of Burmese Associations in Birma en de Sarekat Islam in Indonesië. Hier bleven vooral in de basis nog archaïserende en utopische elementen doorspelen.[30] De heterogeniteit van de sociale aanhang, de zwakte van de min of meer proletarische massa-aanhang in de steden, de traditionele instabiliteit van het boerenverzet, de buitengewone zwakheid en verdeeldheid van de leiders en de krachtige koloniale repressie, maakten dat deze massamobilisatie van voorbijgaande aard was. Stad en land vielen daarna weer geruime tijd in het oude onderlinge isolement terug.
Voor de tweede wereldoorlog werd in Indonesië nog eenmaal kortstondig een problematische brug geslagen, bij de opstanden van Banten en de Minangkabau 1926-1927, onder leiding van de Kommunistische Partij.[31]
De koloniale regimes hadden weinig moeite opstanden neer te slaan, de communistische partijen te onderdrukken en de nationalistische beweging in bedwang te houden. Deze laatste werd in haar stedelijke isolement teruggedrongen en verbrokkelde. Beduidende concessies konden niet, zoals in China en India, van het imperialisme worden afgedwongen. Benda merkte terecht op, dat de zwakte van de nationalistische en communistische beweging de nog beperkte klassendifferentiatie weerspiegelde.[32] De beslissende slag toegebracht aan de koloniale heerschappij kwam dan ook van buiten. Het Japanse imperialisme brak niet alleen de westerse machtsposities politiek en psychologisch, maar bracht ook een sociale aardverschuiving teweeg door de mobilisering van de nationalistische elites en de massa, ook op het platteland, met alle antikoloniale gevolgen vandien. Daarna kon de klok niet meer worden teruggezet.[33]
De door de Tweede Wereldoorlog en de bevrijdingsstrijd ontketende sociale dynamiek, liep grotendeels dood in het moeras van de diffuse en elastische neo-Aziatische verhoudingen. Voorzover er na het bereiken van de onafhankelijkheid sprake was van massamobilisatie en in het algemeen van druk van onderop, kon deze voor een belangrijk deel worden opgevangen door een combinatie van anti-imperialistische maatregelen (nationalisaties e.d.), radicale demagogie en druk op Aziatische minderheden (traditionele afleidingsobjecten). De maatschappelijke voorwaarden ontbraken echter totaal voor: een industrialisatie à la India-Brazilië (en zelfs op zijn Filipijns en Maleisisch); een beduidende verhoging van de agrarische arbeidsproductiviteit; en in het algemeen voor een sociaaleconomische stabilisering. Op kortere of langere termijn zal zich hier de polariserende werking van de sociale tegenstellingen in internationaal verband en met name de invloed van de Indo-Chinese burgeroorlogen doen voelen. De ontwikkelingen in Cambodja, langdurig het meest stagnante gebied van de geïndianiseerde zone, maken dat wel duidelijk.[34]
_______________
[1] Fisher, Southeast Asia, p. 127.
[2] Id., Zie hfdstkn 3, 6 en 7.
[3] Benda, Political elites, in: Continuity, pp. 189-194.
[4] Siffin, The Thai bureaucracy, pp. 8 e.v., 14 e.v.; Ingram, Economic change, pp. 38 e.v.; Jacobs, Modernization, pp. 4 e.v. en passim; Duffar, Les forces, pp. 24 e.v., 33 e.v., 42 e.v.; Furnivall, Colonial policy, pp. 14 e.v.; Sarkisyanz, Buddhist backgrounds, pp. 54, 85, 108, 140, 142 e.v., 148; Delvert, Le paysan cambodgien, pp. 455, 488 e.v. Voor Indonesië: hfdst. 7. Mandel, (Traité, I, p. 107) heeft waarschijnlijk vooral de geïndianiseerde zone op het oog als hij (prekoloniaal) Zuidoost-Azië een historisch geval van overgrote aanpassing aan het natuurlijk milieu noemt. Vgl. de involutie problematiek van Geertz.
[5] Bastin and Benda, A history, pp. 50, 77-78; Ingram, Economic change, pp. 76-79; Fryer, Emerging Southeast Asia, pp. 144 e.v.; Furnivall, Netherlands India, pp. 178-179; Boeke, The structure, pp. 40 e.v.; Jacobs, Modernization, p. 206; Delvert, Le paysan cambodgien, pp. 495-509.
