Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 2001, lente, (nr. 76), jg. 45
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Alle politieke krachten die in Oost- en Centraal-Europa aan de macht zijn, zowel die van rechts als die van links, werken in het perspectief van de aansluiting bij de Europese Unie. Enkel nationalistische formaties, verbonden met de boeren, hebben bedenkingen bij de mogelijke sociale en economische gevolgen.
Waarom is iedereen het zo roerend eens over de aansluiting? Een factor is zeker dat men de buitenlandse geldschieters en investeerders wil gerust stellen: het verleden is definitief begraven.
De ex-“communistische” sociaaldemocraten willen zich bovendien op het internationale toneel laten gelden als een “geloofwaardige” gesprekspartner. Het risico is dat de rechterzijde zo het monopolie krijgt van de sociale kritiek en van bedenkingen bij de westerse “moderniteit”. De kandidaatstelling voor de EU legitimeert ook de soberheidspolitiek die gepaard gaat met de omvorming van het maatschappelijk systeem. De nieuw verkozen machthebbers in Polen eisten dat de onderhandelingen over hun kandidatuur door de hangende discussies over de werking van de EU niet zouden worden uitgesteld: de breuk met het verleden moet onomkeerbaar worden gemaakt, zeggen ze. Om in Polen de hervormingen te versnellen is er een drukkingsmiddel nodig: een aansluiting op voldoende korte termijn bij de EU.
Opiniepeilingen laten wantrouwen zien bij de bevolking. Toch ziet de meerderheid (terecht of niet) de aansluiting bij de EU allicht als een middel om beter te gaan leven: is de EU niet het Europa van de rijken? In Slovenië, dat de meest ontwikkelde Republiek was van ex-Joegoslavië en dat het hoogste gemiddeld inkomen per inwoner had van gans het vroeger “socialistisch blok”, vertolkten de meest realistische verdedigers van de onafhankelijkheid gericht op het rijke West-Europa, hun keuze als volgt: “het is beter arm te zijn in de stad dan rijk op het platteland”. Sommigen in Oost-Europa delen die “toekomstvisie”. Anderen denken meer naïef dat de aansluiting bij de Unie hen op het gemiddelde levenspeil van de Unie zal tillen. Door de eenmaking hoopten de mensen in Oost-Duitsland zo rijk te worden als die in het Westen.
Karol Modzelewski[3] is een uitzondering wanneer hij waarschuwt voor een opname in de kapitalistische wereldorde zonder beschermingsmaatregelen. Hij geeft het voorbeeld van de Duitse eenmaking die volgens hem een “economische catastrofe” was. Men moet er de lessen uit trekken, en “Duitsland is het rijkste land van Europa. (...) De honderden miljarden uitgegeven door het federale budget om de Länder uit het Oosten voldoening te geven, hebben de gevolgen verzacht van de krach die volgde op de opname van de ene dag op de andere van een socialistische economie in het economisch systeem van het westen. Maar de ruïne is er niet door vermeden. De Duitsers hebben misschien de middelen om op de overblijfselen van de DDR een volledig nieuwe economie uit de grond te stampen, aangepast aan de vereisten van de wereldeconomie. Maar de andere postcommunistische economieën hoeven daar niet van te dromen.”[4] We weten vandaag dat de kosten van de Duitse eenmaking oneindig veel groter geweest zijn dan voorzien. Bovendien wordt “op de overblijfselen van de DDR” iets gelijkaardigs opgebouwd als het zuiden van Italië, met veel desillusies onder de bevolking. Het laatste boek van Günter Grass geeft daar een idee van. De muur is er één van de armoede geworden, gekoppeld aan misprijzen voor het verleden van Oost-Duitsland dat vereenzelvigd wordt met de dictatuur van de eenheidspartij. Bovendien worden de Duitse eenmaking en de delocalisaties naar het oosten gebruikt als een wapen gericht op de ontmanteling van de voordelen van de “sociale markteconomie” in het nieuwe Duitsland. De opname in de EU van Oost- en Centraal-Europa zal niet verzacht worden zoals in de Bondsrepubliek door een herverdelende Staat, “nationale” kapitalen – of machtige vakbonden...
