Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
We bevinden ons vandaag slechts aan het begin van de derde fase die we in de ontwikkeling van de sociale zekerheid onderscheiden ... en het is moeilijk te voorspellen of de definitieve doorbraak van die fase – de uitgebreide vermaatschappelijkte reproductie – op de dagorde staat. We willen ons niet op speculatief terrein wagen en zullen, in het kader van de omschrijving van de sociale zekerheid vandaag, de interne logica van de bestaande systemen respecteren in de mate waarin ze in overeenstemming is met de belangen van de arbeidersklasse.
In de voorgaande hoofdstukken hebben we veel aandacht besteed aan het reproductieproces van de arbeidskracht. Daarbij hebben we ons min of meer bewust beperkt tot de wijze waarop dat proces plaatsgrijpt onder kapitalistische productieverhoudingen en niet naar andere productieverhoudingen zoals slavernij en feodaliteit verwezen. Maar in die andere productieverhoudingen bestaat geen sociale zekerheid ... omdat ze objectief niet noodzakelijk was. [Dat betekent natuurlijk niet dat er geen “behoeftigen” zouden geweest zijn. In de eerste plaats waren zowat alle slaven en lijfeigenen echt behoeftigen. Daarnaast bestonden in vele periodes grote groepen marginalen (bedelaars, rovers, ...), maar hun behoeftigheid was niet specifiek voor de productiewijze “waarbuiten” ze leefden...] De slaaf die voor de slavenbezitter werkt, wordt door deze laatste in leven gehouden. Werkloos kan hij niet worden: overbodig geworden wordt hij verkocht en de eigenaar kan hem beter tot dat ogenblik in leven houden. Zieke slaven moeten op dezelfde manier in leven gehouden worden door de eigenaar, tenzij hij verkiest een slaaf te verliezen...
Ook de lijfeigene heeft een betrekkelijke zekerheid. Hij is verbonden aan de grond waarop hij leeft, gaat mét die grond over in handen van nieuwe eigenaars, en de risico’s van zijn leven, schommelingen in zijn reproductieproces, worden eerder bepaald door de klimatologische onzekerheid dan door werkloosheid of ziekte. De lijfeigene bewerkt het deel van de grond dat hem toegewezen is voor eigen verbruik, of ontvangt het noodzakelijk deel van de opbrengst van de grond van de bezitter, en is dus zeker van de noodzakelijke bestaansmiddelen.
Die zekerheid valt weg onder de kapitalistische productieverhoudingen. De arbeiders verkopen hun arbeidskracht vrij, en de kapitalisten kopen slechts de noodzakelijke arbeidskracht. De vrijheid van de arbeiders heeft echter voor gevolg dat de zekerheid van de slaaf of de lijfeigene voor hen niet bestaat. Werkloosheid, ziekte, ouderdom leidt tot inkomensverlies.
De sociale zekerheid vult als het ware die opening die ontstaan is onder het kapitalisme. Zij is niet kenmerkend voor het kapitalisme – slechts door een lange strijd kwam ze tot stand – maar ze is verbonden met dat kapitalisme. Ze dankt er haar bestaan aan en zal in principe verdwijnen met de productieverhoudingen die haar voortbrachten.
Deze historische omweg bevestigt het fundamenteel standpunt dat we in de voorgaande hoofdstukken verdedigden en dat we in dit hoofdstuk meer concreet willen bekijken: centrale taak van de sociale zekerheid is het in stand houden van het reproductieproces, wanneer dit door inkomensverlies gestoord wordt.
Een van de specificiteiten van het kapitalisme is dus dat bij inactiviteit van de arbeidskrachten, hun reproductieproces gestoord wordt, door het feit dat zij in principe geen loon meer ontvangen. Maar de werkers blijven verplicht hun reproductie en de reproductie van hun gezin verder te zetten.
