Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Aziatische variaties

Op de in het vorige hoofdstuk geschetste Aziatische structuren kon worden ingewerkt door het westers kapitalisme in zijn expansie, die etappegewijs van Azië en andere gebieden de afhankelijke “derde wereld” zou maken. Die expansie had een dubbele en inwendig tegenstrijdige werking:
- exploitatie van zwakheden en openbreking van traditionele verhoudingen;
- bevestiging van impasses en stimulatie van bepaalde sociaaleconomische ontwikkelingen, respectievelijk versterking van maatschappelijke tegenstrijdigheden met een dynamiserend en potentieel explosief karakter.

Hoe de verhouding tussen beide momenten zich zou ontwikkelen hing in sterke mate af van de aard en ontwikkelingshoogte van de maatschappij in kwestie en in tweede instantie van het specifieke karakter van de dominerende metropool of metropolen. Binnen de sfeer van de “Aziatische productiewijze” deden zich sterk uiteenlopende varianten voor, met variërende effecten van de westerse invloed daarop. We gaan hier op enkele sprekende “Aziatische” en niet-Aziatische gevallen in door bepaalde overeenkomsten en contrasten in Azië en Indonesië beter te situeren.

Japan

Het hoogtepunt van algehele maatschappelijke ontwikkeling binnen respectievelijk buiten het “Aziatische” kader werd in Azië bereikt door China en Japan.[1] Niet-tropisch Azië verkeerde in de gelukkige omstandigheid nogal geïsoleerd te liggen ten opzichte van de meest expansieve machtscentra in de wereld sinds de commerciële revolutie. Eerst in een laat stadium van kapitalistische ontwikkeling was het Westen in staat dit gebied open te breken. De insulaire ligging van Japan begunstigde daarbij, net als in het geval Engeland, de handhaving van een onafhankelijke positie, wel te verstaan, nádat zich een betrekkelijk krachtige centrale staatsmacht had geconsolideerd over het gehele gebied; een factor die naast de afwezigheid van een “Aziatische” stagnatie in hoge mate bijdroeg tot het openhouden van de mogelijkheid van een industriële revolutie.

De Japanse industriële revolutie en haar voorbereiding verliepen anders dan in West-Europa. De buitengewone machtsdecentralisatie die in het middeleeuwse West-Europa zo zeer een vroege ontwikkeling van een stedelijke bourgeoisie begunstigde, ontbrak.[2] De primitieve accumulatie van handels- en industrieel kapitaal en de industriële revolutie werden niet gedragen door een zeer sterke autonome bourgeoisie die zich in de loop van een eeuwenlange economische ontwikkeling en strijd een positie als zelfstandige en zelfbewuste klassen veroverde. In Japan gingen tijdens de industriële revolutie naast de oude burgerlijke lagen (handelskapitaalbezitters) sectoren van de feodale adel een bestanddeel uitmaken van de industriële bourgeoisie. Ook was een veel grotere rol toebedeeld aan de staat, allereerst op het vlak van directe economische initiatieven, maar ook door een zeer sterke sociaalpolitieke repressie van de arbeidersklasse.[3]

Zonder ooit specifiek “Aziatisch” te zijn geweest, had die staat wel min of meer despotisch aandoende trekken ontwikkeld die tijdens de feodale periode enigszins waren blijven doorwerken. Zekere voorwaarden voor die 19e-eeuwse industriële revolutie werden overigens net als in West-Europa, zij het in mindere mate, zeer lang tevoren in de eigen ontwikkeling van de Japanse maatschappij geleidelijk vervuld. Reeds ver voor de westerse entree in de Oost-Aziatische wateren waren er een aantal samenhangende krachten tot ontwikkeling gekomen, die afweken van het “Aziatische” patroon: een vroege versterking van de positie van de lokale machthebbers/grootgrondbezitters, waardoor reeds in de 13e eeuw van een feodale structuur gesproken kan worden; een krachtige stedelijke ontwikkeling en een sterke opkomst, in het kader van de opgaande economische ontwikkeling sinds de 13e eeuw, van stedelijke handelaren en ambachtslieden (met name sinds de 15e en 16e eeuw) die niet meer zo vergaand onderworpen waren aan de willekeur van de centrale staat; de opkomst van particuliere manufactuur in de 18e eeuw; een bescheiden speling voor de ontwikkeling ook van de boer, in het kader van de evolutie van deze nieuwe, zij het soms precaire, machtsevenwichten. Hoezeer ook deze tendensen gedurende verschillende perioden werden teruggedrongen en ingedamd door het centrale staatsgezag, zij konden niet meer ongedaan gemaakt worden.[4]

