Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Een groot deel van de discussie over de Indonesische ontwikkelingen in de jaren 1949-1965 is gesteld in termen van een geleidelijke radicalisering, een verschuiving naar links en voorbereiding van een greep naar de macht door de PKI. Een dergelijke benaderingswijze maakt het moeilijk om de vlotte liquidatie van de PKI te begrijpen en werkt enigszins mystificerend ten aanzien van de werkelijke machtsverhoudingen. De zwakke punten zijn hierbij: een onderschatting van de kracht van de (militair) sterke staat in opbouw; een onderschatting ook van het maatschappelijk conservatief karakter van de meerderheid der neoprijaji-elite; een overschatting van de kracht der Indonesische massabeweging en van de revolutionaire wil van haar leiding. Niet dat er in de literatuur niet reeds op al deze kwesties gewezen is. Auteurs als McVey, Mortimer, Hindley en Gunawan hebben zeer nadrukkelijk allerlei zwakheden van de communistische beweging belicht: de uitgesproken nationalistische oriëntering; de aanpassing aan de abangansfeer; het gebrek aan klassenbewustzijn en de vaak geringe strijdbaarheid van de leden; de buitengewone gematigdheid en de maatschappelijke integratieneigingen.[1] Zij hebben echter het totaalbeeld van deze periode en met name van de Geleide Democratie en de radicale alliantie Soekarno-PKI daarmee nog onvoldoende gecorrigeerd.
Indonesië heeft nooit aan de rand van een sociale revolutie gestaan: noch in 1926/27, noch in 1945/46, noch in 1948, noch in 1964/65. Degenen die ook maar bij benadering het tegendeel suggereren, realiseren zich niet wat er nodig is voor een maatschappelijke omwenteling. Enige vergelijkende studie van de Russische, Chinese, Vietnamese en Cubaanse revoluties [1A] kan dit al spoedig aan het licht brengen; ingrijpende veranderingen in de klassenkrachtsverhoudingen die zich daar voordeden aan de vooravond van de definitieve omslag naar een niet-meer-kapitalistische maatschappij, waren er in Indonesië niet te zien. De subjectieve factor, de politieke organisatie die in die landen leiding gaf aan de strijd om de verovering van de macht, aan de onvermijdelijke burgeroorlog die dat met zich mee bracht, ontbrak in Indonesië. Als men de belangrijkste crisissituaties nagaat, blijkt dat er na de nationale revolutie van 1945-49 buiten de “eenzijdige” landhervormingsactie in 1964 nauwelijks van ernstige klassenconfrontaties sprake is geweest.
Het zou ook moeilijk anders hebben gekund met een partij die niet uit was op de revolutionaire verovering van de macht en die haar kaders en massa-aanhang er ook niet op voorbereidde. Aanzetten tot de opbouw van iets wat met een harde bolsjewistische of maoïstische strijdorganisatie zou kunnen worden vergeleken zijn er niet geweest, noch voor de oorlog, noch daarna. En de gevolgen van deze oriëntering bleven dan ook niet uit. In de kritieke weken van eind 1926 begin januari 1927 kon de arbeidersaanhang van de PKI niet worden gemobiliseerd.[2] Evenmin was dat het geval tijdens en direct na “Madiun”. In 1965 lieten zowel de meeste kaders als de soliede proletarische kernen van de PKI en haar massaorganisatie het ook afweten, terwijl de abanganaanhang in de dorpen zich liet afslachten.[3]
Meteen moet hier worden opgemerkt, dat dit alles op zich in de geschiedenis van de arbeidersbeweging niet geheel uniek is. De sociaaldemocratische massabeweging in Europa bleek volkomen weerloos te staan tegenover het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. De Duitse communistische en socialistische partijen gingen met hun miljoenenaanhang praktisch zonder verzet te gronde in 1933.[4] Men kan het nog iets algemener stellen: de groei van een socialistische of communistische organisatie tot massa-omvang in een niet-revolutionaire situatie, gaat altijd gepaard met reformistische aanpassingstendenties. De communistische heeft in elk geval sinds circa 1935 in grote trekken een nogal gematigde koers gevaren. Na de Tweede Wereldoorlog en vooral sinds de vreedzame co-existentie politiek inzette, maakte deze beweging in vele landen een proces van een zekere sociaaldemocratisering door. In Azië is de Kommunistische Partij van India daar het meest opvallende voorbeeld van. De sterke oriëntering op de nationalistische beweging vertoont daar verder nog punten van overeenkomst met de PKI-lijn.[5] Deze algemeenheden verklaren echter het merkwaardige karakter van de spectaculaire op- en neergang van de PKI als arbeiders- en boerenmassabeweging niet.
Over de zwakheden van de arbeidersklasse, de vakbeweging en de proletarische basis van de PKI werd reeds het een en ander vermeld: gering aantal industriearbeiders; versnippering; numeriek overwicht van plantagearbeiders met vaak nog sterk agrarische bindingen; lage organisatiegraad; negatieve werking van de al te nauwe onderwerping van vakbonden aan politieke organisaties (wat in het kader van de aliranverhoudingen opnieuw werd bevestigd). De formidabele druk van de altijd groeiende arbeidsreserve kwam daar nog bij. Het is wellicht niet zo verwonderlijk dat er ten aanzien van de economische belangenbehartiging in de periode 1949-1965 zeer weinig tot stand is gebracht, ook als men klassiek sociaaldemocratische maatstaven hanteert.[6]
De PKI-arbeidersbeweging functioneerde nauwelijks op het elementaire vakbondsvlak. De arbeidersbeweging werd ook sinds de revolutie voornamelijk in dienst gesteld van nationalistische strijd; strijd tegen buitenlandse machten en niet tegen het binnenlandse kapitaal, noch het Chinese noch het autochtone. Slechts tweemaal is er van een stakingsactie van enige omvang sprake geweest: juni-augustus 1951, en in mindere mate in 1960. Beide malen werd er zo krachtig tegen opgetreden dat het de PKI ten zeerste sterkte in haar gematigde koers op het vlak van klassenactie.[7] De Geleide Democratie en de staat van beleg beperkten de toch al niet grote ruimte op dit terrein nog drastischer. Een vertroebelende factor was daarbij nog de betaling van een deel van het loon/salaris in natura (rijst en textiel).[8] De geleidelijk verslechterende economische toestand en de toenemende werkloosheid hadden ook zeker geen radicaliserende invloed op de werkende massa. Eerder nog werkte dit alles individualistische neigingen in de hand om met alle denkbare nevenbaantjes en activiteiten het hoofd boven water te houden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Njoto april 1965 als materiële verworvenheden van de arbeidersklasse alleen de zevenurige arbeidsdag en de eerste mei als feestdag kon noemen. Mortimer concludeert: “... it is largely a tale of impotence in which the inability of the PKI to defend the material interests of its following or implement its economic policies was disguised under illusions ...”.[9] Dit gold eigenlijk ook voor het terrein van de belangen van de massa der kleine en verpauperde boeren. Hoewel al veel eerder in de revolutie boerenorganisaties waren opgebouwd, vond de grootscheepse penetratie van het platteland tijdens de Geleide Democratie plaats. Dit was meer het gevolg van de extreme beperkingen opgelegd aan het stedelijke en arbeiderswerk in de eerste jaren van de Geleide Democratie, dan van een buitengewoon sterke drang tot verworteling in het platteland.[10] Men bereikte de dorpsmassa gedeeltelijk langs lijnen die enigszins parallel liepen met de hiërarchische benadering van de PNI: via dorpsnotabelen naar de abanganbasis. In dorpen waar de grote aliranpartijen al te zeer wortel hadden geschoten om in meerderheid voor de PKI gewonnen te kunnen worden, bijvoorbeeld in het PNI-bolwerk Midden-Java, werd meer via een andere opening gewerkt. Die van ontwortelde jongeren, onderwijskrachten en andere radicale elementen, dat wil zeggen de sinds de revolutie ontstane mobiele marge van de dorpssfeer. Het organisatorische succes was groot, maar dit was meer te danken aan het sociaaleconomisch en sociaal-culturele opbouwwerk in de abangansfeer dan aan een duidelijke klasse-organisatie en -politiek dwars door de dorpsgemeenschap heen.[11] Mortimer en McVey hebben dit laatste aspect van het PKI-optreden – de seculiere moderniseringsrol in de Indonesische maatschappij en cultuur – sterk in positieve zin belicht.[12] Daaraan valt slechts toe te voegen dat dit ook een historische functie van de klassieke sociaaldemocratische beweging is geweest. Natuurlijk lag het sociale zwaartepunt van de PKI-aanhang waaronder we ook de leden van de Barisan Tani Indonesia rekenen, bij de minder goed gesitueerden.