We wezen er reeds op hoe, onder ongunstige krachtsverhoudingen, die het gevolg waren van de ongeorganiseerdheid van de arbeidersklasse en van het bestaan van een immens reserveleger van arbeidskracht tot het einde van de 19e eeuw en zelfs nog een flink stuk in de 20ste eeuw, de inactiviteit van een werker leidde tot een regelrechte verpaupering. De algemeenheid van dit verschijnsel, de grote werkloosheid, de talrijke zieken en invaliden ... maakte, samen met de uiterst lage lonen, dat de arbeidersklasse in de grootste ellende leefde, met alle gevolgen van dien: fysische aftakeling, bedelarij, kindersterfte en, althans naar burgerlijke normen, misdadigheid.
Het antwoord van de burgerij op deze problemen was kort en significant. Zij organiseerde de “liefdadigheid”: een nuttige bezigheid voor de burgervrouwen die zelf geen gezinsarbeid moesten verrichten omdat ze daarvoor over personeel beschikten, voor pastoors die dachten dat ze een sociale opdracht vervulden... Zieken, werklozen, invaliden, en andere noodlijders werden geholpen met een aalmoes, een bord soep of wat ingezamelde kledij, en moesten zich daarvoor nog dankbaar tonen. Gevolg daarvan was dat de ellende van deze werkers alleen nog wat langer duurde, en dat ze niet alleen economisch ten onder gingen, maar daarnaast nog vernederd werden tot paria’s.
De arbeidersklasse moest van deze bedoening niets hebben: zij wou geen medelijden maar werk, geen aalmoezen maar loon. En zij organiseerde haar eigen antwoord: de solidariteit. De solidariteit van de bezitlozen, van de proleten, “van hen die slechts kinderen hebben”. Vrijwillige bijdragen in eigen kassen lieten toe zieke makkers te helpen, lieten toe werkloze kameraden gedurende een tijd bij te staan. “Helpen”, “bijstaan”: het zijn woorden die naar liefdadigheid ruiken, maar ze drukken heel wat anders uit. Ze tonen aan hoe bezitlozen van hun armoede nog een deel afstonden om hen toe te laten te overleven, om hen toe te laten de liefdadigheid te weigeren. Dat is klassefierheid.
Maar de kassen konden het niet bolwerken. Bij elke ietwat gevoelige toename van de werkloosheid, bij vestiging van nieuwe bedrijven waar de arbeidsomstandigheden zó slecht waren dat het aantal zieken snel toenam ... gingen de werklozenkassen en mutualiteiten over de kop. De sociale zekerheid in wording kon slechts overleven wanneer andere financieringsbronnen aangesproken werden: het patronaat en de overheid. En die financiering werd stukje bij beetje afgedwongen van een patronaat en een burgerlijke staat die er helemaal niet mee opgezet was. Parallel met de georganiseerde solidariteit groeide het georganiseerd verzet. Mutualiteiten, werklozenkassen, pensioenkassen en dergelijke waren in feite syndicale organisaties. Dat was hun sterkte. Daardoor konden ze na elk faillissement terug ontstaan...
Dankzij de toegenomen organisatiecapaciteit van de arbeidersklasse, gekoppeld aan de industriële wildgroei die de arbeidsreserves op het platteland stelselmatig deed slinken, werd de burgerij langzamerhand verplicht de klassereproductie op zich te nemen. Aanvankelijk speelde daarbij de verantwoordelijkheid nog een belangrijke rol. De eerste patronale verplichtingen situeren zich inderdaad op het vlak van de arbeidsongevallen, waar de schuldvraag vrij duidelijk is. Met de werkloosheids- en ziekteverzekering, en met het pensioen is het causaliteitsprincipe vrijwel volledig verdwenen en blijft nog slechts één fundamentele grondslag voor de financiële verantwoordelijkheid van het patronaat: haar verplichting om een klasse die zij zelf in het leven geroepen heeft, in stand te houden, ook bij inactiviteit, omdat juist het kenmerk van deze klasse is dat zij financieel afhankelijk is van dat patronaat.
De arbeidersklasse is er echter (nog) niet in geslaagd deze verantwoordelijkheid van het patronaat tot het uiterste door te drijven. Nog steeds dient zij een deel van haar loon bij te dragen, ook al moeten we dat relativeren, zoals we later zullen zien.