China

In China ontbrak die voordelige insulaire positie. Daarentegen was er op het Oost-Aziatische vasteland een enorme expansieruimte beschikbaar zonder grote interne barrières en met veel meer bodemschatten en agrarische mogelijkheden dan in Japan. Tezamen met de relatieve afzondering van het gebied, waren dit ideale voorwaarden voor lange perioden van ongestoorde opbouw en langdurige handhaving van een groot en betrekkelijk stabiel eenheidsrijk, met een uiterst verfijnd professioneel-bureaucratisch bestuurs- en dienstverlenend apparaat. Een buitengewoon hoog ontwikkelingspeil en een relatief hoge graad van culturele homogeniteit konden worden bereikt. Eerder dan waar ook in Azië werd het agrarisch surplus blijvend omgezet in geldvorm. Dermate optimaal waren de voorwaarden voor geïrrigeerde agrarische productie op basis van grootscheepse beheersing van de waterhuishouding, dat bijv. al ver voor de komst van het westers kapitalisme een “bevolkingsexplosie” plaats kon vinden en tot diep in de 19e eeuw de absolute arbeidsproductiviteit in de landbouw waarschijnlijk iets hoger bleef liggen dan in Japan. Wittfogel wees op de (prekapitalistisch) unieke arbeidsintensiteit, het bijzondere karakter van de “subjectieve productiekrachten”. De ontwikkeling van de productiemiddelen, in de landbouw, het ambacht en de manufactuur, die van de geldeconomie en het bankwezen, de accumulatie van koopmanskapitaal, namen een hoge – pre-industriële – vlucht.[5] In haar totaliteit als agrarische beschaving heeft “Aziatisch” China wel het hoogste niveau bereikt in gecombineerd economisch-technisch, wetenschappelijk en cultureel opzicht. De sociale verhoudingen namen in de Zhou-periode enigszins feodale vormen aan, zij het dan merkwaardigerwijs gecombineerd met collectieve structuren van de dorpsgemeenschap. Niet zo sterk waren deze feodale trekken echter, dat zij niet krachtig door de centrale staatsmacht konden worden teruggedrongen, tijdens de Qing- en de Han-dynastieën. De sindsdien gevestigde Aziatische bureaucratische staat[6], trachtte de inmiddels in een desintegratieproces opgenomen dorpscollectiviteit zoveel mogelijk te handhaven. Door de ontwikkeling van de geldeconomie, de arbeidsproductiviteit, en de sociaaleconomische contradicties in de dorpsgemeenschap, begon tijdens de Zhou-dynastie een ernstige aantasting van het collectieve grondbezit en een omzetting in particulier klein boerenbezit alsook in vormen van groter grondbezit (met pachtboeren); een proces dat zelfs in de 4e eeuw voor de jaartelling een juridische bevestiging kreeg.

De volgens Wittfogel karakteristieke dubbele tendens van streven van agrarische producenten naar eigen bezit en van de onteigening van dit bezit en omzetting in pacht (van minuscule stukken grond), leidde niet tot de ontwikkeling van een autonome heersende klasse van feodale heren of andere grootgrondbezittende oligarchen. Het grondbezit van de klasse der zogenaamde “gentry” bleef, zeer zeker naar Latijns Amerikaanse maatstaven veelal van betrekkelijk bescheiden afmetingen. Het kleine en zeer kleine grondbezit bleef in grote delen van China overheersen, tot aan 1949 toe.[7] De centrale bureaucratische elite – door Marsh “elite of the realm” genoemd – de machtigste sector van de (grondbezittende) gentry, en eigenlijk ook de gentry in het algemeen, bleven haar voornaamste inkomsten en maatschappelijke machtsposities baseren op haar vaste of tijdelijke staatsfuncties en diensten, d.w.z. haar deelname aan de staatstoe-eigening van het leeuwendeel van het sociaal meerproduct, en niet op particuliere inkomsten. Veelzeggend is in dit verband de sterke tendens van welvarende ondernemers/niet-leden-van-de-gentry om graden en bureaucratische posities te kopen.[8]

De sterke “Aziatische staat” zag kans om het proces van privatisering van de grond af te remmen, maar niet om het ongedaan te maken.[9] Vooral niet in de periodiek terugkerende momenten van zwakte, waarin ook de volgens Balasz al, sinds de 18e eeuw opkomende burgerlijk commerciële lagen, grotere kans tot ontplooiing kregen.[10] Een – al of niet door boerenopstanden tegen versterkte lokale exploitatie voorafgegaan – herstel van de centrale staatsmacht (nieuwe dynastie), kon tijdelijk leiden tot het terugdringen van de tendenties tot verzwakking van het “Aziatische” patroon; zij het slechts tot op zekere hoogte, al was het alleen maar vanwege de binding die de staat er met de grondbezittende “gentry” op na hield.

De overgebleven collectieve arbeids- en bezitsvormen in de dorpsgemeenschap, hadden reeds ruim voor het Mantsjoetijdperk geheel moeten wijken voor het volledig particulier familiebedrijf. De bourgeoisie kon grote rijkdommen vergaren met handel, woeker, bankwezen, manufactuur en zelfs met de gedeeltelijk particuliere exploitatie van mineralen. Het begin van loonarbeid van enige betekenis deed zich voor naast betrekkelijk beperkte slavenarbeid. De staat, gebaseerd op de gentry, wist echter zijn overwicht ten opzichte van deze – de Aziatische structuren ondermijnende – tendens naar nieuwe klassenverhoudingen telkens opnieuw te bevestigen. Het kwam zo niet verder dan wat Wittfogel noemt een “in den Ansätzen verkrüppelten Frühkapitalismus”. De staat bleef economisch dominant.[11] Het bureaucratisch staatsapparaat groeide als het ware met de vaak niet geringe ontwikkeling van de maatschappij mee; althans net voldoende om een kwalitatieve omslag in de machtsverhoudingen tussen de klassen te verhinderen. Niet voldoende overigens om de eigen ondermijning als Aziatische staat tegen te kunnen houden.

Hiertoe werd ook bijgedragen door de later dominerende invloed van het westers kapitalisme in het kader van semi-koloniale verhoudingen. Ondanks het aanzienlijk veel sterker accent op industriële investeringen van de kant van het buitenlands (westers en Japans) kapitaal dan dat elders in Azië het geval was, werd met de buitenlandse invloed geenszins een nieuw maatschappelijk perspectief op een kapitalistische industriële revolutie geopend.[12] Negatief werkte in dit verband ook het niet-vervangen van de oude staat door een modern koloniaal staatsapparaat, zoals in India. Het optreden van de westerse machten en Japan had mede door de extraterritoriale rechten in de verdragshavens en enkele andere economische centra als Hankou, en door de allianties met lokale warlords een balkaniserende werking. Het bevestigde de, vooral sinds de Taipingopstand ingezette afbrokkeling van de centrale staatsmacht,[13] zonder dat dit een kwalitatief groter ruimte met zich mee bracht voor het autochtone kapitaal. Dit bestond voor een deel nog uit het oude geld en handelskapitaal; daarnaast was, sinds de westerse penetratie, een compradorenkapitaal opgebloeid, terwijl het industrieel kapitaal dat in de Eerste Wereldoorlog een krachtige impuls had gekregen in de veelvoudige schaduw van buitenlands compradorkapitaal en de staat bleef functioneren.[14]