Dat kwam goed tot uitdrukking tijdens de “eenzijdige actie” van de doorvoering van de landhervormingswet, april-december 1964, de enige werkelijk grote actie met een klassenkarakter gedurende de gehele onafhankelijkheidsperiode. Ook hier echter werd de PKI met kracht door santrigrondbezitters en lokale autoriteiten tot de terugtocht gedwongen.[13] Bij alle soepelheid van de heersende en bezittende elites ten opzichte van radicaal-nationalistische propaganda en actie en ten aanzien van de deelname van de PKI daaraan, werd bij herhaling ondubbelzinnig gedemonstreerd dat de maatschappelijke status quo geëerbiedigd moest worden.
Het zwaartepunt van de activiteiten van de PKI lag dan ook op een ander vlak: dat van het nationalisme; iets wat zeer nauw verband hield met de sociale verhoudingen waarbinnen de partij functioneerde. Het kader van de PKI bestond voor een belangrijk deel uit groot- en kleinstedelijke pemuda’s of expemuda’s, de dragers, erfgenamen en voortzetters van de revolutie. Het waren enigszins geschoolde elementen uit milieus tussen de grote min of meer proletarische massa, en de neoprijaji-elite in brede zin in. Voor zover zij uit de dorpssfeer voortkwamen betrof het ook lagen boven de arme boerenmassa.[14]
Op zich was dat geenszins iets bijzonders. Het bijzondere was gelegen in het feit dat de communistische Javaanse leiders en kaders met hun massa, in het kader van de autochtone klassen- en machtsverhoudingen niet stonden tegenover een bourgeoisie of anders soortige duidelijk op bezit gebaseerde heersende klasse, maar voornamelijk tegenover een bureaucratische elite die eeuwenlang als gezaghebbende leiding en patroon door die clientèlemassa en haar opstrevende elementen was aanvaard. Natuurlijk was er steeds het groter grondbezit en Indonesisch kleinkapitaal dat op Java voor een belangrijk deel een santrizaak was, maar deze sector viel niet samen met die van de politieke heersers. Het neoprijajibezit nam na de oorlog eerst geleidelijk toe om pas na 1965 een versnelde ontwikkeling door te maken. Waar het op aan kwam in de periode 1949-1965, was dat de PKI en haar massa-aanhang in de Javaanse verhoudingen niet primair werd geconfronteerd met een heersende klasse die op spectaculaire wijze (zoals in de Filippijnen) grond en (in mindere mate) kapitaalbezit vertegenwoordigde, maar met een bureaucratenlaag waar men zich etno-cultureel sterk verwant mee voelde. Elementen uit de neoprijaji wereld hadden steeds de voornaamste leidende functies gehad in de nationalistische strijd, ook ideologisch. Traditioneel werd het nationalisme begeleid door verwerping van het buitenlands kapitaal, door staatskapitalistische en/of diffuus antikapitalistische denkbeelden. In hun radicaal nationalisme en romantisch utopisme hadden de pemuda’s daar in het algemeen voldoende aan. Zij die overgingen naar de PKI kregen wel een iets meer gestructureerde ideologie mee, doch bleven putten uit het nationalisme van de revolutiejaren. Nationalistische neoprijaji’s en radicale pemuda’s hadden een verwante inspiratiebron: een mengeling van in kracht sterk variërende ingrediënten nationalisme/anti-imperialisme, Javanisme, en utopisch antikapitalisme.[15]
Beide elementen hadden op dit laatste terrein meestal niet zoveel te verliezen; beiden hadden ook weinig sympathie voor het santribezittersdom en de orthodoxe islam in welke vorm dan ook.
De PKI-leiders en kaders werden wel buiten de centrale bureaucratische machtszone gehouden, doch sociaal-cultureel en politiek waren de overgangen tussen radicaal nationalistische PNI’ers in lagere posities en eerstgenoemden nogal vloeiend. Met de regionale verkiezingen van 1957 veroverde de PKI bovendien een groot aantal lokale overheidsposities.[15A]
De situatie was heel anders dan in China dat een veel sterker klassendifferentiatieproces kende. De bureaucratische elite had daar een veel duidelijker bezitsgrondslag en was nauw verbonden met het grootgrondbezit en met de “warlords”. Het exclusieve Mandarijnendom vertoonde uitgesproken klassentrekken en was niet alleen scherp afgegrensd tegenover de massa, maar ook tegenover alle middenlagen. Toen een moderne intelligentsia tot ontwikkeling kwam die zich nationalistisch en radicaal ging oriënteren, kwam deze tegenover de bureaucratische elite te staan. De Javaanse bureaucratie daarentegen vertoonde meer het karakter van een immer groeiende enorme spons met een schier onuitputtelijk vermogen tot absorptie van de meeste uit lagere kringen omhoog strevende elementen. De politieke partijen buiten de PKI waren ook voor een niet gering deel pressiegroepen en tevens opstijgingskanalen voor een zo royaal mogelijke claim op en entree in bureaucratische posities. Neoprijaji en abanganberoepspolitici, parlementariërs, bureaucraten, vormden geen strikt afzonderlijke werelden in het Jakartaanse centrum. De bureaucratische wereld in ruime zin kende vele nuanceringen, lopend van uiterst conservatieve prijaji’s en ouderwetse pamong pradja-elementen tot zeer radicale nationalisten en sympathisanten van de PKI. De top van de PKI functioneerde aan de periferie van deze neoprijajisfeer en drong daar op den duur zelfs enigszins in door onder auspiciën van Soekarno.[15B]
Waar velen sinds 1949 de nieuwe republikeinse regering helemaal niet als legitiem beschouwden en er allerlei opstanden tegen organiseerden (Darul Islam!) beschouwden de communistische leiders zelf de nationale leiding als in wezen legitiem; en hun eigen beweging zagen ze als een soort jongere generatie die wel eens de leiding van een steeds zwakker wordende oudere zou overnemen, zonder er echter ook maar over te kunnen denken daarbij geweld te gebruiken. Dé beweging was voor de communistische leiders niet allereerst de communistische, het was de onafhankelijkheidsbeweging en de nationale revolutie. Dit is de mening van McVey die hiermee de kern van het probleem aangeeft.[16]
Reeds eerder werd betoogd dat bewegingen in de abanganwereld nooit effectief op lange termijn werden beheerst door santrivoorgangers, en eigenlijk ook niet door prijaji’s; zij het dat deze laatsten uiteindelijk zich het best in leidende posities konden handhaven. Zeker in rustige verhoudingen konden prijajiprestige en prijajipatronageverhoudingen zich doen gelden. Onlustgevoelens aan de basis kwamen soms tot uitdrukking in mystiek-syncretistische bewegingen, zoals na het verdwijnen van de PKI weer bleek.[17] De socialistische respectievelijk communistische beweging vormde de eerste kracht die systematisch de betrekkelijk open ruimte van de abanganwereld binnendrong en zich daar binnen vestigde. Zij versterkte daarmee de autonomie van de abanganmassa en haar semiproletarisch zwaartepunt. Aan de andere kant nam zij ook allerlei zwakheden van de Javanistische sfeer over, waar een groot deel van het pemudakader van de PKI zelf ook uit voortgekomen was. Daar hoorde ook de binding met de (neo-)prijaji-elite bij. De betrekkelijk vlotte wijze waarop de PKI de abanganwereld veroverde en de verleiding zich verder aan dit milieu aan te passen, vonden echter hun complement in het relatieve gemak waarmee dit weer teruggedrongen kon worden.
