Verenigd Secretariaat van de 4e Internationale

Stellingen over de opbouw van revolutionaire partijen in kapitalistisch Europa

Aangenomen door het congres

Bron: De Internationale, 1975, nr. 3-4, 1ste kwartaal [?], jg. 3
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA


I. De verandering van de objectieve en subjectieve voorwaarden sinds 1961


Sinds 1967 zijn de omstandigheden waarin de revolutionaire marxisten de verwezenlijking van hun centrale strategische taak – de opbouw van leninistische partijen, in staat het proletariaat te leiden naar de overwinning van de socialistische revolutie – nastreven, in vergaande mate veranderd in kapitalistisch Europa. Deze veranderingen, die ten dele het product zijn van ingrijpende veranderingen in andere sectoren van de wereld, weerspiegelen in laatste analyse de verscherping van de fundamentele crisis van de burgerlijke maatschappij in Europa. Deze crisis manifesteert zich op alle niveaus van de maatschappij.

1. Het dieper worden van de crisis van het kapitalisme


De crisis van het internationaal kapitalistisch systeem is opnieuw dieper geworden met het einde van de lange periode van versnelde economische expansie, die de “Korea-boom” aan het eind van de revolutionaire crisis van na de oorlog in West-Europa, had verlengd. De West-Duitse recessie van 1966-67 is snel gevolgd door een recessie in Italië en Japan (1970-71), een nieuwe kleinere recessie in West-Duitsland (1971-72) en door een algemene vertraging van de economische groei in alle imperialistische landen. Voor het eerst sinds de tweede wereldoorlog zijn de pogingen om de overproductiecrisissen af te zwakken door een versnelde inflatie op belemmeringen gestoten: inflatie en economische stagnatie zijn in een hele serie imperialistische landen samengevallen. De versnelde inflatie van de dollar heeft uiteindelijk het ineenstorten van het internationale monetaire systeem (in Bretton Woods geschapen) versneld, en een diepe monetaire crisis op wereldschaal veroorzaakt, die het internationale krediet dreigt uit te hollen en hierdoor de expansie van de wereldhandel. Het keren van het algemene economische tij heeft niet alleen conjuncturele oorzaken maar ook diepe structurele oorzaken. De belangrijkste stimulansen van de versnelde expansie van de jaren na de oorlog verzwakken één voor één. Terwijl de neergang van de oude industrietakken (steenkool, textiel, hout, koper, scheepsbouw, en ongetwijfeld eveneens ijzer en staal) niet te keren is, worden de industrietakken die de groei van na de oorlog gedragen hebben successievelijk getroffen door overcapaciteit en moeten hierdoor hun investeringen beperken. Dat is al het geval in de huishoudelijke apparaten-, de automobiel- en de petrochemische industrie; en zal binnenkort het geval zijn bij de industrie van de elektrische apparaten en bij de elektronische industrie zelf. De tendentiële daling van de winstvoet manifesteert zich steeds duidelijker, en verstikt de versnelde expansie, net zoals de, in verhouding tot de geweldige expansie van de productiecapaciteit, steeds beperktere markt dat doet. De nog beperkte koopkracht van de gebureaucratiseerde arbeidersstaten, inclusief China, op de wereldmarkt stelt hen niet in staat een extra afzet van belang te bieden, die de overcapaciteit van de imperialistische industrieën in hun geheel zou verminderen. In bepaalde takken (ijzeren buizen, machines voor automobiel- en petrochemische fabrieken) zijn echter scherpe crisissen in de imperialistische landen kunnen worden voorkomen, dankzij leveringen aan deze staten, die, bovendien, gestimuleerd worden door conjuncturele tekorten die specifiek zijn voor het oosten (granen, etc.). De vertraging van de groei van de internationale kapitalistische economie accentueert de inter-imperialistische tegenstellingen scherp, inclusief de concurrentie bij de Oost-West handel (dat is één van de redenen die Nixons opening naar Peking en Moskou verklaren). Zij volgt in feite op een periode waarin de inter-imperialistische krachtsverhoudingen zich diepgaand gewijzigd hebben. Het Amerikaanse imperialisme heeft in toenemende mate zijn absolute superioriteit verloren, die het in het imperialistische kamp had onmiddellijk na de oorlog. Zijn deel van de wereldmarkt – zowel van de kapitaal- als van de warenmarkt, ook al is er een verschil van enkele jaren tussen de ontwikkeling van de beide markten – vermindert voortdurend ten gunste van het Japanse, en het West-Duitse imperialisme, en van de andere leden van de EEG.

De verzwakking van het Britse imperialisme is buitengewoon groot gedurende de 15 afgelopen jaren. Deze wijziging van de inter-imperialistische krachtsverhoudingen heeft vooral een toenemende penetratie van Europese en Japanse waren op de binnenlandse markt van de USA tot gevolg gehad, hetgeen het (vooral protectionistische) verweer, dat begint met de toespraak van Nixon van 15 augustus 1971, heeft veroorzaakt. Verre van de inter-imperialistische concurrentie en de algemene crisis van het systeem af te zwakken, kunnen deze zelfverdedigingsmaatregelen van het Amerikaanse imperialisme ze nog slechts meer verscherpen.

De inter-kapitalistische concurrentie die de vorming van de gemeenschappelijke markt van kapitalistisch Europa heeft gestimuleerd, heeft tegelijk de omvorming ervan tot een werkelijk supranationale staat die de uitdrukking zou zijn van de eisen van het toenemende doordringingsproces van het kapitaal, verhinderd. In de laatste tijd zijn er talrijke mislukkingen geweest op het vlak van de monetaire en politieke eenmaking van kapitalistisch Europa. Het eenmakingsproces op Europees vlak zal definitief op de proef gesteld worden in een veralgemeende recessie. Dan zal zich of een versnelling van de integratie voordoen, of zal men een ontmanteling van de EEG en het opnieuw ontstaan van protectionistische praktijken meemaken. In dat geval zou het Amerikaanse imperialisme, dat nog steeds duidelijk superieur is op politiek en militair vlak, onmiskenbaar de economische hegemonie herkrijgen.

2. Crisis van de sociale verhoudingen


Het einde van de lange periode van versnelde expansie heeft in kapitalistisch Europa een verscherping van de sociale tegenstellingen tot gevolg gehad, die sinds mei ’68, in verschillende landen (Frankrijk, Italië, Spanje, Groot-Brittannië) de vorm heeft aangenomen van een globale sociale crisis. Elk nieuw spectaculair uitbreken kan heel kapitalistisch Europa meeslepen. De socialistische revolutie staat opnieuw op de agenda in Europa, niet alleen vanuit historisch oogpunt, (in deze zin is ze het altijd geweest sinds 1914) maar zelfs vanuit conjunctureel oogpunt. De diepste wortel van deze sociale crisis ligt hem in het feit dat de fundamentele contradictie van het systeem – die tussen het bereikte niveau van ontwikkeling van de productiekrachten en het handhaven van de kapitalistische productieverhoudingen – aanzienlijk verscherpt is met de fase van groei van de productiekrachten van na de oorlog. Deze groei heeft objectief de kapitalistische productieverhoudingen nog meer ondermijnd dan de fase van stagnatie van 1914 – 1939. We naderen meer en meer de grenzen van de aanpasbaarheid van de productieverhoudingen, zowel waar het gaat om het functioneren van de markteconomie, de winstnoodzaak van de privétrusts, de financiering van productieve investeringen op lange termijn, de ontwikkeling van de materiële en intellectuele infrastructuur van de productie, als waar het gaat om hun vermogen de nieuwe behoeften, die bij de werkende bevolking als gevolg van de groei zelf van de productiekrachten zijn ontstaan, te bevredigen, al was het maar op elementaire wijze. Een groot deel van deze nieuwe behoeften, die op buitengewoon sterke wijze gevoeld worden door de jeugd, is duidelijk niet te bevredigen binnen de kapitalistische maatschappij. Men moet in deze categorie de behoeften onderbrengen van sociale consumptie van hoge kwaliteit, gedekt volgens het principe van de bevrediging naar behoefte (gezondheidszorg, onderwijs, cultuur, informatievoorziening, pensioen, etc.) evenals de behoefte aan een scheppende activiteit die radicaal breekt met de vervreemde arbeid.

Deze algemene crisis van de sociale verhoudingen was al begonnen zich te manifesteren voor de verandering van de situatie van de wereldeconomie, maar deze verandering heeft hem op zijn beurt kennelijk verscherpt. Naarmate de groei langzamer wordt, de inter-imperialistische concurrentie scherper wordt, de crisis van het internationaal monetair stelsel zich uitbreidt, is de Europese bourgeoisie steeds minder in staat nieuwe concessies te doen aan de werkende massa’s en ziet zij zich zelfs verplicht een reeks veroveringen – of realiteiten die door het proletariaat als zodanig gezien worden – ter discussie te stellen, die gedurende de voorgaande fase waren toegestaan. De poging de arbeiders te laten betalen voor de inflatie en het algemeen opnieuw verschijnen van de werkloosheid (gedurende de winters van 1970-71 en 1971-72 ongeveer 5 miljoen werklozen in kapitalistisch Europa) zijn twee aspecten van eenzelfde fundamentele oriëntering van het grootkapitaal, dat de winstvoet tracht te herstellen door middel van een verhoging van de uitbuitingsgraad van de arbeidersklasse.


De omvang en de betekenis van de opleving van de arbeidersstrijd sinds mei ’68 worden gekarakteriseerd door het feit dat de arbeidersklasse zich steeds meer bewust wordt van deze problemen en er een antwoord op tracht te geven door middel van directe strijd: door het feit dat zij zich vooral hevig verzet tegen de poging om de meerwaardevoet substantieel te verhogen. Deze strijd wordt dus niet direct bepaald door de economische conjunctuur, en is dientengevolge van lange duur. Een centraal aspect van deze heropleving van de strijd ligt hierin dat de geschetste tendensen op geheel kapitalistisch Europa van toepassing zijn. Zij manifesteren zich natuurlijk niet in alle landen in identieke vormen, met dezelfde intensiteit, en vooral niet op hetzelfde moment. Deze ongelijktijdigheid heeft een contradictoir effect. Ze vermindert het explosieve karakter van een verscherping van de crisis in een land, als ze samenvalt met een relatieve stabiliteit in de andere landen; maar ze verlengt tegelijkertijd de periode van instabiliteit en het crisispotentieel op Europese schaal. Nieuwe landen kwamen in een fase van scherpe accentuering van de klassenstrijd, terwijl andere een fase van gedeeltelijke teruggang doormaken. Deze accentueringen beïnvloeden elkaar en maken het de bourgeoisie moeilijker het evenwicht te herstellen in de individuele landen. In de context van deze opleving van de arbeidersstrijd op Europese schaal, zijn ook de “gastarbeiders” in het front van de antikapitalistische strijd gekomen. De industrialiseringsgolf sinds de tweede wereldoorlog heeft een migratie van ettelijke miljoenen arbeiders naar de centra van kapitalistisch Europa veroorzaakt. Deze immigratie vormde één van de factoren die het mogelijk maakte, ondanks de expansie van de industriële productie, systematisch een industrieel reserveleger te vormen dat als functie heeft de groei van de lonen aan banden te houden. Maar de aard van de inschakeling van deze migranten in de economie (gevaarlijk werk, lage lonen, ontbreken van sociale voordelen, etc.), evenals de opgang van de strijd in hun landen van herkomst (Spanje, Italië) en in de landen waar ze werken, stimuleren de belangrijke strijd zoals die zich in belangrijke mate deze laatste jaren heeft voorgedaan (bezettingen van woonoorden in Frankrijk en Groot-Brittannië, staking van de ongeschoolde arbeiders bij Renault, bij Ford in Duitsland, in de textiel in Groot-Brittannië, in de metaal en de bouw in Zwitserland, mobilisatie tegen het racisme ...).

Tegenover deze uitbarstingen heeft de bourgeoisie de wettelijke maatregelen versterkt, die erop zijn gericht de stroom van de buitenlandse arbeiders te controleren, selectieve maatregelen in te voeren met het doel beter de kwalificatieniveaus te kunnen vastleggen, een strikte politiecontrole in te voeren om de militanten en de strijdbare arbeiders van de immigratie te onderdrukken (circulaire Fontanet in Frankrijk, Immigrant Act in Groot-Brittannië, verschillende wetten in Zwitserland, etc.)

De leidende figuren van de vakbonden erkennen, evenals die van de traditionele arbeiderspartijen, in feite de verdeeldheid die de bourgeoisie schept tussen buitenlandse en “eigen” arbeiders, en steunen openlijk, of door hun stilzwijgen, de vele maatregelen om de immigratie te controleren.

In deze situatie neigen de buitenlandse arbeiders ertoe het vacuüm dat door de gebureaucratiseerde arbeidersorganisaties wordt geschapen op te vullen en eigen verdedigingsorganen te ontwikkelen (MTA in Frankrijk, UGTSF in Frankrijk, CLI in Zwitserland). De strijd van de gastarbeiders heeft vaak – o. a. in de landen die zich in de beginfase van opleving van de klassenstrijd bevinden – een belangrijke invloed en een bepaald exemplarisch karakter.

Desalniettemin blijft, vooral in het klimaat van een recessie, de verdeeldheid tussen buitenlandse en “eigen” arbeiders een belangrijke handicap en kan soms leiden tot het isolement van strijdbare lagen buitenlandse arbeiders, als niet alles wordt gedaan om de verbinding te leggen met de autochtone arbeidersvoorhoede.

De opleving van de arbeidersstrijd in Europa gedurende deze laatste 5 jaar, heeft zich in de volgende, soms overigens gecombineerde, vormen voorgedaan:

a) een geconcentreerde uitbarsting op nationale schaal, die een revolutionaire of prerevolutionaire situatie voortbrengt (mei ’68 in Frankrijk);

b) massale en langdurige mobilisaties zowel van de arbeidersklasse als van verschillende sociale lagen, met staking van beslissende categorieën (metaal, chemie en petrochemie), regionale en nationale stakingen die uitlopen op een scherpe sociale en politieke crisis of zelfs op een revolutionaire situatie (Italië ’68-’73);

c) krachtmeting op nationaal vlak of zich in zo’n richting ontwikkelend (mijnwerkersstaking in Groot-Brittannië 1972, algemene staking in Denemarken in 1973);

d) strijdbare mobilisaties van beslissende delen van de arbeidersklasse of van sectoren die zowel sociaal als politiek een speerpunt vormen (Spanje, Frankrijk, Italië, Duitsland – metaalarbeiders in december 1971 – en België op een veel lager niveau);

e) beperkte sleutelervaringen die echter potentieel de elementen die karakteristiek zijn voor de periode inhouden (Zweden, Nederland, Zwitserland, Denemarken, Duitsland).