[6] Furnivall, Colonial policy, pp. 86-87, 109 e.v.; Hall, A history, pp. 782; Fryer, Emerging Southeast Asia, p. 52.
[7] Tinker, The union, pp. 34 e.v.
[8] Id., hfdstn IV, VIII, IX, X; Bastin and Benda, A history, pp. 182-183; Fryer, Emerging Southeast Asia, pp. 369-370, 380, 382 e.v.; Stifel, Burmese socialism, in: PA, 45, nr. 1, Spring 1972, pp. 60 e.v. De herverdeling van de grond onder de landloze en meest behoeftige boeren verliep niet erg vlot. Fryer, Id., p. 370. Volgens Sarkisyanz (Buddhist backgrounds, p. 190) keerden de dorpsverhoudingen min of meer terug naar de toestand onder de Birmese koningen.
[9] Id., pp. 137 e.v.; Ingram, Economic change, pp. 79, 210, 225; Vgl. n. 5.
[10] Skinner, Chinese society, pp. 3-5, 126 e.v., 150-154, 189-190, 249-251, 253-254; Purcell, The Chinese, p. 115. Op een bepaalde wijze gaat dat proces voort: Skinner, Id., pp. 298 e.v.; Hindley, Thailand, in: PA, XLI, nr. 3, Fall 1968, pp. 365-366.
[11] Hier volgen enkele thema’s die verderop uitvoeriger zullen worden behandeld.
[12] Jacobs, Modernization, pp. 173-177; Riggs, Thailand, pp. 229-240.
[13] Fisher, Southeast Asia, pp. 179 e.v., 386-388, 438-439, 474-477, 501-503, 570; Fryer, Emerging Southeast Asia, 145-148, 208, 218, 220, 248, 258, 267, 270, 276, 367, 369-370, 380; Ingram, Economic change, pp. 27 e.v., 43 e.v., 71-74, 99 e.v., 111, 121, 135-139, 146-148, 209 e.v.; Skinner, Chinese society, pp. 91 e.v., 170 e.v., 213 e.v.; Purcell, The Chinese in Malaya, pp. 54 e.v., 71 e.v., 88 e.v., 104 e.v., 127 e.v., 193 e.v.; Usha Mahajani, The role of Indian minorities, pp. 16 e.v., 98 e.v.; Freedman, The Chinese, en Hatley, The overseas Indian, in: Man, state and society, pp. 431-466.
[14] Bastin and Benda , A history, pp. 79-81. Voor de zwakte van de islamitische ondernemers: Castles, Religion, pp. 1-14. De bedoelde “overvleugeling” nam in Birma (Stifel, Economics of the Burmese way, in: AS, aug. 1971, XI, no. 8, p. 816) praktisch de vorm van liquidatie aan. Voor een algemene karakteristiek van het compradorendom: Mandel, Traité, I, pp. 116 e.v., 135; II, pp. 116-117.
[15] Bastin and Benda, A history, pp. 88-90.
[16] Fryer, Emerging Southeast Asia, pp. 66, 293; Skinner, Chinese society, pp. 359-361; Stifel, Burmese socialism, in: PA, 45, no. 1, Spring 1972, pp. 68, 71; Tinker, The union, pp. 188-189; Vgl. Myint, Southeast Asia’s economy, pp. 153-155. Zie voor de intelligentsia ook: Benda, Political elites, in: Continuity, pp. 189 e.v. Vgl. Wertheim, Elite, pp. 70 e.v.; Id., East-West parallels, pp. 90 e.v.
[17] Bastin and Benda, A history, pp. 112-113.
[18] Asian bureaucratic systems, pp. 397 e.v.; Fryer, Emerging Southeast Asia, pp. 89, 90; Jacobs, Modernization, passim; Siffin, The Thai bureaucracy, hfdst. 8 e.v.; Riggs, Thailand, pp. 251-310, 389-390; Duffar, Les forces, pp. 54-55; Pomonti et Thion, Des courtisans aux partisans, pp. 88 e.v. Zie ook n. 22, hfdst. 6 n. 9. Dit problemencomplex is tot nog toe voornamelijk bestudeerd t.a.v. Thailand.
[19] Bastin and Benda, A history, pp. 179-180; Janowitz, The military, pp. 5 e.v., 25 e.v., 75 e.v.; Le rôle extra-militaire de l’armée, pp. 313-346; Kennedy, The military, pp. 55 e.v., 94-103.