De zwakheden van het aliranaspect van de PKI waren zeer ernstig; doch het communalistische “zuil”karakter of om met Geertz te spreken de “primordiale” bindingen, moeten daarbij niet al te scherp tegenover klassenbepaaldheid worden geplaatst, zoals Mortimer soms doet.[18] Aanknopend bij Geertz probeerden we reeds aan te geven dat de kracht van de trias en van de “zuil”verhoudingen met hun klasse-inhoud samenhangt, een klasse-inhoud van prekapitalistische oorsprong. Het klassendifferentiatieproces voltrekt zich niet alleen dwars door de dichotomie van de islam-Javanisme tegenstelling heen, zij verdiept tot op zekere hoogte ook die oude klasse-inhoud van de triassectoren. En in deze ontwikkeling stond de PKI die altijd meer dan een aliran was geweest, en die de alirantegenstellingen tegelijk hielp verscherpen en ondergraven.
Niettemin heeft Mortimer volkomen gelijk als hij zegt: “The force of indigenous influence upon the PKI cannot be overestimated”.[19] Zonder de inbedding van de PKI in de triasverhoudingen inbegrepen de verbinding tussen de PKI-kaders en -leiders met de nationalistische neoprijaji-elite is de relatie met de PNI en met Soekarno onbegrijpelijk. Die eerste relatie had een complex karakter, en vertoonde een heel spectrum lopend van diepe verwantschap en symbiose, over concurrentie naar klassentegenstellingen. De onafhankelijkheid ontketende een stormloop op de staatsruif en een gevecht tussen de verschillende sectoren van de elite, dat door de PNI werd gewonnen. De PKI stond daarbuiten. Deze concentratie van de aandacht op het politieke en bureaucratische centrum schiep ruimte aan de Javaanse basis, zeker voor een organisatie die bereid was de PNI te steunen tegenover het Masjoemi-PSI-blok en zich verder nogal voorzichtig opstelde.[20] Ondanks de beperking tot nationalistische propaganda en actie en het ontzien van de nationalistische neoprijaji-elite, werkte deze alliantie op den duur echter niet onverdeeld gunstig voor de PNI. Dat bleek heel duidelijk toen de regionale verkiezingsuitslagen van 1957 lieten zien dat de PKI de PNI van de eerste plaats verdrongen had en een belangrijk deel van haar abanganbasis had overgenomen. Dit had een wending naar rechts tot gevolg en een tendens tot lokale samenwerking met de Masjoemi (1957-1960).[21] Deze directe vijandigheid ging in de tijd van de Geleide Democratie over in een wat soepeler houding en een concurrentierelatie. Volgens Rocamora hing dit samen met een geleidelijke verschuiving naar links van de PNI en een versterkte invloed van de massaorganisaties in de partij in verhouding tot de conservatieve bureaucraten en plaatselijke notabelen en grondbezitters. De concurrentie werd nog verscherpt gedurende de radicale slotfase van de Geleide Democratie die overigens in het partijpolitieke vlak gedragen werd door de PKI en de linkervleugel van de PNI.[22] Tot een breuk kwam het nooit. De relatie was overigens tijdens de halfdictatuur van de Geleide Democratie en de neergang van het parlementaire partijpolitieke leven minder belangrijk geworden. Zij verplaatste zich van een verbinding met de onmachtig geworden neoprijajibeweging naar één met de top van het neoprijajistaatsapparaat: Soekarno en zijn entourage; de enige instantie die in staat en bereid was een zekere bescherming te geven tegen het wassend anticommunistisch getij.[23]
Verschillende ongelijkmatige ontwikkelingstendenties bepaalden de totstandkoming van de Geleide Democratie. In de eerste plaats het streven van de westers georiënteerde krachten van de PSI- en Masjoemisfeer – ondernemers, bureaucraten, militairen, intellectuelen, buiten-Javaanse regionale notabelen – naar stabilisatie, naar het beëindigen van de doorwerking van de revolutie. Dit hield in de instelling van een sterke (eventueel militaire) regering die in staat moest zijn de communistische beweging te onderdrukken. De poging tot een staatsgreep in oktober 1952 en de tegenregering in de Minangkabau 1958 zijn daar de meest opvallende uitingen van. Dit streven had wel geen direct succes maar indirect oefende het een formidabele druk uit. Door gebruik te maken van de utopische revolutieverwachtingen kon de nationalistische neoprijaji-elite met behulp van de PKI (die zich enige tijd na Madiun erg voorzichtig moest opstellen) de burgerlijke krachten en de islamitische Pasisir terugdringen, doch slechts in de vorm van een compromis. Dit werd tot stand gebracht door de centrale militaire elite. In samenwerking met Soekarno trad zij in het machtsvacuüm van het failliete parlementaire bestel en had het liefst het hele partijensysteem vervangen gezien door een functionele (dit is corporatieve) vertegenwoordiging.[24] Deze overgang moet zeker niet teveel worden gedramatiseerd. Feith’s “constitutional democracy” berustte meer op een evenwichtsimpasse tussen de logge aliranconglomeraten in opbouw die ook weinig principieel verzet pleegden tegen de instelling van een halfdictatuur voorzover zij met rust werden gelaten.[25] Tekenend is het feit dat er vanuit de meest westers georiënteerde kringen (de PSI) het eerst naar militaire machtsmiddelen werd gegrepen om een politieke lijn door te zetten (1952). De PRRI-opstand stond ook beslist niet in de eerste plaats in het teken van de democratie. Primair was het terugdringen van het nationalistisch neoprijajiprimaat en het beteugelen van de PKI. De PRRI-krachten moesten terugtreden maar konden wel in intermilitair verband een compromis afdwingen en een enorme stimulans geven aan de politieke versterking van het militaire apparaat. Objectief hielpen zij in elk geval druk uitoefenen in de richting van een militaire dictatuur die effectiever dan de civiele neoprijajistaat taken zou moeten vervullen van: bescherming van de belangen van de elite in haar geheel, zowel op het vlak van handhaving van een compromisrelatie tussen het Javaanse centrum en de rest, als op dat van het in bedwang houden van gevaren van onderop. In dit verband is het van belang dat Lev de sterke continuïteit tussen de zogenaamde parlementaire- en de Geleide-Democratie-periode (vooral de eerste jaren) benadrukt: wel een machtsverschuiving maar niets radicaals of revolutionairs en dezelfde topleiders als in het begin van de jaren ’50.[26] Hoewel het geruime tijd duurde voordat de sterke staat in volle omvang tot consolidatie kwam, kan in de zin van bovenbedoelde ontwikkelingen niet van een volledige nederlaag van de PRRI-krachten gesproken worden, noch in 1958, noch in 1960 met het verbod van de Masjoemi en de PSI. De PKI-leiders hebben zich dan ook lelijk vergist ten aanzien van de betekenis van die nederlaag. Met hun onkritische steun aan het staatscentrum, aan de Soekarno-Nasutionleiding van de sterke staat in opbouw onder nationalistische vlag, hielpen zij hun eigen graf graven.[27]