Ook de wijze waarop de verantwoordelijkheid van het patronaat ingeroepen wordt, verschilt: voor sommige periodes van inactiviteit wordt de individuele verantwoordelijkheid van de patroon gesteld, voor andere de collectieve verantwoordelijkheid van alle patroons. Maar in beide gevallen gaat het niet om een verantwoordelijkheid die rechtstreeks voortspruit uit een bepaalde daad tegenover een bepaalde arbeidskracht. Zij situeert zich in dezelfde algemene context. De individuele verantwoordelijkheid van de patroon ten opzichte van een individuele arbeidskracht, ontstaat uit het afsluiten van een arbeidsovereenkomst; de collectieve verantwoordelijkheid ontstaat uit het simpel toetreden van een potentiële arbeidskracht tot de arbeidersklasse. Om een vergoeding te kunnen trekken tijdens een inactiviteitsperiode is de arbeidskracht niet verplicht het bewijs te leveren dat de individuele patroon verantwoordelijk is voor haar inactiviteit – in de meeste gevallen bestaat die individuele verantwoordelijkheid trouwens niet. Feestdagen, familiale gebeurtenissen, sommige ziekten ... kunnen moeilijk aan de patroon toegeschreven worden. Net zomin moet de arbeidskracht de collectieve verantwoordelijkheid van het patronaat bewijzen om bij inactiviteit een sociale vergoeding te kunnen ontvangen ... ook hier zou dat moeilijk zijn.
Het recht van de arbeidskracht ontstaat uit zijn lidmaatschap van de arbeidersklasse, de verantwoordelijkheid van de patroon ontstaat uit zijn lidmaatschap van de kapitalistische klasse.
De kapitalistische productieverhoudingen hebben inderdaad een klasse opgewekt, die als klasse haar voortbestaan stelt, en derhalve als klasse de voorwaarden afdwingt om zich te reproduceren, met andere woorden, om het reproductieproces van actieve en niet-actieve leden van de klasse mogelijk te maken, én om haar kinderen tot nieuwe valabele arbeidskrachten te vormen, in omstandigheden die beantwoorden aan de ethisch-morele ontwikkeling van de maatschappij.
Zolang die kapitalistische productieverhoudingen overleven, moet en zal de arbeidersklasse deze relatie verantwoordelijkheid-recht blijven handhaven.
62
Om dit principe in de praktijk te brengen heeft de arbeidersklasse twee grote hefbomen gebruikt: de sociale wetgeving en de sociale zekerheid.
Terwijl de laatste duidelijk de collectieve verantwoordelijkheden bepaalt, worden in de andere elementen van de sociale wetgeving de arbeidsovereenkomst, de arbeidswet en dergelijke – de individuele verantwoordelijkheden omschreven. Daarnaast worden verdere verantwoordelijkheden omschreven door middel van collectieve arbeidsovereenkomsten, die tot de eerste of de tweede categorie behoren naargelang zij zich boven of op het bedrijfsvlak situeren. Alhoewel zij soms gedurende jaren een zelfstandig juridisch bestaan leiden, zijn zij in de regel overgangsmechanismen: overeenkomsten die na verloop van tijd en quasi veralgemening, in de sociale wetgeving opgenomen worden.
Wanneer iemand zijn arbeidskracht moet verkopen aan een patroon, sluit hij een arbeidsovereenkomst af. Deze juridische daad bepaalt in grote mate de voorwaarden waarin die verkoop plaatsgrijpt: allerlei rechten en plichten ontstaan voor beide partijen. De ganse sociale wetgeving wordt van toepassing, en in de regel kunnen slechts afwijkingen voorkomen die gunstiger zijn voor de werker.
De rol van de arbeidsovereenkomst op het vlak van de reproductieproblemen bij inactiviteit wordt gemakkelijk onderschat, maar krijgt volle betekenis wanneer we het ontvangen loon vergelijken met het loon dat zou betaald worden indien alleen de werkelijk gepresteerde uren in aanmerking kwamen. De arbeidsovereenkomst regelt hoofdzakelijk de verantwoordelijkheden van de individuele patroon bij inactiviteitsperiodes van kortere duur. Ze bepaalt welke oorzaken de overeenkomst schorsen, zonder verbreking, en tijdens welke periodes van schorsing het loon volledig of tijdelijk verschuldigd blijft.
