Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Gedurende de eerste 200 jaar van industrieel kapitalisme, is het reproductieproces van de arbeidskracht een vrij individuele aangelegenheid. Tussen patroon en arbeider komt een contract tot stand waarbij het loon vastgelegd wordt. En dat loon is nooit ver verwijderd van het objectief minimum: het vertegenwoordigt een waarde die de arbeidskracht toelaat zich de noodzakelijke waren voor zijn individuele en onmiddellijke reproductie aan te schaffen ... als het die waarde vertegenwoordigt! De waren die de individuele arbeidskrachten zich kunnen aanschaffen met het ontvangen loon, laten dikwijls niet meer toe dan de bevrediging van de meest essentiële behoeften, en de arbeiders – die over het algemeen in gezinsverband leven – worden verplicht enorme rechtstreekse reproductie-arbeid te leveren om te kunnen overleven. Hoé zij deze rechtstreekse reproductie-arbeid organiseren, is in dit kader van ondergeschikt belang. Doorgaans is het uiteraard de vrouw die ervoor opdraait, maar talrijk zijn de arbeidersgezinnen waar man én vrouw hun arbeidskracht verkopen, en dan nog verplicht zijn in ruime mate bijkomende arbeid te verrichten.
Zelfs die gezinnen waar beiden hun arbeidskracht verkopen, staan voortdurend voor een belangrijk probleem: zij kunnen zich helemaal niet veroorloven op een of andere dag ziek te worden, of werkloos, of oud..., want niet alleen betekent dat het einde van hun inkomen, maar de ontoereikendheid ervan in de periode waarin ze werkten, liet hen niet toe een reserve aan te leggen om periodes van inactiviteit te overbruggen.
De ongelijke ruil neemt in die periode voor de arbeidersklasse soms catastrofale afmetingen aan. Haar overlevingskansen op termijn zijn voortdurend bedreigd; verpaupering en sterfte zijn dan ook constanten in de ontwikkeling van de klasse.
Tot het einde van de 19e eeuw hoeft het patronaat zich daarover weinig zorgen te maken. Daar waar de arbeidersklasse als geheel niet in stand kan gehouden worden, is er een enorme arbeidsreserve aanwezig op het platteland. Inactieve arbeiders raken de burgerij niet, vermits tallozen bereid zijn de stap van het platteland naar de fabriek te zetten. De arbeidersklasse hoeft zelfs niet voor opvolgers te zorgen zolang die arbeidsreserve op het platteland blijft bestaan. Het 19e-eeuwse landbouwersgezin zorgde daar goed voor. Tussen 1846 en 1900 schommelt het geboortecijfer in een hoofdzakelijk nog agrarisch land tussen 27,5 en 33 per duizend inwoners. In een verstedelijkt milieu, met een arbeidersklasse die de overgrote meerderheid van de bevolking uitmaakt, is dat teruggevallen tot zowat 15 per duizend. [Gesplitste geboortecijfers, agrarische en proletarische bevolking bestaan uiteraard niet, maar dat het zeer hoog geboortecijfer vooral door de plattelandsbevolking “gerealiseerd” werd, is geen geheim.]
De sterftecijfers zijn daarbij al even relevant. In 1846: 24,86 per duizend, in 1866 niet minder dan 31,3 per duizend! Pas in 1900 zal het sterftecijfer voor de eerste maal beneden 20 per duizend dalen om vanaf 1910 tot op heden rond 11 à 13 per duizend te schommelen, de oorlogsjaren niet meegerekend. De gevoelige daling situeert zich dus min of meer daar waar we het einde van de eerste fase situeerden: de eerste wereldoorlog. Het hoeft dan ook geen twijfel dat de hoge sterftecijfers voornamelijk het gevolg zijn van de hoge sterfte in de steden, de verzamelbakken van de industriearbeiders.
Dat de lonen in deze eerste fase nauwelijks boven het objectief minimum uitkwamen, is niet zo verwonderlijk.