Het zicht op de betekenis van de ontwikkeling der werkelijke machtsverhoudingen werd enigszins bemoeilijkt door de elitetegenstelling nationalisten/Javanisten en de voorstanders van nauwere samenwerking met het westers kapitalisme; een tegenstelling die ook door het militaire apparaat heenliep. Het nationalisme kon door eerstgenoemden onder leiding van Soekarno als mobilisatiemiddel worden gebruikt. De Geleide Democratie als sterke staat kwam tot stand onder de dekking van nationalistische strijd. De conservatieve inhoud ervan kwam tot uiting in een streven zowel van Nasution cum suis als van Soekarno, alle partijen op te heffen en op zijn minst drastisch in te klemmen in een corporatief systeem. Soekarno hoopte volgens Lev op een nationale massaorganisatie van de radicale niet-communistische linkerzijde, zwak als zijn machtspositie eigenlijk was zonder een dergelijke basis.[28] Waar enerzijds de aliranpartijen zich tegenstribbelend aanpasten, viel hij aan de andere kant weer enigszins op het taaie bestaan van de aliranpartijen terug bij het uitblijven van een nationale eenheidsorganisatie.[29] Zijn bonapartistische evenwichtsfunctie zou anders onder de druk van de militaire rechtervleugel onhoudbaar zijn geworden. Veel directer toonde de nieuwe sterke staat haar gezicht op het klassenfront met een stakingsverbod en een hard repressief optreden tegen de PKI in 1960.[30]
Een van Mortimer’s stellingen is dat op dit moment, zoals dat herhaaldelijk het geval was, de PKI door het nationalisme werd gered: de voortzetting en climax van de Irian Baratcampagne, en daarop nogmaals door de confrontatie tegen Maleisië.[31] Men kan ook zeggen dat het een uitstel van executie betrof, wat te danken was aan: de grote machtsspreiding rond de fundamentele tegenstellingen binnen de elite en een onvoldoende duidelijke uitkristallisering van de binnen-Javaanse tegenstelling, heersende militair-civiele bureaucratie en massa. Maar in elk geval was beslissend voor dit uitstel de nationalistische dynamiek, de wisselwerking tussen de nationalistische initiatieven vanuit de elite en de PKI; eerst nog onder auspiciën van de alliantie tussen legertop en Soekarno cum suis, na 1963 steeds meer gereduceerd op het elitevlak tot Soekarno en de radicaal nationalistische vleugel van de elite (binnen en buiten het leger.[32] 1963 vormde in het proces van geleidelijke polarisering en hergroepering een drempel. Met de overdracht van Irian Barat raakte de legitimeringsgrond voor voortgezette nationalistische actie en afleiding van de maatschappelijke impasses en tegenstellingen min of meer uitgeput. De PKI had zich weliswaar nationalistisch aangepast en een (quasi sociaal-democratische) respectabele positie verworven met een veelheid van parlementaire en bestuurlijke functies; zij had echter als enige effectieve massaorganisatie (als we even afzien van het logge NU-complex) een voor het gevoel van de meerderheid van de elite en de westerse machten, onbehaaglijk grote omvang aangenomen.[33]
Mede onder druk van nieuwe economische hulpvoorstellen van de kant van het Kennedy-regime, leek het er echt even op dat er een conservatieve stabilisering zou intreden ten koste van de PKI. Die verzette zich dan ook hevig tegen de conservatieve stroom en ijverde sinds eind 1962 krachtig voor een Nasakomkabinet, dat wil zeggen voor opname in de regering ter beveiliging van haar positie. Soekarno besloot de nationalistische lijn opnieuw voort te zetten en de PKI ging na enige aarzeling met hem mee.[34] Het is nog niet helemaal bevredigend geanalyseerd wat Soekarno precies bewogen heeft. Legge benadrukt Soekarno’s balanceerfunctie temidden van de binnenlandse machten; zijn buitenlandse avonturen waren daarbij een hulpmiddel ter neutralisering van rivaliserende krachten en ter verzekering van zijn eigen onafhankelijkheid. Ook de PKI werd zodoende opgevangen. In ruil voor zijn bescherming liet de partij zich aan een proces van ingroeiing blootstellen met de corrumperende werking van dien. Tegelijkertijd werd het bondgenootschap met de PKI door de alliantie met het leger geneutraliseerd.[35] In dezelfde geest wijst Hindley op de “domestication” van de PKI door Soekarno.[36] Dit alles is op zich juist doch onvoldoende. Soekarno had in theorie de keus: – opnieuw een “figurehead president” te worden, zoals Legge zijn positie kenschetst in de zogenaamde parlementair-democratische periode, en zoals Suharto en de Javanistische middenstroming van de legerelite hem gaarne had gezien na 1965: een voor hem weinig aantrekkelijke variant; – hetzij zelf een harde dictator te worden en zelf de PKI te onderdrukken, iets wat geheel indruiste tegen zijn in wezen vreedzame nationalistische prijajimentaliteit; – hetzij zijn dramatisch-nationalistische leiderschap over de populistische eenheid van het Indonesische volk en alle daarmee verbonden vorstelijke “glamour” zo lang mogelijk proberen voort te zetten.
Het was duidelijk dat de keus niet moeilijk was, met alle risico van dien. Daartoe was immers nodig een nationalistische massabeweging waarin alleen de PKI kon voorzien. Voorts een Nasakomisering; dat wil zeggen een iets meer dan de symbolische deelname van de PKI aan de regering ter bewaring van een minimum aan evenwicht en ter bescherming van de partij tegen het groeiend anticommunistisch front. Dat alles voor de PKI tegen de prijs van een verdere nationale ingroeiing.[37] Niemand weet of hij in zijn overwegingen rekening hield met de mogelijkheid dat de PKI eens aan de macht zou komen. Dit mag men niet volmaakt uitsluiten ook al is het irreëel zover te gaan als Hauswedell met zijn linkse Soekarno. Wel uitgesloten was dat de PKI dit langs Soekarno’s Nasakomweg zou kunnen doen. De radicale slotfase van de Geleide Democratie met al haar agitatie voor NASAKOM, haar breuk met de VN en nauwe samenwerking met China, en antiwesterse propaganda, vond immers niet plaats in een open situatie, zoals de revolutie van 1944-45. Het vormde het laatste radicaal-nationalistische achterhoedegevecht tegen de contrarevolutie; tegen de conservatieve kern in de militaire sector van de neoprijajistaat die was gericht op de definitieve liquidatie van de revolutie-erfenis: permanente instabiliteit, autonome massabeweging en -actie, zwakke regeerkracht en onmogelijkheid van enige vorm van kapitalistische ontwikkeling in samenwerking met buitenlandse krachten.[38] Iets wat wellicht de verbeten krampachtigheid van de PKI-strijd helpt belichten. In zijn voortreffelijke beschrijving van de nationalistisch-Javaniserende wisselwerking tussen Soekarno en de PKI met name in de jaren 1963-1965 houdt Mortimer iets te weinig rekening met deze fatale historische context.[39] Hij heeft gelijk als hij zegt dat de PKI na 1963 zich buiten de grenzen van de “dominant values set by the society and the regime-nationalist perspectives, consensus politics, and aliran forms of representation” – die haar zoveel resultaat had opgeleverd, begon te bewegen; dit ten einde de impasse te verbreken die haar in de positie van “junior partner” van de elite had gehouden. Dit offensief kreeg onder andere de vorm van de eenzijdige acties op het platteland die – al was het maar zeer tijdelijk – inderdaad een radicale afwijking vormde van de jarenlange politiek van ontzien van de Nahdlatul Ulamabezitters. Het had ook tot resultaat dat een anticommunistische frontvorming (Badan Pendukung Soekarnoïsme) en de prosovjet en anti-PKI Murba groep werden verboden. Volksbewapening werd geëist. In het algemeen werden in 1964 “kapitalistische bureaucraten”, corrupte elementen en reactionairen aangevallen en werden eigenlijk alle conservatieve krachten onder druk gezet, om zich aan de Nasakom-ideologie te conformeren.[39A] Maar wat gebeurde er op het vlak van de werkelijke machtsverhoudingen?