Maar tegenover die gevaren staat de vrees nog meer gemarginaliseerd te worden en nog meer te verliezen door buiten de Europese Unie te blijven, en er lijkt geen geloofwaardig links alternatief te bestaan voor het Europa van Maastricht. De keuze voor Europa legitimeert dus een politiek van structurele aanpassingen aan de normen van Maastricht. Betekenisvol is dat Europa en Europese Unie in het heersende taalgebruik precies hetzelfde betekenen: men kan slechts Europees zijn door aan te sluiten bij de EU... De voorlopige terugkeer aan de macht van de ex-“communisten” via de stembus heeft dit perspectief niet veranderd.
De landbouw is een centraal dossier in de toetreding tot de Europese Unie, niet enkel omwille van zijn gewicht in de economie, maar omdat het letterlijk over een vitale kwestie gaat: het aandeel van de voeding in de budgetten van de verarmde gezinnen is groter geworden. De marktprijzen in het Oosten voor voedingswaren zijn lager dan in de EU, temeer daar zij geconfronteerd worden met een zwakke vraag ten gevolge van de stijgende armoede... Een prijsstijging voor basisproducten door een gelijkschakeling op het niveau van de EU zou dus explosieve sociale gevolgen hebben. Daar wordt in de regel niet veel aandacht aan besteed in de kosten-batenanalyses... Maar de gemeenschappelijke landbouwpolitiek van de Unie kan nog verschillende richtingen uitgaan.
Het perspectief van ondersteuning van de landbouwinkomens en hulp bij de herstructurering van de landbouw is natuurlijk aanlokkelijk. Het gaat om landen waarvan de productiecapaciteit in de landbouw, al naargelang de sector,[5] in 1990 20 % tot 50 % uitmaakte van die van het Europa van de Twaalf. Toch is de vrees voor de toetreding het grootst op het platteland. Men kijkt er angstig aan tegen de confrontatie met een zwaar gesubsidieerde en gemoderniseerde landbouw. Er heerst ook grote onzekerheid over de betekenis van het “communautair acquis” bij de toetreding. Hoe gaat de landbouwpolitiek van de Unie evolueren? Het perspectief van de toetreding van de landen uit Oost- en Centraal-Europa zou kunnen leiden tot een ontmanteling van de gemeenschappelijke landbouwpolitiek. Een gelegenheid daarvoor zijn de onderhandelingen in de Uruguayround, in 2000 overgeheveld naar de Wereld Handels Organisatie. De landbouwprijzen in de EU zouden gebracht worden op die van de wereldmarkt (waar de Oost-Europese dichtbij in de buurt liggen), en het verlies aan inkomen zou worden gecompenseerd door rechtstreekse subsidies aan de landbouwers. Maar gaan de inkomens van de boeren uit de kandidaat lidstaten dan gebracht worden op het niveau binnen de huidige Unie? Dat valt te betwijfelen, want men zal argumenteren dat in die landen de prijzen voor landbouwproducten niet zijn gewijzigd... Wel zouden ze gebruik kunnen maken van de structuurfondsen. Maar aan welke voorwaarden?
De privatisering van de landbouw in Oost en Centraal-Europa is verre van gestabiliseerd. Achter de vennootschappen op aandelen gaan dikwijls nog de oude coöperatieven schuil.[6] “De gemeenschappelijke landbouwpolitiek bevat inderdaad een belangrijke interventie”, onderlijnen de experten, “maar binnen het algemeen kader van een markteconomie, zonder monopolies in de uitrusting van de landbouwsector en in de verwerking van de landbouwproducten, en met controle op de overdracht van inkomens. Hoe zou de steun per hectare en per aantal stuks vee verdeeld worden in staatsboerderijen of in productiecoöperatieven waar dikwijls niet duidelijk is wie er nu eigenaar is van de grond?”.[7] Anderzijds stelt zich de vraag of de toetreding tot de EU niet het einde gaat betekenen van de talrijke individuele microbedrijfjes die zich hebben vermenigvuldigd en die een schokdemper vormen op sociale explosies omdat zij het platteland helpen overleven en werklozen iets geven om op terug te vallen?