De ervaring van deze algemene opleving van de arbeidersstrijd sinds mei ’68 maakt het mogelijk het volgende schema te schetsen met betrekking tot de oriëntering van deze strijd:
a) looneisen, die vooral belangrijk zijn door de afwijzing van de inkomenspolitiek;
b) de strijd tegen de stijging van de kosten van het levensonderhoud en eisen die gericht zijn tegen de gevolgen van de inflatie voor de arbeiders;
c) eisen met betrekking tot de verdediging van de werkgelegenheid, strijd tegen bedrijfssluitingen, tegen de ontslagen, tegen de rationalisaties in bedrijven en regio’s;
d) egalitaire eisen, en eisen die helpen de loonverschillen binnen de arbeidersklasse, evenals tussen arbeiders en employees, te verminderen;
e) de eisen met betrekking tot vermindering van de arbeidstijd zonder vermindering van loon en de verlenging van de betaalde vakantie;
f) verdediging van het recht op vrije loononderhandelingen van de vakbonden, van het stakingsrecht en andere rechten en strijdmogelijkheden van de vakbonden.


Naast deze algemene doelen zijn er zeer belangrijke doeleinden ontwikkeld, die, tenminste in embryonale vorm, de kapitalistische productieverhoudingen zelf aantasten:
- strijd tegen de opvoering van het arbeidstempo en het stukwerk, tegen de toename van de categorieën, tegen de ontslagen, etc., die, in de dynamiek van opleving van de strijd, kunnen uitlopen op deelervaringen van arbeiderscontrole die in direct conflict komt met het winststreven van de productie;
- poging om aanzienlijk de omvang en de kwaliteit van de openbare diensten uit te breiden (recht op gratis en goede gezondheidszorg en onderwijs, pensionering met 60 jaar en op 75 % van het loon, etc.), eisen met betrekking tot de toename in aantal en kwaliteit van gratis crèches en voorzieningen die een socialisering van de taken van het huishouden mogelijk maken.


De doelen van de arbeidersstrijd zijn des te belangrijker omdat ze ingaan tegen de poging van de kapitalistische klasse om de meerwaardevoet te verhogen; met name door de intensivering van de arbeid met als doel de tendentiële daling van de winstvoet af te zwakken. Deze algemene crisis van de klasseverhoudingen begon reeds te blijken voor de omkeer in de economische wereldsituatie; maar deze omkeer heeft haar aanzienlijk verscherpt. Deze open sociale en politieke crisis sinds 1968 zal in zijn geheel genomen zich blijven verscherpen. Er zal tendentieel steeds meer een directe confrontatie plaatsvinden tussen de twee fundamentele klassen. De bourgeoisie is meer nog dan voorheen gedwongen de arbeidersklasse aan te vallen, de loonontwikkeling te controleren, de werkgelegenheid te verminderen.

Maar ze moet ook dit doel trachten te bereiken in het kader van een krachtsverhouding die is veranderd ten gunste van de arbeidersklasse, zowel op mondiaal vlak als concreet in de landen van kapitalistisch Europa. Ze moet dit doen tegenover een Europees proletariaat dat in de hele voorgaande periode geen zeer duurzame en serieuze nederlagen heeft geleden en dat, tengevolge van vijftien jaar achteruitgang van het industriële reserveleger, deze fase is ingegaan met gesloten gelederen, een hogere organisatiegraad en een toegenomen vertrouwen in eigen krachten.

De crisis van de kapitalistische productieverhoudingen is een crisis geworden van de burgerlijke verhoudingen in hun geheel. In het begin werd dit het scherpst uitgedrukt door de studerende jeugd (studenten- en scholierenrevolte), later is deze crisis veralgemeend tot crisis van alle vermaatschappelijkende verhoudingen (onderwijs, massamedia, kerk, etc.) en patriarchale instellingen en waarden die zijn geïntegreerd in de burgerlijke orde (crisis van het gezin, radicalisering van de vrouwen tegen hun onderdrukking). Deze crisis dringt door in de arbeidersklasse, vooral via de jonge arbeiders en technische scholieren, en heeft op zijn beurt de crisis van de kapitalistische productieverhoudingen verscherpt.

In deze omstandigheden is een snelle en vernietigende nederlaag van de arbeidersklasse praktisch uitgesloten. We moeten ons dus voorbereiden op jaren van sterke sociale strijd, met hoogte- en dieptepunten, maar met voortdurende mogelijkheden van revolutionaire oplevingen, naarmate er vooruitgang wordt geboekt op de weg van de verhoging van het klassebewustzijn en van de versterking van de revolutionair-marxistische organisatie.

3. De politieke crisis van de bourgeoisie


Geconfronteerd met een verscherping van de economische situatie en van de sociale tegenstellingen, is en blijft het burgerlijke politieke systeem geschokt door een niet minder ernstige crisis: crisis van de leidende groepen van de burgerij; crisis van de politieke alternatieven; crisis van de politieke partijen van de bourgeoisie; crisis van het hele regeringssysteem van de burgerlijke staat. De meest eclatante uitingen van deze crisis zijn de spectaculaire val van De Gaulle, de bijna-verlamming van de opvolgende regeringen in Italië en Groot-Brittannië en de voortdurende spanning in West-Duitsland, lange tijd het stabielste en meest gedepolitiseerde land uit het kapitalistische Europa van na de oorlog.

De steeds geprononceerdere crisis van het Franco-regime moet gezien worden in dezelfde context. De Europese bourgeoisieën stonden en staan nog steeds voor een fundamentele keuze tussen een “integrationistisch” reformisme dat de strijdbaarheid van de arbeiders tracht af te zwakken door concessies die de verzoeningsmechanismen en de klassencollaboratiemechanismen versterken (“vrijwillige” en reformistische integratie”) en een repressieve verharding die een frontale aanval op de vrijheden van de arbeiders met zich meebrengt, met name op het stakingsrecht en op het vrij onderhandelen over de lonen. De beide varianten accentueren overigens het verval van de burgerlijke parlementaire democratie, streven naar verplaatsing van het zwaartepunt van de burgerlijke staat naar een steeds meer aan alle controle onttrokken uitvoerende macht en onderstrepen zo de tendens naar het vestigen van de sterke staat, een tendens inherent aan het monopoliekapitalisme en weerspiegelen de wens van de bourgeoisie de vakbeweging te ontkrachten.


Men moet echter deze versterking van de uitvoerende macht noch de variant van de frontale aanval op sommige vrijheden van de arbeiders niet verwarren met een heropleving van het fascisme. De belangrijkste karaktertrekken die het fascisme van andere vormen van burgerlijke regering onderscheiden zijn enerzijds de totale vernietiging van alle arbeidersorganisaties (inclusief de reformistische organisaties) en anderzijds de massale mobilisatie van de wild geworden en verpauperde kleinburgerij die in grote mate de slagkracht van het klassieke repressieapparaat vergroot. De objectieve voorwaarden voor een heropleving van het fascisme bestaan momenteel nog niet in kapitalistisch Europa. De arbeidersbeweging heeft vooral in Duitsland te duur moeten betalen voor de verwarring over het waarderen van de verschillende vormen van regering van het Kapitaal, om losse babbels over de “sluipende fascisering” van het regime te accepteren. Het zou echter verkeerd zijn de versterking van fasciserende organisaties te onderschatten die als manoeuvrebasis voor de klassieke rechterzijde kunnen dienen. De vertraging van de economische groei en vooral de verscherping van de inter-imperialistische concurrentie hebben de voorwaarden voor de “reformistische” politiek ondermijnd. Wat de bourgeoisie feitelijk heeft kunnen aanbieden in de vorm van “concertatie”, “participatie”, “eigendomsverwerving” of andere hervormingen, is te mager geweest om de strijdbereidheid van het proletariaat aan te tasten. Het geval van Italië is het duidelijkste waar het gaat om het failliet van het burgerlijke “reformisme”: neokapitalistische hervormingen, meer dan dringend zelfs vanuit het standpunt van een rationeler functioneren van de kapitalistische economie, zijn niet gerealiseerd kunnen worden tijdens het decennium van “centrumlinks”. Deze zullen evenmin gerealiseerd worden in de huidige fase, ondanks de hernieuwde openingen gemaakt door een zeer belangrijke sector van de bourgeoisie en de toegenomen wil tot samenwerking van niet alleen de PSI maar ook van de PCI en de vakcentrales.

In Groot-Brittannië verplicht de duidelijke achteruitgang van de economische kracht van het imperialisme de bourgeoisie sommige van de belangrijkste hervormingen die in de loop van de twee voorgaande decennia zijn toegestaan en zelfs veroveringen uit een eerder tijdperk, ter discussie te stellen. Maar tezelfdertijd blijven de krachtsverhoudingen tussen de klassen zodanig dat een algemene repressieve aanval praktisch geen kans op succes heeft. De grotendeels intact gebleven krachten van de arbeidersbeweging zouden een antwoord geven op een dergelijke algemene aanval, waarvan de omvang door de bourgeoisie juist wordt geschat en die zij terecht vreest. Ten gevolge van deze vrees schuift zij een poging om een openlijk dictatoriaal regime op zijn Grieks te vestigen voorlopig als te gevaarlijk terzijde.

Het meest waarschijnlijke politieke perspectief blijft in deze omstandigheden dat van een langdurige periode van instabiliteit met opeenvolgende burgerlijke ploegen die hun krachten verbruiken in regeringsformules van “centrumlinks” of “centrumrechts”, zonder dat één van beide kampen zijn wil resoluut kan opleggen. Het proletariaat blijft fundamenteel geremd door de crisis van haar leiding, door de verlammende rol van de traditionele leidingen; de bourgeoisie blijft te zwak om een radicale oplossing op te leggen. In Frankrijk en Italië, waar de opgang van de arbeidersstrijd een hoogtepunt had bereikt in 1968 en 1969 heeft de bourgeoisie het initiatief tijdelijk teruggekregen, zonder dat ze echter haar fundamentele oplossingen heeft kunnen opleggen. Het strijdpotentieel van het proletariaat van deze landen blijft intact. Zeker, zo’n onstabiel evenwicht kan niet voor onbepaalde tijd blijven bestaan. De afwezigheid van een overwinnend tegenoffensief van de bourgeoisie, en de verlenging van de sociale crisis kunnen bijdragen aan het oplossen van de crisis van de leiding van het proletariaat. Het voortduren van deze crisis van de leiding, wat een opeenvolging van strijdgolven zou veroorzaken zonder iets te veranderen op het vlak van de macht, zal echter uiteindelijk de werkende massa’s vermoeien en hun mobilisatiecapaciteit verminderen, wat gunstige omstandigheden zou scheppen voor een initiatief van de bourgeoisie om een ernstige nederlaag toe te brengen aan het proletariaat. Deze ernstige nederlaag kan verschillende vormen aannemen al naar gelang het betreffende land, variërend van de vestiging van militaro-fascistische dictaturen op z’n Grieks tot aan een radicale wijziging van de krachtsverhoudingen tussen de klassen zodat een nieuwe opleving van objectief antikapitalistische strijd van het type als in de jaren 1968-73 voor een hele periode uitgesloten wordt, zonder dat de instellingen van de burgerlijke democratie formeel worden afgeschaft of de massaorganisaties van de arbeidersbeweging in de illegaliteit worden gedwongen. Het is van wezenlijk belang te begrijpen dat de “oplossing” van de bourgeoisie voor de huidige sociaal-politieke crisis in overeenstemming moet zijn met de crisis zelf, dat ze zich niet kan beperken tot een graduele onmerkbare verandering van het politieke klimaat, maar dat ze een radicale verandering van de krachtsverhoudingen tussen de klassen moet inhouden. Dat impliceert niet noodzakelijk de instelling van een dictatoriaal regime met vernietiging van de georganiseerde arbeidersbeweging, maar, wel degelijk een kwalitatieve versterking van het repressieapparaat en van het repressievermogen van de bourgeoisie, en een radicale afname van de strijdbaarheid van de arbeiders.

Een verlenging van de huidige crisis en van het betrekkelijke evenwicht van de tegengestelde krachten is dus niet noodzakelijk gunstig voor het proletariaat.

Als een beslissende revolutionaire doorbraak niet plaats vindt, zal de bourgeoisie uiteindelijk “haar” oplossing opleggen. Maar het feit dat we ons aan het begin van een ernstige sociale crisis bevinden, dat noch de omvang van de werkloosheid, noch het politieke niveau van de arbeidersstrijd de bourgeoisie confronteren met een onmiddellijke kwestie van leven of dood, maakt het ons mogelijk vooruit te zien op een periode die zich in de meeste gevallen over verschillende jaren zal uitstrekken, voordat de beslissende gevechten zullen worden aangegaan. Toch kan in sommige landen het begin van een ernstige politieke crisis in deze situatie krachtmetingen veroorzaken die belangrijke invloed zouden hebben op continentaal vlak. Een bijzondere uiting van de crisis van de leiding van de bourgeoisie kunnen we waarnemen op het terrein van de Europese politiek. De uitbreiding van de Europese interpenetratie van kapitaal – die door het toetreden van Groot-Brittannië, Denemarken en Ierland tot de EEG alleen maar versterkt kan worden – en de eisen die de concurrentie met het Amerikaanse en het Japanse imperialisme stelt, pleiten voor een versterking van de Europese pre-staatsstructuren: Europees geld, gezamenlijke industriële politiek, gezamenlijke uitvoerende macht, autonome Europese atoommacht, etc. Maar daar elke concrete pas op deze weg opofferingen betekent voor deze of gene “nationale” bourgeoisie, en omdat de nationale of internationale manoeuvreerruimten verdwijnen als gevolg van de verscherping van de inter-imperialistische tegenstellingen en van de sociale tegenstellingen, neemt de twijfel en de politieke verdeeldheid in de Europese bourgeoisie toe, naarmate de beslissing nadert. De onmogelijkheid voor de Spaanse bourgeoisie om ook maar in beperkte mate zijn politieke structuren te liberaliseren, het feit dat ze zich gedwongen ziet het franquisme ook zonder Franco voort te zetten, zijn het gevolg van het explosieve karakter van de sociale tegenstellingen op het Iberisch schiereiland en weerspiegelen eveneens de politieke crisis van de Europese bourgeoisie.