Wat de radicaal aandoende buitenlandse politiek van de anti-Maleisië-campagne op eliteniveau betreft heeft Pluvier gewezen op het uitlaatklepkarakter. Aidit’s verzoeken om bewapening van de massa (de zogenaamde vijfde macht) werden niet ingewilligd. De eenzijdige actie werd al spoedig een mislukking. Van het plan een “Lange Mars” naar Jakarta te organiseren kwam niets terecht. De Murba was een zwakke groep. Het offensief bestond grotendeels uit propaganda die niet tot macht leidde. De felste aanvallen en campagnes zowel van de kant van Soekarno als van die van de PKI waren altijd op buitenlandse vijanden gericht, die men bovendien niet zoveel kwaad deed; vooral niet als ze erg machtig waren.
Het Amerikaanse bezit bleef lang gespaard.[40] Maar wat veel belangrijker was, de grote binnenlandse vijanden van de PKI werden eigenlijk nooit concreet aangepakt. De “eenzijdige actie” is hierop de enige, beperkte uitzondering. En de echte kern van de politieke heersers, de bureaucratische neoprijaji-elite als zodanig kwam nooit in het vizier van de PKI die zich niet aan haar afhankelijke clientèle positie kon ontworstelen.[41]
Mortimer heeft van de radicaalste actie aangegeven dat het niet om de verscherping van de klassenstrijd op het platteland ging, maar om druk uit te oefenen voor het bereiken van een echt Nasakomkabinet met PKI’ers. Dit geldt eigenlijk voor alle acties. Doel was de bekroning en afronding van jarenlange strijd langs “parlementaire” en andere erkende kanalen, door opname van PKI-leiders in de regering. Alweer op zich geen uitzonderlijke zaak maar een normaal verschijnsel in de geschiedenis van de arbeidersbeweging, een geval van een klassiek reformistisch perspectief op de geleidelijke vreedzame overgang naar het socialisme.[42] Alleen ging het hier eigenlijk nog meer om zelfbescherming met name voor het geval de wankele stut waarop de PKI-strategie voor een goed deel was gebaseerd, de beschermende hand van Soekarno, zou wegvallen. Om zelfbescherming ging het tot het bittere einde toe, ook al had men de pretentie en de illusie geleidelijk aan de macht te kunnen komen. De beperkte deelname van PKI’ers aan de amateuristische coup of liever noodsprong van Untung cum suis voor de reconstructie van een Soekarnoïstisch bestel met een zeer bescheiden plaats voor de PKI, maakt dit wel duidelijk.[43] Wel blijft het merkwaardig dat er in die tijd zo’n grote speling was voor radicaal-nationalistische campagnes die de conservatieve vleugels van de elite sterk intimideerden, en dat de contrarevolutie zo lang uitbleef. De belangrijkste oorzaak hiervan was wel de grote verdeeldheid van de anticommunistische krachten. Alle tegenstellingen binnen de elite hielpen verhinderen dat er snel een duidelijke alternatieve koers werd ontwikkeld. Het leger was jarenlang de grootste profiteur van Soekarno’s politiek. Er was ook niemand van enig nationaal formaat die zich openlijk en frontaal tegenover Soekarno durfde op te stellen. De traditionele gezagseerbiediging speelde ook een rol. Soekarno’s prestige bleef lang buitengewoon groot – de omzichtigheid waarmee hij ook na de coup werd behandeld door Suharto cum suis bewijst dat wel – en hij wist al deze zaken ook systematisch uit te buiten. Het probleem was dat de meest harde en overtuigde anticommunisten meestal uit de buiten-Javaanse sfeer kwamen, wat hen ongeschikt maakte voor een nationale leidersrol in het centrum. Het is niet geheel toevallig dat niet iemand als Nasution president kon worden. Hij werd onder de Nieuwe Orde die hij als geen ander had helpen voorbereiden, gereduceerd tot vooraanstaand vertegenwoordiger van het traditionele anti-Javanistische kamp.[43A] Er waren echter grenzen. En de ontwikkelingen van 30 september 1965 maken duidelijk dat er bepaalde grenzen waren bereikt in 1964-65. Indonesië was in 1965 een van de laatste landen waar nog een soort populistisch regime van een vorige periode zich had kunnen handhaven. Een reeks van militaire staatsgrepen in Ghana, Brazilië, de Dominicaanse Republiek enz. waren al eerder symptomatisch geweest voor een internationale tendens.[43B] Op het binnenlandse front werd er een grens gepasseerd met de eenzijdige actie tegen de santrigrondbezitters, die voor deze lang gefrustreerde islamitische minderheidssector een laatste druppel vormde; een buitengewone disproportionele agressiviteit werd ontketend die een voorafschaduwing vormde van wat na september 1965 komen ging.[44] Met de Nasakompropaganda en offensieven van 1965 schiep de PKI met steun van Soekarno een triomfantelijke overwinningssfeer die in combinatie met de besluiteloosheid van rechts een angstaanjagende sfeer schiep voor alle krachten van het maatschappelijk behoud, ook al stond dit alles in geen enkele verhouding tot de werkelijke machtssituatie.[45]
Het was slechts wachten op een aanleiding. En het is typerend voor de politieke zwakheid en verdeeldheid van de krachten die de Nieuwe Orde zouden gaan schragen, dat het initiatief niet van haar uitging. Over de “coup” van 30 september 1965 is zeer veel geschreven en gepolemiseerd; ongelukkigerwijs voor een groot deel in moraliserende en legalistische termen. Een “schuldvraag” doet echter in sociaalhistorisch kader niet ter zake. De grote botsing – en gezien de krachtsverhoudingen een afrekening met de PKI – moest komen, ongeacht aanleiding of vorm.[46] De oude staat, gebaseerd op consensus en compromis onder neo-prijaji auspiciën werd vervangen door een veel harder, repressief Javaniserend centrum, dat langzaam binnen het kader van de “oude orde” was gerijpt. Typerend voor de Indonesische verhoudingen is dat deze omzetting en ontwikkeling van de sterke, dictatoriale staat zo moeizaam verliep. Het leek wel alsof de verdeelde en stuurloze elite moest worden gedwongen tot actie, waar in andere landen van de derde wereld een veel geringer uitdaging al voldoende was.
Toen de afrekening kwam kreeg zij een dubbel karakter: een klassenoorlog van bovenaf en een communalistische (aliran)pogrom. De massabeweging onder communistische leiding ging bijna geluidloos ten onder in een hecatombe die eerst goed openbaarde hoeveel angst en rancune er jarenlang tegenover de PKI-ontplooiing was geaccumuleerd.[47]
De massa kwam niet in beweging: noch het proletariaat in de steden en op de landbouwondernemingen, noch de arme boertjes die in 1964 door de Barisan Tani Indonesia waren gemobiliseerd, noch de kaders van de PKI. Slechts kleine groepen in enkele streken van Midden- en Oost-Java gingen tot gewapend verzet over.[48]
Niemand was voorbereid op de onvermijdelijke botsing. De hele beweging was opgevoed in een perspectief van een geleidelijke quasi-parlementaire overgang naar het socialisme, die zich grotendeels zou afspelen op het vlak van verschuivingen aan de top. Soms werd zelfs enigszins gesuggereerd dat er al iets van socialisme was gerealiseerd. Op lokaal niveau waar de PKI over een grote meerderheid beschikte, gedroeg men zich soms alsof men de macht al had. Hoewel de PKI zeker geen deel had aan de grootscheepse bureaucratische corruptie, droeg zij via vele officiële functies medeverantwoordelijkheid voor het bestaande, in alle opzichten failliete regime. In dit kader wreekte zich de jarenlange verslechtering van de materiële positie van grote delen van de massa en de demoraliserende werking daarvan in dubbele mate.[49]
De sterke groei van de communistische beweging was gedeeltelijk het product van de tegenstrijdigheden van een, kapitalistisch gesproken, stagnante maatschappij, die zowel neo-Aziatisch als neokoloniaal genoemd kan worden. Die beweging ging ook ten onder door een overmaat aan aanpassing aan bepaalde sociaal-culturele verhoudingen van die maatschappij. Voor de derde maal werd de ontplooiing van de PKI beëindigd door een niet al te moeilijke liquidatie.
