Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
In een burgerlijke maatschappij is het productieproces en het reproductieproces van arbeidskracht in essentie een geïndividualiseerd proces. De arbeidskracht reproduceert zichzelf. De arbeidskracht organiseert individueel het productieproces van nieuwe arbeidskrachten.
Door het afdwingen van de sociale zekerheid werd het reproductieproces gedeeltelijk gesocialiseerd: een deel van het loon toevallend aan de arbeidskrachten die hun arbeidskracht effectief verkopen, wordt gesocialiseerd, en wordt binnen de klasse ter beschikking gesteld van diegenen die hun arbeidskracht niet kunnen (of mogen) verkopen, van diegenen wier reproductiemogelijkheden gestoord zijn.
Maar deze vermaatschappelijking van het reproductieproces is, zoals we reeds zagen, niet gepaard gegaan met de vermaatschappelijking van de reproductiewijze. En dat is geen toeval. De reproductiewijze is onder kapitalistische productievoorwaarden, nauw verbonden met de burgerlijke waarden, omdat deze burgerlijke waarden zich juist in die reproductiewijze moeten realiseren.
Dat is wellicht duidelijker wanneer we even teruggrijpen naar de definitie van het begrip reproductiewijze, namelijk de besteding van loon, “vrije-tijds-arbeid” en andere vormen van arbeid, met het doel arbeidskrachten te produceren en te reproduceren. Met andere woorden: het voortbrengen en in stand houden van mensen die technisch, ideologisch, fysisch en moreel geschikt zijn om hun plaats in de kapitalistische productiewijze in te nemen of te behouden.
Wanneer de arbeidersklasse in dergelijke situatie ingrijpt in het reproductieproces, en meer bepaald in de reproductievoorwaarden, dan heeft de burgerij er alle belang bij – indien zij die ingreep niet kan teniet doen – om de andere aspecten van het reproductieproces te vrijwaren. Zij zal dus in de eerste plaats trachten de reproductiewijze niet te laten wijzigen. Dat betekent: individuele oplossing van de problemen, individuele toekenning van een vervangingsinkomen, individuele consumptie via de normale markt, enz.
Maar ook de arbeidersklasse bevestigt deze trend. Zij beschouwt de sociale zekerheid als een stabiliserende factor in het reproductieproces en is niet per se van oordeel dat die sociale zekerheid een invloed moet hebben op de reproductiewijze. Vooral wat de vervangingsinkomens betreft, streeft zij juist de continuïteit van haar eigen reproductieproces en meteen van haar eigen reproductiewijze na. Zij wil die continuïteit niet doorbroken zien door specifieke situaties buiten haar wil.
Net zoals het rechtstreeks loon geïndividualiseerd is, wordt ook het gesocialiseerd loon geïndividualiseerd door toewijzing aan de leden van de arbeidersklasse die ervoor in aanmerking komen. En het zal op dat ogenblik dezelfde rol spelen als dat rechtstreeks loon.
Er is dus een interne tegenstelling binnen de sociale zekerheid: de tegenstelling tussen de socialisatie van een deel van het loon, en de onveranderde, individuele wijze van gebruik (verbruik) van dat loon. Vraag is of deze tegenstelling fundamenteel is, of slechts een schijnbare tegenstelling. Met andere woorden: is deze tegenstelling van aard de arbeidersklasse ertoe aan te zetten standpunten in te nemen die tegen haar objectieve belangen ingaan ... of gaat het om een tegenstelling die het klassenbewustzijn niet nadelig beïnvloedt?
Wellicht is het noodzakelijk enkele specifieke kenmerken van de reproductiewijze nader te belichten om hierover een significante uitspraak te kunnen doen.
Het burgerlijke gezin is de cel, de draaischijf van de reproductiewijze. Ook al is het voornamelijk Engels geweest die de rol van het gezin als belangrijk element in de marxistische theorie benadrukte, werkelijk inzicht – en discussie – daaromtrent is slechts de jongste jaren op gang gekomen door de vrouwenbeweging en meer bepaald door de feministisch-socialistische beweging. De auteurs van deze beweging vergenoegen zich niet meer met de nogal gemakkelijke benaderingswijze van een aantal zogenaamd orthodoxe marxisten, die de problematiek van gezin en huishoudelijke arbeid opzij schoven omdat deze arbeid per definitie niet waardetoevoegend zou zijn, buiten de kapitalistische sfeer valt, met andere woorden, onproductief is.
De wijze waarop wij de arbeidswaardeleer in voorgaande hoofdstukken formuleerden, kan wellicht een bijdrage zijn tot die discussie. In onze benadering wordt de huishoudelijke arbeid, net als alle andere vormen van arbeid, inderdaad als bron van waarde beschouwd, omdat we geloven dat hij, via de gereproduceerde arbeidskracht, gevaloriseerd wordt, en in de door die arbeidskracht voortgebrachte waren gematerialiseerd wordt.