Ze ontneemt de bourgeoisie elk middel het opkomen van een revolutionaire situatie in het zuidwesten van het continent te voorkomen, een situatie die, door zijn subjectieve repercussies, die versterkt worden door de aanwezigheid van talrijke Spaanse arbeiders in andere landen, zich snel over heel Europa zou kunnen uitbreiden. De hervatting van de eeuwenoude strijd van het Ierse volk voor eenheid en onafhankelijkheid valt samen met een ernstige crisis van het Britse imperialisme en verscherpt deze op zijn beurt. Deze strijd vertoont de neiging snel de strijdvormen, de mobilisaties en de organisatie van de voorhoede van de massa’s op een hoger plan te brengen, vooral in Noord-Ierland waar de facto gedurende verscheidene maanden een situatie van dubbele macht heeft bestaan, wat het imperialisme gedwongen heeft tot een massale repressie over te gaan.

De massabewegingen van 1973, die werden gekenmerkt door de opkomst van nieuwe voorhoedes, hebben de militaire dictatuur, die in Griekenland sinds april 1967 is gevestigd, geschokt. Ze hebben het tijdelijke karakter laten zien van elke manoeuvre van zogenaamde “liberalisering” en het onvermogen van de bourgeoisie uit haar crisis te geraken, die, verre van af te nemen, de neiging toont dieper te worden, zowel politiek, sociaal als economisch. Het is veelbetekenend dat, al werden deze bewegingen essentieel gedragen door de studenten, ze tegelijkertijd gekenmerkt werden door de groeiende deelname van voorhoedesectoren van de arbeiders.

4. De crisis van de traditionele arbeidersorganisaties


Parallel aan de politieke crisis van de bourgeoisie heeft ook de traditionele arbeidersbeweging een zware crisis doorgemaakt in de loop van de laatste paar jaar. Deze crisis heeft ten dele dezelfde wortels als die van de instrumenten van de kapitalistische heerschappij: de verscherping van de sociale tegenstellingen die de geloofwaardigheid van de reformistische oriëntering van de socialistische partijen en van de neo-reformistische oriëntering van de communistische partijen aantast; de heropleving van de arbeidersstrijd die buiten de traditionele leidingen van de arbeidersbeweging begint om te gaan; de globale crisis van de burgerlijke maatschappelijke verhoudingen, en met name van de kapitalistische productieverhoudingen, die een machtige antikapitalistische energie heeft vrijgemaakt die vooral tot uiting komt in de opkomst van nieuwe voorhoedes. De crisis van de traditionele arbeidersorganisaties heeft tegelijkertijd te maken met de crisis van het stalinisme, die, na ups en downs na het XXe congres van de CPSU, na het neerslaan van de Hongaarse revolutie, na het uitbreken van het Chinees-Russische conflict, na de val van Chroesjtsjov, opnieuw belangrijk verscherpt is met de Tsjecho-Slowaakse crisis, de opstand van de Poolse arbeiders en de politieke crisis die de Chinese leiding doormaakt.


De heropleving van de arbeidersstrijd en de radicalisering van een numeriek belangrijke voorhoede in de arbeidersklasse komen steeds duidelijker in conflict met deze twee verschijnselen, waarvan we de betekenis moeten analyseren, zonder er de beperkingen van te onderschatten: de toenemende integratie van de sociaaldemocratie in het burgerlijke staatsapparaat enerzijds; een proces van “sociaaldemocratisering” van de communistische partijen anderzijds.

Binnen de sociaaldemocratische partijen heeft in de loop van het laatste decennium een belangrijke verandering plaats gevonden van het relatieve gewicht van de vertegenwoordigers van de bureaucratie van de eigenlijke arbeidersorganisaties, en van de vertegenwoordigers van de bureaucratie van het burgerlijke staatsapparaat. De laatstgenoemden zijn in aanzienlijke mate versterkt in verhouding tot de eerstgenoemden. Men heeft zelfs een begin kunnen waarnemen van het verschuiven van hoge sociaaldemocratische functionarissen van de staat naar leidende posten in de kapitalistische privétrusts. Deze processen hebben zonder twijfel het uitbreken van conflicten tussen sociaaldemocratische leiders, die pogen het “algemeen belang” te vertegenwoordigen, d.w.z. het belang van de bourgeoisie, en de vakbonden vergemakkelijkt, inclusief de vakbondsbureaucraten die traditioneel de meest vaste ondersteuning van de sociaaldemocratie vormden.


De communistische partijen zijn in het algemeen sterker naar rechts opgeschoven, door strategieën en tactieken van zich richten naar de vakbondsbureaucratie (of haar “linkervleugel”) aan te nemen in landen waar de sociaaldemocratie de hegemonie bezit, en door zich geheel in te stellen op een electoralistische en neoreformistische strategie in de landen waar ze zelf de hegemonie bezitten. Wat ook de complexe en contradictoire pressie van de basis is geweest, het zich distantiëren door de leidingen van deze CP’s ter gelegenheid van de bezetting van Tsjecho-Slowakije door de legers van de Sovjetbureaucratie is gebeurd onder sociaaldemocratische druk en vormt de uitdrukking van een nieuwe fase van dit proces van sociaaldemocratisering. We moeten echter uit deze twee verschijnselen niet de conclusie trekken dat de sociaaldemocratische partijen burgerlijke partijen zijn geworden, of dat de communistische partijen sociaaldemocratische partijen zijn geworden. De sociaaldemocratie blijft – in bepaalde landen als West-Duitsland en België zelfs meer dan ooit afhankelijk van haar electorale arbeidersbasis. Het gaat om een electorale basis, die, i.t.t. die van de democratische partij in de Verenigde Staten, door deze stem een elementaire klasse reflex uitdrukt, d.w.z. de wens op een arbeiderspartij te stemmen i.p.v. op een burgerlijke partij. Het klassekarakter van deze partijen wordt eveneens weerspiegeld door hun verbinding met de vakbeweging. De contrarevolutionaire en prokapitalistische aard van de politiek van de leidingen van deze partijen (die niet van vandaag of gisteren dateert, maar een permanent verschijnsel is sinds bijna 60 jaar) verandert niets aan dit objectieve feit, evenmin als het neoreformisme van de CP’s hen definitief in staat zou stellen de banden met Moskou te verbreken.

De crisis van de traditionele organisaties van de arbeidersbeweging ontwikkelt zich niet rechtlijnig. Soms wordt ze gekenmerkt door scheuringen die niet zonder belang zijn (de groep Il Manifesto in Italië), soms ook wordt ze uitgedrukt door het opnieuw optreden van grotere centristische tendensen in de traditionele partijen (“Jusos” in West-Duitsland). Ze kan evenzeer samengaan met een tijdelijke verzwakking van de electorale kracht van deze partijen (België, Groot-Brittannië voor de sociaaldemocratie) als met een nieuwe electorale opgang, vooral als deze partijen voor de nieuw gepolitiseerde lagen een minder kwaad lijken te zijn t.o.v. de gecorrumpeerde en bankroete burgerlijke partijen. Maar de hoofdtrekken van deze crisis blijven niet minder in het oog springen, in alle landen waar de hervatting van de arbeidersstrijd en de jeugdradicalisering een voldoende vlucht hebben genomen:
a) de traditionele reformistische politiek verliest steeds meer aan geloofwaardigheid, ondanks de pogingen reformistische operaties te presenteren als het begin van de overgang naar het socialisme;
b) het gemeenschappelijke punt van de oriëntering van de sociaaldemocraten en de CP’s, de electoralistische en parlementaire koers, wordt meer en meer objectief ter discussie gesteld door grote massa’s die de directe buitenparlementaire actie herontdekken, ook al blijven ze stemmen op de traditionele partijen;
c) de traditionele leidingen slagen er niet meer in zeer grote lagen van de arbeidersjeugd te winnen voor hun politiek en voor hun opvattingen, noch om een hegemonische rol te vervullen in de studentenbeweging die merendeels sterk wordt overheerst door uiterst-linkse organisaties en groepen;
d) doordat de traditionele politieke organisaties in anti-arbeiders en antivakbondszin gecompromitteerd worden (vooral als ze aan de regering deelnemen, maar ook in de oppositie: zie de verstarring van het apparaat van PCF tegen de wilde stakingen in Frankrijk), en doordat er geen revolutionaire massapartijen zijn, ontstaat er een politiek vacuüm links van de traditioneel hegemonische partij (CP in Frankrijk, Italië en Spanje; sociaaldemocratie in de andere landen van kapitalistisch Europa), een vacuüm dat tendentieel door een deel van de vakbeweging op zijn minst tijdelijk wordt opgevuld, die daardoor de meest geradicaliseerde sector van de arbeidersklasse kanaliseert. Dit was vooral het geval bij de “linksen” in de vakbonden in Groot-Brittannië in 1970-71, bij de Italiaanse vakbonden in 1969-71, ten dele bij de linkervleugel van de Belgische vakbonden, de CFDT in Frankrijk en de Nederlandse vakbonden. De identificering van vakbeweging en traditionele arbeiderspartijen begint zo af te nemen, en er treedt opnieuw een zekere autonomie om te manoeuvreren op voor de vakbonden, en we zien een begin van een omvorming van de hele georganiseerde arbeidersbeweging. Dit proces kan zelfs gaan tot een punt waarop een vleugel van de vakbonden duidelijk politieke taken opneemt, zoals bijvoorbeeld in Groot-Brittannië de strijd tegen de antistakingswetgeving, eerst van Wilson en later van Heath, of de “strijd voor hervormingen” in Italië in 1970-71.


We moeten het conjuncturele karakter van deze ontwikkeling niet uit het oog verliezen. We moeten er vooral niet uit afleiden dat we getuige zijn van een integraal samenvloeien, spontaan als het ware, van de economische en de politieke strijd van het proletariaat. De autonomie van de vakbonden om te manoeuvreren blijft beperkt door het bureaucratische karakter van hun leiding, inclusief de linkervleugel ervan, die nauwelijks bereid is een totale strijd tegen het kapitalistische regime te ondernemen. De aard van deze periode geeft de massastrijd niet alleen een objectief politieke strekking, maar impliceert ook de dwingende noodzaak de kwestie van de politieke macht te stellen, waar de vakbonden wel voor uit kijken.

Minder dan ooit kan de vakbeweging, inclusief het revolutionaire syndicalisme, de opbouw van een revolutionaire partij vervangen.

Anderzijds is het duidelijk dat de reformistische en stalinistische bureaucratieën niet passief kunnen blijven tegenover dit begin van omvorming van de georganiseerde arbeidersbeweging, die hun hegemonie over het proletariaat, de basis van al hun manoeuvres en al hun privileges, dreigt te ondermijnen. Abrupte aanpassing aan de radicalisering van belangrijke sectoren van het proletariaat blijven dan ook mogelijk, teneinde de verloren controle terug te krijgen en de massabeweging te kanaliseren naar doeleinden die te verenigen zijn met de fundamenteel reformistische strategie van deze partijen.

5. Het opkomen van de nieuwe voorhoede


Alle genoemde veranderingen leiden tot een wijziging van de objectieve en subjectieve situatie die vanuit het oogpunt van de opbouw van de revolutionaire partijen in kapitalistisch Europa van onmiddellijk beslissend belang is voor de revolutionairen: er verschijnt een nieuwe voorhoede met een massaal karakter, die grotendeels aan de controle van de bureaucratische leidingen van de traditionele arbeidersorganisaties ontsnapt, en die het begin vormt van een wijziging van de historische krachtsverhoudingen tussen deze bureaucratieën en de revolutionaire voorhoede, zoals die zijn voortgekomen uit de nederlagen van de internationale revolutie in de loop van de jaren 20 en 30 en uit de bureaucratische degeneratie van de USSR en de Komintern. Voor het eerst sinds de periode onmiddellijk na de eerste wereldoorlog (1918 – 1923), heeft het proces van vorming van een nieuwe voorhoede een kwantitatieve en kwalitatieve verandering ondergaan. Meestal is ze eerst opgekomen op het terrein van de solidariteit en de identificering met de koloniale revolutie (Cuba, Vietnam), onder invloed van de verscherpte crisis van het imperialisme en het stalinisme. Daarom kreeg ze vooral een grote omvang in de milieus van de geradicaliseerde jeugd (studenten, scholieren, jonge arbeiders).

Maar naarmate de interne sociale crisis van de kapitalistische landen van Europa verscherpt is, vooral vanaf de revolutionaire crisis van mei ’68 in Frankrijk, wordt het arbeidersbestanddeel in de nieuwe voorhoede overheersend en heeft haar in de eerste plaats gericht op de arbeidersstrijd.

Na de bureaucratische degeneratie van de communistische partijen zijn al degenen die radicaal wilden strijden tegen het kapitalisme zich toch blijven oriënteren op de gebureaucratiseerde massapartijen van de arbeidersbeweging. De nieuwe situatie wordt vooral gekenmerkt door het feit dat een toenemend deel van hen zijn politieke plaats niet meer in de eerste plaats bepaalt ten opzichte van deze partijen, bereid is buiten de controle van hun leiders om te handelen en in staat is massa-acties te voeren, zonder daarom noodzakelijkerwijs het globale revolutionair-marxistische program te onderschrijven en aangesloten te zijn bij de revolutionair-marxistische organisatie.