Een eerste verklarende factor is de versnippering van de arbeidersklasse, die nog nauwelijks georganiseerd is, en daar waar zij toch een eerste vorm van syndicaten oprichtte, verplicht was in de illegaliteit te werken gezien het organisatieverbod (de wet “Le Chapelier”).
Maar ook de lage productiviteit speelde toen een belangrijke rol. Het productiviteitsniveau van de manufacturen overtrof nauwelijks dat van de huisarbeid en van de huishoudelijke arbeid. Een arbeidersklasse die haar agrarisch verleden – met zeer hoge rechtstreekse reproductie-arbeid – nog in sterke mate meedroeg, voelde dan ook geen dwingende drang tot substitutie van die rechtstreekse arbeid door relatief dure waren.
Naar het einde van die periode zal dat veranderen. Enkele belangrijke ontdekkingen, zoals de stoommachine, geven de eerste stoot. Vanaf dat moment zal de technologische evolutie steeds sneller gaan en het karakter krijgen van een bijna permanente omwenteling: de ontploffingsmotor, de elektromotor, de mechanische automatisering die daarvan het gevolg was, de ontwikkeling van de elektronica en de daaruit volgende automatie ... het vraagt samen nauwelijks honderd jaar.
Die productiviteitsverbetering loopt als een rode draag op de achtergrond van de evolutie sinds het begin van de 20ste eeuw: zij vermindert de waarde van de waren en meteen de objectieve grondslagen van de lonen; zij stimuleert de substitutie van rechtstreekse arbeid door waren; zij beïnvloedt de krachtsverhoudingen tussen de klassen onder meer door de grotere arbeidsverdeling en de daaruit vloeiende noodzaak tot samenwerking, waardoor het klassenbewustzijn en de klassemacht toeneemt...
De plotse daling van het sterftecijfer na de eerste wereldoorlog (en de eveneens significante daling van het geboortecijfer) vallen niet zomaar uit de lucht. Zij hebben objectieve achtergronden.
Aan de ene kant stellen we vast dat de industrialisatie een enorme vlucht genomen heeft naar het einde van de 19e eeuw en in het begin van de 20ste eeuw. Dat betekent een steeds snellere toename van de behoefte aan arbeidskrachten, toename die de natuurlijke aangroei van de bevolking gaat overtreffen. In dergelijke omstandigheden kan de arbeidsreserve op het platteland vrij snel uitdrogen en groeit de druk om de reproductie van de bestaande arbeidskracht en de productie van nieuwe arbeidskracht te vergemakkelijken. Er was dus een economisch-demografische druk op de burgerij om de individuele reproductie en productie te vergemakkelijken.
Die druk liep parallel met een ander verschijnsel: de arbeidersklasse groeide als klasse. De socialistische en marxistische klassentheorieën vinden een weerklank binnen de zich bewust wordende massa’s ... en de arbeidersklasse gaat zich organiseren.
Van bij het begin richt zij haar strijd niet alleen op het verbeteren van de voorwaarden voor onmiddellijke reproductie – in de eerste plaats betere lonen en kortere arbeidsduur – maar zij begreep daarenboven dat, wanneer zij haar overleving op termijn wilde mogelijk maken, dat zij ook collectieve oplossingen moest nastreven. Reeds in de 19e eeuw begint zij, op eigen initiatief, met de oprichting van mutualiteiten en pensioenfondsen, en in Gent en Luik bestaan bij de eeuwwisseling reeds “verzekeringskassen tegen onvrijwillige werkloosheid”.
Ook al worden deze initiatieven gefinancierd door middel van vrijwillige bijdragen van de leden, in feite gaat het hier om een eerste stap naar de vermaatschappelijking van de reproductievoorwaarden: een deel van de financiering van het reproductieproces wordt gesocialiseerd.
Die evolutie is vanaf dat ogenblik onomkeerbaar. Op verschillende wijzen wordt het principe van de individuele vrijwillige bijdragen doorbroken: afdwingen van gemeentelijke of provinciale tussenkomst, afdwingen van bijdragen te storten door een patroon. Het “gesocialiseerd loon” ontstaat in embryonale vorm, op een aantal bedrijven.