De landbouw houdt verband met een ander gevoelig dossier: de handelsrelaties met de EU. De ontmanteling van het oude prijzensysteem, de opening van de buitenlandse handel en de ontbinding van de Comecon,[8] leidden tot een belangrijke heroriëntatie van de buitenlandse handel op de Europese Unie. Voor de meeste van die landen betekent dat een deficitaire handelsbalans, inbegrepen nu ook voor Tsjechië. De import is geëxplodeerd. De export is veel beperkter, en is gewoonlijk het werk van firma’s uit het Westen die in het Oosten produceren in onderaanneming. Dat is onder meer het geval voor kleding en schoenen, waarvan het aandeel in de export van die landen sinds 1988 is verdubbeld. Dat vertaalt een zekere delocalisatie van firma’s van Azië naar Oost-Europa. Hetzelfde geldt voor machines en uitrustingsgoederen.
De associatieovereenkomsten hebben de toegang tot de markt van de Unie vergemakkelijkt voor de landen uit Oost- en Centraal-Europa, maar toch bevatten die akkoorden heel wat specifieke protocollen en beperkingen voor bepaalde producten: textiel, steenkool en staal, een aantal basisproducten, en producten die als gevoelig worden omschreven, meer bepaald uit de agro-industrie. Precies de sectoren waar deze landen een concurrentiële voorsprong hebben... Protectionistische maatregelen van de EU tegen de import van dierlijke producten en staal uit deze landen heeft de verkoop in 1993 met ongeveer 10 % in waarde doen dalen... Een gespleten tong en een gespleten politiek dus: aan Oost-Europa wordt opgelegd alle beschermende maatregelen te laten vallen, terwijl die in het Westen stevig in stand worden gehouden.
Is er een links alternatief voor de aanpassing aan de eisen van het liberaal Europa? Karol Modzelewski waarschuwde de bevolking tegen een toetreding zonder bescherming tot een kapitalistische wereld waar efficiëntie gemeten wordt aan de afbouw van sociale verworvenheden, en waar men des te “productiever” is al naargelang men afdankt. De logica van het MIA[9] – die van “wederkerigheid” tussen de vos en de kippen in het kippenren waarvan de poort wordt geopend – moet bekampt worden, zowel in de relaties van de EU met het Zuiden als in de relaties met het Oosten van Europa.
De politiek van opening naar het Oosten van de EU zit vol belangrijke tegenstrijdigheden:
- de keuze van de uitbreiding, zo wordt gezegd tot tegenstanders die wijzen op de kosten, is vooral een politieke kwestie: het continent moet worden gestabiliseerd, en we zijn moreel verplicht in te gaan op de verwachtingen van volkeren aan wie we hebben gezegd: “privatiseer, pas u aan ons systeem aan, en jullie worden opgenomen in de grote “Europese familie”, de club van de rijken en van de beschaving.” Maar de voorgestelde “wijziging van systeem” heeft nieuwe geldmuren tot gevolg, en dus ook nieuwe conflicten, zoals ex-Joegoslavië bewijst. De “politieke keuze voor stabiliteit” blijkt in de praktijk niet te werken.
- de EU eist een “structurele aanpassing” van die landen aan de instellingen van de EU en haar markteconomie. Maar zij stelt tegelijk als voorwaarde voor de toetreding dat die landen “de concurrentie aankunnen.” Met andere woorden, er mag in die landen niet te veel werkloosheid zijn, niet te veel armoede, geen te grote sociale crisis, want dat alles kost geld aan de Europese structuurfondsen. De “structurele aanpassing” neemt wel degelijk de vorm aan van sociale achteruitgang.
Van dat soort balansen kunnen we vertrekken om een andere veiligheidslogica te ontwikkelen: stabiliteit door ontwikkeling met reële inkomens die naar elkaar toe groeien. Men zou kunnen kiezen voor integratie die steunt op samenwerking, rekening houdend met de verschillende niveaus van productiviteit en met elkaars waarden. Dat is iets dat ook onder de huidige 15 lidstaten onderling zou moeten... Sommige linkse tendensen trekken hieruit als conclusie zich te verzetten tegen een uitbreiding van de EU zolang deze niet van natuur is veranderd, gedemocratiseerd en socialer. Kortom, eerst verbeteren wat we hebben, dan uitbreiden. Terecht wordt gesteld dat het opnemen van de nieuwe landen (en het vermijden van meer ongelijkheid tussen regio’s binnen de huidige Unie als gevolg van het invoeren van de euro) een echt Europees budget vereist, iets anders dan 0,1 % of 0,2 % van het gemeenschappelijk BBP. Dit standpunt leidt tot een afwijzing van de uitbreiding naar het Oosten, met (terechte) kritiek op de socio-economische kostprijs van de uitbreiding en het democratisch deficit van de huidige EU. Maar in het Oosten zullen ze antwoorden: “wij zijn al blij als wij jullie problemen mogen delen.” En wie zich verzet tegen de uitbreiding zal (al dan niet terecht) gezien worden als iemand die een Europa wil “van de rijken”, een “Fort Europa”.
