Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Gedreven door zijn idealistische behoefte het eurocentrisch geschiedbeeld van Zuidoost-Azië te doorbreken, en door Max Weber geïnspireerd op zoek naar samenhangende sociaaleconomische structuren in de historische ontwikkelingsgang die in Azië niet naar het industriële kapitalisme liep, heeft Van Leur in zijn studies over de vroege Aziatische handel[1] een aantal fundamentele problemen van de Indonesische geschiedenis aangesneden. We sommen hier de belangrijkste van zijn stellingen op.
De pre-koloniale internationale Aziatische handel heeft nooit een werkelijk kapitalistisch niveau bereikt, of ook maar benaderd. Haar hoogtepunten in het islamitische Nabije Oosten, India en China, liggen op een peil dat sterk verwant is aan dat van de oude beschavingen rond de Middellandse Zee vanaf het oude Egyptische tot en met het Byzantijnse rijk. Het gaat hier steeds om voornamelijk agrarische maatschappijen met een grote mate van lokale zelfvoorziening en slechts beperkte ambachtelijke productie. In de marge van deze maatschappijen ontwikkelde zich een geldeconomie en een internationale handel tussen beperkte en onstabiele markten, waarop voornamelijk luxegoederen werden verhandeld. Een zeer groot deel van die handel kwam niet uit boven het peil van zwervende kramerij, ook al kwam groothandel voor die werd gedreven of gecontroleerd door rijke handelaren, geldbezitters, vorsten en aristocratische bovenlagen. Tussen deze laatste categorieën en de kleine reizende handelaren of kramers en dergelijke, lag een grote kloof. Voor zover er “bulk”handel voorkwam, had deze meestal, zoals bijv. heel duidelijk in het Romeinse Rijk, een staatskarakter. In de grote handel is er niet zo zeer sprake van modern kapitalisme als wel van wat Van Leur “politiek kapitalisme” noemt. Staat/vorst en aristocratie bleven politiek en economisch overheersend, zowel in de sfeer van de landbouw als in die van de handel en de productie boven het ambachtelijk niveau.
Vorst en staatsapparaat streefden naar de handhaving van monopolieposities, waarbij zij gebruik maakten van stapeldwang, het recht van vóórkoop en van prijsregulering.
In Azië waren het (overigens ook voornamelijk op een agrarische grondslag berustende) handels- en havenvorstendommen die een essentiële rol vervulden in de internationale handel. Uit de kringen van particuliere kooplieden/kramers enz. kon een laag van rijke handelaren/geldbezitters opkomen, die zich niet ontwikkelde tot moderne handelsbourgeoisie, maar in de schaduw van de overheersende vorst en aristocratie zich aanpaste en patricische neigingen kreeg. De wereld van de grote pre-kapitalistische rijken van Egypte, Mesopotamië, Byzantium, tot aan China en Java toe, vertoonde wat Weber noemt “patrimoniaal-bureaucratische” heerschappijstructuren. Dit waren despotische monarchieën, gebaseerd op tribuut en herendiensten, die werden opgeëist van de grotendeels autarkische dorpsgemeenschap. In de Indonesische archipel was er een tegenstelling tussen de uitgesproken patrimoniaal-bureaucratische hindoerijken op Java en de aristocratische handels- en havenvorstendommen, zoals de zeemacht Sjriwijaya en andere Sumatraanse staten, en de havensteden van Noord-Java, waar ook buitenlandse handelaren een belangrijke rol spelen. De buitenlandse invloeden in Zuidoost-Azië mogen niet als al te groot, beslissend en superieur worden voorgesteld. De “hindoeïsering” van Indonesië voltrok zich niet via handel en kolonisatie (dus bescheiden handelaren en andere elementen buiten de culturele elite), maar door middel van brahmanen die werden uitgenodigd door plaatselijke vorsten vanuit een vrij hoog ontwikkelingsstadium. De islamitische handelsexpansie bracht economisch geen nieuwe elementen en bij de islamisering speelden politieke overwegingen een hoofdrol. De opdringende westerse handel en politieke macht verschilde van de Aziatische eigenlijk voornamelijk in technisch-maritiem en militair opzicht. Eerst sinds de industriële revolutie, circa 1800 kan er van een werkelijke kwalitatieve superioriteit worden gesproken.