De wet van 24 december 1903 zal in feite de eerste veralgemeende invoering van een uitgesteld loon betekenen: de schade ingevolge arbeidsongevallen wordt ten laste van de patroon gelegd, onafhankelijk van de schuldvraag. Met andere woorden, er wordt een soort loon gevormd dat individuele arbeidskrachten moet toelaten hun reproductie te realiseren, wanneer zij ten gevolge van een arbeidsongeval waaraan ze eventueel zelf schuld hebben, hun looninkomen verliezen. Dat het patronaat dit oploste door het afsluiten van verzekeringspolissen verandert niets aan de fundamentele betekenis ervan. De verzekeringsmaatschappijen werken hier als administratoren en beheerders van dit uitgesteld loon, zoals de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid vandaag voor andere vormen van uitgesteld loon. [Uiteraard is het zo dat de verzekeringsmaatschappijen in feite geen enkel recht hebben om dat uitgesteld loon te beheren, vermits het zelfs naar burgerlijke normen hun eigendom niet is. Nog erger is dat zij de winst die zij uit het beheer puren, als hun eigendom beschouwen...]
De volgende grote stap wordt gezet in 1924-25. De pensioenwetgeving van 1900 voorzag de mogelijkheid om vrijwillige bijdragen te storten in de pensioenkassen, en om van een pensioen te genieten evenredig met die betaalde bijdragen. In feite niets meer dan een levensverzekering...
Dit stelsel wordt meer en meer door de arbeidersklasse aangevallen, aangezien de lonen niet toelaten substantiële bijdragen te betalen. Steeds meer lagen van de klasse slagen erin het patronaat te verplichten een deel van die bijdragen rechtstreeks te betalen, en in 1924 werd dit bij wet veralgemeend voor de arbeiders, in 1925 voor de bedienden.
In 1927 wordt dit doorgetrokken op het vlak van de beroepsziekten. In 1930 volgt de wet op de kinderbijslagen.
Daarmee is de stap duidelijk gezet. Aangezien de reproductievoorwaarden van de arbeidersklasse niet door de klasse zelf gegarandeerd kunnen worden – het storten van vrijwillige bijdragen gaat al te vaak ten koste van de onmiddellijke individuele reproductie – dwingt de arbeidersklasse van het patronaat af dat dit voor die reproductievoorwaarden zou instaan. Ongunstige krachtsverhoudingen laten – nog – niet tot toe dit tot alle terreinen van inkomensverlies uit te breiden, en laten evenmin toe de volledige financiering door het patronaat af te dwingen, maar de basis is gelegd.
De belangrijkste stap op het vlak van de vermaatschappelijking van de reproductievoorwaarden wordt geconcretiseerd in de besluitwet van 28 december 1944, een wet die vandaag nog steeds de krachtlijnen van de sociale zekerheid bepaalt.
De onderhandelingen tussen patronaat en vakbeweging die tijdens de oorlog plaatsvonden, en die rechtstreeks de wet van 1944 inspireerden, grepen plaats in een sfeer van klassencollaboratie, van klassenverzoening, waarbij de arbeidersklasse echter in relatief gunstige krachtsverhoudingen stond (indien er vanuit de vakbeweging echt gestreden was, dan zou de wet van 1944 inderdaad een nog sterker sociaal-zekerheidsstelsel hebben opgeleverd!)