Het is dus nodig met evenveel overtuiging verschillende gevechten te voeren: – voor informatie van de betrokken bevolking, in het Oosten zowel als in het Westen, over de realiteit van de Unie, de gevolgen van de gevoerde economische politiek, en de debatten daarover;
- voor solidariteit en een uitbreiding gebaseerd op samenwerking, wat betekent dat men ook het recht op aansluiting verdedigt van de landen die dat wensen; toevoegen dat, als de Unie niet in staat is op een fatsoenlijke manier landen die dat wensen op te nemen, samen met die landen moet gestreden worden voor een verandering van de Unie;
- de volgorde van de debatten moet worden omgekeerd: eerst het doel van de Unie vastleggen, de maatschappijkeuze; vervolgens pas discussiëren over de wegen naar dat doel, inbegrepen de monetaire politiek; er liggen verschillende opties open voor Europa;
- de democratie moet toestaan de grote keuzen te controleren: als alternatief voor de dictatuur van het centraal plan en van de eenheidspartij wil men ons opzadelen met maatschappijkeuzen bepaald door financiële markten en oncontroleerbare technocratieën; daartegenover moeten we de individuele en de collectieve democratie uitvinden, die de rechten respecteert van de mensen en de volkeren.
Er is dus een ander verdrag voor een ander Europa nodig. Stappen in die richting kunnen worden gezet door een concrete kritiek op wat het liberale Europa voortbrengt. Dat kan van binnen en van buiten de Europese Unie. Ieder volk maakt daar een eigen keuze, met regelmatig een balans in overleg met de andere.
Voor al die vragen zitten we in het Oosten en het Westen in hetzelfde schuitje: daar zowel als hier ondergraaft het liberalisme de sociale verworvenheden. Daar zowel als hier kan men niet zonder meer de “verworvenheden” en een openbare sector verdedigen tegen de privatiseringen, zonder een radicale kritiek van het bureaucratisme, en zonder andere normen uit te werken voor het beheer van die diensten. Dit is wat ons de strijd en de debatten leren tegen het Europa van Maastricht binnen de EU zelf: over de sociale zekerheid en de openbare diensten, over de werkloosheid, ... We moeten deze debatten en strijd bekend maken in het Oosten. We moeten vertellen over de Euromarsen die naar Amsterdam zijn opgemarcheerd toen daar de intergouvernementele conferentie werd afgesloten.
Over gans Europa (Oost en West, Noord en Zuid) moeten netwerken van verenigingen en vakbonden worden opgebouwd tegen de negatieve gevolgen van het liberalisme. Alternatieven kunnen niet beperkt worden tot ideeën. Een ander Europa is “theoretisch” mogelijk, zelfs met de euro. Maar het Europa van Maastricht is geen “vergissing” die kan worden rechtgezet door te argumenteren. Enkel andere krachtsverhoudingen kunnen een nieuwe logica opleggen... Daartoe moeten nieuwe projecten gesmeed worden door een gezamenlijke strijd. Er zal geen links alternatief opstaan in het Oosten zolang er geen groeit in de EU zoals ze nu is...
Zowel in het Oosten als in het Westen is de bevolking getroffen door het gebrek aan democratie van de huidige Europese opbouw. Een eenheidsmunt? Om wat te doen? Voor welke samenleving? Met welke controle van de bevolking over haar toekomst? Debatten over federalisme of confederalisme, meerderheidsstemmingen of unanimiteit, hebben geen zin wanneer men niet weet welk gemeenschappelijk doel men wil nastreven.
Om de zes maanden zit een andere lidstaat de Europese Unie voor. De Europese Raad van regeringsleiders vergadert tijdens die periode in de regel twee maal in dat land. In december 2000 was het de beurt aan het Franse Nice. De Raad vergaderde er als Intergouvernementele Conferentie (IGC). Zo heet de Raad als ze de bevoegdheid heeft de Verdragen te wijzigen (zoals eerder in Maastricht en Amsterdam). Ze discussieerde over het Verdrag van Nice.