De geleidelijke aftakeling van de oude centrale staatsmacht liep uit op de provinciale warlordheerschappij, vooral in de periode 1912-1937. Dit bracht alle nadelen van de traditionele Aziatische despotie met zich mee, zonder fundamentele veranderingen ten gunste van de nationale industriële bourgeoisie. De uitbreiding van de parasitaire bureaucratie is hiervoor symptomatisch.[15] De politiek-militaire machtscentra (warlords cum suis) bleven hun sociale basis allereerst vinden in de “gentry” en het overgebleven mandarinaat; en zij werden weer gesteund door de buitenlandse semikoloniale machten.[16]

Door de opkomst van de arbeiders- en de communistische beweging met een beginnende invloed op het onrustige platteland, werd de zwakke nationale bourgeoisie nog meer gesterkt in haar neiging tot alliantie met de geprivilegieerde klassen van het verleden – gentry en andere grondbezitters, bureaucraten, compradoren – en het vermijden van een confrontatie met het imperialisme.[17] De kapitalistische ontwikkeling in enkele beperkte economische centra bracht in korte tijd een betrekkelijk omvangrijk industrieel proletariaat voort. Met de betrekkelijk grote speelruimte die de communistische beweging had in dit reusachtige aan Rusland grenzende land zonder effectief centraal staatsgezag, kon zij snel een grote invloed onder de arbeiders verwerven en haar stimuleren in de vorming van militante organisaties. In tegenstelling tot praktisch alle Aziatische landen ontwikkelde de arbeidersbeweging zich vrij autonoom, grotendeels onafhankelijk van de bourgeoisie en haar nationalistische organisatie.[18]

De Kwomintang wist geen leiding te geven aan het proces van de burgerlijke revolutie tegen de semikoloniale buitenlandse overheersing en tegen de sociale machten van het verleden op het platteland-in-crisis. Hier ligt een centraal punt van de Chinese verhoudingen. De agrarische gemeenschapsstructuren verkeerden, binnen het sterk uitgeholde “Aziatische” kader, in een proces van vergaande desintegratie. Hoewel de Chinese boer in de langdurig betrekkelijk autarke dorpseconomie een zwakkere relatie tot de markt had dan de Japanse boer voor de industriële revolutie, raakte het Chinese platteland meer opgebroken dan elders in Azië (buiten Japan) mogelijk was. Dit was gedeeltelijk te zien bij de vooral op natuurrampen volgende migraties naar andere provincies, en de trek naar het buitenland. Het kwam nog meer tot uitdrukking in de massale boerenopstanden vóór, tijdens en na de Taipingbeweging.[19]

Door de handhaving van de politieke “onafhankelijkheid”, trad het Westen niet op als koloniale stabilisator. Het functioneerde samen met het Japanse kapitalisme voornamelijk als desintegrator, als versneller in het reeds eerder ingezette proces van afbraak van prekapitalistische gemeenschapsstructuren, al was het ook maar in enkele provincies.[20] Het doorzetten van de min of meer kapitalistische klassendifferentiatie, ook op het platteland met een verpauperde en gedeeltelijk geproletariseerde boer, onder de druk van warlordexploitatie en een steeds grotere afhankelijkheid van lokale en stedelijke grondbezitters en geldschieters, kon zo een buitengewoon explosief karakter krijgen.[21] De volle revolutionaire potentie hiervan zou overigens pas tot uitdrukking komen door de parallelle ontwikkeling van een relatief sterke, militante en antikapitalistische arbeidersbeweging, terwijl de nauw met het grootgrondbezit verstrengelde bourgeoisie – onmachtig en onwillig zich van de belasting van de “Aziatische” erfenis en bijna koloniale afhankelijkheid te ontdoen – een vacuüm hielp scheppen. De versnelde klassendifferentiatie gecombineerd met het optreden van een nieuwe subjectieve factor, de communistische beweging, mondde uit in een wisselwerking tussen arbeiders- en boerenbeweging: de revolutie van 1925-1927.[22]

De toen reeds overheersende drang van de Russische leiders het bondgenootschap met de Chinese bourgeoisie tot elke prijs te handhaven,[23] maakte een (tijdelijke) nederlaag in 1927 onvermijdelijk. De arbeidersbeweging werd neergeslagen, door de contrarevolutie onder leiding van de Kwomintangleider Chiang Kai-shek, echter zonder dat de gewapende communistische arbeiderspartij geheel werd vernietigd: een situatie van dubbele macht werd gevestigd na 1927.[24] De maatschappelijke en politieke polarisatie sloten de mogelijkheid van een burgerlijk-democratische of militair-bonapartistische stabilisatie uit.

De regressie van het burgerlijk Kwomintangregime tot een nieuw soort “warlordisme”, de fusie met de “Aziatische” erfenis en de versterking van de economische, politieke en militaire afhankelijkheid van de imperialistische krachten bevestigden de totale impasse. De neo-Aziatische maatschappelijke stagnatie kwam tot uitdrukking in een versnelde versterking van de economische positie van een despotische staat in de laatste jaren van het Kwomintangregime, ten koste van belangrijke delen van de bourgeoisie.[25] De Japanse imperialistische expansie verzwakte het regime ernstig en droeg bij tot een verdere openbreking van prekapitalistische structuren, tot het labieler worden van de maatschappelijke verhoudingen en de desintegratie van het Kwomintangregime.[26] Daar stond tegenover de gestage objectieve versterking van de grote buur, de Sovjet-Unie; een factor van historische betekenis, ondanks het feit dat er geen sprake was van stimulering van of steun aan de Chinese revolutie. Deze factoren hielpen de voorwaarden scheppen voor een nieuwe opgang van de communistische beweging, in eerste instantie als leiding van een burgerlijk-democratisch revolutieproces op het platteland; een proces dat – met een krachtige subjectieve factor: een partij die vastberaden op zijn minst uit was op radicaaldemocratische hervormingen – onvermijdelijk moest leiden tot een breuk met de semikoloniaal kapitalistische verhoudingen, en tot de ontwikkeling van een overgangsmaatschappij op weg naar het socialisme.[27]