De basisprincipes van de wet van 28 december 1944 zijn vrij eenvoudig, de detailuitwerking uiteindelijk niet. Wat ons hier interesseert zijn echter die basisprincipes, die we als volgt kunnen samenvatten:
a. de sociale zekerheid is algemeen en verplichtend voor alle patroons en voor alle werkers van de privésector.
b. zij erkent het recht op een vervangingsinkomen voor die arbeidskrachten die om een van volgende redenen geen looninkomen meer genieten, tijdelijk of permanent:
- wegens ziekte of invaliditeit (ziekte- en invaliditeitsvergoeding);
- wegens ouderdom (ouderdomspensioen);
- door verlies van betrekking (werkloosheidsvergoedingen);
-door overlijden van de kostwinner (overlevingspensioen);
-tijdens vakantieperiodes (vakantiegeld voor arbeiders);
c. zij verleent bijkomende uitkeringen wanneer bepaalde situaties de reproductie van de arbeidskracht zwaar belasten, meer bepaald in de volgende situaties:
- kinderlast (gezinsvergoedingen);
- ziekte of invaliditeit (geneeskundige verzorging)
d. de financiering van de sociale zekerheid gebeurt door middel van een gesocialiseerd loon, dat gedeeltelijk ten laste valt van de patroons en gedeeltelijk ten laste van de werkers zelf.
Op te merken valt dat twee aspecten buiten het stelsel bleven: de arbeidsongevallenverzekering (die vandaag nog steeds via de privéverzekeringsmaatschappijen gebeurt) en de beroepsziekten. Tot 1950 was er onder het punt c nog een derde luikje: een stelsel waarbij de verdeling van uitrustingsgoederen onder de gezinnen georganiseerd werd door middel van een soort rantsoeneringsbons.
Vanuit klassestandpunt kon op deze wet zware kritiek geformuleerd worden: zij bevatte tal van lacunes, van compromissen, van onvolkomenheden die het gevolg waren van de bereidheid van de leiding van de arbeidersbeweging tot onderhandelen, tot het realiseren van de sociale vrede bij het einde van de oorlog, om de “wederopbouw” mogelijk te maken. Maar deze kritiek is op dit ogenblik van ondergeschikt belang. Belangrijk is de fundamentele opvatting die aan de basis ligt van de sociale zekerheid, namelijk de idee dat de reproductie van de arbeidersklasse, als klasse, een maatschappelijk probleem is en dat de arbeidersklasse dit probleem niet moet oplossen ten koste van de individuele reproductie, maar dat uiteindelijk het patronaat verplicht is die klassereproductie te waarborgen. En in tweede orde, dat er geen rechtstreekse band moet zijn tussen financiering en genot, zoals dat bij de klassieke verzekeringen het geval is.
We worden hier, in de beoordeling van die fundamentele principes, geconfronteerd met een belangrijk vraagstuk: wat is de natuur van de bijdragen van werkers en patroons, wat is het gesocialiseerd loon, en rechtstreeks daarmee verbonden: is er wel degelijk sprake van een patronale bijdrage en van een werkersbijdrage, of gaat het hier slechts om een administratief onderscheid, en zijn beide in feite patronale bijdragen of werkersbijdragen?
Wanneer we het loon eerder definieerden als een realiteit die zich tussen twee waarden beweegt, nl. tussen de getransformeerde waarde van de arbeidskracht, en de getransformeerde waarde van de waren nodig voor het levensonderhoud, in functie van de krachtsverhoudingen, dan bevat deze bepaling een opening voor het bewustzijn van de arbeidersklasse, namelijk de mate waarin zij zich van haar uitbuiting bewust is en daardoor tracht gunstige krachtsverhoudingen te scheppen. Daardoor slaagt zij erin een loon af te dwingen dat inderdaad gevoelig boven de benedengrens ligt, boven de getransformeerde waarde van de waren nodig voor het levensonderhoud. De afstand tussen beide grenzen, die in feite het gevolg is van onbezoldigde arbeid in de huishouding, laat de arbeidersklasse toe afstand te doen van een deel van haar loon, ten voordele van de ganse klasse. Wanneer dat deel geheel of gedeeltelijk, rechtstreeks door de patroon aan de sociale zekerheidskas gestort wordt, maakt dit voor de arbeidersklasse geen verschil wat de grond van de zaak betreft. Wanneer de patroon de arbeidskracht koopt en daarbij een loon afspreekt, dan betekent dit dat hij een prijs wil betalen bestaande uit het nominale, rechtstreeks loon, en uit de bijdragen die daarboven betaald moeten worden, het uitgesteld loon. Discussies over de naam van de bijdragen zijn puur academisch: het uitgesteld loon behoort tot het loon, en is door een – wettelijk bekrachtigde – vrijwillige collectivisering ter beschikking van de klasse zelf. [Dit belet natuurlijk niet dat bij de huidige loonberekening, de werkersbijdrage en de patroonsbijdrage van belang zijn: wanneer een deel van de bijdrage overgeheveld wordt van de werkersbijdragen naar de patronale bijdragen, betekent dit zowel een verhoging van het rechtstreeks loon – minder afhouding – als van het totaal loon, omdat het gesocialiseerd loon onveranderd blijft. De bijdrageverdeling heeft dus theoretisch weinig waarde, maar kan een belangrijk element zijn in de dagelijkse eisenstrijd.]