Dit Verdrag werd voorgesteld als voorbereiding op de uitbreiding naar Oost- en Centraal-Europa, waardoor de EU haar functioneren moet bijstellen en verbeteren. In feite was de inzet breder. De Europese Unie wordt doorkruist door heel wat tegenstellingen. Er is ook het legitimiteits-verlies van de Unie ten gevolge van haar neoliberale koers. Op (of onder) de tafel in Nice lagen daarom verschillende vragen: met welk Europa zijn de belangen van het Europese kapitalisme het best gediend? Wat kan Europa? Hoeveel supranationaliteit, op welke gebieden? Welke balans tussen de nationale kapitalismen? En welke instellingen zijn nodig om met voldoende samenhang en slagkracht dat project door te drukken? Hoe belangrijker de Unie wordt, hoe belangrijker het besturingssysteem.
Uiteindelijk lijkt de berg echter een muis te hebben gebaard. Er werden slechts relatief beperkte wijzigingen aangebracht aan de Unieverdragen, zoals die eruit zagen na Amsterdam (1997).
De unanimiteitsregel
Door het aantal zaken waarvoor unanimiteit nodig is te beperken, wil men de Europese Unie meer slagkracht geven (indien unanimiteit in de Raad vereist is, beschikt iedere lidstaat over een vetorecht). In Nice werd op dat terrein weinig vooruitgang geboekt, omdat lidstaten voor verschillende domeinen vasthielden aan de unanimiteitsregel: voor fiscaliteit en sociale zekerheid (Groot-Brittannië), voor de immigratiepolitiek en het asielbeleid (Duitsland), voor de verdeling van de gelden van de cohesiefondsen (Spanje), voor de liberalisering van de handel in bepaalde diensten zoals in de audiovisuele sector, opvoeding, gezondheid, ... (Frankrijk).
De stemmenweging
Over sommige zaken beslist de Raad met unanimiteit, over andere met een gekwalificeerde meerderheid. Met gekwalificeerde meerderheid wordt bedoeld: geen gewone meerderheid (de helft van de lidstaten plus één), maar een bepaald aandeel van de stemmen, waarbij niet elke lidstaat even veel gewicht krijgt (stemmenweging).
De discussie over de stemmenweging in de Raad was een discussie over de balans tussen de lidstaten. De lidstaten spelen een doorslaggevende rol in de werking van de EU (intergouvernementalisme).
Dat er veel belangen op het spel staan blijkt wel uit de ingewikkelde regeling die werd afgesproken. Een eenvoudiger voorstel, met een dubbele meerderheid, werd door Frankrijk zelfs niet ter discussie gelegd. Wat werd in het Verdrag van Nice afgesproken? Alle landen samen hebben na de uitbreiding 345 stemmen (nu 237). Er is een gekwalificeerde meerderheid bij 169 stemmen op 237 en de helft van de lidstaten. Wanneer de Raad een besluit neemt anders dan op voorstel van de Commissie zijn 169 voorstemmen nodig, die samen twee derde van de lidstaten vertegenwoordigen. Iedere lidstaat mag bovendien nagaan of de voorstemmen samen tenminste 62 % van de bevolking van de Unie vertegenwoordigen. Duitsland (het land met de grootste bevolking in de Unie) kan zo samen met twee andere grote landen een besluit tegenhouden. Zonder Duitsland zijn vier grote landen nodig. De controle van de grote landen op het besluitvormingsproces is zeker niet verminderd.
In de stemmenweging kreeg Frankrijk gedaan dat het even veel stemmen behoudt als Duitsland. De stemmenweging zou zijn als volgt: Frankrijk, Duitsland, Italië en Groot-Brittannië 29 stemmen; Spanje 27 stemmen; Nederland 13 stemmen; België, Griekenland en Portugal 12 stemmen; Zweden en Oostenrijk 10 stemmen; Denemarken, Finland en Ierland 7 stemmen; Luxemburg 4 stemmen. Ook de kandidaat-lidstaten kregen als een stemmengewicht toebedeeld. Polen: 27 stemmen; Roemenië: 14 stemmen; Tsjechië en Hongarije: 12 stemmen; Bulgarije: 10 stemmen; Slowakije, Litouwen: 7 stemmen; Letland, Slovenië, Estland en Cyprus: 4 stemmen; Malta: 3 stemmen.