Bij ziekte van een bediende blijft het loon verschuldigd gedurende de eerste ziektemaand. Voor werklieden geldt deze verplichting slechts voor een week en moet gedurende de rest van de eerste maand een vergoeding betaald worden die ongeveer overeenstemt met het verschil tussen de ziektevergoeding uitgekeerd in het kader van de sociale zekerheid en het nettoloon. Gelijkaardige regelingen gelden in geval van zwangerschapsverlof en in geval van ongeval dat geen arbeidsongeval is.
Bij allerlei familiale gebeurtenissen die in principe inactiviteit voor gevolg hebben, kunnen de werkers gedurende vastgelegde periodes afwezig blijven met behoud van loon: geboorten, huwelijken, overlijdens, priesterwijdingen of intredes in het klooster, feest van de vrijzinnige jeugd of plechtige communie, adoptie van een kind, familieraad. Ook voor sommige officiële verplichtingen geldt deze regel: selectie voor de militaire dienst, gewetensbezwaarden, jurylid of getuige in rechtszaken, uitoefening van functies bij de verkiezingen.
Voor bedienden blijft het loon verschuldigd gedurende de jaarlijkse vakantie waarop zij recht hebben, en moet bovendien een bijkomende vakantievergoeding betaald worden. Voor de werklieden is dit opgenomen in de sociale zekerheid.
Voor alle werkers geldt bovendien het recht op tien betaalde feestdagen per jaar, en uiteindelijk het recht om een aantal dagen afwezig te zijn met behoud van loon, bij het zoeken naar een nieuwe betrekking.
Al deze voorbeelden tonen zeer duidelijk aan dat er geen individuele verantwoordelijkheid van de patroon hoeft te bestaan: het recht kan slechts vervallen wanneer bepaalde feiten ten laste van de werker kunnen gelegd worden zoals ongewettigde afwezigheden, zware inbreuken op de reglementering en dergelijke.
Daarnaast illustreren zij wat we noemden de ethisch-morele factor. Feestdagen, jaarlijkse vakantie, familiale gebeurtenissen en dergelijke verwijzen naar een bepaalde graad van ontwikkeling van de maatschappelijke gebruiken, naar de erkenning van het recht op ontspanning, op gemeenschapsleven, op familiaal leven.
In al deze gevallen wordt in principe het normaal loon doorbetaald tijdens de afwezigheid: de reproductievoorwaarden worden dus niet onderbroken noch gereduceerd. Een vaststelling die niet zonder belang is, vermits sommige burgerlijke critici van de sociale zekerheid er hun centraal objectief van hebben gemaakt die volledigheid in de tijd en in hoogte van de vergoeding te doorbreken.
Wanneer een werker ziek valt, heeft dit een dubbel gevolg voor zijn reproductieproces. Aan de ene kant zou hij zonder loon vallen en verplicht zijn aan te kloppen bij andere gezinsleden, familieleden, vrienden ... om hem of haar bij te staan tot het werk kan hervat worden. Daarnaast wordt de zieke met hogere uitgaven geconfronteerd – indien dat financieel mogelijk is: arts, geneesmiddelen, prothesen, hospitalisatie, enz.
In het kader van de sociale zekerheid is hierop een meervoudig antwoord georganiseerd. Gedurende de eerste ziekteweek (voor een bediende de eerste ziektemaand) wordt het loon door de patroon doorbetaald, [Voor ziektegevallen waarvan de duur minder is dan 14 dagen wordt een carenzdag toegepast: de eerste dag van de ziekteperiode wordt niet vergoed en de week begint pas vanaf de tweede dag te lopen.] in het kader van de wet op de arbeidsovereenkomst. Naderhand kan de zieke genieten van een vergoeding door het ziekenfonds, vergoeding die procentueel berekend wordt op het brutoloon, maar die een bepaald bedrag niet kan overschrijden. [In België geldt daarvoor volgende regeling: de vergoeding bedraagt in principe 60 % van het brutoloon, voor zover dit laatste niet hoger is dan het maximaal bedrag waarop bijdragen betaald worden. Indien het brutoloon hoger is dan dat bedrag (de “loongrens”), dan wordt de vergoeding berekend op die loongrens. Deze is gekoppeld aan het indexcijfer van de consumptieprijzen en bedroeg op 1 januari 1979, 52.025 BF bij index 129,54. De maximumvergoeding is dus op dezelfde datum 31.250 BF per maand.] Voor de arbeiders wordt dit bedrag vanaf de tweede week tot het einde van de eerste ziektemaand opgetrokken tot een bedrag dat ongeveer overeenstemt met het nettomaandloon. Deze toelage wordt door de patroon betaald.