Essentieel kenmerk van de sociale zekerheid met betrekking tot het loon is dus de splitsing van dit loon in een rechtstreeks uitgekeerd loon, dat bestemd is om de individuele reproductie van de werkers en hun gezin mogelijk te maken, en een uitgesteld of gesocialiseerd loon, dat aan de arbeidersklasse in haar geheel toebehoort – ook al oefent zij daarover niet het dagelijks beheer uit.
Er is dus een “breuk” tussen de arbeidskracht en een deel van haar loon. Die breuk is in de wet van 1944 nog partieel: het individueel recht erop wordt vervangen door een collectief recht, maar qua oorsprong blijft er een duidelijke binding tussen de individuele arbeidskracht en de berekeningen van de bijdrage, en ook tussen de individuele arbeidskracht en de rechten die zij ontvangt in het stelsel van de sociale zekerheid blijft een band bestaan.
Die breuk vertoont een tendens tot verbreding: meer en meer wordt gedacht aan een berekening van het gesocialiseerd loon op basis van de globale loonmassa van een bedrijf, zodat ook op het vlak van de inning de band zou wegvallen.
Onder meer daarom gaat onze voorkeur meer naar de begrippen “gesocialiseerd loon” of “klasseloon”, in plaats van naar het begrip “uitgesteld loon”.
Die breuk heeft echter ook gevolgen op het vlak van het bewustzijn van de klasse. De rechtstreekse betrokkenheid met betrekking tot het rechtstreeks loon, is gedeeltelijk verbroken op het vlak van het klasseloon. Zolang de krachtsverhoudingen tegenover het patronaat gunstig liggen, wordt de verdediging van beide, zelfs de verbetering, als een noodzaak aangevoeld. In minder gunstige krachtsverhoudingen – bij hoge werkloosheid bijvoorbeeld – dreigt de verdedigingsreflex ten opzichte van het rechtstreeks loon sterker door te wegen dan die tegenover het klasseloon, waardoor een substantiële verlaging daarvan mogelijk wordt. En die toestand kennen we sinds de jaren 70.
De wet van 1944 veralgemeende dus de sociale zekerheid, en institutionaliseerde het “klasseloon”. Betekent dit een “vermaatschappelijking”, een “socialisering” van het reproductieproces? Geenszins wanneer we deze termen consequent interpreteren.
Het klasseloon heeft slechts betrekking op een deel van het loon en bevestigt het voortbestaan van een rechtstreeks loon dat de individuele reproductie mogelijk maakt. De individuele reproductie blijft de dominerende vorm van het reproductieproces van de arbeidskracht, zowel op het vlak van de reproductievoorwaarden (de financiering) als op het vlak van de reproductiewijze (de besteding).
Het klasseloon stemt overeen met een vermaatschappelijking van de reproductievoorwaarden, voor een deel van het reproductieproces, namelijk daar waar de individuele reproductie gestoord is, en die “storingsterreinen” zijn duidelijk bepaald: inkomensverlies door werkloosheid, ziekte, invaliditeit, ouderdom ... en verzwaarde belasting van het reproductieproces door kinderlast en ziekte.