Nauwere samenwerking
Na Nice wordt het voor lidstaten gemakkelijker nauwer te gaan samenwerken rond materies waarover binnen de Unie als geheel geen samenwerking mogelijk blijkt. Minimaal acht lidstaten moeten meedoen. Een gekwalificeerde meerderheid in de Raad moet akkoord gaan. Dergelijke samenwerking mag niet in verband met fundamentele elementen van het buitenlands beleid en kwesties met militaire implicaties.
De Commissie en het Europees Parlement
Het belangrijkste beslissingsorgaan in de Unie is de Raad (de lidstaten). Federalisten en sommige kleine landen die het gewicht van de grote vrezen, willen meer gewicht geven aan de Commissie en het Parlement.
De Commissie wordt na Nice iets slagvaardiger. De voorzitter wordt in de toekomst bij gekwalificeerde meerderheid verkozen (geen vetorecht meer voor lidstaten), hij krijgt meer armslag, en kan commissarissen ontslaan. Er zijn afspraken gemaakt om te vermijden dat het aantal commissarissen mee groeit met de uitbreiding van de Unie.
Het medebeslissingsrecht van het Europees Parlement is niet uitgebreid.
De volgende Intergouvernementele Conferentie
Omdat het Verdrag van Nice niet veel opleverde, werd beslist meteen maar een volgende etappe in de aanpassing van de verdragen te plannen. In 2004 komt er een nieuwe Intergouvernementele Conferentie (IGC). Dan zouden belangrijke afspraken worden gemaakt: over de machtsverdeling tussen de Unie, de lidstaten en de regio’s; over het statuut van het Handvest van de grondrechten, en de vraag of de Unie een grondwet nodig heeft (het Handvest werd in Nice ondertekend, maar het statuut ervan staat nog niet vast); de rol van de nationale parlementen; een vereenvoudiging van de verdragen.
Op de Top van Laken (Brussel) in december 2001 wordt de discussie gelanceerd. Er zal een stevige poging worden gedaan vakbonden, ngo’s, enz., bij de discussie te betrekken, om het verzet tegen de neoliberale koers te breken.
Uitbreiding
De belangrijkste afspraak in Nice is misschien wel dat de uitbreiding van de Unie doorgaat en niet afhankelijk wordt gemaakt van de resultaten van de nieuw geplande IGC. De kandidaat-lidstaten zouden al deelnemen aan de volgende Europese verkiezingen, in 2004.
Rechtbanken
Rol van de Europese rechtbanken is versterkt. Dit is niet zonder belang: het Europees Hof van Justitie speelt een actieve en “creatieve” rol in de promotie van het neoliberalisme.
(FS)
_______________
[1] Dit artikel verscheen eerder in Inprecor nr. 452 van november 2000.
[2] Catherine Samary geeft les aan de Université Paris IX. Zij publiceerde verschillende boeken over de crisis in ex-Joegoslavië.
[3] Karol Modzelewski, Quelle voie après le communisme, L’Aube, 1995, blz. 87.
[4] Op. Cit, blz. 84
[5] De overheidssector vertegenwoordigde (behalve in Polen en in ex-Joegoslavië waar hij 20 % bevatte) meer dan 80 % van de landbouwgrond, met een aandeel in de tewerkstelling gaande van 12 % (Tsjecho-Slowakije) tot ongeveer 30 % (Roemenië) en een aandeel in het BNP tussen 15 en 30 %.
[6] Cf. meer bepaald L.P. Mahé, J. Cordier, H. Guyomard, T. Roe, “L’agriculture et l’élargissement”, Economie internationale nr. 62, 2de trimester 1995.
[7] Economie internationale, Op. cit, blz. 249.
[8] De Comecon (Raad voor onderlinge economische bijstand) werd opgericht in 1949 en was een gemeenschappelijke economische organisatie voor de landen van het Oostblok. Later werd de Comecon uitgebreid tot Cuba en Vietnam. Zij werd ontbonden in 1989-1990.
[9] Multilateraal Investerings Akkoord, dat heimelijk onderhandeld werd tussen de landen van de OESO en dat op 27 en 28 april 1998 in Parijs ondertekend werd. De publicatie van het ontwerp door de ngo’s en de schok die dat teweegbracht in de publieke opinie, samen met inter-imperialistische tegenstellingen, hebben de ondertekening ervan uitgesteld voor onbepaalde termijn.