Van Doorn suggereert dat de “cyclus” “orde-opstand-orde” zich weer kan herhalen als het regime zich niet vernieuwt, echter met nog catastrofaler gevolgen.[50] Wat met dit laatste precies bedoeld wordt is niet duidelijk. Wat de “cyclus” aangaat zijn een aantal kritische notities op hun plaats. Het orde-opstand-orde-ritme kan (voorzover het de PKI betreft) tot op zekere hoogte worden beschouwd als een gemoderniseerde, grootscheepse voortzetting van het oudere ritme van agrarische opstanden, voorzover er van een aanpassing – met name door de PKI – aan traditionele sociaal-culturele patronen sprake is. Een herhaling van machteloze beweging en opstand die voor een deel langs aliranbanen blijft lopen, is zeker niet uitgesloten, maar het is ook zeker geen fatale onontkoombaarheid.[51]
Zowel Mortimer als McVey zijn van mening dat het grote bloedbad de alirantegenstellingen ten zeerste moet hebben verscherpt. Tegelijkertijd wijzen zij op de voortgaande en verduidelijkende klassendifferentiatie onder de Nieuwe Orde.[52] Vooral bij McVey’s visie over de aliran hebben wij kunnen aanknopen om op het fundamentele en tegelijk contradictoire verband tussen beide processen te kunnen wijzen: die differentiatie in zeer brede zin dwars door de aliran heen en de verdere ontwikkeling van de oorspronkelijk prekapitalistische klassentegenstellingen die al in de aliran tot uitdrukking kwamen;[53] en dit wel te verstaan tussen de polen van de reeds in de Geleide Democratie “identifiable stratum of wealthy, politically powerful and conservative politician-bureaucrats”,[54] en de werkende massa van stad en platteland, in de abangan- maar ook in de santrisfeer. In dit objectieve kader van klassentegenstellingen dat weer ingebed ligt in een veel breder internationaal polariseringsverband, moet de hardheid van de onderdrukking sinds 1965 worden geplaatst. Zij stond op korte termijn in geen verhouding tot de werkelijke directe bedreiging van de maatschappelijke status quo. De krampachtigheid en hardheid van de repressie kunnen ook vanuit het oogpunt van preventie worden bezien.[55] Met de versnelling van een aantal economische ontwikkelingen onder meer economisch opener verhoudingen dan onder koloniale heerschappij of in de Geleide Democratie, is de maatschappelijke werkelijkheid anno 1975 een andere geworden dan die van de jaren ’50 en begin ’60: harder en onverbloemder en meer individualistisch. De schemerachtige sfeer van traditionele neoprijajiwaarden moet plaats maken voor een “metropolitan super (en mestizo) culture”, waar materieel bezit een grotere rol speelt, terwijl de kloof tussen elite en massa alleen maar groter wordt.[56] De objectieve voorwaarden voor een voortgaande herhaling van bewegingscycli worden steeds minder gunstig.
Overzien we de belangrijkste symptomen van verzet, dan springt in het oog dat – afgezien van Kalimantan dat met zijn sterke Chinese minderheid enkele overeenkomsten vertoont met de Maleisische wereld – de centra van verzet Javaans zijn gebleven: hetzij Java zelf, hetzij die streken op Sumatra waar sterke Javaanse immigratie heeft plaatsgevonden.[57] Een ander en minstens nog belangrijker verschijnsel is, dat delen van de santrimassa zich enigszins los beginnen te maken van hun traditionele burgerlijke leiders en geestelijke voorgangers.[58] De Indonesische ontwikkelingen blijven onbegrijpelijk als niet grondig rekening wordt gehouden met de Aziatische erfenis, het Javaans-bureaucratisch primaat en de dichotomie Islam-Javanistisch syncretisme. De veranderingen in de Indonesische maatschappij gaan langs deze kanalen en werken er tegelijkertijd ondermijnend op in.
Hoe langzaam dit totale proces zich ook voltrekt, schijnt er nu een punt bereikt dat de doem van de neo-Aziatische stagnatie en de verlammende werking van de grote sociaal-culturele kloof tussen islam en Javanisme niet meer doorslaggevend is.
Niets verloopt echter automatisch. Aan de doorbreking van de “cyclus” zal bewust menselijk werk te pas moeten komen, en wel concreet in de vorm van een doelgerichte politieke organisatie.[59]
_______________
[1] McVey, Indonesian communism and the transition to guided democracy, in: Communist strategies, pp.148-195; Id., Indonesian communism; Id., Indonesian communism and China; Mortimer, The ideology; Id., Indonesian communism; Hindley, The Communist Party; Gunawan, Kudetà.
[1A] Carr, The bolshevik revolution, Vol. 1, hfdstn 1-5; Deutscher, The prophet armed, hfdst. 9; Trotzky, Geschiedenis van de Russische revolutie; Bettelheim, Les luttes de classes en URRS, Première periode 1917-1923. Zie voor China en Vietnam hfdstn 2 en 5. Voor Cuba: Ruiz, Cuba, The making of a revolution; Morray, The second revolution in Cuba; Snethlage, Cuba.
[2] McVey, The rise, pp. 343-346.
[3] Kahin, Nationalism, pp. 290 e.v.; Mortimer, Class, in: Indonesia, 8, Oct. 1969, pp. 8-9.
[4] Deutscher, The prophet outcast, pp. 198 e.v.; Abendroth, Aufstieg, p. 67; Id., Sozialgeschichte, pp. 116 e.v.; Hunt, German social democracy, pp. 241 e.v.; Tjaden, Struktur, pp. 269 e.v.
[5] Voor de vooroorlogse periode: Haithcox, Communism and nationalism. Verder: Retzlaff, Revisionism and dogmatism, in: The communist revolution, pp. 316 e.v.; Franda, Radical politics; Bhabani Sen Gupta, Communism in Indian politics, pp. 42 e.v.
[6] Hindley, The Communist Party, hfdst. 13; Mortimer, Indonesian communism, hfdst. 6; McVey, Indonesian communism and the transition, in: Communist strategies, p. 155.
[7] McVey, Id., p. 152; Feith, The decline, pp. 187 e.v.; Mortimer, Indonesian communism, pp. 106-107, 247, 400, 402. Zowel bij de bezettingsacties tegen de Nederlandse bedrijven november 1957, als bij die tegen de Engelse ondernemingen september 1963, kwamen nationalistische vakbonden het eerst in beweging. Lev, The transition, p. 33; Mortimer, Indonesian communism, p. 222. Hindley stelt dat de gematigde vakbondspolitiek door de PKI in het kader van het nationale eenheidsfront aan de SOBSI werd opgelegd. Verder wijst hij op de concurrentie van andere vakorganisaties, een factor waarvan de remmende betekenis voor de PKI nog niet systematisch is onderzocht. Hindley, The Communist Party, pp. 142 e.v.
[8] referentie niet aangetroffen – Wim Seegers.
[9] Mortimer, The ideology, hfdst. 6, p. 4; Id., Indonesian communism, p. 410.