Noch de reproductiewijze in het algemeen, noch de reproductievoorwaarden van de werkende arbeidskracht worden door de sociale zekerheid substantieel gesocialiseerd, en daar waar dat tot op zekere hoogte wel het geval is – de kindervergoedingen en geneeskundige verzorging – bestaat bij de arbeidersbeweging een tendens om deze uit de sociale zekerheid af te stoten (door opname in het belastingsstelsel).
Wanneer we dus over vermaatschappelijkte reproductie spreken, dan is dit niet gebaseerd op een vermaatschappelijking van het reproductieproces in het algemeen, want formeel is de socialisering beperkt tot een deel van de reproductievoorwaarden, maar dan bedoelen we daarmee het belangrijk feit dat door de sociale zekerheid de reproductie van de klasse als een noodzaak, als een fundamenteel recht beschouwd wordt, en dat de storing van die reproductie bij bepaalde leden of lagen van de klasse, niet aanvaardbaar is. De kapitalistische klasse is dus verplicht geworden te erkennen dat zij niet alleen verantwoordelijk is voor de door haar tewerkgestelde arbeidskrachten, maar dat zij verantwoordelijk is voor de ganse arbeidersklasse.
De sociale zekerheid is dus in feite een waarborg – wat in het kapitalisme nooit absoluut is – opdat de arbeidersklasse zich zou kunnen blijven reproduceren als klasse, op een constant niveau, kwalitatief en kwantitatief. Vanaf het midden van de jaren 50 gaat het kapitalisme de grote “boom” beleven: gedurende 15 à 20 jaar zullen de geïndustrialiseerde landen een vrijwel ononderbroken exponentiële groei kennen van 4, 5, 6 en meer procent per jaar.
Deze groei is ook verbonden geweest met een aantal veranderingen die het reproductieproces van de arbeidskracht beïnvloedden. Tussen de twee wereldoorlogen en in de daaropvolgende jaren, reproduceerde de arbeidersklasse zich op min of meer constante schaal. De wet van 1944 blijkt daarvan dus eerder de laattijdige legalisering, dan de oorsprong: hij bevestigt slechts de praktijk die de arbeidersklasse nastreefde, maar niet steeds kon realiseren (zeker niet tijdens de grote crisis van de dertiger jaren).
Nauwelijks is deze legalisering een feit of het reproductieproces wordt opnieuw zwaar geschokt. De technologische revolutie of derde industriële revolutie zal een zware invloed hebben op de reproductiewijze – een groot deel van de huishoudelijke arbeid wordt “geëlektrificeerd” en verandert dus van karakter, maar ook op de aard van de arbeidskrachten. Meer en meer uitvoerende taken worden geautomatiseerd, en de geschoolde en hooggeschoolde arbeid neemt zienderogen toe. De nieuwe generaties van de arbeidersklasse moeten kwalitatief sterk verschillen van de voorgaande generaties, en de jongste generaties worden als het ware verplicht zichzelf op een hoger kwalitatief niveau te reproduceren.
De kwalitatieve verbetering van de arbeidersklasse is op zichzelf niet nieuw. Ook in de 19e en de eerste helft van de 20ste eeuw bestond deze. Maar we wezen vroeger reeds op het feit dat de kwantitatieve aangroei van de arbeidersklasse het gevolg was van de proletarisering van andere bevolkingslagen, vooral van kleinburgerlijke oorsprong of uit de landbouw. Daar waar deze laatste de kwantiteit levert, zal de eerste groep de kwaliteit leveren. De stevige middenstander, de geneesheer of advocaat, de gegoede landbouwer of zelfstandige ambachtsman ... kan niet van elk van zijn kinderen een stevige middenstander, geneesheer of gegoede landbouwer maken. Voor zijn kinderen ligt de weg open naar een “proletarisering” van een aantrekkelijk type: als hooggeschoolde arbeidskracht. Zelfs voor een deel van de burgerij geldt deze wetmatigheid. Het zijn dan ook hun kinderen die universiteit lopen, de ingenieursscholen bevolken, enz. ... en de daarin geaccumuleerde meerarbeid vertaald zien in hun loon.