Op die manier ontvangen zowel arbeiders als bedienden eenzelfde uitkering gedurende de eerste ziektemaand, alhoewel voor de eersten de onmiddellijke last verdeeld is over ziekenfonds en individuele patroon, terwijl voor de tweeden alleen de patroon de last moet dragen.
Na de eerste ziektemaand ontvangen zowel arbeiders als bedienden een vergoeding van het ziekenfonds, berekend op het brutoloon, zoals hierboven uiteengezet.
Naast het stelsel van de uitkeringen, kent de ziekteverzekering nog een tweede belangrijk stelsel: de geneeskundige verzorging. De specificiteiten van dit stelsel noodzaken ons dit probleem apart te bespreken.
Noch de vergoedingen betaald door de patroon, noch die betaald door het ziekenfonds stellen de vraag naar enig causaal verband tussen de uitgeoefende job en de ziekte. Zowel de verkoudheid, het jicht of de cholera-epidemie geeft de zieke recht op herstelverlof ten laste van de individuele patroon of van het patronaat in zijn globaliteit. Het zijn ziekten waarvoor de patroon geen of hoogstens een onrechtstreekse verantwoordelijkheid draagt. De wetgeving bevestigt dus het principe dat we hiervoor uiteenzetten.
Meer nog. Wanneer blijkt dat de ziekte niet zomaar het gevolg is van toevallige of maatschappelijke oorzaken, wanneer er een aanwijsbaar verband is tussen ziekte en aard van het bedrijf of van de uitgevoerde taak in het bedrijf, dan wordt deze ziekte als beroepsziekte erkend, en geldt een bijzonder verzekeringstelsel, waarbij voor de patroon extraverplichtingen ontstaan: schadeloosstelling bij overlijden van de getroffene; schadeloosstelling voor gedeeltelijke of volledige, tijdelijke of blijvende arbeidsongeschiktheid; schadeloosstelling wanneer verderzetting van dat werk onmogelijk of ongewenst is; schadeloosstelling voor de kosten van geneeskundige verzorging, van prothesen of orthopedische toestellen. Deze schadeloosstellingen worden uitgekeerd via het “fonds voor beroepsziekten” dat gefinancierd wordt door een premie betaald door de patroons die werkers in dienst hebben die het risico lopen een beroepsziekte op te lopen. In feite een zuivere verzekering.
Dat geldt trouwens ook voor de arbeidsongevallen. Aangezien een arbeidsongeval in principe de verantwoordelijkheid van de patroon stelt, omdat hij ofwel onvoldoende veiligheidsmaatregelen genomen heeft, ofwel onvoldoende over de toepassing ervan gewaakt heeft, is hij verplicht tot volledige schadeloosstelling: loonverlies, kosten van geneeskundige verzorging, schadeloosstelling van de nabestaanden bij overlijden... Deze verantwoordelijkheid bestaat ook voor ongevallen overkomen op de weg naar en van het werk, omdat het de patroon is die de werker verplicht zijn activiteit op het bedrijf uit te oefenen. De uitkering van de schadeloosstellingen wordt in het geval van arbeidsongevallen overgelaten aan de privésector, maar elke patroon is verplicht een dergelijke ongevallenverzekering af te sluiten. Afgezien daarvan – alleen in een kapitalistische maatschappij is het denkbaar dat ondernemingen winst puren uit het leed van anderen – wordt hiermee geïllustreerd dat de individuele aansprakelijkheid van de patroon, deze tot een hogere financiële verantwoordelijkheid verplicht.
De individuele aansprakelijkheid van de patroon verplicht hem tot schadeloosstelling op alle vlakken.