[10] Hindley, The Communist Party, pp. 160-180; Mortimer, Indonesian communism, pp. 278 e.v.; Id., The Indonesian Communist Party, p. 10; McVey, (Indonesian communism and the transition, in: Communist strategies, p. 179) noemt als factor ook het feit dat de autoriteiten er niet zo happig op waren en ook minder in staat waren druk op de boeren uit te oefenen dan op de arbeiders. De PKI was op het platteland iets veiliger.
[11] Mortimer, The Indonesian Communist Party, p. 6.
[12] Mortimer, Indonesian communism, pp. 408 e.v.; McVey, Indonesian communism; pp. 14 e.v.
[13] Mortimer, The Indonesian Communist Party, pp. 42 e.v., 50 e.v.; Id., Indonesian communism, pp. 321 e.v.
[14] Anderson, Java, pp. 212, 255 e.v. (ten aanzien van de Pesindo, een der bestanddelen van de PKI-fusie in 1948); Mortimer, Indonesian communism, pp. 31 e.v.
[15] Mortimer, Indonesian communism, pp. 33-34.
[15A] Mortimer, The ideology, hfdst. 2, p. 80. Merkwaardig is dat noch Hindley noch Mortimer op dit belangrijke ingroeiingsverschijnsel systematisch ingaan.
[15B] Ten aanzien van het sterke sociale absorptievermogen van de bureaucratie, mag er op gewezen worden dat het militaire apparaat ook als een onderdeel van de totale overheidssector functioneerde. Opname in deze sector betekende een zekere maatschappelijke geborgenheid die elders nauwelijks te vinden was. In dit verband is van belang dat McVey wees op het grote verschil tussen het Indonesische en het Kwomintang leger met zijn basis van verpauperde soldaten. McVey, Indonesian communism and the transition, in: Communist strategies, p. 168. In dit bredere kader moet ook het feit worden geplaatst dat de PKI niet alleen niet tot het bureaucratisch centrum, maar ook niet direct tot de ontwikkelde (neoprijaji)elite doordrong. McVey, Indonesian communism and China, (ms) p. 33; Id., Indonesian communism and the transition, in: Communist strategies, p. 160. Mortimer bevestigt dit feit maar betwijfelt de betekenis die McVey er aan toekent; dit ten onrechte ons inziens, gezien de betekenis van het overstag gaan van grote delen van de intelligentsia in de periode voor een sociale revolutie. Wat de aanpassing van de PKI-top betreft: “Some of the PKI-leaders had softened in their views of the “national bourgeoisie”, themselves the victims of a subtle “bourgeoisification” process brought on by the comforts of attaching to their prestigious posts in the Guided Democracy complex”, merkt Mortimer op. Downfall, in: Socialist Register, 1969, p. 212.
[16] McVey, Indonesian communism, pp. 5 e.v.
[17] Id., p. 13; Vergelijk Sartono, Agrarian radicalism, in: Culture, pp. 121. Minstens even belangrijk was in dit verband de enorme opgang van het hindoeïsme vooral in Oost-Java. Hier werd de traditionele band met de vage abangan-islam dus geheel verbroken. Mayor Polak, De herleving van het hindoeïsme.
[18] Geertz, Primordial sentiments, in: Old societies, pp. 105-157; Mortimer, Class, in: Indonesia, 8, Oct. 1969, pp. 1-20.
[19] Mortimer, Indonesian communism, p. 26.
[20] Hindley, The Communist Party, pp. 50 e.v.; Mortimer, Indonesian communism, pp. 42 e.v.
[21] Rocamora, The Partai Nasional Indonesia, in: Indonesia, 10, Oct. 1970, pp. 148, 165.
[22] Id., pp. 166 e.v. Ward verzwakt – niet zonder grond – de betekenis die Rocamora aan de “linkse” tendenties in de PNI toekent. Ward, The 1971 elections, pp. 134 e.v.
[23] Mortimer, Indonesian communism, pp. 66 e.v., 87 e.v.
[24] Lev, The transition, pp. 59 e.v., 182 e.v., 202, 206-207, 214, 224 e.v., 250; Feith, Dynamics, in: Indonesia, pp. 325 e.v.
[25] Lev, The transition, pp. 211 e.v.; “... each party was not so much defending the political system which sustained it as trying to protect its own position in whatever system happened to emerge”: Lev, Id., p. 238. Dit slaat natuurlijk niet op de PSI en Masjoemi die fel verzet pleegden. Lev, Id., p. 212.
[26] Lev, Id., pp. 1-2. De bestrijding van het communisme stond centraal voor de regionale opstand 1957-’58. Lev, Id., pp. 37-38.
[27] Dit begon eigenlijk al met het goedkeuren van de militaire overname van de door nationalistische en communistische vakbonden bezette Nederlandse bedrijven eind 1957 en het feitelijk aanvaarden van de “staat van beleg” en de enorme macht die dat aan het leger gaf. Lev, The transition, pp. 212, 268-269, 274, 275; Hindley, The Communist Party, pp. 267 e.v.; Mortimer, Indonesian communism, pp. 71 e.v., 120-121; McVey, Indonesian communism and the transition, in: Communist strategies, p. 163; Anderson and McVey, A preliminary analysis, p. 71 n. 50.
[28] Lev, The transition, pp. 57-58. In een eenheidsorganisatie had ook de vakbeweging moeten opgaan. Hawkins, Labor in transition, in: Indonesia, p. 268.
[29] Id., pp. 201 e.v.; Legge, Sukarno, hfdst. 11; Mortimer, Indonesian communism, p. 70. In augustus 1960 liet Soekarno de gedachte van een “single state party” varen, maar ging voort via het “Nationaal Front” iets van een nationalistische eenheidsbeweging na te streven. Mortimer, Id., pp. 100-101.
[30] Het repressiever optreden – ook de parlementaire democratie gaf geen onbeperkte speelruimte – begon al meteen met de invoering van de staat van beleg in maart 1957 en trof direct de vakbeweging, met name de SOBSI. Lev, The transition, pp. 63-64; Feith, The decline, p. 596; Mortimer, Indonesian communism, pp. 104 e.v. Afgezien van de onderdrukking van stakingen, werkte de nationalisatie van buitenlandse bedrijven vooral onder militaire leiding verzwakkend op de vakbeweging. Hawkins, Labor in transition, in: Indonesia, pp. 265 e.v. In het algemeen was de bewegingsvrijheid van de PKI tijdens de Geleide Democratie nogal gering. McVey, Indonesian communism and the transition, in: Communist strategies, p. 174. Mortimer, Indonesian communism, p. 168.
[31] Id., p. 402.
[32] Id., pp. 36-37, 79 e.v., 175 e.v., 221 e.v., 237 e.v., 375 e.v.; Id., The downfall, in: Socialist register, 1969, pp. 203 e.v.
[33] Zie voor cijfers over de omvang van de PKI en zijn organisaties in 1965: Mortimer, Indonesian communism, pp. 366-367. Mortimer komt tot een schatting van 20.000.000.
[34] Id., pp. 209 e.v., 221 e.v., 237 e.v., 401 e.v.
[35] Legge, Sukarno, pp. 326, 378 e.v.; Penders, The life, pp. 202-203. Vergelijk Federspiel, The army, in: PA, 46, no. 3, Fall 1973, pp. 407-408. Legge benadrukt het thema van Soekarno als de conservatieve manipulator. Id., p. 383. Vergelijk Mortimer, The downfall, in: The socialist register, 1969, p. 201.
[36] Hindley, President Sukarno and the communists, in: American Political Science Review, LVI; no. 4, 1962, pp. 915 e.v. Palmier (Communists, hfdst. 15) spreekt van “Emasculating the PKI”.
[37] Het meest samenhangende beeld van Soekarno dat ook de laatste radicale fase begrijpelijk maakt, geeft Legge, Sukarno, hfdst. 14 Foreign adventure and domestic balance. Een noodzakelijke aanvulling daarop, vooral wat de relatie met de PKI betreft, levert Mortimer (Indonesian communism, pp. 22, 79 e.v., 178 e.v., 209, 365). In 1960 betoogde Aidit uitdrukkelijk dat de partij haar klassetaken aan haar nationale taken ondergeschikt moest maken. Id., p. 160.