Dit summiere beeld van de ontwikkeling der Chinese klassenverhoudingen blijft incompleet als de emigratie naar Zuidoost-Azië (de Nanyang) er niet bij betrokken zou worden. Eeuwen daarvoor begonnen zou deze er met de voortgang der westerse penetratie een enorme omvang aannemen. Een van de gevolgen daarvan was: de vorming van lagen kleine, middelgrote en grote ondernemers; d.w.z. van een Chinese bourgeoisie die alles bijeengenomen krachtiger was dan die in China zelf.[28]

Het is duidelijk dat de Chinese variant in belangrijke opzichten afwijkt van het “Aziatisch” ideaalmodel. De “Aziatische” staat werd in een betrekkelijk laat stadium van sociaaleconomische differentiatie een culturele ontwikkeling in een agrarische maatschappij met zeer grote mogelijkheden, tot ontwikkeling gebracht. Zo kon er geen sprake zijn van een homogene Aziatische productiewijze in de meest elementaire, primitieve zin; eer ging het om een domineren van bepaalde Aziatische elementen in een sociaaleconomische formatie met heterogene en ook geografisch variërende bestanddelen. De totstandkoming van een gecentraliseerd-bureaucratische eenheidsstaat met een hoog niveau van dienstverlening, was een product van een opgaande ontwikkelingsgang en schiep de ruimte voor vruchtbare wisselwerkingen en ontwikkelingsmogelijkheden, maar hield tegelijkertijd sterke sociale bevriezingspotenties in.

Door een combinatie van uitzonderlijk gunstige geografisch-klimatologische, maatschappelijke en culturele ontwikkelingsvoorwaarden, kon reeds voor de westerse penetratie, meer dan elders in Azië, binnen het brede kader van sociaaleconomische stagnatie het proces van ontplooiing van maatschappelijke tegenstrijdigheden op gang komen. In deze context kon de buitenlandse kapitalistische inwerking als accelerator optreden. Anders dan in Zuid- en Zuidoost-Azië trad het historische progressieve, dynamiserende moment in de westers/Japanse penetratie sterker naar voren dan het negatieve, bevriezende element. De vergelijking tussen China en genoemde delen van Azië is zeker nuttig, maar het hanteren van de Chinese ontwikkeling als een soort model en uitgangspunt voor die delen, onvruchtbaar.

India

De relatie tussen Aziatische en niet-Aziatische structuren in India,[29] alsook de ontwikkeling van de maatschappelijke tegenstellingen, lagen anders dan in China. Een uitgewerkt bureaucratisch apparaat met min of meer objectieve normen voor rekrutering ontbrak bijv., evenals het vermogen van de staat om op velerlei terrein eenheid te helpen bewerkstelligen. Sterk waren de middelpuntvliedende krachten.

Het Indiase subcontinent was minder geïsoleerd; het lag meer open, zowel voor expanderende buitenlandse machten en volksmigraties, als voor internationale handelsbewegingen en cultuurinvloeden. Aan de andere kant vormden deze factoren evenals bepaalde geografische verhoudingen, minder gunstige voorwaarden voor de vestiging van relatief stabiele eenheidsrijken over lange perioden.[30] Dit alles bevorderde etno-cultureel, taalkundig, religieus en anderszins, een uitzonderlijke heterogeniteit en daarmee samenhangend ook een politieke instabiliteit. Deze heterogeniteit kwam mede tot uitdrukking in de kastestructuren, vormen van sociaal-culturele institutionalisering en immobilisering van arbeidsverdeling en andere differentiaties.[31] Het feit dat de voornaamste dragers van de laatste grote Aziatische rijken, het Delhisultanaat en het Mogolimperium, een sterk, universalistisch monotheïsme representeerden, maakte hen, in tegenstelling tot de Mongolen en Mantsjoe’s in China, moeilijk assimileerbaar. Zowel in haar kracht als in haar zwakte bevestigde de Mogolheerschappij die heterogeniteit en pluralistische verhoudingen,[32] die op hun beurt weer een rem vormden op de ontwikkeling vooral van de agrarische productiekrachten en ook van de maatschappelijke tegenstrijdigheden van de dorpssamenleving. Deze laatste behield ook veel langer dan in presocialistisch China een stagnerend karakter. In verband met de bijzondere heterogeniteit en de kastestructuren kan wel worden gezegd dat de Indiase stagnatie, vergeleken bij de Chinees-Aziatische, een extra dimensie vertoonde.[33] Anders dan in China vond er een vrij sterke differentiatie plaats tussen de agrarische kernzones, de engere binnenlandse basis en een commercieel-maritieme rand: bepaalde handels- en havensteden met hun omgeving, met name aan de westkust, die soms naar feitelijke autonome posities tendeerden. Dit hield enerzijds de mogelijkheid van een buitengewone handelskapitalistische ontplooiing in, maar bevestigde aan de andere kant de agrarische stagnatie, door het geografisch, maatschappelijk en politiek marginaal karakter van deze ontwikkeling; tegelijkertijd remde het loodzware gewicht van de binnenlandse agrarische stagnatie de kapitalistische ontwikkeling.