De heropleving van deze arbeidersstrijd, het belang van de duidelijk antikapitalistische eisen in deze strijd, de toenemende differentiatie in de vakbeweging, die uitloopt op het langs het bureaucratische apparaat heengaan van bepaalde lagen arbeiders (wilde stakingen, harde plaatselijke stakingen die door de bureaucratische leidingen gedesavoueerd worden), worden factoren die de oriëntering van de nieuwe voorhoede bepalen, en veranderen de samenstelling ervan op ingrijpende wijze (hoewel dit proces nog maar zeer bescheiden omvang heeft in landen als West-Duitsland, de Scandinavische landen, Nederland, etc.). De belangrijkste karaktertrek van deze nieuwe voorhoede, in vergelijking met die we in de loop van de voorgaande decennia hebben gekend is juist haar vermogen autonoom in de klassenstrijd te interveniëren, politieke initiatieven te nemen en hier en daar massale arbeidersstrijd te leiden. In het proletariaat is deze nieuwe massavoorhoede niet identiek met het geheel van de strijdbare arbeiders die in het front van de strijd gevonden kunnen worden, maar die of de noodzaak voor een algemeen ter discussie stellen van het kapitalisme nog niet begrepen hebben, of nog niet bereid zijn politiek te handelen buiten de controle van de traditionele bureaucratische leidingen van de arbeidersbeweging. Naarmate de strijd zich verspreidt en de werkende massa’s geradicaliseerd worden, neigt een toenemend aantal strijdbare arbeiders ertoe als integraal deel van de nieuwe massavoorhoede op te treden, die verre van een stabiel en vast verschijnsel is. We moeten bovendien onderstrepen dat de radicalisering van deze massavoorhoede en van het arbeidersdeel ervan op geen enkele manier een verlies aan gewicht van de vakbondsstructuren betekent. Tenslotte is de nieuwe massavoorhoede niet beperkt tot de uiterst linkse politieke groepen, ook al rekruteren deze groepen er sterk uit. Het bestaan en de ontwikkeling van deze groepen is een teken van de omvang van de nieuwe massavoorhoede. We zouden ze ten dele moeten zien als voorbijgaande politieke uitdrukking van de verwarde breuk van de nieuwe massavoorhoede met de traditionele bureaucratische leidingen.


Om duidelijker de aard en de beperkingen van deze nieuwe massavoorhoede te bepalen, moeten we twee illusies bestrijden: ten eerste dat het in zijn geheel zou gaan om een revolutionaire voorhoede; ten tweede dat het zou gaan om een fundamentele verandering van de krachtsverhoudingen in de arbeidersbeweging en in de arbeidersklasse.

De nieuwe massavoorhoede heeft, juist door haar achtergronden talrijke elementen in zich met een kleinburgerlijk bewustzijn en ideologie, die, al naar gelang de krachtsverhouding met de revolutionair-marxistische organisatie, ofwel slechts een secondaire rol kunnen spelen bij de ontwikkeling van de strijd, ofwel daarentegen in sterke mate de vormen en resultaten ervan negatief doen ontaarden. Deze voorhoede is ontstaan uit een spontane opstand tegen de kapitalistische maatschappij en tegen de aanpassing van de bureaucratische leidingen van de arbeidersbeweging aan deze maatschappij. Deze spontane revolte kan op buitengewoon verschillende terreinen optreden. De eigen strijd van het milieu – of het bureaucratisch verraad ervan – speelt een belangrijke maar niet de enige rol: zelfs binnen de arbeidersklasse vormt de crisis van de burgerlijke verhoudingen in het algemeen een krachtige factor die de voorhoede radicaliseert en differentieert. De verscheidenheid aan vormen die deze breuk met de praktijk van de bureaucratische leidingen aanneemt maakt elke globale politieke karakterisering van de massavoorhoede eenzijdig. Spontaan gaat ze heen en weer tussen ultralinks en centristisch, als gevolg van haar sociale samenstelling en van structuren van de arbeidersbeweging. Maar de afstand tussen de spontane revolte en de effectieve strijd voor de socialistische revolutie kan lang zijn. Een deel van deze voorhoede, gevangen in het spontaneïsme, het sektarisme, het ultralinkse infantilisme, het apolitieke arbeiderisme of een primitief syndicalisme, zal deze weg nooit afleggen. Een ander deel zal haar slechts afleggen op voorwaarde dat de revolutionair-marxistische organisatie een beslissend politiek gewicht krijgt in de voorhoede door voortdurend tegen haar taken opgewassen te blijven. Als deze voorhoede een massakarakter bereikt en voor het eerst sinds lang in staat is tot een effectieve actie, betekent dat nog niet dat ze niet een kleine minderheid in de massabeweging, en nog kleiner in de georganiseerde arbeidersbeweging, is. Haar essentiële probleem is niet voortdurend de kracht die ze heeft aan de massa die de traditionele organisaties volgt af te meten, maar om de krachtsverhoudingen in de massabeweging te wijzigen, in functie van haar vermogen buiten de bureaucratische apparaten om te gaan met veel grotere massa’s dan ze al permanent groepeert.

Zonder het noodzakelijke tactische leerproces om dit vermogen te verwerven te doorlopen, kan zelfs een voorhoede van 50.000 of 100.000 individuen geïsoleerd en gedesoriënteerd komen te staan in een massabeweging die miljoenen arbeiders omvat, kan ze door de gebeurtenissen worden ingehaald, scherp de gevolgen ondervinden van gedeeltelijke en tijdelijke terugval, en impressionistisch weifelen tussen de opportunistische aanpassing aan de leiders van de traditionele arbeidersbeweging en het sektarisch zich defaitistisch ter zijde houden.

6. De centrale taak


Uit deze vijf gezamenlijke veranderingen van de objectieve en subjectieve voorwaarden voor de opbouw van revolutionaire partijen in kapitalistisch Europa, trokken en trekken wij de conclusie dat de centrale taak van de in 1967-68 ingegane fase er voor de revolutionaire marxisten in bestaat de hegemonie te winnen in deze nieuwe massale voorhoede met het accent op onze versterking in het arbeidersdeel ervan om revolutionaire organisaties op te bouwen die kwalitatief krachtiger zijn dan in de voorgaande fase, om van revolutionaire propagandagroepen over te gaan naar revolutionaire politieke organisaties die zich inplanten in het proletariaat. Politieke hegemonie veronderstelt dat de revolutionair-marxistische organisatie door haar propaganda, haar kampanjes en haar initiatieven een referentiepool vormt voor deze brede voorhoede, ook al is een groot deel ervan nog niet direct door onze beweging georganiseerd.

Het is werkelijk illusoir te geloven dat men in één sprong van een propagandagroep kan overgaan naar een revolutionaire partij die al een bepalende politieke invloed heeft op een deel van het proletariaat, althans in de landen van kapitalistisch Europa, waar een traditionele arbeidersbeweging bestaat met een enorm gewicht van het bureaucratische apparaat in de werkende massa’s. Deze richten zich niet in de eerste plaats op programma’s, platformen of ideeën. Ze richten zich volgens hun onmiddellijke behoeften en volgens de beschikbare strijdmiddelen om deze behoeften te bevredigen.

De teleurstellingen en het verzet t.o.v. het opportunisme van de traditionele leidingen zullen geen massale toevloed van arbeiders naar de revolutionaire organisaties veroorzaken. Dat gebeurt alleen als deze niet slechts de duidelijkheid en de juistheid van hun program hebben aangetoond, maar ook hebben laten zien dat ze in de actie efficiënt kunnen optreden, al is het maar op beperkte schaal. De fase die leidt van de essentieel propagandistische groep naar de revolutionaire partij in de wetenschappelijke zin van het woord, is dus die van een revolutionaire organisatie die zich inplant in de klasse, d.w.z. die bezig is op het vlak van de klassenstrijd een zodanige krachtsverhouding te verwerven dat ze geloofwaardig wordt als alternatieve leiding van de arbeidersbeweging, te beginnen bij een voorhoedesector van de arbeidersklasse. De prioriteitskeuze voor de verovering van de politieke hegemonie in de massavoorhoede staat in het kader van de totale analyse van de huidige fase van de klassenstrijd in kapitalistisch Europa:
a) zonder deze hegemonie te veroveren dreigt de kracht van de massavoorhoede te vervliegen;
b) zonder de polarisering van deze massavoorhoede in een serieuze en sterke revolutionair-marxistische organisatie, dreigt de potentiële invloed van de voorhoede onder de massa’s geneutraliseerd te worden en verloren te gaan;
c) als deze potentiële invloed van de voorhoede onder de bredere massa’s zich niet steeds duidelijker laat opmerken, zal de heropleving van de arbeidersstrijd in een impasse terecht komen, wat op den duur een tegenoffensief van de bourgeoisie vergemakkelijkt.


De strijd van de revolutionaire marxisten om de politieke hegemonie in de nieuwe massavoorhoede is geen gemakkelijke taak. Ze kan niet worden uitgevoerd door zich opportunistisch aan te passen aan de grootste gemene deler van deze politiek verspreide voorhoede, noch door een (in wezen niet minder opportunistische poging) een “synthese” tot stand te brengen tussen de verschillende stromingen die er in bestaan. Ze impliceert:
1. een voortdurende opvoeding van deze voorhoede door een polemiek met de verschillende uiterst linkse groepen over de revolutionaire strategie, het overgangsprogramma, de eenheid van de arbeidersklasse, de klasse-allianties, de opbouw van de revolutionaire partij. Geen van deze kwesties wordt nog duidelijk begrepen door deze brede voorhoede als geheel;
2. het vermogen van de revolutionair-marxistische organisaties politieke initiatieven te nemen die buiten de praktijk van de reformisten omgaan – met als doel niet alleen deze brede voorhoede te mobiliseren, maar met haar een deel van de strijdbare militanten en zelfs een deel van de massa’s,
- wat het mogelijk maakt via deze initiatieven de brede voorhoede te scholen met betrekking tot het perspectief van een centrale confrontatie met de burgerlijke staat; en strijdbare militanten uit de reformistische greep los te maken;
3. het vermogen van de revolutionair-marxistische organisaties deze brede arbeidersvoorhoede een duurzaam kader te bieden voor massawerk, wat het haar mogelijk zal maken zowel als een nationale kracht op te treden tegenover de reformisten dankzij centrale kampanjes: steun aan de arbeidersstrijd – anti-imperialistische mobilisatie (Indochina, Chili, antimilitaristische mobilisatie, etc., als om de hegemonie van de reformisten aan te vechten in de economische strijd in de bedrijven door een voortdurend werk in de vakbeweging in het perspectief van de opbouw van een klassenstrijdtendens en door het vermogen autonome initiatieven tot mobilisatie te nemen in de bedrijven zelf. Dit houdt rekening met de nieuwe organisatievormen in de bedrijven zelf waarvan het karakter afhangt van enerzijds hun doel, anderzijds van de mate van inplanting van de vakorganisaties en van de meer of minder grote hegemonie van de reformisten over het vakbondsapparaat.


Maar in elk geval is ons doel:
1. tijdens de strijd werkelijke structuren van arbeidersdemocratie te doen ontstaan (Algemene Vergadering die de beslissingen neemt, gekozen stakingscomité, afdelingsafgevaardigden);
2. stappen te doen naar de vorming van blijvende klassenstrijdtendensen in de vakbeweging, maar in geen geval blijvende strijdcomités te vormen, zij het kleine sektarische rode bondjes, zij het centristische politieke vakbondsgroepen;
3. groepen sympathisanten van de partij te organiseren in het bedrijf met als doel het integreren van de beste militanten in de revolutionair-marxistische organisatie;
4. het vermogen de dialectiek van de interventiesectoren te beheersen in overeenstemming met de mate van ontwikkeling van revolutionair-marxistisch uiterst links en met de krachtsverhouding met de traditionele partijen, evenals met de mate van numerieke ontwikkeling van de brede arbeidersvoorhoede in verhouding tot met name de jeugdvoorhoede. Dat betekent de dialectische verbindingen en het kiezen van prioriteiten te beheersen tussen:
- centraal politiek optreden en plaatselijk verschillend politiek optreden;
- arbeiderswerk en jongerenwerk;
- de rand van de arbeidersbeweging en het hart van de arbeidersbeweging;
- buurtwerk en bedrijvenwerk.


Het probleem wordt dus verschillend gesteld, naargelang de landen en naargelang de fases van de opbouw van de organisatie.


5. Deze hele activiteit heeft als doel deze voorhoede om te vormen om er een geschikt instrument van te maken voor de omvorming van de georganiseerde arbeidersbeweging. Dit veronderstelt dus een specifieke eenheidstactiek ten opzichte van de traditionele arbeiderspartijen. Al zijn onze organisaties nu in feite in het algemeen nog te klein om centraal een eenheidsfronttactiek toe te passen, deze brede voorhoede is daarentegen, door de initiatieven en de kampanjes die wij haar voorstellen, in staat zich te mobiliseren, tegelijk een deel van de strijdbare arbeiders te mobiliseren en dankzij de zo geschapen krachtsverhoudingen kan de traditionele arbeiderspartij tot eenheid van actie gedwongen worden. Via zo’n conjuncturele eenheid van actie, willen wij de massa’s meekrijgen en indien mogelijk de reformistische apparaten links inhalen. Tijdens dit proces “initiatief-eenheid van actie-inhalen” willen we de brede voorhoede scholen in de strategische noodzaak van de eenheid van de arbeidersklasse tegen elke sektarische afwijking en willen we strijdbare arbeiders aan de reformistische hegemonie onttrekken, zo al niet om hen blijvend voor het revolutionair-marxisme te winnen, dan toch tenminste om hen blijvend politiek met het reformisme te doen breken. Deze eenheidstactiek met betrekking tot de arbeidersbeweging moet dus samengaan met een specifieke tactiek m.b.t. de uiterst linkse organisaties om het tegelijk mogelijk te maken dankzij hun eenheid op een bepaald punt massa-initiatieven te nemen en om in de praktijk, in de actievormen, de leuzen, etc. hun sektarische en in het bijzonder ultralinkse afwijkingen te bestrijden. Deze eenheidstactiek met de andere uiterst linkse organisaties is dus ook verschillend in overeenstemming met de krachtsverhoudingen tussen de revolutionair-marxistische organisatie en de uiterst linkse organisaties, uiterst links en de arbeiderspartijen, uiterst links en de brede voorhoede.

Ze verschilt dus noodzakelijkerwijs per land en naar gelang de fases van de opbouw van de revolutionair-marxistische organisatie.


De grote veranderingen van de jaren 67-68 hebben een buitengewone kans geschapen om door te breken voor een nieuwe revolutionaire leiding van het Europese proletariaat, de grootste kans sinds 1917-23. Maar ze zal niet van onbeperkte duur zijn. Het gaat erom in een bepaalde tijd alle noodzakelijke voorwaarden voor de kwalitatieve versterking van de revolutionair-marxistische organisaties bijeen te brengen. Anders zal deze historische kans verdwijnen. Wij verwerpen elke spontaneïstische illusie, alsof de omvang van de huidige crisis van het kapitalisme en van het stalinisme – die werkelijk zonder precedent is – via de druk van de massa’s, de leiders van de vakbondsbureaucratie, de leiders van de SP’s en CP’s zou kunnen dwingen een socialistische revolutie in Europa ten einde te voeren. Zonder de opbouw van een nieuwe revolutionaire leiding in de tijd die er is, zal het Europese proletariaat, na opeenvolgende golven van massastrijd waarvan sommige in omvang die van mei ’68 in Frankrijk zullen overtreffen, nieuwe en verschrikkelijke nederlagen lijden van historische betekenis.