Tot zover Van Leur, wiens meningen wel niet geheel onweersproken zijn gebleven, doch die als geen ander ooit tevoren een zó breed terrein heeft uitgezet dat een groot aantal hoofdproblemen van de Indonesische en Zuidoost-Aziatische sociale geschiedenis omvat. Eén van die problemen ligt opgesloten in de vraag wat het autochtone sociaaleconomische ontwikkelingsniveau van Zuidoost-Azië was bij de eerste contacten met de twee grote aangrenzende beschavingen, verbonden met de vraag hoe dat contact verliep.
Van Leur is geneigd dit niveau zo hoog mogelijk voor te stellen en het initiatief tot het contact – met Indiase cultuurdragers, brahmanen – aan plaatselijke vorsten toe te schrijven en niet aan Indiase handelaren en/of expansieve politieke machthebbers.
Een aantal moderne auteurs als Hall en Bastin/Benda sluiten zich min of meer aan bij Van Leurs correcties op de traditionele indianiseringsopvatting, zonder echter zijn extreme tendenties geheel over te nemen.[2] Op basis van Coedès’ en Kroms bevindingen stelt Hall vast dat er reeds sprake was van geïrrigeerde rijstcultuur, van ossen en buffels als huisdieren, van een rudimentair gebruik van metalen en van enige navigatie-ervaring.[3] Verschillende azianisten moesten echter ook constateren dat er reeds in een laat neolithisch stadium minstens indirecte invloeden van buitenaf, met name van China, hebben gewerkt. En zeker is dat op de verdere ontwikkeling van genoemde en andere materieel-technische verworvenheden, op de nadere arbeidsverdeling en maatschappelijke differentiatie en vooral op de eerste duidelijke staatsvorming van enige betekenis (Foenan en Champa in de 2e en 3e eeuw), India vooral, maar ook China een zwaar stempel hebben gedrukt;[4] een feit of liever waarschijnlijkheid die volledig moet worden verwerkt bij al het nuttige streven naar een erkenning van een eigen Zuidoost-Aziatische cultuurhistorische identiteit. Gezien de verschillen in niveau en/of tempo van ontwikkeling in Azië en het betrekkelijke vacuüm van Zuidoost-Azië in de eeuwen vlak voor en vlak na het begin van onze jaartelling, zou het moeilijk anders hebben gekund: zo heeft zich de geschiedenis van het relatief zwakke en verbrokkelde Zuidoost-Azië, dat door de geograaf Fisher met de Balkan wordt vergeleken,[5] voor een niet gering deel in de schaduw van de twee grote buren India en China afgespeeld. Beide landen hebben met hun uitstraling gedeeltelijk dat relatieve vacuüm proberen op te vullen, en zijn daarin gevolgd door andere buitenlandse machten, politiek-economisch-cultureel.
Merkwaardig is dat Van Leur bij al zijn gebruik van Webers concept van de oikos-staat,[6] de op een grotendeels gesloten agrarische huishouding gebaseerde patrimoniale-bureaucratische monarchie, in zijn dissertatie zo weinig ingaat op het Indonesische geval: de gehindoeïseerde, of liever geïndianiseerde rijken op Java, met name het kerngebied dat Geertz aanduidt als de “Kedjawèn”.[7] Hij doet dit eerst in een later geschrift.[7a] Het moet Van Leur daarbij zijn opgevallen dat er een verwantschap bestond tussen Webers concept en dat van de zogenaamde “Aziatische productiewijze”. Van Leur haalt Marx’ concept ook wel aan, evenals de uitvoerige uitwerking daarvan voor China door de jonge Wittfogel, doch acht het te vaag.[8] De onbekendheid met de eerst in 1939 in het eerste deel van de Grundrisse verschenen Formen, die der kapitalistischen Produktion vorhergehen en met andere verspreide analyses,[9] kan daarbij wellicht een rol hebben gespeeld. Meer echter zal het zijn schuwheid ten opzichte van Marx en het marxisme zijn geweest – voornamelijk door hem gekend via de zeef van Troeltsch, Sombart en Weber[10] – die hem ook belette in Webers conceptie het element van afgezwakte alternatieven voor de klassenanalyses van Marx te zien.