[38] In dit licht zal nog nader onderzoek moeten worden verricht naar het geleidelijk proces van hergroepering der krachten van het behoud (PSI-Masjoemi, de christelijke partijen, de rechtervleugel van de PNI) onder bescherming van het leger dat voortdurend anticommunistische bewegingen en acties had gesteund en beloofde dat er op de legerleiding kon worden gerekend in het geval van een “showdown”. Mortimer, Indonesian communism, pp. 374-375.
[39] Mortimer, Indonesian communism, hfdstn 5 en 9.
[39A] Mortimer, Id., pp. 309 e.v., 376 e.v., 403.
[40] Zie hfdst. 13 n. 36. Mortimer; Id., pp. 126, 166 e.v., 321 e.v., 376, 381; zie voor het buitenlandse primaat de hfdstn 4 en 5. Legge, Sukarno, pp. 364 e.v. Mortimer wijst erop dat de anti-Maleisië-politiek van de PKI gematigd was. Mortimer, Id., pp. 233 e.v.
[41] “By 1963 the party’s worship was becoming almost idolatrous”, zegt Mortimer (Indonesian communism, p. 88). Aidit cum suis lieten in Indonesië het principe van de noodzakelijke communistische hegemonie in de strijd voor het socialisme vallen en gaven toe dat het land de socialistische weg op kon gaan onder leiding van de president en zijn kring. Mortimer, Id., p. 170. De primaire taak die de partij voor 1965 stelde, de “verplettering” van de “kabir”, de “kapitalistische bureaucraten”, was voornamelijk tegen het leger gericht, en niet tegen de kern van deze groep die nauw met het Soekarno-apparaat was gelieerd. Zie voor de acties in 1965 Mortimer, Id., pp. 375-387. Ten aanzien van de “eenzijdige actie” voor grondoccupatie is Utrecht (De onderbroken revolutie, p. 211) van mening dat het Nasakomkeurslijf geen klassenpolarisatie toeliet, wat onvermijdelijk tot terreinverlies van de communisten moest leiden. Zijn inziens werd de PKI gedwongen tot een offensief om de greep op het dorpsproletariaat niet te verliezen.
[42] Mortimer, The Indonesian Communist Party, pp. 32-33; Id., Indonesian communism, pp. 123 e.v., 169-174. In dit verband moet ook de vreemdsoortige theorie over het dubbelkarakter van de staat – een progressief, met het volk verbonden en een reactionair aan het volk vijandig aspect – die Aidit sinds 1963 naar voren bracht, worden genoemd. Mortimer, Indonesian communism, pp. 133 e.v.
[43] Mortimer stelt terecht dat het de PKI-leiding in september 1965 er niet om ging de macht te grijpen, maar om te verhinderen dat het leger de partij zou elimineren na de dood van Soekarno. Mortimer, The ideology, hfdst. 9, p. 43.
[43A] Hoewel de afzonderlijke factoren in de vertraging van de grote botsing wel zijn behandeld, is er nog geen samenhangende poging gedaan om het gehele complex van oorzaken voor de vertraging van de “showdown” te verklaren. Wat Nasution betreft: Ongetwijfeld vormde zijn notoire weifelachtigheid een bezwarende factor (zie o.a. McVey, Indonesian communism and China, p. 36). Doorslaggevend is echter de krachtsverhouding tussen Javanen (met name Javaniserenden) en anderen in het leger. De overwinning op de regionalisten bracht een enorme versterking van het Javaanse militaire centrum met zich mee, dat zijn basis vond in de drie Javaanse divisies. Het hele centraliserings- en professionaliseringsproces kon dit alleen maar bevestigen. Na 1965 zien we een voortzetting van deze tendenties, waarbij de Javanistische sector als de sterkste naar voren komt. McVey, The post-revolutionary transformation, II, in: Indonesia, 13, April 1972, pp. 171 e.v. Verder: Data on the Current Military Elite. In: Indonesia, 3, April 1967, pp. 205-216; Rocamora, J.E., Recent Changes in Army Commands [May-Aug. 1967]. In: Indonesia, 4, Oct. 1967, pp. 227-229; Current Data on the Indonesian Army Elite. In: Indonesia, 7, April 1969, pp. 195-201; Current data (1970) on the Indonesian military elite after the reorganization of 1969-1970. In: Indonesia, 10, Oct. 1970, pp. 195-208.
[43B] Kwesi Prah, The social background of coups d’etats.
[44] Mortimer, The Indonesian Communist Party, pp. 50-52.
[45] Mortimer spreekt van “hubris”. The downfall, p. 205.
[46] Tichelman, Indonesië’s crisisjaar 1965. In: Trouw, 24-8-1974. In dit artikel wezen we op het irrelevante van de in het algemeen moralistische en legalistische benadering van het PKI-aandeel in de coup. Voor een overzicht van de feiten en de argumenten der verschillende kampen: Crouch, Another look at the Indonesian “Coup”. In: Indonesia, 15, April 1973, pp. 1-20; Van der Kroef, Interpretations, in: PA; XLIII, 4, Winter 1970-71, pp. 557-577. Het beste blijft voorlopig het werk van Anderson en McVey, A preliminary analysis. Zie ook hfdst. 13, n. 29.
[47] Mortimer, The downfall, p. 213. Het is overigens veelzeggend dat de legerleiding die in Midden- en Oost-Java bij de moordpartijen veel aan het plaatselijk santri-initiatief overliet, in het meer Moslimse West-Java het geweld strikt onder controle hield uit angst dat het niet meer zou kunnen worden gekanaliseerd.
[48] Mortimer, Indonesian communism, pp. 389 e.v.; Hughes, Indonesian upheaval, pp. 141 e.v. Vergelijk Schlereth und Bintang, Indonesien. Analyse eines Massakers.
[49] In zijn grote werk Indonesian communism (hfdst. The final year, climax and catastrophe, pp. 364 e.v.) heeft Mortimer dit hele complex van factoren onvoldoende verwerkt; iets wat nog sterker geldt voor de minder serieuze werken van Brackman (The communist collapse), Hughes (Indonesian upheaval) en Palmier (Communists).
[50] Van Doorn, Orde, pp. 93-94.
[51] Zie voor de onderdrukking van later PKI-verzet: Van der Kroef, Indonesian communism since the 1965 coup, in: PA, XLII, 1, Spring 1970, pp. 34-60.
[52] McVey, Indonesian communism, pp. 21-22; Mortimer, The Indonesian Communist Party, pp. 67-68.
[53] McVey, Nationalism, in: Soekarno, Nationalism, pp. 26-33.
[54] Mortimer, The downfall, in: Socialist Register, 1969, pp. 215-216; Id., The nature of the Indonesian experiment, in: Showcase state, pp. 57 e.v.
[55] Ten years military terror.
[56] Deze moderne neokoloniale sfeer wordt goed getekend door Anderson. Notes, in: Indonesia, 16, Oct. 1970, pp. 79-80. Zie ook Showcase state, hfdstn 2 en 5; Ward, The 1971 elections, pp. 196 e.v.
[57] Verzet tegen het Suharto-regiem, I. In: Indonesia, feiten en meningen, Jrg. 2, Nr. 3, juni 1975, pp. 6-8. Zie ook n. 51. Voor de Javaanse basis van de PKI in Noord-Sumatra: Liddle, Ethnicity, pp. 113 e.v.
[58] Wertheim, Islam in Indonesia: A house divided (ms), pp. 10-11, 13; Ward, The 1971 elections, p. 112.
[59] Mortimer, Indonesia, in: Showcase state, pp. 65-66.