De vroegkapitalistische opgang was overigens niet gering; waar de prekapitalistische agrarische arbeidsproductiviteit van India hoogstwaarschijnlijk onder het Japans-Chinese niveau bleef,[34] steeg het Indiase handelskapitaal in zijn hoogtepunten boven het Chinese peil uit. Aan de westkust in de belangrijkste haven- en handelsstad Surat (Soerate) in Gujarat schijnt de rijke koopliedenklasse enige tijd zelf vrij grote politieke macht bezeten te hebben, zoals Van Leur moet opmerken ondanks zijn zwaar accent op het onmoderne en zijns inziens “politieke” karakter van het vroege Aziatische grootkapitaal.[35] In het algemeen echter werd er door het particuliere handelskapitaal geen echt autonome klassepositie bereikt ten opzichte van de vorstenmacht, en vond er een sterke aanpassing aan de kastenstructuur plaats met de versnippering van dien.[36] De agrarische stagnatie was niet absoluut. De geldeconomie drong door op het platteland, en in de 18e eeuw, iets later dan in China, werd het agrarisch meerproduct van rente in natura in geldrente omgezet.[37] Door de relatieve zwakte van de Aziatische staat was de tendens tot erfelijke agrarische machtsposities van de vorstelijke dienaren groot. Dit leidde echter niet tot echt feodaal grootgrondbezit met horige boeren, maar tot consolidatie van macht en beschikking over het meerproduct (en zo mogelijk meer nog dan dat, d.w.z. een deel van het noodzakelijk product) van de ondergeschikte dorpen en tot grote afhankelijkheid van de kleine boer; dus tot een grotere uitbuitingsgraad ten gunste van parasitaire agrarische bezitterslagen. Een deel van het meerproduct moest telkens weer aan een hoger liggende laag en ten slotte aan de vorst worden afgestaan.[38]

De westerse koloniale heerschappij bevestigde de dichotomie tussen kern en rand met haar negatieve wisselwerking. Het zwaartepunt verschoof van het Aziatische agrarische centrum naar de handelskapitalistische rand: Calcutta, Bombay, Madras (zoals meestal het geval was in koloniale situaties). In tegenstelling tot China kwam er in de plaats van het aftakelende Aziatische centrum een modern staatsapparaat. Weliswaar bood dit enige relatieve voorbeelden aan het Indiase kapitaal (en aan de nieuw opkomende burgerlijke lagen) boven de oosterse despotie, doch tegelijkertijd kon het ook een sociaal-conserverende werking hebben, die de desintegrerende en vernieuwende invloeden van de westerse penetratie enigszins afzwakten.[39] Aan de andere kant werd er dieper direct in de agrarische verhoudingen ingegrepen dan dit bijv. met koloniaal Indonesië het geval was. Naast het uitschakelen van de Mogoltop – hof, hoge adel en een deel van de autonome vorsten – werd door de invoering van particulier grondeigendom, door de omzetting van het tijdelijke beschikkingsrecht over het agrarische meerproduct van dorpsgemeenschappen (of delen daarvan) bij imperiale belastinggaarders (zamindars), bij jagirdars, talukdars e.d., in grondeigendom een tegelijk oude en nieuwe agrarische bezittende klasse bevestigd, respectievelijk gecreëerd.[40] Het ontstaan van iets duidelijker bezitsdifferentiaties en klassentegenstellingen op het platteland – bevorderd ook door de activiteiten van woeker en ander geldkapitaal – had echter geen kapitalistische revolutionering van de agrarische verhoudingen tot gevolg.

Mede door een zekere sociaal-conservatieve wending van het Engels beleid na de opstand van 1857,[41] de bevestiging van grote zones “indirect rule”, een evenwichtspolitiek ten aanzien van hindoe-islamitische en andere tegenstellingen, werd de algemene historische tendens tot scheiding tussen stagnerend agrarisch binnenland en relatief geïsoleerde kapitalistische rand- en eilandzones, in principe gehandhaafd.[42] De progressieve desintegratie van prekapitalistische structuren zoals we die in China zagen, werd hiermee in sterke mate bemoeilijkt.

Sinds de ontwikkeling van brede, westers opgeleide, en met kapitaal- en grootgrondbezit verbonden hindoemiddenlagen in de loop van de 19e eeuw als een potentiële bedreiging van de status quo kon worden aangevoeld, volgde een meer positieve waardering van de eerst als gevaarlijk beschouwde islamitische elites. Deze door hun ontwikkelingsachterstand uiterst conservatieve lagen konden voor het Engels bestuur als tegenwicht dienen, met alle gevolgen van dien voor de versterking van de toch al verlammende communalistische tegenstellingen.[43]

De traditionele commerciële rand van India was reeds te ontwikkeld om door de koloniale politieke en economische overheersing te kunnen worden teruggedrongen of ingeperkt binnen een compradorenkader. In de 17e eeuw waren Indiase geld- en handelskapitalisten al in staat retourladingen van de East India Company te financieren.[44] Ondanks alle Engelse economische overmacht en concurrentie met een negatieve werking voor ambacht, manufactuur en industrie, was met name het Bombayse kapitaal in staat op eigen kracht, sinds circa 1854 een moderne textielindustrie en later zelfs een staalindustrie op te zetten.[45]; iets wat in koloniaal/semikoloniale verhoudingen van de derde-wereld-in-wording wel een uniek feit genoemd mag worden. Deze relatief voorspoedige ontwikkeling hield echter geenszins een aanloop tot een industriële revolutie in. Een belangrijk deel van het Indiase kapitaal bleef niet-industrieel en vaak onproductief georiënteerd.[46] Zelfs binnen het kapitaalbezit werden de kastenstructuren en belemmeringen niet doorbroken. Het is geen toeval dat de grootste pioniers in de industrialisatie voortkwamen uit de – buiten de kastenverhoudingen staande – Parsigemeenschap. Evenmin toevallig was de buitengewone rol van de traditioneel reeds commercieel en financieel geoccupeerde Marwari en Gujarati Vaishya’s.[47]