De gewone ziekte geeft geen aanleiding tot schadeloosstelling: zij genereert het recht om tijdens de herstelperiode over een vervangingsinkomen te beschikken dat toelaat de individuele reproductie onverminderd verder te zetten, zij stelt het patronaat in zijn globaliteit verantwoordelijk voor de reproductie van de klasse.
Tot dezelfde vaststelling komen we wanneer we de natuur van de werkloosheidsverzekering bekijken. De kapitalistische klasse heeft de arbeidersklasse in het leven geroepen, heeft de meerderheid van de bevolking verplicht haar arbeidskracht te verkopen om in leven te kunnen blijven. Wat echter indien de werker er niet in slaagt haar of zijn arbeidskracht te verkopen? Op dat ogenblik is de kapitalistische klasse in haar globaliteit verantwoordelijk, ook al lijkt het wellicht dat de individuele verantwoordelijkheid van de patroon hier in het gedrang kan komen.
Men kan inderdaad op drie wijzen werkloos worden: door zelf ontslag te nemen; ingevolge afdanking door de patroon of sluiting van een bedrijf; en bij gebrek aan vraag naar arbeidskrachten wanneer men zich voor de eerste maal aanbiedt op de arbeidsmarkt.
In het eerste geval speelt de individuele verantwoordelijkheid van de werkers, en de wetgeving interpreteert deze verantwoordelijkheid zeer strikt: zij voorziet een schorsing van het recht op werkloosheidsvergoeding (minstens 4, maximum 13 weken) tenzij ernstige redenen aanwezig waren om ontslag te nemen. Dat tal van “billijke” redenen aan de grondslag kunnen liggen (spanningen met de patroon, met collega’s; ongeschiktheid voor het werk...) wordt nauwelijks erkend en kan slechts de duur van de schorsing beïnvloeden.
In het derde geval – gebrek aan vraag naar arbeidskrachten – is het duidelijk dat er geen individuele verantwoordelijkheid bestaat, noch van de betrokken werkers, noch van een individuele patroon. De verantwoordelijkheid is collectief, en de opname van deze werklozen in de werkloosheidsverzekering – een vrij recente maatregel – is niet zomaar billijk, maar berust op hetzelfde recht van de klasse om zich als klasse te reproduceren. Het is dan ook totaal onaanvaardbaar dat bepaalde afgestudeerden op basis van de gedane studies van dat recht uitgesloten worden: niet de studies moeten een – arbitrair – criterium vormen, de bereidheid – of beter: de noodzaak – om tot de arbeidersklasse toe te treden, is het enige aanvaardbare criterium.
In het tweede geval: individuele of collectieve afdanking, sluiting van onderneming, kan wel degelijk de individuele verantwoordelijkheid van de patroon spelen. Enkele maanden geleden leidde een onderzoek van de Bank Brussel-Lambert tot de vaststelling dat 65 % van de falingen van ondernemingen te wijten waren aan wanbeheer door de eigenaar(s), en we kunnen veronderstellen dat deze instelling geen redenen heeft om een dergelijke oorzaak te overschatten. Dat individuele of collectieve afdankingen – dus personeelsinkrimping – eveneens voor een groot deel aan dezelfde oorzaken te wijten zijn, ligt dan ook voor de hand. Afdankingen en sluitingen worden daarnaast in vele gevallen bepaald door de algemene politiek van multinationals en grote “nationale” bedrijven, die kapitaal wegtrekken uit bepaalde sectoren of landen, om ze in functie van de winst elders te investeren, ook al zijn er in talloze gevallen geen aanvaardbare redenen om de productie in te krimpen of stop te zetten.
Deze aanwijsbare verantwoordelijkheid verklaart grotendeels de steeds feller wordende strijd van de arbeiders tegen sluitingen en collectieve afdankingen, onder meer door bedrijfsbezettingen. Het verklaart ook het karakter van de gestelde eisen wanneer blijkt dat behoud van de onderneming een verloren gevecht is: eisen die erop gericht zijn het inkomen integraal te behouden, in principe ten laste van de patroon, tot alternatieve werkgelegenheid kan gegarandeerd worden tegen vergelijkbare voorwaarden.