Toch hebben we het nauwelijks over huishoudelijke arbeid gehad. We hebben de voorkeur gegeven aan de term gezinsarbeid, omdat de essentie van de waardetoevoeging niet zit in de bestaande rolpatronen binnen dat gezin, maar in de noodzakelijke arbeid die het gezin in zijn geheel moet leveren. Dat de vrouw, in het klassieke gezin, in grote mate – of bijna uitsluitend – voor deze arbeid opdraait, is voor onze benadering van secundair belang, ook al is het duidelijk dat een verandering van het rollenpatroon binnen het gezin, de burgerij voor zware problemen zou plaatsen voor zover zij op die gezinarbeid rekent. Op dat vlak is het werk van de vrouwenbeweging meer dan relevant geweest: slechts vrouwen, geconditioneerd in hun huidige rol, blijken bereid het grootste deel van deze gezinsarbeid op zich te nemen en kunnen op die manier een situatie in stand houden waarbij de lonen dichter bij de minimumdrempel kunnen liggen zonder dat dit leidt tot het in het gedrang komen van de reproductie zelf.
Het gezin is echter de draaischijf omdat het een ideale structuur blijkt om de waarde van de arbeidskracht te vormen, om de arbeidskracht te produceren en te reproduceren, onder voorwaarden die de kapitalistische klasse toelaat zich de meerwaarde toe te eigenen, de ongelijke ruil arbeidskracht – loon in stand te houden.
Kenmerkend voor dit gezin is de atomisering: het reproductieproces wordt georganiseerd binnen het kleinst mogelijk kader, het meest geïndividualiseerd stelsel dat de voorwaarden biedt om die reproductie mogelijk te maken. Man, vrouw en kind(eren) krijgen als kleine groep die reproductietaak opgelegd, en komen als een gesloten geheel naar buiten: als consument van de noodzakelijke goederen, als “investeerder” in huishoudelijke apparatuur ... die ver beneden haar capaciteit gebruikt wordt, als “investeerder” in individuele transportmiddelen... En in die functies is dat gezin zwak, gemakkelijk beïnvloedbaar, gemakkelijk manipuleerbaar, dus uiterst afhankelijk van datgene wat het via de markt opgedrongen krijgt. Daardoor kan het aanbod van goederen op de markt op zijn beurt bestendigend werken met betrekking tot dat gezin en die individuele reproductiewijze. Juist door het feit dat de aangeboden goederen inderdaad sterk individu- of gezinsgericht zijn, wordt inderdaad het “gezinsbewustzijn” aangescherpt. En zo ontstaat een van die kenmerkende vicieuze cirkels van het kapitalisme.
Wanneer, in een dergelijke maatschappelijke structuur, een deel van het reproductieproces vermaatschappelijkt wordt, door de invoering van een stelsel van sociale zekerheid, dan vormt die beperkte socialisering niet noodzakelijk een stabiele basis voor een socialisering van de reproductiewijze.
Als de actieve arbeider de individuele reproductiewijze als norm, als de manier waarop het hoort ervaart, dan geldt dat net zo goed voor de werkloze arbeider, voor de zieke, de invalide of de gepensioneerde arbeider... Als de actieve arbeider alleen of in gezinsverband voor voedsel, transport, onderhoud zorgt, omdat dat zo is aangeleerd en ingeburgerd, en omdat het door de markt opgedrongen wordt, dan kan je de inactieven moeilijk opleggen dat zij hun reproductie anders zouden organiseren. Waarom zouden bijvoorbeeld werklozen meer dan werkenden in aanmerking komen om hun behoefte aan voeding door middel van volksrestaurants te bevredigen?
De keuze tussen individuele of gezinsbehoeftebevrediging en collectieve behoeftebevrediging is een algemene keuze en houdt geen rechtstreeks verband met de sociale zekerheid. Integendeel. Wanneer de sociale zekerheid tot doel heeft het gestoorde reproductieproces te herstellen, dan is het juist haar opdracht ervoor zorg te dragen dat de reproductie normaal kan doorgaan, volgens de heersende praktijken. De sociale zekerheid moet inderdaad geen eilandjes scheppen, geen “socialistische archipel” in een kapitalistische maatschappij.
Dat betekent echter niet dat de sociale zekerheid geen middel kan zijn om de reproductiewijze te socialiseren. Op twee terreinen zijn er trouwens realisaties gebeurd, die nooit volledig gelukt zijn omdat de burgerij ze blokkeerde of zelfs terug afbouwde, maar die in elk geval een duidelijke trend naar een socialisering van de reproductiewijze illustreerden. Het eerste voorbeeld situeert zich in de ziekteverzekering, het tweede heeft betrekking op de gezinsvergoedingen.
Daarmee reeds wordt aangetoond dat de aanwezigheid ervan eerder toevallig dan significant is, omdat de discussie om juist die sectoren uit de sociale zekerheid stricto sensu te lichten, volop aan de gang is. Beide voorbeelden tonen daardoor aan dat niet de sociale zekerheid het instrument is om de reproductiewijze te socialiseren, maar dat, op sommige ogenblikken, die sociale zekerheid als hefboom kan gebruikt worden ... net zoals op andere momenten, andere terreinen als hefboom gebruikt werden.