II. Concrete vorm en inhoud van de revolutionaire perspectieven

7. Revolutionaire opleving en dubbele macht


De ervaringen die sinds meer dan een halve eeuw zijn opgedaan, evenals de economische, sociale en politieke analyse van het huidige Europese kapitalisme, maken het mogelijk het revolutionaire perspectief waarmee wij werken nader te bepalen. Dit perspectief is voor het belangrijkste deel samen te vatten in twee groepen problemen: de problematiek van de revolutionaire opgang, en het perspectief van de revolutionaire strijd om de macht. Afgezien van de buitengewone gevallen waar het burgerlijke leger ineen was gestort ten gevolge van een nederlaag in een imperialistische oorlog (Duitsland 1918-19), of waar de hele burgerlijke staat instortte als gevolg van een nederlaag en van de bezetting tijdens de imperialistische oorlog (Joegoslavië en Griekenland 1941-44), bezitten de buitengewone oplevingen van het Europese proletariaat in de loop van de afgelopen halve eeuw een groot aantal gemeenschappelijke trekken. We vinden ze zowel bij die van Duitsland 1920-23, Italië 1919-21, Groot-Brittannië 1925-27, Spanje 1931-37, België 1932-35 en Frankrijk 1934-36, als bij de recentere voorbeelden van Italië 1945-48, België 1960-61, Griekenland 1963-65, Frankrijk 1968, Italië 1968-69 en Spanje op dit moment.


Deze trekken zijn de volgende:
a) Strijd van een buitengewone omvang kan door massastakingen en algemene stakingen niet alleen de economie maar ook het merendeel van de activiteiten van het staatsapparaat verlammen. Die strijd stelt dus objectief de kwestie van de macht, zelfs wanneer de massa’s zelf zich er niet van bewust zijn en in de praktijk niet overgaan tot het omverwerpen van de burgerlijke staat. Ze vormt de uitdrukking van de crisis van neergang en doodsstrijd van het kapitalisme, van de instinctieve poging van het proletariaat de leiding van de maatschappij in handen te nemen en haar volgens haar socialistische programma te herbouwen.
b) De rijpheid van de historische voorwaarden die noodzakelijk zijn voor de socialistische revolutie wordt evenzeer aangetoond doordat bij deze massale explosies talrijke tussengroepen instinctief worden aangetrokken door de proletarische strijd, zich rond het strijdende proletariaat scharen en in verschillende mate aan haar strijd deelnemen.
c) Hoewel deze explosies zich vaak plotseling en onverwacht voordoen, blijken ze altijd te komen na een fase van radicalisering van de strijd, van het opkomen van hardere strijdvormen, van heftige schermutselingen van een deel van de klasse en van haar voorhoede met de burgerlijke maatschappij, d.w.z. zijn ze de uitdrukking van een zowel structurele als conjuncturele crisis van de burgerlijke maatschappij.
d) De onmiddellijke ontsteker van deze explosies kan van het meest verschillend karakter zijn: economische eisen (1919-20 en 1925-26); ernstige economische crisis (1923); abrupte verandering van de economische conjunctuur (1960-61); reactie op een krachttoer van uiterst rechts (Spanje 1936, Griekenland 1963); hoop op een fundamentele politieke verandering (juni 1936 in Frankrijk); studentenopstand (mei ’68); monetaire crisis; koloniale oorlog; verdediging van de verworven rechten van de arbeidersbeweging (stakingsrecht, vakbondsvrijheid), etc. Het zou geen zin hebben bij voorbaat er de volledige lijst van te willen opstellen. Maar we moeten benadrukken dat de bijzondere ontsteker zijn rol slechts kan spelen omdat ervoor zich al een heel moleculair proces had afgespeeld van radicalisering van het proletariaat, van groei van haar zelfvertrouwen, van het afnemen van electoralistische illusies, van verhoging van de sociale en politieke “crisistemperatuur”. Zonder deze ontwikkeling die een belangrijk deel van het proletariaat raakt zal niet elke beperkte explosie, hoe belangrijk ze ook is, strijd doen losbarsten die miljoenen arbeiders omvat.
e) In imperialistische landen zoals die van Europa beschikt ook een verzwakte bourgeoisie, ook een bourgeoisie in een ernstige sociale en politieke crisistoestand, normaal over talrijke hulpmiddelen om objectief revolutionaire explosies op te vangen, als het niveau van het klassebewustzijn en de omvang (evenals de politieke capaciteit) van haar revolutionaire voorhoede onvoldoende zijn om haar te verhinderen over te gaan tot: electorale manoeuvres (overdracht van de regering aan linkse coalities of partijen); onmiddellijke economische concessies; selectieve repressie, d.w.z. alleen geconcentreerd op de voorhoede of op de meest ontwikkelde delen van de massastrijd; combinatie van sommige of al deze methodes. Behalve in buitengewone gevallen van imperialistische oorlog of bezetting, of van een buitengewone economische crisis zoals in Duitsland in 1930-33, moeten we het idee uitsluiten dat de imperialistische bourgeoisie niet in staat zou zijn te manoeuvreren of onmiddellijke concessies aan de massa’s te doen. Daarin ligt een essentieel verschil tussen de situatie in de imperialistische landen en die in de koloniale en semikoloniale landen. Bovendien begrijpt de Europese bourgeoisie door haar grote politieke ervaring dat zolang zij de staatsmacht en de controle over de belangrijkste productiemiddelen en ruilmiddelen behoudt, zij snel iedere concessie kan terugnemen die ze in een ernstige revolutionaire crisis heeft toegestaan. Voor haar is het essentieel te voorkomen dat deze twee fundamentele overheersingsinstrumenten aangetast worden, dus er voor te zorgen dat de massabeweging terug gaat of gefragmenteerd wordt. De rest zal dan automatisch volgen.
f) Om dezelfde redenen is elke luidruchtige opgang van de massabeweging altijd in de tijd beperkt. Als er geen overwinning wordt behaald, als niet tenminste een point of no-return, een breukpunt met de burgerlijke staat en de kapitalistische productieverhoudingen gepasseerd wordt – d.w.z. als er geen situatie van dubbele macht optreedt – is de massabeweging gedoemd tot een neergang die dan synoniem is met een terugkeer naar het “normale” functioneren van het kapitalisme. Het karakteristieke van een situatie van dubbele macht is, dat ze een feitelijke situatie schept die niet in het normale functioneren van de burgerlijke instellingen kan worden geïntegreerd. Zolang deze dubbele macht bestaat is een terugkeer naar de normale toestand niet mogelijk. Zelf bij enkele gedeeltelijke nederlagen van de massabeweging blijft een algemene krachtmeting tussen de klassen op min of meer korte termijn onvermijdelijk.

Hier vloeit uit voort dat de belangrijkste inspanning van de revolutionairen erin bestaat in geval van grootscheepse massa-explosies het verschijnen van organen van dubbele macht voor te bereiden en zeker te stellen, die een snel opvangen van de opleving door de staat en de burgerlijke economische verhoudingen verhinderen, die hierdoor de klassenstrijd de vorm geven van een opeenvolging van globale confrontaties en zo de beste voorwaarden scheppen voor een snelle verhoging van het klassebewustzijn en voor de snelle versterking van de revolutionaire partij.

Deze organen van dubbele macht hoeven niet noodzakelijk uit stakingscomités voort te komen en van af het begin de Sovjetvorm van raden aan te nemen – hoewel dat de meest waarschijnlijke variant blijft. Ze kunnen voortkomen uit een experiment van arbeiderscontrole dat zich veralgemeent of zoals tijdens de Spaanse burgeroorlog – uit de algemene bewapening van het proletariaat: het belangrijkste is dat ze zich richten op een centralisatie die reële “staats”-macht begint aan te nemen.

8. Dubbele macht en mogelijkheid van een revolutionaire overwinning


In de geïndustrialiseerde kapitalistische landen zijn de belangrijkste voorwaarden voor het omvormen van een revolutionaire situatie waarin organen van dubbele macht zijn opgekomen tot een revolutionaire overwinning de volgende:
a) Een voortdurende mobilisatie van de grote meerderheid van het proletariaat en de werkende massa’s – in vormen en met spontane initiatieven die onmogelijk van tevoren op te noemen zijn – rond de opkomende organen van de arbeidersmacht, voor hun versterking, hun democratische centralisering, hun bescherming en hun politieke, economische en gewapende verdediging tegen de repressie van de bourgeoisie.
b) De verzwakking en de toenemende verlamming van de machtsorganen van de bourgeoisie, wier economische en financiële middelen steeds meer raken uitgeput door het succes van de massastrijd in de ondernemingen, de banken, de communicatiemiddelen, etc., en waarvan het lagere en middenpersoneel zich steeds meer voelt aangetrokken door de revolutionaire druk van het proletariaat, of tenminste geneutraliseerd is in de krachtmeting die voorbereid wordt.
c) Het afnemen en snel verdwijnen van alle illusies van de massa’s in tussenoplossingen die onder het mom van de dubbele macht te handhaven of hybride machtsvormen te combineren, de vernietiging van de burgerlijke machtscentra verhinderen en zo de liquidatie van de organen van de arbeidersmacht voorbereiden.
d) Het bestaan van een revolutionaire leiding die in staat is zeer gedurfde initiatieven te centraliseren, nauwgezet de vooruitgang van de politieke rijping van het proletariaat te volgen, de noodzakelijke technische voorwaarden te verenigen voor de opstand zodra de meerderheid van de arbeiders zeker gewonnen is voor het idee van de verovering van de macht, de psychologische en politieke voorwaarden te verzekeren om de wil en het vermogen tot verzet van de tegenstander te verminderen.


In tegenstelling tot wat er in de minder ontwikkelde landen gebeurt, is de economische slagkracht van het proletariaat in geïndustrialiseerde landen zo groot, en de sociale basis van de burgerlijke macht zo beperkt, dat bij een revolutionaire opleving van de grote meerderheid van de arbeiders, het repressieapparaat in het begin gedeeltelijk verlamd kan zijn. Dat is bevestigd in alle belangrijke revolutionaire oplevingen in kapitalistisch Europa sinds 1919. De burgerlijke reactie kan pas door te profiteren van de besluiteloosheid, de weifelingen, en de afwezigheid van duidelijke doelstellingen bij het proletariaat en bij haar leiding, tot redding overgaan als de eerste storm eenmaal geluwd is.

De revolutionaire opvoeding van haar eigen militantenkaders, de revolutionaire propaganda onder de voorhoede en de exemplarische agitatie, van tijd tot tijd, bij grotere massa’s door de revolutionair-marxistische organisatie, moeten gericht zijn op deze ruimte tussen het begin waar de massabeweging een eerste maximale omvang krijgt, en de tegenstander verrast en verlamt, en het moment waarop deze zijn krachten kan hergroeperen en zijn tegenaanval kan voorbereiden. Het effectiefste middel om de prijs die revolutionaire overwinning te betalen heeft, zowel op materieel als op menselijk vlak, te beperken wordt gevormd door het scheppen van organen van dubbele macht, waarbij hun bewapening als zelfverdediging noodzakelijk is, en het zoveel mogelijk nemen van beslissende materiële “panden” (communicatiemiddelen, infrastructuur, banken, industriële uitrusting) door de massa’s en hun vertegenwoordigende organen.

Het idee dat verspreid wordt door rechtse én linkse (en soms zelfs door uiterst linkse) technocraten als zou de technische gecompliceerdheid van het economische en sociale leven zo groot zijn dat het een proletarische revolutie zo niet onmogelijk dan toch wel veel moeilijker zou maken in de huidige tijd, is theoretisch onjuist en wordt in de praktijk weersproken door de beginervaringen van de meeste revolutionaire oplevingen van onze eeuw in het westen. Hoe ingewikkelder het economisch mechanisme is, des te kwetsbaarder is het voor een algemene massabeweging. Naarmate het raderwerk van het staatsapparaat technisch ingewikkelder is, kan het gemakkelijker verlamd worden door de massa-actie. De zenuwcentra van dit raderwerk – elektrische centrales; banken en giro-instellingen; telecommunicatieantennes; radio- en tv-zenders; telefoon- en telegraafcentrales – kunnen door de arbeiders in een paar minuten worden overgenomen en in dienst gesteld worden van de revolutie. Er parallelle centra voor in de plaats stellen, of ze ten gunste van de kapitalistische reactie bevrijden, vereist van de bourgeoisie een politieke eenheid en een politieke wil, het behoud van krachten om te interveniëren die niet zijn aangetast door het revolutionaire proces, en een vastbeslotenheid het risico van een globale confrontatie met miljoenen mensen te lopen. Deze dingen ontbreken praktisch altijd aan het begin van een revolutionaire massa-explosie. De ervaring heeft eveneens aangetoond, dat, hoe meer de intellectuele arbeid geïntegreerd is in het productieproces door de tegenwoordige derde technologische revolutie, hoe hoger is het aantal geleerden, ingenieurs en hoog gekwalificeerde technici die naar de kant van het proletariaat overkomen vanaf het begin van de revolutie, hetgeen garandeert dat geen enkel “kennismonopolie” de arbeiders zal verhinderen het productieapparaat en de infrastructuur ten gunste van de volksmassa’s te laten functioneren. De gedachte dat de imperialistische bourgeoisie en de reformistische bureaucratische apparaten de belangrijkste lessen zouden hebben getrokken uit de revolutionaire explosies van het verleden en de herhaling van dit soort explosies onmogelijk, of tenminste steeds moeilijker zouden hebben gemaakt, wordt evenzeer volkomen tegengesproken door de recente ervaring. Deze gedachte komt in wezen op de stelling neer, dat deze explosies het gevolg zouden zijn van één of andere “fout” die door de regeringen en hun hulpjes aan de vooravond van de explosie zou zijn begaan: een teveel aan rigiditeit en hardheid volgens sommigen; een teveel aan laksheid en geneigdheid tot toegevingen volgens anderen.