[20] Chakravarti, The Indian minority, pp. 169 e.v.; Purcell, The Chinese, pp. 489-491; Bastin and Benda, A history, pp. 165-166.
[21] Fryer, Emerging Southeast Asia, pp. 289 e.v., 384, 387; Wiant, Burma, in: AS, XIII, no. 2, febr. 1973, pp. 185-186; Myint, Southeast Asia’s economy, p. 35; Le monde diplomatique, juin 1974, p. 18.
[22] Skinner, Chinese society, pp. 359-361; Jacobs, Modernization, p. 122.
[23] Pelzer, Pioneer settlement, hfdstn I, II, III, VI; Bastin and Benda, A history, pp. 76-77; Fryer, Emerging Southeast Asia, pp. 39 e.v. Typerend is dat de pogingen tot de vorming van coöperaties op weinig of niets uitliepen. Fryer, Id., pp. 74, 147-148, 265; Boeke, The structure, p. 163.
[24] The population of Southeast Asia 1950-1980; Bastin and Benda, A history, pp. 70-71; Alers, Dilemma.
[25] Id., p. 77; Pelzer, Pioneer settlement, pp. 168-172; Wertheim, Dawning, p. 37; Ingram, Economic change, p. 66; Fryer, Emerging Southeast Asia, pp. 72-73, 145, 311 e.v., 368-370, 432; Wertheim, Elite, hfdst. 6 e.v.
[26] Fryer, Emerging Southeast Asia, pp. 39-44. Voor de Chinezen in deze zone: Purcell, The Chinese, pp. 283 e.v., 425 e.v., 458 e.v.; Skinner, The Chinese minority, in: Indonesia, pp. 98 e.v.; Ginsburg and Roberts, Malaya, pp. 243 e.v., 363 e.v. De dualistische/pluralistische situatie in Maleisië leidt tot een kunstmatige bescherming van de Maleise boer met alle stagnatie-effecten van dien. Fryer, Id., pp. 220, 248, 258-265.
[27] Thompson, Labor problems, passim; Bastin and Benda, A history, pp. 76-77; Chakravarti, The Indian minority, pp. 31 e.v., 46- 55; Furnivall, Colonial policy, pp. 89, 117-122; Purcell, The Chinese, pp. 107, 112, 157 e.v., 283-284, 286-293, 299-303, 308 e.v., 327, 329 e.v.; Labor law and practice in Laos, pp. 16, 24-25, 32-34; Labor law and practice in Thailand, pp. 15, 25-26, 35-36; Duffar, Les forces, pp. 27-30; Gamba, The origins of trade unionism, passim; Marxism in Southeast Asia, pp. 25-26, 82-84, 86-87. In Thailand waar de arbeidersklasse (en ook de communistische beweging) voornamelijk uit Chinezen bestond, zien we geleidelijk een Thaise arbeidersklasse opkomen, ook al blijft het percentage Chinese arbeiders in Bangkok nog groot. Skinner, Chinese society, pp. 345-346, 350-353.
[28] Bastin and Benda, A history, pp. 115-116, 121; Butwell, U Nu, p. 8; Legge, Indonesia, pp. 130-131; Meyer, Derrière le sourire Khmer, hfdstn V en VI. In Birma hadden de conservatief-traditionalistisch georiënteerde boeddhistische monniken, de pongyi’s, tot diep in de jaren ’30 een monopoliepositie t.a.v. massamobilisatie buiten de steden. Sathyamurthy, Some aspects, in: Nationalism, revolution and evolution, pp. 28 e.v.
[29] Benda, Peasant movements , in: Continuity, pp. 220-235; Jacoby, Agrarian unrest; Sartono, Protest movements.
[30] Hall, A history, pp. 740-742; Sarkisyanz, Buddhist backgrounds, pp. 131 e.v.; Blumberger, De nationalistische beweging, pp. 55 e.v.; Van Niel, The emergence, pp. 90 e.v.; Sartono, Protest movements, pp. 142 e.v. P. Korver bereidt een dissertatie voor over de Sarekat Islam.
[31] The Communist uprisings of 1926-1927.
[32] Bastin and Benda, A history, pp. 116 e.v.
[33] Id., pp. 123 e.v.
[34] Id., pp. 155-156; Pomonti et Thion, Des courtisans aux partisans, IIe partie.