Deze eisen worden niet steeds gerealiseerd, omdat ze uiteraard niet in een wettelijk kader gesteld worden – wat geenszins betekent dat het niet om een gewettigd kader zou gaan – en vermits de krachtsverhoudingen niet steeds toelaten een overwinning te behalen. Maar de tendens is duidelijk: wanneer de individuele verantwoordelijkheid van de patroon aanwezig is – zelfs al zal hijzelf dat ontkennen en zich beroepen op “overmacht”, op “economische wetmatigheden” waarop hijzelf niet kan wegen – aanvaarden de werkers minder gemakkelijk dat zij het slachtoffer worden en stellen zij zich niet tevreden met het huidig vervangingsinkomen.
Die aanwijsbare verantwoordelijkheid zal en mag daarbij echter geen criterium blijven. Elke eis die dit criterium als grondslag neemt, is op glad ijs gebouwd. In de eerste plaats zal de aansprakelijkheid steeds moeilijk te bewijzen zijn, tenzij in gevallen van wettelijk vastgesteld wanbeheer; daarnaast dreigt zij de arbeidersklasse te verdelen doorheen de werkloosheid.
Basisstelling voor elke werkloosheidsverzekering moet zijn dat het kapitalisme oorzaak is van het bestaan van de werkloosheid, en dat dit systeem gebouwd is op, en functioneert ten dienste van de belangen van het patronaat. Wanneer deze functionering niet mogelijk blijkt zonder een “reserveleger van werklozen”, een “buffergroep” in de arbeidersklasse die slechts aan het werk mag als het zogenaamd goed gaat, dan moeten degenen die belang hebben bij dat bestaan hun collectieve verantwoordelijkheid dragen, en de reproductie van dat reserveleger financieren. Niet door het met een minimuminkomen in staat te stellen juist te overleven, maar door hun normale reproductievoorwaarden te waarborgen.
En dat kan bezwaarlijk gezegd worden van de huidige werkloosheidsverzekering: zowel op het vlak van de voorwaarden om vergoedingen te kunnen trekken, als op het vlak van de vergoedingen zelf, is het stelsel ver van bevredigend. Bovendien is het “gesierd” met een repressieve reglementering die vele openingen biedt voor willekeur.
Wie werkloos wordt moet een minimaal aantal dagen gewerkt hebben, in een vastgelegde referentieperiode, aantal dat toeneemt met de leeftijd van de betrokkene. [Concreet: voor de minder dan 18-jarigen: 75 dagen in de laatste 10 maand; 150 dagen in de laatste 10 maand voor 18 tot 25-jarigen; 300 dagen in 18 maand voor de groep 26 tot en met 35-jarigen; 450 dagen in 27 maand voor de 36 tot 49-jarigen en 600 dagen in 36 maand voor de 50-plussers.] Enkele afwijkingen maken dit ietwat soepeler, terwijl de afgestudeerden van het beroeps- of secundair onderwijs – uitgezonderd enkele richtingen – mits een wachttijd van 90 dagen, onmiddellijk gerechtigd worden.
De vergoeding is net als voor de ziektevergoeding vastgesteld op 60 % van het brutoloon voor zover dit de loongrens niet overtreft. De loongrens ligt echter gevoelig lager dan voor de ziekteverzekering, zodat ook de maximale vergoeding gevoelig lager ligt. [De loongrens voor werkloosheidsvergoedingen bedroeg op 1 januari 1979, bij index 129,54: 31475 BF. De maximumvergoeding was dus 18885 BF.] Bovendien wordt deze vergoeding teruggeschroefd naar 40 % van het brutoloon of de loongrens zodra men een jaar werkloos is en geen personen ten laste heeft.
Werklozen moeten zich dagelijks aanmelden bij de gemeente voor de stempelcontrole. Niet aanmelden op het voorziene tijdstip betekent: geen vergoeding voor die dag.
Belangrijkste vorm van repressie binnen het systeem is echter de notie dat de werkloze “beschikbaar moet blijven voor de arbeidsmarkt”. In feite klinkt dat vrij behoorlijk: wie als werkloze erkend wil blijven moet bereid zijn een job te aanvaarden. Pas sinds de enorme toename van de werkloosheid na 1974 is de willekeur van deze bepaling duidelijk geworden: zij werd gebruikt om talrijke werklozen bij herhaling te schorsen en soms zelfs definitief uit te sluiten omdat ze bijvoorbeeld kinderen thuis hadden, omdat ze een aangeboden betrekking niet met open armen aanvaardden, tot zelfs omdat ze verklaarden bereid te zijn deeltijdse arbeid te aanvaarden.