In werkelijkheid hebben de explosies van veralgemeende massastrijd diepe objectieve wortels in de sociale en politieke crisis van het regime.

“Fouten” van de regeerders kunnen ertoe bijdragen ze te laten uitbarsten, maar alleen in die zin dat ze er het tijdstip en de gelegenheid van bepalen, niet in de zin van dat ze ze veroorzaken of op lange termijn kunnen vermijden. Integendeel, de periode die voorafgaat aan zulke explosies wordt in het algemeen gekarakteriseerd door het successievelijk of gecombineerd gebruiken van alle mogelijke varianten van de politiek door de regeerders, de onderdrukkingsvariant evengoed als de “reformistische” variant. Het zijn juist het mislukken van al deze varianten en de manifeste impasse van de burgerlijke politiek die er het gevolg van is, die één van de bepalende factoren vormen voor het tijdstip van de uitbarsting. De vraag komt dus hier op neer: is de objectieve omvang van de crisis van de kapitalistische maatschappelijke verhoudingen zo groot dat ondanks alle lessen die de bourgeoisie uit het verleden heeft getrokken, evenals de reformistische apparaten in de arbeidersbeweging, dergelijke situaties periodiek steeds weer moeten optreden? Op deze vraag is ons antwoord een ondubbelzinnig ja. Dat is de belangrijkste les van de Europese geschiedenis sinds 1914, die samenhangt met het karakter van het tijdperk, tijdperk van crisis en van neergang van de kapitalistische heerschappij.

9. Tekortkomingen van de subjectieve factor


De tot nog toe opgetreden mislukkingen, om het zij het merendeel van de massa-explosies in kapitalistisch Europa op situaties van dubbele macht te laten uitlopen, het zij de situaties waarin de dubbele macht tot stand was gekomen (vooral Spanje 1936-37, ten dele Duitsland 1923 en Italië 1919-20) tot revolutionaire overwinningen te brengen, waren in laatste analyse noch het gevolg van de intrinsieke kracht van het kapitalisme, noch van de onvoldoende strijdbaarheid van de massa’s. Zij waren essentieel het gevolg van subjectieve gebreken: tekort schieten van het klassebewustzijn van het proletariaat en van haar revolutionaire leiding. Het blijft in het perspectief waarin de revolutionaire marxisten in kapitalistisch Europa tegenwoordig werken, de belangrijkste taak deze tekortkomingen te overwinnen. Het concrete karakter van deze subjectieve gebreken in de huidige etappe kan nader bepaald worden. Hoewel er een begin plaats vindt van het voorbijstreven in de actie van de bureaucratische apparaten, ondervindt de arbeidersklasse nog steeds grote moeilijkheden bij het ontwikkelen van werkelijk unitaire en autonome strijdvormen (gekozen stakingscomités, algemene stakersvergaderingen, federatie en centralisatie van stakingscomités, etc.). Ze maakt zich nog maar oppervlakkig los van een parlementair-electoralistische opvatting van de kwesties van regering en macht, resultaat zowel van de heersende burgerlijke ideologie als van driekwart eeuw opportunistische praktijken en verkeerde opvoeding door de meeste arbeidersmassaorganisaties. De radicalisering van het proletariaat neemt in zijn beginfase de vorm aan van een fragmentering van de strijd en van een nog scherpere scheiding tussen de minderheden die tot “harde” acties bereid zijn en de meerderheid die de apparaten blijft volgen. De arbeidersmassa’s en zelfs een deel van de voorhoede maken nog geen duidelijk onderscheid tussen reformistische strijddoelen, die in het kader van de kapitalistische heerschappij geïntegreerd en geassimileerd kunnen worden, en werkelijke overgangs- en antikapitalistische doeleinden, die leiden tot schepping van organen van dubbele macht. Voor de grote meerderheid van de arbeiders blijft de kwestie van de bewapening van het proletariaat en van de ontwapening van het officiële en para-officiële repressieapparaat van de bourgeoisie abstract en theoretisch. Ze zijn zich er niet werkelijk van bewust als onontbeerlijke noodzaak op de weg naar de overname van de macht. Dit gebrek aan bewustzijn bij de arbeiders is in sterke mate versterkt doordat de reformistische partijen alle antimilitaristische propaganda en alle scholing met betrekking tot de noodzaak van de bewapening van het proletariaat hebben laten varen.

Wij verwerpen de twee parallelle illusies die tot nog toe zoveel revolutionaire plannen op de verkeerde weg hebben gebracht of verstikt in de geschiedenis van de imperialistische landen: de spontaneïstische, opportunistische en suivistische illusie aan de ene kant; de sektaire, propagandistische en ultimatistische illusie aan de andere kant.

De spontaneïsten hebben de illusie dat de arbeidersmassa’s door de logica van de strijd uiteindelijk de subjectieve gebreken zullen overwinnen die in het verleden de overwinning van alle revolutionaire bewegingen in de geïndustrialiseerde kapitalistische landen hebben belemmerd. De verbreding en de veralgemening van de arbeidersstrijd schept de voorwaarde voor een snelle verhoging van hun klassebewustzijn; maar ze garandeert dat volstrekt niet automatisch. Er is geen enkele reden om te veronderstellen dat massa’s die gedurende decennia zijn opgevoed in een geest van respect voor het burgerlijke parlementarisme en van de “electorale weg naar het socialisme” zich als bij toverslag zullen veranderen in aanhangers van de leninistische theorie van de staat, alleen maar omdat ze een algemene staking beginnen. Het is nog onwaarschijnlijker dat massa’s die gedurende decennia gespeend zijn gebleven van elke politieke klasseopvoeding, als bij toverslag in staat zouden zijn, alleen omdat ze bedrijven bezetten, een samenhangend program van overgangseisen te formuleren en de strijd voor dit program tot een goed einde te brengen, tegen alle manoeuvres van de bourgeoisie en van de reformistische apparaten in. Daar staat tegenover dat er geen enkele reden is om te veronderstellen dat een revolutionaire voorhoedeorganisatie door haar loutere numerieke groei, de bredere verspreiding van haar pers, erin zou slagen het klassebewustzijn van hele lagen van het proletariaat te verhogen – om maar te zwijgen van de meerderheid ervan – door middel van scholing en propaganda. Alleen individuen kunnen ideeën assimileren via lezen of studeren. De massa’s assimileren ze slechts via strijdervaringen. Elke revolutionaire propaganda die los staat van de werkelijke strijdervaringen van het proletariaat – onder voorwendsel dat deze te elementair, te reformistische, “strikt” economisch zouden zijn – is bij voorbaat gedoemd zonder invloed op de loop der geschiedenis te blijven.


Door vast te stellen wat het obstakel is, zie je beter hoe je het moet overwinnen. Wat objectief de toenemende eliminatie van de subjectieve tekortkomingen van het proletariaat mogelijk maakt, is het begin van een periode van strijd die steeds breder wordt, die steeds meer maatschappelijke problemen stelt, die dus door hun karakter bredere lagen van het proletariaat en van de werkende massa’s politiseren, die zich afspelen onder omstandigheden van toenemende regeneratie van de arbeidersbeweging, d.w.z. van wijziging van de krachtsverhoudingen tussen de voorhoede en de traditionele leidingen, zowel in de massabeweging als in de traditionele organisaties zelf. Deze toenemende regeneratie van de arbeidersbeweging hoeft overigens niet noodzakelijk samen te vallen met haar organisatorische herstructurering, hoewel ze tenslotte altijd dat laatste zal veroorzaken, al was het maar gedeeltelijk. Wat de oplossing van de crisis van de subjectieve factor subjectief verwezenlijkbaar maakt, is naast elkaar de globale (programmatische, strategische en tactische) juiste oriëntering van de revolutionair-marxistische organisatie, haar organisatorische en politieke versterking, d.w.z. haar toenemende inplanting in de klasse, haar toenemende geloofwaardigheid in haar propaganda en haar agitatie in functie van hun globale politieke invloed en hun plaatselijke beginsuccessen. Er bestaat dus een dialectiek tussen de radicalisering en de politisering van de arbeidersstrijd, de expansie van de massavoorhoede, de versterking van de revolutionaire marxisten in haar midden, hun toenemende deelname aan de arbeidersstrijd, de weerklank van hun algemene revolutionaire propaganda en van hun praktische initiatieven om de ervaringen van het zelf leiden van de arbeidersstrijd en de oriëntering van deze op overgangseisen te verveelvoudigen. Door deze dialectiek zullen de hindernissen op de weg van de socialistische revolutie het één na het ander opgeruimd worden. Het is een dialectiek van actieve interventie en programmatische vastheid, van actie-initiatieven en massavorming, door de revolutionaire propaganda die op de actie uitloopt.

10. Voorwaarden voor een revolutionaire overwinning


In het licht van al deze lessen uit de historische ervaring, blijkt het belang van een voorafgaande fase van dubbele macht voor een overwinning van de proletarische revolutie beslissend te zijn om de twee kanten van de tekortkoming van de subjectieve factor te overwinnen: het onvoldoende klassebewustzijn van het proletariaat en de zwakte van haar revolutionaire leiding. Want juist dankzij de ervaring met de dubbele macht kunnen de massa’s die nog onder invloed staan van de reformistische tradities en reformistische leidingen in kapitalistisch Europa zich in meerderheid van deze belemmeringen bevrijden en kunnen ze beginnen een revolutionair-marxistische leiding te volgen.


Dat veronderstelt vanzelfsprekend:
- dat deze al ruimschoots een eerste drempel heeft overschreden van kaderaccumulatie, inplanting in de arbeidersklasse, interventievermogen in de klassenstrijd en geloofwaardigheid onder de brede voorhoede, vóór de aanvang van de fase van dubbele macht;
- dat zij haar kaders heeft voorbereid op de problemen van de strijd om het winnen van de meerderheid van de arbeiders en van de verovering van de macht, en dat zij een stelselmatige propaganda heeft gevoerd onder een bredere voorhoede voor de revolutionaire verovering van de macht, tegen alle reformistische, gradualistische, electoralistische en putchistische illusies;
- dat zij onvervaard die delen van het overgangsprogramma in toepassing brengt die in het bijzonder geschikt zijn de meerderheid van de massa’s aan de controle van de bureaucratische leidingen van de arbeidersbeweging te onttrekken, met name de agitatie voor het eenheidsfront van de reformistische partijen met de revolutionaire partij, en voor de arbeidersregering, gebaseerd op dit eenheidsfront;
- dat zij niet minder onvervaard haar sfeer van overwegende invloed door middel van de agitatie voor de geschikte overgangseisen uitbreidt onder sociale lagen die potentiële bondgenoten van het proletariaat zijn (kleine boeren en landarbeiders, loontrekkende lagen, technici);
- dat zij volledig de beslissende rol begrijpt die het gecentraliseerde revolutionaire initiatief speelt bij het volvoeren van de gewapende opstand, gesteund op de meerderheid van de werkende bevolking. Het is buitengewoon onwaarschijnlijk dat deze taken in het stadium van agitatie en van het in praktijk brengen komen vóór het ontstaan van organen van dubbele macht, dat wil zeggen vóór het optreden van een revolutionaire situatie in de eigenlijke zin van het woord. In landen met een georganiseerde arbeidersbeweging met sterke tradities en zeer diepe wortels in het proletariaat, schijnt het overkomen van de meerderheid van het proletariaat naar een revolutionaire organisatie uitgesloten te zijn buiten zo’n periode. Menen dat het voldoende is dat de massa’s opnieuw een ervaring opdoen met een reformistische of “labour”-regering om te zorgen dat ze plotseling bij honderdduizenden overkomen naar nog kleine revolutionaire groepen, zonder een buitengewoon scherpe revolutionaire crisis, die juist tot uiting komt door het ontstaan van organen van dubbele macht, is een gradualistische illusie die we vastbesloten opzij moeten schuiven.