Maar deze evolutie werd door twee factoren geblokkeerd. Door de proletarisering van een groot deel van de kleinburgerlijke lagen, stabiliseert dit kleinburgerlijk reservoir ... of heeft het zelfs de neiging in te krimpen. Daarnaast neemt de vraag naar hooggeschoolde arbeidskrachten voortdurend toe. Daardoor ontstaat, aan het begin van de jongste economische boom een gevoelig tekort aan hooggeschoolde arbeidskrachten ... en de burgerij is verplicht ook in de arbeidersklasse op zoek te gaan naar kwaliteit.
Daarmee moet de burgerij willens nillens ingaan op oudere eisen van de arbeidersklasse: de democratisering van de toegang tot het onderwijs op elk niveau.
Het loon, dat onder de bestaande krachtsverhoudingen, nog steeds slechts de individuele en maatschappelijke reproductie op kwalitatief constante schaal toeliet, sloot de arbeidersklasse af van “uitgebreide reproductie”. In de objectieve basis voor het loon is de kwaliteit van de bestaande arbeidskracht ingecalculeerd, niet de kwaliteit van de arbeidskracht die moet voortgebracht worden. In de regel konden dan ook weinig arbeiderskinderen voortgezet onderwijs volgen.
Ook al is deze discriminatie in de arbeidersklasse bekend, het bewustzijn daaromtrent heeft nooit op dezelfde manier doorgewogen op de strijd, als bijvoorbeeld de kwestie van de sociale zekerheid. De eis van de democratisering werd niet rechtstreeks op het patronaat verhaald, maar werd hoofdzakelijk naar de overheid toegespeeld.
De burgerij werd dus niet verplicht de – ook voor haar noodzakelijke – democratisering rechtstreeks uit haar meerwaarde te financieren ... en ze heeft uiteraard een “maatschappelijke” oplossing gekozen: via belastingen de last “verdelen”. Organisatie van het onderwijs door de overheid, subsidiëring van het privéonderwijs (het zogenaamd vrij onderwijs) en een stelsel van studiebeurzen dat moet toelaten de productiekosten van de geschoolde arbeidskracht gedeeltelijk te verlichten, is het burgerlijk antwoord. Noch de kosteloosheid van het onderwijs, noch het niveau en de toekenningscriteria van de studiebeurzen, zijn daarbij constanten. Integendeel: op dit vlak is er helemaal geen sprake van een uitbreiding van de sociale zekerheid tot de periode van inkomensderving tijdens de studietijd, maar is er slechts sprake van een sluismechanisme dat het debiet van de studentenstroom regelt naargelang de economische behoeften.
De uitgebreide klassereproductie is dus slechts mogelijk voor zover de zogenaamde lagere kwaliteit van arbeidskrachten bereid is op haar individueel reproductieproces te besparen. Met de diepgaande structurele crisis van het kapitalisme sinds 1970, die waarschijnlijk nog wel tot het eind van de jaren 80 zal voortduren indien de maatschappelijke verhoudingen niet grondig veranderen, is het weinig waarschijnlijk dat de arbeidersklasse erin zal slagen deze kwalitatief verhoogde reproductie tot een constante om te vormen.
Toch moet gewezen worden op een belangrijke stap, ook al is de financiële weerslag daarvan vrij beperkt. Het afdwingen van betaalde compensatie-uren voor arbeidskrachten die tijdens hun vrije tijd bijkomende scholing volgen, met andere woorden, de kwaliteit van hun arbeidskracht verbeteren, en de opname daarvan in de sociale zekerheid, vormt een belangrijke principiële stap. Dit stelsel wordt meestal aangeduid met de benaming “kredieturen” of “uurkredieten” naargelang de bron.