Begrijpelijk maar tegelijkertijd beangstigend is het feit dat de motivering achter al deze sancties vrij gemakkelijk ingang vindt bij bepaalde lagen van de arbeidersklasse. Een motivering gebaseerd op beschuldigingen van te profiteren, op voorbeelden van vrouwen van artsen of notarissen die werkloos worden, op voorbeelden van een beperkte laag werklozen die inderdaad niet (meer) geneigd zijn nog ernstige inspanningen te doen om een andere job te vinden. Argumenten en voorbeelden die uiteindelijk slechts gericht zijn op een verdere verscherping van de reglementering, op een geleidelijke afbraak van het stelsel. Maar over die pogingen meer in het tweede deel.
De ontoereikendheid van de werkloosheidsvergoedingen hebben de werkers er mede toe aangezet deze vergoedingen aan te vullen door extratoelagen, die meestal per sector toegekend worden: de bestaanszekerheid. Gegroeid bij sommige categorieën van werkers die regelmatig tijdelijk werkloos waren – of waar we bijna kunnen spreken van een tewerkstellingssysteem gebaseerd op regelmatige werkloosheid – zoals de dokkers en scheepsherstellers en de bouwarbeiders, heeft het zich vooral in de jaren ’60 langzamerhand naar andere sectoren verspreid.
Technisch gezien gaat het meestal om een extravergoeding per dag werkloosheid, gedurende maximum een vooraf bepaald aantal dagen per jaar. Daarmee wordt een element duidelijker: om definitieve afdankingen te vermijden heeft de leiding van de vakbeweging de jongste vijftien jaar sterk de mogelijkheid van gedeeltelijke werkloosheid beklemtoond (een of twee dagen per week, of een of twee weken per maand werkloos, de andere dagen of weken werken). De bestaanszekerheid was er voornamelijk op gericht het nettoinkomensverlies dat daarvan het gevolg was te compenseren. Ze werd weliswaar met dezelfde beperking in de tijd ook aan volledig werklozen toegekend, maar uiteraard slechts eenmalig.
Deze bestaanszekerheid was aanvaardbaar voor de werker in de jaren zestig en begin van de jaren zeventig. Gedeeltelijke werkloosheid kwam niet frequent voor, zodat er zich inderdaad geen problemen stelden. Met de toename van de werkloosheid na 1974 is ook het beroep op gedeeltelijke werkloosheid sterk toegenomen. Onmiddellijk stelden vele lagen binnen de arbeidersklasse daarop de eis tot volledige compensatie van het inkomensverlies, en op vele bedrijven is dat gerealiseerd. Daarmee behoort de bestaanszekerheid bijna tot de geschiedenis, ook al is zij nog vrij jong. Zij heeft onvoldoende inhoud om te weerstaan tegenover de werkelijke bekommernis van de werkers: het werkelijk behoud van het inkomen.
Het lijkt wellicht onbegrijpelijk dat deze eis tot behoud van het inkomen uiteindelijk slechts aan de oppervlakte komt voor de gedeeltelijke werkloosheid. Dat is nochtans niet verwonderlijk. De gedeeltelijk-werklozen blijven onder contract bij hun onderneming. Daar vinden zij de banden, de organisatie, die het hen mogelijk maakt dergelijke eisen te formuleren en af te dwingen. De volledig-werklozen zijn geatomiseerd: zij hebben noch de structuren, noch het gezamenlijk bewustzijn om eisen te formuleren en te realiseren. Bovendien kunnen zij op weinig steun rekenen van de syndicale beweging, die net zomin structuren heeft aan te bieden, en met sterk door kleinburgerlijke opvattingen beïnvloede oordelen zit over werklozen. Wat echter voor de gedeeltelijk-werklozen meer en meer als normaal aanvaard wordt, moet ook voor de volledig-werklozen doorbreken.