De met elkaar samenhangende kastenstructuur en agrarische stagnatie vormden een ernstige rem op de ontplooiing van de bourgeoisie. Evenals in China voor 1949 was en bleef zij nauw verbonden met het traditioneel grootgrondbezit. Dit bleek ook uit het feit dat de grote bourgeoisie en nationalistische beweging weinig moeite deden voor landhervorming; praktisch even weinig als voor sociale wetgeving in de bedrijfssfeer.[48] En het beschermde, grotendeels parasitaire grootgrondbezit functioneerde als een grote belemmering voor de kapitalistische ontwikkeling van het platteland, een van de voorwaarden voor een volledige ontplooiing van de industrialisatie. Bij de stagnerende agrarische verhoudingen waar noch al of niet absenteïstische grote bezitters, noch feitelijke bewerkers van de grond belang hebben bij een krachtige opvoering van de arbeidsproductiviteit, vond er onder de druk van de fenomenale bevolkingsgroei ook, onder de massa van zeer kleine boeren, bezitters en pachters, van sharecroppers, landloze boeren en landarbeiders (en alle combinaties daarvan), meer een proces van plebeïsering en verpaupering, dan van duidelijke proletarisering plaats.[49]

Het wekt dan ook geen verwondering dat Indiase boerenopstanden en -bewegingen veel zwakker bleven dan in China. Waar ze voorkwamen in het koloniale tijdperk bleven ze meestal geïsoleerd.[50] Een massale samenvloeiing van boeren- en arbeidersverzet als in China 1925-1927, was in India in die periode onvoorstelbaar.

Ook de arbeidersbeweging bleef in koloniaal India – ondanks de voor Azië niet geringe omvang van de industrie – zwak en versplinterd. De arbeidersbeweging en eigenlijk ook de communistische beweging bleef lange tijd voor een niet gering deel in de schaduw van de burgerlijke nationalistische massabeweging – All India Congress Party – functioneren.[51]

Pas in het laatste decennium zijn er symptomen te zien die kunnen wijzen op een tendentiële doorbreking op niet te lange termijn van de bestaande historische impasses. In Bengalen met name, het oudste gebied van westerse penetratie in het binnenland, beginnen stedelijke en agrarische tegenstrijdigheden crisisvormen aan te nemen, die het kader van traditionele en moderne kanalisering te buiten gaan.[52]