Een nadere vergelijking tussen Webers oikos-staat/patrimoniale bureaucratie en de Aziatische productiewijze, zou de grotere specificiteit van dit laatste – overigens absoluut voor bewerking en verfijning in aanmerking komend – concept kunnen aantonen. De door Van Leur in feite verwaarloosde maatschappelijke structuurverschillen tussen de Grieks-Romeinse en Byzantijnse beschavingen en de “Aziatische” formaties in het oude Nabije Oosten, India, China en Java hadden dan kunnen worden verduidelijkt.
Voor de door Van Leur in zijn dissertatie als verwant geheel behandelde zone van Rome tot Java kan het volgende worden opgemerkt. De maatschappij had een agrarische basis, die werd gevormd door een verzameling grotendeels zelfvoorzienende lokale boerengemeenschappen met een van de landbouw nog nauwelijks gescheiden ambachtelijke productie van gebruikswaarden. De bezittende/heersende klasse, respectievelijk vorst en aristocratische bovenlagen, eigende zich het agrarische surplusproduct toe, in de vorm van landbouwproducten en herendiensten. Als het ware in de poriën van deze maatschappij kwam een eenvoudige warenproductie en geldkapitaal tot ontwikkeling. Accumulatie vond plaats door ongelijke handel met minder ontwikkelde volken, directe roof, woeker en toe-eigening van een deel van het agrarische meerproduct; een accumulatie die niet allereerst verliep via productie, maar via geld- en warencirculatie in nationale en internationale handel over beperkte markten. Dit leidde niet tot kapitaal in de volle, productieve zin, maar tot schatvorming, tot accumulatie van gebruikswaarden. De productie kwam daarbij niet verder dan huisindustrie van beperkte omvang. Waar manufactuur voorkwam was deze vaak gebaseerd op min of meer onvrije arbeid en stond zij meestal, evenals de internationale handel, onder vormen van controle van de overheersende staat, die allereerst gegrondvest was op de toe-eigening van het essentiële deel van het surplusproduct, het agrarische, voornamelijk in de vorm van producten en herendiensten. In dit kader was de klasse van de buiten het staatsapparaat staande bezitters van geldkapitaal wel in staat grote schatten te vergaren, maar niet om als klasse zelfstandigheid te ontwikkelen tegenover die staat.[11] Het was slechts in West-Europa dat een combinatie van voorwaarden werd vervuld, onder welke een kapitalistische omslag, een industriële revolutie, mogelijk bleek:
- gunstige geografische-klimatologische verhoudingen, waaronder voldoende ruimte voor geleidelijke expansie van een veel lagere bevolkingsdichtheid dan in “Aziatische” kerngebieden al vrij vroeg ontstond, alsook zeer gunstige geografische communicatiemogelijkheden ter zee en over land;
- een reeds in de kernstructuren van de Germaanse pre-klassenmaatschappij opgesloten tendens tot gemakkelijke individualisering van het grondbezit;
- doorwerking van bepaalde elementen van de klassieke stedelijke maatschappij en cultuur;
- gunstige machtsverhoudingen tussen de klassen en de staat, d.w.z. geen extreem machtsoverwicht van het centrale staatsapparaat van de feodaliteit, en vrij grote speling al in een heel vroeg stadium voor de geleidelijke emancipatie van een stedelijke burgerij en het kleine boerendom.