De eerste van deze realisaties was, in het kader van de ziekteverzekering de geneeskundige verzorging, met andere woorden, de kosten van medisch onderzoek, diagnose, verpleging, behandeling, hospitalisatie en dergelijke. Het antwoord dat door de arbeidersbeweging voorop geschoven werd, namelijk de Nationale Gezondheidsdienst [We willen hier waarschuwen dat bestaande “nationale gezondheidsdiensten” zoals bijvoorbeeld de National Health Service in Groot-Brittannië, niet steeds beantwoorden aan de principes die we hier uiteenzetten ... omdat ook daar de arbeidersklasse niet steeds geslaagd is in het doordrukken van háár oplossing.], beantwoordde volledig aan de socialisatie van die sector. In de nationale gezondheidsdienst is de verzorgingsprestatie geen “waar”, geen act van individu naar individu tegen betaling, maar een geheel van diensten, van medisch personeel, dat ter beschikking staat van de ganse klasse, waar preventie en genezing een geheel vormen en waarop gratis beroep kan gedaan worden. Personeel en middelen worden door de collectiviteit vergoed. Je kan uiteraard de ziekte niet collectiviseren, maar door het feit dat aan de ene kant de diensten ter beschikking staan van ieder, ziek of gezond, en dat daarnaast de band tussen prestatie en vergoeding verdwenen is, is dit concept van de Nationale Gezondheidsdienst inderdaad een voorbeeld van gesocialiseerde reproductiewijze.
Wat de burgerij van deze idee via haar wetgeving heeft heel gelaten is slechts een flauw afkooksel van de nationale gezondheidsdienst. Het is frappant hoe juist die elementen die het sterkst het individuele beklemtonen, in het huidige stelsel behouden bleven: de band prestatie en vergoeding, de niet-integratie van de verschillende diensten. Alleen op het vlak van de financiering werd een gedeeltelijke socialisering geaccepteerd en – uitgezonderd voor de farmaceutische specialiteiten – in de praktijk moet eerst de prestatie vergoed worden, waarna een gedeeltelijke terugbetaling volgt.
Maar zelfs die gebrekkige oplossing blijkt superieur te zijn aan de klassieke burgerlijke oplossingen. Niettegenstaande de verminking van het stelsel sloten ook andere bevolkingslagen aan bij de ziekteverzekering ... wat bewijst dat de arbeidersklasse oplossingen kan formuleren die de burgerij nooit zal, wil of kan ontdekken.
Door die veralgemening is het duidelijk geworden dat de aanwezigheid van de geneeskundige verzorging in de sociale zekerheid niet voor honderd procent logisch is. Collectieve oplossingen – socialisering dus van de reproductiewijze – zijn in principe niet rechtstreeks verbonden met de arbeidersklasse: zij strekken zich uit naar alle lagen van de bevolking.
Alleen historische elementen verklaren waarom de geneeskundige verzorging een collectieve oplossing is die zich binnen het administratief en gedeeltelijk ideologisch kader van de sociale zekerheid bevindt, en bijvoorbeeld het openbaar vervoer niet.
Het tweede voorbeeld is in feite helemaal niet gerealiseerd. In het begin van de jaren 70 bestond er een overschot in de fondsen voor gezinsvergoedingen. Vooral het ABVV drong erop aan dat deze reserves voor een belangrijk deel gebruikt zouden worden om kinderkribben te bouwen en uit te rusten. Met andere woorden: voorrang geven aan collectieve oplossingen. Maar ook hier tegenkanting ... en intussen zijn die reserves opgedroogd, omdat de regering haar verplichtingen niet meer nakomt sinds enkele jaren.
Maar ook hier rijst de vraag of de gezinsvergoedingen – kinderbijslagen en kraamgeld – in de sociale zekerheid thuishoren. Ook de zelfstandigen genieten kinderbijslagen (alhoewel minder) in een eigen stelsel ... en ook zij kunnen op kinderkribben beroep doen.
Het afbakenen van de sociale zekerheid blijkt dus een belangrijk probleem vandaag. Voor we dat probleem aanpakken, moeten we echter een antwoord geven op de vraag die we aan het begin van dit hoofdstuk stelden: is de tegenstelling tussen de socialisatie van een deel van de reproductievoorwaarden en de individuele reproductiewijze objectief tegengesteld aan de belangen van de arbeidersklasse? We denken dat het voorgaande heeft aangetoond dat dit niet hoeft, in de mate waarin de sociale zekerheid zich binnen het kapitalisme situeert, en niet de centrale hefboom is om dat maatschappelijk systeem fundamenteel te veranderen. We zullen dat in de twee volgende hoofdstukken ook op andere terreinen vaststellen, wanneer we nagaan in hoever de sociale zekerheid de maatschappelijke ongelijkheden reproduceert.