11. Onze centrale politieke taken


De centrale politieke taken van de revolutionair-marxistische organisaties in de huidige etappe vloeien voort uit de hele voorgaande analyse. Het zijn taken waarvan het vervullen de dialectiek van de massastrijd en van de verhoging van het klassebewustzijn, uiteengezet in punt 9, stimuleert (en die in het kader staan van de centrale plaats van de interventie in de arbeidersklasse):
a) systematisch in elke arbeidersagitatie interveniëren, in alle stakingen en eisenkampanjes, door de problematiek van het geheel van het overgangsprogramma te stellen, door een reeks eisen te verdedigen die essentieel rond de leuze van de arbeiderscontrole gegroepeerd zijn, die tegenwoordig een steeds centralere plaats hebben en die de arbeiders ertoe brengen objectief te strijden tegen gezag van de ondernemers en van de burgerlijke staat en organen van dubbele macht te scheppen, en door propaganda en agitatie te voeren over de taken van de arbeiderszelfverdediging;
b) De dagelijkse strijd van de massa’s voor alle revendicatieve kwesties steunen, zelfs als ze zeer bescheiden zijn, in de zin dat deze strijd de arbeiders leert oplossingen te zoeken door de directe actie en het initiatief van de massa’s, en het ertoe brengen hun strijd te verbreden en te veralgemenen;
c) zgn. “kwalitatieve” eisen propageren en veralgemenen die uit de massastrijd zelf voortkomen, en die hetzij de fundamenten van de markteconomie ondergraven, hetzij in sterke mate de solidariteit en de eenheid van alle lagen van het proletariaat bevorderen:
- gelijke loonsverhoging voor iedereen, tegen de verhogingen van het arbeidstempo, voor gratis en goede openbare voorzieningen, etc.;
d) het stimuleren, beïnvloeden, verbreden en zodra mogelijk veralgemenen van voorbeelden van zelforganisatie van de strijd (democratisch gekozen stakingscomités, algemene stakersvergaderingen, democratisch gekozen en ten allen tijde terugroepbare afdelingsafgevaardigden, raden van afdelingsafgevaardigden, etc.) die de grote school vormen voor de voorbereiding van het ontstaan van sovjetorganismen. Onder bepaalde omstandigheden, waar da organisatiegraad uiterst hoog is en de democratie aan de basis reëel, is het niet uitgesloten dat zulke organismen zullen samenvallen met basisstructuren van de vakbeweging;
e) een systematisch propaganda voeren voor de overgangseisen in de georganiseerde arbeidersbeweging, en haar omvorming die richting geven dat deze eisen – vooral die van de arbeiderscontrole en de arbeiderszelfverdediging – worden overgenomen door radicaliserende sectoren van de vakbeweging en van de traditionele arbeidersorganisaties;
f) de propaganda en agitatie organiseren over de eenheid van de arbeidersklasse en een systematische strijd voeren voor alle en gelijke politieke en vakbondsrechten voor allen die in een zelfde land werken, deze strijd plaatsen in het kader van de gevechten van de hele arbeidersklasse tegen de ontslagen, de werkloosheid, etc. De solidariteit met de buitenlandse arbeiders in de strijd tegen de bijzondere vormen van uitbuiting en discriminatie die hen raken, organiseren.
Radicaal alle vormen van racisme en vreemdelingenhaat, wapens van de ondernemers om de arbeiders te verdelen, bestrijden. Al moeten we de bewegingen van zelforganisatie van de buitenlandse arbeiders en van overgeëxploiteerde gemeenschappen (die in getto’s wonen waar de bourgeoisie hen in gedwongen heeft) ondersteunen als uitdrukking van een eerste verdediging tegen de racistische aanvallen en de veelvuldige discriminatie, toch is het nodig zo snel mogelijk te proberen de verbinding met de hele arbeidersbeweging te organiseren, om verschijnselen te vermijden die een grotere verdeeldheid in de arbeidersklasse kunnen veroorzaken;
g) internationale propaganda organiseren rond de solidariteit met de anti-imperialistische strijd van “onderontwikkelde” continenten, rond de solidariteit met de strijd in andere landen van Europa en rond de solidariteit met de antibureaucratische strijd van de arbeiders, studenten en intellectuelen van de gebureaucratiseerde arbeidersstaten;
h) een stelselmatige interventie ontwikkelen tegen elke discriminatie van de vrouwen (inclusief in onze eigen rijen en in de arbeidersorganisaties); actief deel nemen aan de strijd tegen de onderdrukking van de vrouwen in de zin van een blootleggen van de klassescheidingen, van een accentuering van de duidelijke antikapitalistische bewustwording van deze vrouwen vanuit de thema’s waarop ze geradicaliseerd zijn, en tegelijk via deze strijd het failliet en de gebreken van de reformistische en stalinistische leidingen proberen aan te tonen;
i) systematisch de arbeidersvoorhoede en bredere arbeiderslagen scholen in een niet- electoralistische en niet-parlementaire opvatting van de kwestie van de macht. De propaganda voor de leuze van de arbeidersregering -inclusief in zijn concrete vorm van regering van de arbeidersorganisaties, die actueel kan zijn op bepaalde momenten van de politieke conjunctuur – vooral gebruiken in de zin van regering die voortkomt uit de massastrijd en de massa-actie. Het gebruik van deze leus in verkiezingsperiodes moet strikt van de omstandigheden en van de bijzondere conjunctuur afhangen; anders dreigt zij tegen één van de essentiële doeleinden in te gaan: de systematische vernietiging van de electoralistische illusies en van de reformistische ideologie;
j) Geloofwaardige eenheidsinitiatieven nemen: initiatieven tot eenheid in de directe actie van de hele voorhoede, voor doeleinden waarvoor deze eenheid van actie objectief noodzakelijk is en mogelijk is ondanks de politieke en ideologische verschillen in de voorhoede (vgl. begrafenis van Pierre Overney in Frankrijk); propaganda voor een eenheidsfront met de traditionele organisaties, wanneer een bepaalde drempel is overschreden in de krachtsverhoudingen in de arbeidersbeweging; propaganda voor een eenheidsfront tussen de traditionele organisaties als de objectieve noodzaak daartoe zich voordoet (strijd tegen de fascistische dreiging of een bonapartistische dictatuur; verdediging van het stakingsrecht en van de arbeidersvrijheden; verdediging van belangrijke stakingen die de bourgeoisie tracht te vernietigen, etc.);
k) De arbeidersvoorhoede en bredere arbeiderslagen systematisch opvoeden – met behulp van propaganda maar ook en vooral bij gelegenheid van acties, incidenten, concrete gebeurtenissen, die een duidelijke pedagogische waarde hebben – in de noodzaak van de gewapende zelfverdediging tegen het buitenwettelijke geweld (fascistische bendes, gewapende ondernemersbendes, parallelle politie, stakingsbrekers) en tegen het wettelijke geweld (politie, gendarmerie en leger) van het Grootkapitaal. Een antimilitaristische propaganda voeren, ook in het burgerlijke leger zelf;
l) systematisch ons “model” van het socialisme propageren, onze opvatting van de socialistische democratie, van de staat van arbeidersraden, van het democratisch gecentraliseerde zelfbeheer (planning), van de bewuste organisatie van het geleidelijk en sprongsgewijs afsterven van de marktcategorieën, en van de bewuste strijd na de verovering van de macht voor de radicale omvorming van menselijke verhoudingen in alle gebieden van het dagelijkse leven, vooral de strijd tegen het voortbestaan van patriarchale waarden en instellingen, een model dat een dubbele mobiliserende functie en een functie van versterking van de voorhoede in verhouding tot de reformistische en stalinistische apparaten, evenals een functie van bescherming van de toekomstige sovjetmacht tegen bureaucratische afwijkingen.


Deze centrale politieke taken hangen samen. Het doel ervan is te garanderen dat tijdens een massa-explosie (politieke massastaking; algemene staking met bedrijfsbezettingen), wat ook de gelegenheid of de ontsteker ervan mag zijn, er voldoende revolutionaire arbeiderskaders in de bedrijven zijn, met voldoende invloed en prestige, voldoende politieke uitstraling van de revolutionair-marxistische organisatie, en voldoende strijdervaring opgedaan door bredere arbeiderslagen om te zorgen dat organen van dubbele macht ontstaan in de belangrijkste bedrijven en streken van het land, zich snel federeren tot een systeem van dubbele macht (sovjetsysteem, ook al kunnen de naam en het ontstaan ervan zeer verschillen), en om te zorgen dat de logica van een revolutionaire situatie zich zo op alle niveaus volledig zou kunnen ontwikkelen. Wij werken met andere woorden in de overtuiging dat alle nu behaalde successen bij de inplanting van de revolutionair-marxisten in de klasse, bij de propaganda voor overgangseisen, bij de regeneratie van de arbeidersbeweging binnen enkele jaren een cumulatieve en kwalitatieve verbetering van de noodzakelijke voorwaarden voor de veralgemening van een systeem van organen van dubbele macht tot stand zullen brengen.

III. De centrale problemen bij de opbouw van de secties

12. Drie overwegende oriënteringen bij de partijopbouw


De vorm van partijopbouw waarmee de centrale taken van de huidige fase overeenstemmen – verovering van de hegemonie in de massavoorhoede, omvorming van onze secties van propagandagroepen tot organisaties die zich inplanten in het proletariaat – is specifiek voor de huidige fase.

Het is noch die van het centrisme, noch die van de groei door directe rekrutering van brede massa’s, die in een komende fase juist kan zijn.

Deze drie overwegende oriënteringen bij de opbouw van de partij telkens op niet mechanische manier opgevat, d.w.z. gecombineerd met verschillende overgangsvormen, zoals de fractie in massaorganisaties, onthaalorganismes voor sympathisanten en contacten, etc. – corresponderen in de grond met drie objectieve perspectieven over de overheersende vorm van de radicalisering.

De centristische tactiek van de opbouw van de revolutionaire partij ging uit van de hypothese dat het radicaliseringsproces -vorming van een nieuwe massavoorhoede – zich essentieel in de traditionele massaorganisaties zou afspelen. Een dergelijke hypothese is juist gebleken in kapitalistisch Europa gedurende de periode van het begin van de jaren 50 tot aan het begin van de jaren 60 (de linkse stroming Bevan; Kommunistische Jeugd en tendens Ingrao in de PCI; oppositionele tendensen en de UEC in de PCF; sociaaldemocratisch links in de SFIO die leidde tot de PSA en de PSU; tendens Renard in de Belgische arbeidersbeweging; linkse vakbondsstroming en communistische oppositie die leidden tot de vorming van de SF in Denemarken, etc.).

De vorm van opbouw van de revolutionaire partij die overeenkomt met de hoop op directe rekrutering van brede massa’s gaat van de hypothese uit dat deze partij op zichzelf al een voldoende aantrekkingspool vormt voor de arbeiders en de geradicaliseerde intellectuelen, zodat ze hen direct aantrekt door haar propaganda, haar agitatie en haar activiteit (meegerekend haar eenheidsfrontactiviteiten) en hele tendensen met de traditionele organisaties breken om zich bij haar aan te sluiten. Een dergelijke situatie, die i.h.a. overeenkomt met de situatie die zich voordeed voor de communistische partijen in West-Europa hetzij aan het begin van de jaren 20, hetzij tegen 1934-35, hetzij direct na de tweede wereldoorlog, bestaat op het moment noch voor geen enkele revolutionaire organisatie op dit continent.

De tactiek van opbouw van de revolutionaire partij waarop onze huidige oriëntering in kapitalistisch Europa gebaseerd is, gaat uit van het feit dat het radicaliseringsproces zich hoofdzakelijk buiten de traditionele organisaties afspeelt, maar dat ze nog niet plaats vindt rond een revolutionair-marxistische partij, als pool, en dat ook belangrijke repercussies heeft – die in een volgende etappe zelfs kwantitatief beslissend kunnen worden – in de traditionele organisaties. Maar de initiatieven en de algemene activiteit van de revolutionair-marxistische organisaties zijn nu al in de huidige fase beslissend voor het succes van dit gehele radicaliseringsproces, zowel binnen als buiten de traditionele organisaties.


Deze tactiek is gebaseerd op een dialectische analyse van de op het eerste gezicht delicate en zelfs contradictoire verhouding tussen de behoefte aan opheldering, aan hergroepering en versterking van de voorhoede, en het ritme van ontwikkeling van de massa’s die i.h.a. nog steeds de traditionele organisaties volgen. We hebben al onderstreept dat het eerste proces tegenwoordig op langere termijn eveneens voor het tweede bepalend is. Er zullen zich geen beslissende brede breuken voordoen in de traditionele organisaties zonder dat er voldoende geloofwaardige en sterke kristallisatiepolen verschijnen buiten deze organisaties. We moeten een belangrijke factor toevoegen die ons in staat stelt het contradictoire karakter van de taken van de huidige etappe terug te brengen, of zelfs deze tegenstelling op middellange termijn op te lossen: nl. dat behalve de geleidelijke verandering van de krachtsverhoudingen tussen de traditionele bureaucratische apparaten en de voorhoede er zich ook een wijziging voordoet van de verhoudingen tussen de traditionele partijen en de massa’s die ze nog steeds blijven volgen. Deze verhoudingen zijn tegenwoordig veel ingewikkelder dan in de loop van de periode na de oorlog. De bittere opgedane ervaringen zijn niet uit het geheugen van de arbeiders verdwenen. Het aantal Britse arbeiders dat van mening blijft – na de ervaring van vier Labour-regeringen na de oorlog – dat Wilson en co het socialisme willen realiseren langs parlementaire weg, is nogal beperkt geworden.

Een preciezere analyse, van de specifieke verhoudingen van de arbeidersmassa’s met de traditionele arbeiderspartijen is noodzakelijk voor elk kapitalistisch land in Europa. Ze zal in elk geval aantonen dat, al is de kloof tussen het bewustzijnsniveau van de voorhoede en van de massa’s nog belangrijk, deze kloof echter minder belangrijk is dan de electorale trouw en de reacties van “het minste kwaad” het laten schijnen. De kloof tussen het vermogen in de acties boven de beperkingen van het reformisme en van het neoreformisme van de CP’s uit te komen van de voorhoede en van de bredere massa’s op zijn beurt nog beperkter is dan de kloof tussen de twee bewustzijnsniveaus. Vanuit de analyse van deze concrete processen krijgt de tactiek van de opbouw van revolutionaire partijen die overeenkomt met de huidige fase van de radicalisering van de arbeiders zijn volle betekenis.