_______________
[1] Voor Japan in het algemeen: Sansom, A history of Japan (3 dln); Eijiro Honjo, The social and economic history of Japan. Voor het Japanse feodalisme: Sansom, A history, I, pp. 339 e.v.; Tsukahira, Feudal control.
[2] Sansom, A history, II, pp. 190 e.v.; Sheldon, The rise of the merchant class; Hirschmeier, The origins of entrepreneurship; Mandel, Traité, I, p. 120. Zie voor de zwakkere positie van het ondernemerdom in de stad: Takeo Yazaki, Social change, passim.
[3] Hirschmeier, The origins, pp. 111 e.v.; Japanese society, pp. 96 e.v.; Maddison, Economic growth, pp. 9 e.v.; Akamatsu, Meiji-1868, pp. 338-339; Totten, The social democratic movement, pp. 5 e.v.; Marshall, The ideology, p. 118, wijst op de “surprisingly weak position in relation to the civil bureaucracy and the military establishment” van de “business elite” in het interbellum.
[4] Sansom, A history, I, pp. 339 e.v.; Id, II, pp. 181 e.v., 255 e.v., 266 e.v.; Jacobs, The origins, pp. 22, 24-26, 29-30, 36-38, 39-40, 43, 46-47, 50-51, 61, 64-66, 70-73, 80-83, 96, 120-121, 123, 141-142; Mandel, Traité, I, p. 149; Yazaki, Social change, pp. 63 e.v., 92 e.v., 110 e.v., 137, 139, 144-145, 150 e.v., 182 e.v., 211, 251 e.v., 261, 269 e.v. Van Leur geeft de volgende enigszins simplificerende formulering: “... the shogunate created that wondrous social-economic entity of a directed and regulated feudal and bourgeois state which lasted up till 1868”. Van Leur, Indonesian Trade, p. 172.
[5] Wittfogel, Wirtschaft, pp. 125-152, 181-182, 187 e.v., 410 e.v., 519-569, 676, 719 e.v., 751 e.v.; Balazs, La bureaucratie, pp. 198 e.v., 213 e.v., 301 e.v.; Economic trends, pp. 37-38, 44, 57; Mandel, Traité, I, pp. 143, 144, 145, 146; Tichelman, China voor de revolutie; Bianco, Les origines, pp. 155; Zie voor de eenheid en de homogenisatie: Lombard, La Chine, pp. 101 e.v.; Marsh, The mandarins, pp. 35 e.v. Van Leur (Indonesian trade, p. 81) wijst op het ontbreken van “harbour principalities”, iets wat met de grotere eenheid van China samenhangt.
[6] Wittfogel, Wirtschaft, pp. 384-392, en passim; Melotti, Marx, II, pp. 7-12; Balazs, La bureaucratie, pp. 19, 21, 22, 25 e.v., 35 e.v., 141 e.v., 168 e.v., 181 e.v.; Marsh, The mandarins, pp. 50-51; Marx, über China. Vergelijk met Weber, The religion of China.
[7] Bianco, Les origines, pp. 161-162.
[8] Marsh, The mandarins, pp. 60 e.v.; Chung-li Chang, The income of the Chinese gentry, pp. 196-198, en passim. Het is hier niet de plaats om differentiaties aan te geven binnen de gentry, en de verhouding tot de zeer geprivilegieerde keizerlijke familie en Mantsjoe adel enerzijds, en aan de andere kant de welgestelde “commoner”. Marsh en Balazs verwerpen de term gentry, niet geheel zonder grond (Marsh, The mandarins, p. 186, Balazs, La bureaucratie, p. 296). Marsh werkt met de termen “elite”, “local elite” en “elite of the realm”. We achten dit geen verbetering en behelpen ons met de algemeen gebruikte term gentry. Zie ook voor de gentry in het algemeen: Fei, China’s gentry.
[9] Wittfogel, Wirtschaft, pp. 386-387.
[10] Balazs, La bureaucratie, p. 301.
[11] Zie ook noot 20. Balazs, La bureaucratie, pp. 297-299, 301-302; Wittfogel, Wirtschaft, pp. 399-401; 596 e.v., 616 e.v., 676; Van Leur, Trade, pp. 83-84; Jacobs, The origins, pp. 22-24, 34-36, 41-42, 44-46, 52-54, 62-63; Tichelman, China voor de revolutie.
[12] Isaacs, The tragedy, pp. 4 e.v., 13, 20, 23 e.v., 29; Allen and Donnithorne, Western enterprise, pp. 13 e.v., 165-181; Chesneaux, The Chinese labor movement, pp. 5-11; Hsü, The rise, pp. 463-464.
[13] Michael, The Taiping rebellion; Reclus, La revolte des Taï-ping; Chesneaux, The Chinese labor movement, pp. 3 e.v., 17 e.v.; Economic trends, pp. 48-49; Hsü, The rise, hoofdstuk 14.
[14] Levy and Shih Kuo-heng, The rise, pp. 15-16, 23 e.v., 37 e.v., Feuerwerker, China’s early industrialisation, pp. 12 e.v., 48 e.v., 96 e.v.; Yen-ping Hao, The comprador; Balazs, La bureaucratie, pp. 290 e.v., 311; Chang, Industrial development, pp. 4-5, 53-54; Economic trends, pp. 51-52, 64, 71; Bergère, La bourgeoisie, pp. 20-21, 25-29, 32-35; Chesneaux, The Chinese labor movement, pp. 9-10. Voor de omvang van de industrialisatie in de hoogtijperiode: Han Tiauw Tjong, De industrialisatie, pp. 214 e.v.
[15] Ching-li Chang, The Chinese gentry, pp. 139-141.
[16] Isaacs, The tragedy, pp. 20, 27, 31-32, 76; Chesneaux, The Chinese labor movement, pp. 160 e.v., 168-169, 211 e.v. Voor het verschijnsel in het algemeen: Pye, Warlord politics; Sheridan, Chinese warlord.
[17] Bergère, La bourgeoisie, pp. 32 e.v., 44 e.v.; Isaacs, The tragedy, pp. 75 e.v.; Chesneaux, The Chinese labor movement, pp. 19-20, 183-184, 310 e.v., 408-409; Whiting, Soviet policies, pp. 259; Sharman, Sun, pp. 154-156, 185-187, 190-192, 250; North, Kuomintang and Chinese communist elites, p. 8. Vergelijk met noot 29.
[18] Isaacs, The tragedy, pp. 33, 55, 62, 65-66, 69-72, 77-78, 89, 112, 113; Chesneaux, The Chinese labor movement, pp. 141 e.v., 175-176, 177 e.v., 230-233, 291 e.v., 386 e.v. Zie voor de opkomst van de socialistische en communistische beweging ook: Li Yu-ning, The introduction of socialism; Tichelman, Henk Sneevliet, pp. 38 e.v.
[19] Michael, The Taiping rebellion, pp. 3 e.v., 21 e.v.; Bianco, Les paysans; Chesneaux, Peasant revolts; Parsons, The peasant rebellions.
[20] Hsü, The rise, pp. 512 e.v.; Bianco, Les origines, pp. 337; Domes, Vertagte Revolution, pp. 33.
[21] Hsü, The rise, pp. 671-672; Economic trends, pp . 78-79; Isaacs, The tragedy, pp. 24-32; Chesneaux, The Chinese labor movement, pp. 12-15.
[22] Isaacs, The tragedy, hoofdstuk 5 e.v.; Chesneaux, The Chinese labor movement, hoofdstuk 12 e.v.; Bianco, Les origines, pp. 100 e.v.; Tichelman, China: de tweede revolutie.
[23] La question chinoise, vooral 3e partie, pp. 277 e.v.; Soviet Russia and the East, pp. 288 e.v.; Isaacs, The tragedy, pp. 86-88, 98-100, 103, 114 e.v., 157 e.v., 184-185, 189-199, 208-209, 217-220, 228, 238 e.v., 257 e.v.; Deutscher, The prophet unarmed, pp. 319 e.v.; Deutscher, Maoism, in: Socialist Register, 1964, pp. 14-17; Bianco, Les origines, pp. 101-105.