In genoemde zone van sterk ontwikkelde agrarische maatschappijen en culturen van Rome tot China en Java was een dergelijke combinatie niet gegeven, en in verband daarmee ontbraken met name enkele kernvoorwaarden voor een kapitalistische omslag:
de grootscheepse en blijvende omvorming van het agrarisch surplusproduct in geldrente; de directe verbinding van de niet meer zo onvrije boer met de markt, samenhangend met een machtsverschuiving tussen de klassen ten koste van de staat en de aristocratische bovenlagen, en ten gunste van een naar zelfstandigheid strevend stedelijk burgerdom; de uitbreiding van de geldeconomie en de ontwikkeling van het handelskapitaal, dat zich ook gaat richten op de productie, op basis van de exploitatie van vrije arbeid, en dat zich op den duur, althans gedeeltelijk, omvormt tot manufactuurkapitaal; de parallelle transformatie van arbeidskracht in waar en van productiekrachten in kapitaal.[12]
Nog minder gunstig voor een dergelijke omslag was de zogenaamde “Aziatische productiewijze”, een bijzondere variant binnen het genoemde brede prekapitalistische kader, die we – in een enigszins bewerkte vorm – zouden willen voorstellen als gekarakteriseerd door de volgende trekken:
- de uit specifieke, Aziatische gemeenschapsstructuren van een vóórgaande klasseloze periode doorwerkende overheersing van collectieve elementen in bezit en beheer van de grond, binnen het raam van sociaal buitengewoon hechte, zichzelf grotendeels voorzienende dorpsgemeenschappen, waar het ambacht nog nauw verbonden is met de agrarische productie en die voornamelijk gebruikswaarden voortbrengt, die niet voor de markt bestemd zijn;
- het ontstaan van in principe gecentraliseerde staatsapparaten, onder bijzondere geografische-klimatologische voorwaarden, die met een vrij hoog niveau van ontwikkeling van de productiekrachten uitgebreide waterbeheersingssystemen mogelijk en noodzakelijk maken, door de veelomvattende, de dorpsgemeenschap ver te boven gaande sociaaleconomische en technische zaken en ook gestimuleerd door een sterke bevolkingsgroei in intensief bewerkte, vruchtbare of door irrigatie vruchtbaar gemaakte gebieden (met een tendentieel gebrek aan grond en een teveel aan arbeidskracht);
- vorsten/staatsapparaten, die zich het overgrote deel van het agrarisch surplusproduct (voornamelijk in natura en in de vorm van arbeid) toe-eigenen; een vorm van centralisatie van dat meerproduct, die de voedingsbodem vormt voor de ontwikkeling van sterk van de staat afhankelijke, geprivilegieerde sociale lagen;
- de hypertrofiëring van de op een agrarische basis (van betrekkelijk geïsoleerde dorpsgemeenschappen met een weinig mobiele boerenmassa) gebaseerde staat, in de persoon van de vorst, in principe bezitter van de grond; een buitengewoon machtsoverwicht van de staat dat tot uitdrukking komt in een onderwerping van de steden aan de vorst en zijn agenten (en daarmee als het ware van de stad aan het platteland)[13] en in een monopoliepositie door de controle op de handel, de mineralenexploitatie en de industriële (manufactuur) productie; een situatie die de stad een enigszins parasitair karakter geeft en die de ontwikkeling van de productie van ruilwaarden en daarmee van de accumulatie van kapitaal remt;
- de niet-directe confrontatie tussen exploiterende en geëxploiteerde sociale klassen en lagen; een daarmee samenhangende buitengewone stabiliteit van de productieverhoudingen, die wel kan worden gestoord door boerenopstanden en tegenstellingen tussen delen van de aristocratische bovenlagen, respectievelijk de staatsbureaucratie, die naar min of meer feodale zelfstandigheid streeft en de centrale staat, maar die ernaar tendeert zich telkens opnieuw te bevestigen.
Om met dit concept te kunnen werken moet zowel een zinloze verruiming als een te eng-gedetailleerde toepassing worden vermeden, en vooral ook een al te grote nadruk op spectaculaire – hydraulische en/of despotische – elementen. Essentieel is:
1. het taaie karakter van de dorpsgemeenschap, ook al zijn daar op den duur vele echt collectieve elementen uit verdwenen; m.a.w. het langzame tempo van het proces van klassendifferentiatie;
2. daarmee samenhangend het relatieve doch beslissende overwicht van de (op die dorpsgemeenschappen allereerst gebaseerde) centrale staatsmacht, die de emancipatie van autonome (grond- en/of kapitaal)bezittende klassen verhinderen kon.
Het betreft hier geenszins zeer primitieve culturen, maar maatschappijen zoals die in een niet zo ver verleden door het Westen werden aangetroffen.[14] De ontwikkeling van de productiekrachten kon binnen de beperkingen van dit type agrarische maatschappijen een hoge vlucht nemen. Belangrijke klassendifferentiaties konden zich voordoen. Lagen van rijke kooplieden en grote geldkapitaalbezitters wisten tot ontwikkeling te komen naast oude en nieuwe aristocratische lagen rond de vorst, in en buiten het bureaucratisch staatsapparaat.