[24] North, Chinese communism, pp. 63 e.v.; Isaacs, The tragedy, hoofdstuk 6 e.v.; Chesneaux, The Chinese labor movement, pp. 409 e.v.
[25] Germain, La 3e révolution chinoise. Voor de stagnatie in het algemeen: Economic trends, pp. 59-61, 67.
[26] Johnson, Peasant nationalism, pp. 2-5, 10-11, 31 e.v., 69-70.
[27] Snow, Red Star; Chesneaux, The Chinese labor movement, pp. 151 e.v., 386 e.v.; Guillermaz, Histoire du parti communiste, pp. 416-427; Deutscher, Maoism, in: Socialist Register, 1964, pp. 19 e.v.; Bianco, Les origines, hoofdstuk IV e.v.; North, Chinese communism; Germain, La 3e révolution chinoise; Tichelman, China: de derde revolutie.
[28] Purcell, The Chinese, pp. 24 e.v., 60 e.v., 727 e.v., 193 e.v., 282 e.v., 457 e.v., 531 e.v.; Wittfogel, Sun, pp. 75-76; Chesneaux, l’Asie, p.273.
[29] Marx/Engels, India, Cina, Russia, pp. 45 e.v., 307-310; Marx, The ethnological notebooks, pp. 245 e.v. Vergelijk met Weber, The religion of India; Bij de hieronder volgende literatuurverwijzingen moet er rekening gehouden worden met het feit dat de meeste auteurs nog redeneren in termen van “feodalisme”, ook al is dit concept volstrekt inadequaat voor de door hen behandelde gegevens en problemen. Kosambi, An introduction, pp. 145 e.v.; Kosambi, The culture, pp. 152 e.v.; Economic history, pp. 79, 90 e.v., 120; Ali, The Moghul nobility; Moreland, India at the death of Akbar; Rural sociology, pp. 126, 148, 150 e.v., 155-166, 177-178, 714; Misra, The Indian middle classes, pp. 26, 28, 32, 33, 40, 41-48; Chand, History of the freedom movement, pp. 107 e.v.; Bailey, Caste, p. 3; Maddison, Class structure, pp. 22, 24, 32-33; Pavlov, The Indian capitalist class, pp. 3-4.
[30] Gadgil, Origins, p. 2; Rural sociology, p. 126.
[31] Over de ontwikkeling van de kastestructuren bestaat nogal wat verschil van mening. Dumont, Homo hierarchicus, pp. 36 e.v.; Ghurye, Caste and race; Ghurye, Caste, class and occupation, pp. 42 e.v.; Béteille, Caste, class and power, pp. 191, 199; Bailey, Caste, pp. 3 e.v., 264 e.v.; Misra, The Indian middle classes, pp. 35-41.
[32] Maddison, Class structure, pp. 29-30. Onder de syncretistisch georiënteerde Akbar werd de tegenstelling tussen moslims en hindoes tijdelijk verzacht.
[33] Desai, Social background (1954), pp. 3-6; Economic history, p. 94; Trends, pp. 15-30; Rural sociology, pp. 155 e.v., 177 e.v.; Chand, History, p. 111; Maddison, Class structure, pp. 24 e.v., 32-34, 70.
[34] Maddison, Class structure, p. 19.
[35] Van Leur, Indonesian trade, p. 204; Misra, The Indian middle classes, pp. 21 e.v.; Pavlov, The Indian capitalist class, pp. 76 e.v.; Trends, pp. 476 e.v.
[36] Misra, The Indian middle classes, pp. 8 e.v., 25-28. Vergelijk met van Leur, Indonesian trade, pp. 64-69.
[37] Gadgil, Origins, p. 4; Land control, p. 23.
[38] Misra, The Indian middle classes, pp. 41-48; Maddison, Class structure, pp. 22-23.
[39] Id., pp. 35-70.
[40] Land control, pp. 33 e.v., 47-51; Maddison, Class structure, pp. 45-50, 68; Chand, History, I, pp. 340 e.v.
[41] Metcalf, The aftermath, pp. 136 e.v., 222 e.v., 291 e.v.; Maddison, Class structure, p. 42.
[42] De agrarische sector breidde zich sterker uit dan de industriële: Trends, p. 166; Economic history, pp. 112-114. Voor Tamilnad wijst Béteille (Caste, pp. 194, 199) op de sterke continuïteit in het brahmaans grootgrondbezit, ondanks alle machtsverschuivingen; terwijl de Adi Dravida’s (de plaatselijke onaanraakbare kaste), de laagste agrarische lagen van kleine onderpachters en landarbeiders bleven uitmaken. Wat wel aangeduid is als “economic decline” op lange termijn – Economic history, p. 83, laat dit ingaan sinds het einde van het Mogoltijdperk – heeft met deze verlammende werking van de kern-rand dichotomie te maken.
[43] Smith, Modern Islam, pp. 24 e.v.; Pandey, The break-up, p. 214. Deze politiek was beslissend voor de voorbereiding van het islamitische separatisme, en de stichting van Pakistan.
[44] Misra, The Indian middle classes, pp. 7 e.v., 22-23
[45] In het Oosten en Bengalen vooral woog de overheersende positie van het Engels kapitaal veel zwaarder dan aan de westkust. Pavlov, The Indian capitalist class, pp. 151, 220-221, 336 e.v.; Morris, The emergence, pp. 5, 9 e.v.; Misra, The Indian middle classes, pp. 117, 235 e.v.; Rungta, The rise of business corporations; Economic history, pp. 202-204; Desai, Social background, (1954), pp. 86 e.v. Voor de belemmeringen ten gevolge van de koloniale begunstiging van het Engels (westers) kapitaal: Amiya Kumar Bagchi, Entrepreneurship, in: Elites, pp. 225 e.v.
[46] Pavlov, The Indian capitalist class, pp. 202-204, 379, 382 e.v.; Misra, The Indian middle classes, p. 12, wijst op het uitgesproken minderheidskarakter van de “mercantile and industrial elements”, beperkt tot steden als Calcutta, Bombay, Madras, Cawnpore, Ahmedabad.
[47] Trends, pp. 476 e.v.; Balwant Nevaskar, Capitalists; Pavlov, The Indian capitalist class, p. 292.
[48] Desai, Social background, (1954), pp. 179-180; Misra, The Indian middle classes, pp. 335-357, 398.
[49] Desai, Social background, (1954), pp. 46 e.v.; Bhowani Sen, Evolution, pp. 7-12; Bettelheim, l’Inde, pp. 53-54 , 57-58 , 60-61, 282; Maddison, Class structure, p. 61.
[50] Béteille, Caste, p. 199, benadrukt de zwakte zowel van de kleine boerenmassa, als van de landarbeiders, tegenover het belangenverbond van brahmaanse mirasdars (grootgrondbezitters) en nieuwe niet-brahmaanse plattelandselite in Tamilnad. Zie verder: Desai, Social background, (1954), pp. 164, 171; Land control, pp. 145-146; Economic history, p. 199. Voor het verschil China/India: Barrington Moore, Social origins.
[51] Circa 1960 maakte de “industrial working class” 5% van de totale arbeidskracht uit. Sharma, Labour movement, p. 31. De zwakte van de arbeidersbeweging kwam ook tot uitdrukking in de grote versplintering van de vakbeweging. Zie verder: Sharma, Id., pp. 23, 25 e.v., 171-175; Radhakamal Mukerjee, The Indian working class, pp. 355 e.v.; Morris, The emergence, pp. 178 e.v.; Karnik, Indian trade unions, pp. 302 e.v.; Myers, Labor problems, pp. 70 e.v.
[52] Vaid, Gheraos, passim; Mohan Ram, Maoism in India, hoofdstuk 2 e.v.; Franda, Radical politics in West Bengal.