Deze laatsten konden zich min of meer “illegaal” op grote schaal grond toe-eigenen, tijdelijk bezit in blijvend erfelijk eigendom omzetten en zelfs betrekkelijk feodale trekken gaan vertonen. De collectieve dorpsgemeenschap kon worden aangetast door tendenties in de richting van vormen van particulier bezit. Echter zonder dat dit alles de staatsmachtcentralisatie fundamenteel ongedaan maakte, ten gunste van een grootgrondbezittende feodale heersende klasse en/of van een opkomende stedelijke bourgeoisie.[15] Er ontstond geen autonome overheersende klasse die primair gebaseerd was op de directe inkomsten uit grootgrondbezit.
De maatschappelijke contradicties van de Aziatische productiewijze leidden, in het pre-koloniale tijdperk, niet tot revolutionaire rijping en voorbereiding van nieuwe maatschappijstructuren, maar tot (wellicht historisch relatieve zij het in feite) diepgaande impasses.
_______________
[1] Eenige beschouwingen betreffende den ouden Aziatischen handel, diss. 1934, Enkele aantekeningen met betrekking tot de beoefening der Indische geschiedenis, 1937, De wereld van Zuidoost Azië, 1940, en een aantal boekbesprekingen, gebundeld en vertaald onder de titel, Indonesian trade and society. Essays in Asian social and economic history, 1955.
[2] Van Leur, Indonesian trade, pp. 98 e.v., 165-168, 250 e.v.; Benda, Continuity, pp. 133-134; Hall, A history, pp. 18 e.v.
[3] Hall, A history, pp. 8, 18, 23-24 e.v.; Coedès, Les états, pp. 25-26; Krom, Hindoe-Javaanschegeschiedenis, pp. 47-48.
[4] Hall, A history, pp. 8, 18, 23-24 e.v.; Coedès, Les états; Stutterheim, De kraton; Sharp, Culturalcontinuities, in Man, State and Society, pp. 50 e.v. Volgens Pelzer, Pioneersettlement, pp. 9, 20, 75, komt de natte-rijstteelt van buitenaf: Mede zich op Pelzer baserend komt Fisher (Southeast Asia, pp. 80-83, 86) het meest uitgesproken tot een lage taxatie van het Zuidoost-Aziatische niveau. Zie ook: Fisher, Southeast Asia, in: Man, state and society, pp. 57 e.v.; McGee, The southeast Asian city, pp. 29; Bastin and Benda, A history, p. 3; Benda, The structure, in: Continuity, p. 124; Tate, The making, pp. 10-11.
[5] Fisher, Southeast Asia, in: Man, state and society, pp. 55-71.
[6] Weber, Wirtschaft und Gesellschaft, pp, 230 e.v., 568-569, 615 e.v.; Van Leur, Indonesian trade, pp. 56-57, 64 e.v., 70, 80 e.v., 110, 221-223, 282.
[7] Geertz, Agricultural involution, p. 42.
[7a] Van Leur, Indonesian trade, pp. 251-258.
[8] Van Leur, Indonesian trade, pp. 12-13, 296, n. 9.
[9] Marx, Grundrisse, pp. 375-413. Voor een overzicht van de voornaamste relevante plaatsen bij Marx: Sofri, Asiatische Produktionsweise, pp. 15-75. Zie ook: Mandel, Formation, pp. 115-135.
[10] Van Leur, Indonesian trade, p. 12.
[11] Mandel, Traité, I, pp. 64-66, 107-108, 111, 143-146.
[12] Dit is een uitwerking van wat Mandel in zijn Traité stelt (I, 108, 124 e.v., 143 e.v.).
[13] Dit is te begrijpen in het kader van een overwegend agrarische maatschappij met een op het gecentraliseerde meerproduct gebaseerde staatsmachtconcentratie, die de steden economisch en politiek onderwierp en hun sociaaleconomische emancipatie kon verhinderen. Vgl. Mandel, Formation, p. 121.
[14] Mandel, Formation, pp. 119-120, 123-124. Het gaat hier om een zekere versoepeling van Mandels definitie.
[15] Id., pp. 125-127, 129-130, 131, 133.