13. Ongelijke ontwikkeling van de radicalisering


Evenzeer als we een primordiaal belang moeten hechten aan de dialectiek “radicalisering van de voorhoede – radicalisering van bredere massa’s”, heeft de dialectiek van de radicalisering van de verschillende lagen van de bevolking die beschikbaar zijn voor de revolutionaire actie een grote betekenis voor de opbouw van onze organisaties. Deze dialectiek die tot uitdrukking komt in de dialectiek van de interventiesectoren bevat de volgende elementen:
a) gedurende de beginfase van de huidige sociale crisis heeft de breedste politieke radicalisering zich voorgedaan in het studenten- en scholierenmilieu. Onafhankelijk van de hoogte- en dieptepunten van de eigenlijke scholieren- en studentenbeweging – d.w.z. gegroepeerd rond de sociale en materiële problemen die specifiek zijn voor dit milieu – heeft zich een brede uiterst gepolitiseerde voorhoede gekristalliseerd in de milieus van de studerende jeugd, die gericht is op algemene politieke problemen, in de eerste plaats problemen van solidariteit met de koloniale revolutie en de anti-imperialistische bewegingen in de hele wereld.
Na mei 68, en meer algemeen, na de heropleving van de arbeidersstrijd in heel Europa, heeft zich een fundamentele verandering voorgedaan in dit milieu. Het wordt nu in de eerste plaats bepaald in functie van de interventie in de arbeidersstrijd, en van de perspectieven van deze strijd.
Gezien de verscherping van de globale crisis in de maatschappij en de instelling van de universiteit, blijft het zowel mogelijk als noodzakelijk nieuwe generaties studerende jeugd te politiseren door middel van anti-imperialistische, antikapitalistische en antibureaucratische propaganda en acties.
De eisen die eigen zijn aan het studenten- en scholierenmilieu blijven een agitatie en organisatiepunt vormen dat minder gepolitiseerde lagen kan radicaliseren. Maar de capaciteit van de revolutionair-marxisten om deze lagen tot een globaal inzicht te brengen in het program en in de revolutionaire partij, wordt bepaald door de totale activiteit van de revolutionair-marxistische organisatie, door zijn politieke initiatieven en door de omvang en de resultaten van zijn interventie in het arbeidersmilieu. In de huidige omstandigheden van omvorming van de arbeidersbeweging, van uitbreiding van de voorhoede en van toenemende politisering is het steeds gemakkelijker over te gaan van de strijd tegen de hogeronderwijspolitiek van de overheid naar de verdediging van het volledige revolutionair-marxistische programma.
b) Het belangrijkste verschijnsel is dat van de radicalisering van de arbeidersklasse. Het gaat echter om een ongelijk verschijnsel. De toenemende strijdbaarheid van de klasse gaat niet samen met een overeenkomstige politisering.
We moeten een duidelijk onderscheid maken tussen de strijdbare arbeiders die tijdens de strijd in staat zijn buiten de reformistische apparaten om te gaan, maar die in meerderheid niet blijvend bij de revolutionaire antikapitalistische strijd zijn betrokken. Een groot deel van deze strijdbare arbeiders blijft onder de invloed van de reformistische apparaten. Een klein deel, vaak bestaand uit maar onlangs geproletariseerde jonge arbeiders, drukt meer een geweldige opstandigheid uit dan een antikapitalistisch klassebewustzijn. Slechts een minderheid doet via de strijd de duurzame stap naar de nieuwe brede voorhoede. De brede arbeidersvoorhoede zelf is, om al genoemde redenen sterk gedifferentieerd in:
1) vakbondskaders, in het bedrijf erkende leiders van massastrijd, die in de praktijk ontsnappen aan de greep van de bureaucratische leidingen, maar die sterk getekend blijven door tientallen jaren reformistische hegemonie en verraad en die in de huidige fase niet gemakkelijk bereid zijn betrokken te worden bij de opbouw van de, nog overwegend jeugdige, revolutionair-marxistische partij;
2) natuurlijke leiders, die zijn voortgekomen uit de afgelopen 5 jaar van heropleving van de arbeidersstrijd, jongere militanten die zich in de bedrijven beginnen op te werpen als een alternatief kader dat de hegemonie van de vakbondsbureaucraten aanvalt en die hen de leiding van de massastrijd betwisten;
3) tenslotte jonge arbeiders waarvan het bewustzijn zich in de eerste plaats ontwikkelt onder invloed van de gehele sociale crisis en die worden aangetrokken door de uiterst linkse groepen, door radicale actievormen en door actie rond thema’s als seksuele onderdrukking, vrouwenemancipatie, het leger en het onderwijs.
In de huidige fase van opbouw van onze organisaties kunnen we er in de eerste plaats op rekenen de twee laatste groepen militante arbeiders in en rond de partij te organiseren.
Daartoe moeten we in staat zijn recht te doen door onze politieke kampanjes aan de verschillende anti-imperialistische en antikapitalistische thema’s die hoofdzakelijk maar niet alleen de massavoorhoede kunnen mobiliseren en door onze interventie in de bedrijven aan die behoeften van de klassenstrijd waarvan de strijd, verdediging tegen repressieve maatregelen tegen de vakbeweging, solidariteit met exemplarische strijd, etc.).
We moeten deze twee interventieassen combineren, met als doel, uitgaande van jonge arbeiders echte arbeiderskaders te vormen, die in staat zijn in hun bedrijven leiding te geven aan massastrijd en om de reformistische leiding van de vakorganisaties aan te vechten.
c) Aan de periferie van de arbeidersklasse heeft zich een belangrijke en massale sociale verandering voorgedaan – de proletarisering van vroeger onafhankelijke middengroepen (boeren, kleine middenstanders, sommige hoofdarbeiders en vrije beroepen). Deze beweging tendeert ertoe voltooid te worden door de ideologische omvorming – zij het met vertraging – van deze lagen die zich in sociale veranderingen in toenemende mate bewust worden van de identiteit van hun belang met de historische belangen van het proletariaat. Een vergelijkbare maar snellere omvorming treedt op onder de lagen die reeds lang gedoemd zijn hun arbeidskracht te verkopen maar die nog buiten de productiesfeer in de strikte zin staan, en die nu steeds sneller overal in Europa worden georganiseerd en subjectief worden geïntegreerd in de arbeidersbeweging: onderwijzers, employees, ambtenaren, etc. De ideologische verandering die deze lagen ondergaan gaat samen met een tijdelijke versterking van reformisme, centrisme en links-radicalisme. Dit is aanwijzing voor het belang van onze interventie. Zonder zijn belangrijkste centra van actie te verleggen moet de revolutionair-marxistische organisatie de radicalisering in deze milieus aandachtig volgen, aan hun directe behoeften tegemoetkomen, hun strijd verbinden met de algemene strijd van het proletariaat voor antikapitalistische overgangseisen, hen het perspectief van haar socialistische “model” geven dat aan hun fundamentele behoeften beantwoordt en de meest ontwikkelde elementen in haar eigen rijen proberen te trekken.

14. Achteruitgang van de centristische organisaties en omvorming van de arbeidersbeweging


Deze herstructurering van de Europese uiterste linkerzijde valt samen met twee verschijnsels die er de beperkingen van bepalen en die er de dynamiek van laten voorspellen: de snelle achteruitgang van de centristische formaties die aan het begin van de jaren 60 zijn opgekomen (verdwijning van de PSIUP, ontbinding van de PSU in Frankrijk en van de VS in Denemarken, achteruitgang van de PSP in Nederland en van de SF in Noorwegen); het herwinnen van invloed door de traditionele organisaties in een niet verwaarloosbare sector van de voorhoede (CP in Groot-Brittannië en Italië, de sociaaldemocratie in West-Duitsland en ten dele in Zweden).

De revolutionaire marxisten die voor de politieke hegemonie in de nieuwe voorhoede strijden kunnen niet al deze uiterst linksen die georganiseerd zijn als volledig ultralinks verwerpen. Zij blijven de eenheid van actie van de revolutionairen op bepaalde punten en op bepaalde momenten voorstaan (vgl. begrafenis van Pierre Overney in Frankrijk) wanneer de doeleinden samenvallen met het werkelijke belang van de arbeidersklasse en haar voorhoede. Ze trachten de belangrijkste hergroeperingspool uiterst links te worden, naarmate de politieke differentiatie voortgaat, dankzij de juistheid van hun politieke analyses (China, USSR, permanente revolutie, arbeidersbureaucratie, houding t.o.v. de vakbonden, overgangseisen, organisatie van de arbeidersstrijd, arbeidersdemocratie, socialistisch “model”, etc.) die bevestigd wordt door de gebeurtenissen en dankzij hun groeiende inplanting in de klasse.

Tezelfdertijd proberen de revolutionair-marxisten bewust de kloof die in de voorgaande periode ontstaan is tussen de nieuwe uiterst linksen en de georganiseerde arbeidersbeweging te overbruggen, met het dubbele doel om het gewicht van de georganiseerde arbeidersbeweging in de schaal te leggen om het risico van een geïsoleerde repressie – die onder deze omstandigheden grotendeels zou slagen – van uiterst links door de burgerlijke staat te verminderen, en om het gewicht van uiterst links in de schaal te leggen met als doel het radicaliseren van de arbeidersbeweging die een proces van regeneratie doormaakt. Specifieke eenheidskampanjes, die belangrijke delen van de georganiseerde arbeidersbeweging en de nieuwe uiterst linksen omvatten kunnen hierbij een belangrijke rol spelen. De kampanje ter verdediging van de Vietnamese revolutie, de kampanje ter verdediging van de slachtoffers van de repressie, de kampanje ter verdediging van het stakingsrecht en de vrijheid van loononderhandelingen voor de vakbonden, en in algemenere zin de kampanje ter verdediging van de democratische vrijheden die uitgehold of openlijk aangevallen worden door de bourgeoisie dienen dit doel het beste.

De sleutelrol die de revolutionair-marxisten proberen te spelen tussen de nieuwe uiterst linksen en de georganiseerde arbeidersbeweging komt geenszins overeen met een centristisch plan te balanceren op electorale combinaties of antibureaucratische overeenkomsten zoals de PSU of de PSIUP. Deze rol stemt daarentegen overeen met een vergaand begrip van de dialectiek van de radicalisering die de hele huidige etappe overheerst: de wisselwerking via veelvuldige bemiddelingen tussen de opbouw en het in actie komen van een massavoorhoede en de radicalisering binnen de traditionele organisaties (wat in Groot-Brittannië gebeurd is en gebeurt sinds het begin van de strijd tegen de antistakingswet van de Tories is hiervan een klassiek voorbeeld). Evenzeer als wij ervan overtuigd zijn dat de sociaaldemocratische stalinistische en syndicale bureaucratieën een wezenlijke hindernis blijven vormen op de weg naar de socialistische revolutie, die opgeruimd moet worden met de verhoging van het klassebewustzijn en de versterking van de revolutionair-marxistische organisatie, in functie van de verbreding en de radicalisering van de arbeidersstrijd, zijn wij ervan overtuigd dat zonder dat massastromingen zich losmaken van de traditionele organisatie op basis van hun eigen ervaring, het onmogelijk is dat een revolutionaire massapartij tot stand zal komen en een veralgemeend stelsel van organen van dubbele macht in de strijd zal opkomen. De precieze tactiek die de revolutionair marxisten aannemen t.o.v. de georganiseerde arbeidersbeweging, en van de juistheid waarvan zij bredere delen van de nieuwe uiterst linksen trachten te overtuigen, heeft tot doel dit proces van polarisering en afscheiding te stimuleren, te vergemakkelijken en politiek te oriënteren.

De periode die we sinds mei 68 zijn ingegaan – met verschillen van het ene land tot het andere – wordt gekarakteriseerd door het feit, dat de massa’s ertoe neigen periodiek brede strijd aan te gaan die buiten de traditionele organisaties omgaat en dat de initiatieven van deze laatsten niet onontbeerlijk zijn om de strijd te veralgemenen. Maar de massa’s zijn verder nog niet in staat veralgemeende politieke oplossingen te ontwikkelen en daardoor de kwestie van de politieke macht te stellen onafhankelijk van deze traditionele organisaties. Onze oriëntering van initiatieven tot eenheid van actie – voorbijgaan aan de apparaten houdt rekening met deze beide elementen van de werkelijkheid, en vermijdt zo de dubbele val van het opportunistische suivisme van de lambertisten en het sektaire isolement.

IV. Het type organisatie dat overeenkomt met de huidige mogelijkheden

15. Vernieuwing van de Europese secties


De IVe Internationale is de huidige etappe vanaf de jaren 67-68 ingegaan met secties, die in het algemeen te langzaam en te rigide de wending naar de onafhankelijke activiteit, gericht op het verkrijgen van de politieke hegemonie in de nieuwe voorhoede hebben uitgevoerd. Deze wending is in de gunstigste omstandigheden uitgevoerd waar een jeugdorganisatie onder revolutionair-marxistische leiding al onafhankelijk bestond en waar zij de moeilijkheid heeft kunnen omzeilen die gevormd werd door een sectie die in de ogen van de voorhoede geïdentificeerd was met de entristische oriëntering. Overigens is er een reëel gevaar dat jeugdorganisaties die niet beschikken over een voldoende aantal ervaren trotskistische kaders zich laten meeslepen in een onderschatting en een sektair onbegrip van de georganiseerde arbeidersbeweging, en in de Vierde Internationale zelf de pressie van de kleinburgerlijke sociale achtergrond overbrengen, pressie die het merendeel van de nieuwe uiterst linksen in deze eerste fase karakteriseerde. Dit gevaar bestaat nog in de landen waar deze ontwikkeling zich heeft voorgedaan, of zich nog voordoet, met verschillende jaren achterstand op de landen met een bredere massavoorhoede (Frankrijk, Italië, Groot-Brittannië, Spanje). Om deze twee redenen heeft de IVe Internationale gekozen voor een tamelijk snelle fusie tussen pseudojeugdorganisaties die in werkelijkheid optraden als vervanging voor revolutionair-marxistische organisaties die niet onder de nieuwe uiterst linksen actief waren, en de oude secties die een variabel aantal – dat in de meeste gevallen aanzienlijk was – ervaren trotskistische kaders bevatten, die ingeworteld waren in de georganiseerde arbeidersbeweging. Deze pragmatische oplossing heeft in alle gevallen waar ze is toegepast vrucht afgeworpen. Ze heeft het mogelijk gemaakt onze numerieke krachten aanzienlijk te vergroten, hun gehoor onder de massavoorhoede te vergroten zonder posities of prestige te verliezen onder de georganiseerde arbeidersbeweging, integendeel. Ze heeft het mogelijk gemaakt ernstige politieke fouten te vermijden, hoewel kleinere fouten vanzelfsprekend onvermijdelijk zijn, door de plotselinge vergroting van onze krachten en van onze taken.

De houding die zo is ingenomen gaat in tegen de opbouw of het lang in stand houden van pseudorevolutionaire jeugdorganisaties die in een gegeven context en gezien de krachtsverhoudingen door zouden gegaan zijn volwassen revolutionaire organisaties te vervangen, al hebben ze dan talrijke gebreken die typisch zijn voor het radicale milieu van de studerende jeugd. Ze is niet in principe tegen het vormen van werkelijke jeugdorganisaties die zich met specifieke jongerentaken zouden bezighouden dankzij de omvang van de actie, de inplanting en de invloed die de volwassen revolutionaire organisatie al heeft verkregen. De opportuniteit om over te gaan tot het vormen van zo’n jeugdorganisatie hangt dus strikt af van de krachtsverhoudingen, d.w.z. van het gewicht dat de volwassen revolutionaire organisatie al heeft verkregen in de voorhoede, zijn inplanting in de klasse en het aantal kaders dat hij ter beschikking zou kunnen stellen van de jeugdorganisatie. Zo lang als de drempel van de kracht en de inplanting van waaruit dit geprobeerd kan worden nog niet is bereikt door de volwassen revolutionaire organisatie, zal deze onthaalstructuren specifiek voor het jongerenmilieu trachten te organiseren, zoals eerder genoemd.

Een bijzonder probleem wordt opgeworpen door de toenemende mogelijkheid dat militanten of sympathisanten van de revolutionair-marxistische organisatie leidende posten kunnen vervullen in jeugdmassaorganisaties die niet specifiek revolutionair zijn (vakbondsjeugd, scholieren- en studentenorganisaties, etc.). We moeten in elk geval de opportuniteit beoordelen van zulke krachtsinvesteringen en rekening houden met de voordelen die ze kunnen opleveren (m.n. bij de inplanting in de vakbonden en de bedrijven, verovering van plaatselijke massa-invloed, deelneming aan de regeneratie van de georganiseerde arbeidersbeweging) en met het vacuüm die ze dreigen te scheppen op andere plaatsen (m.n. het teruglopen van het aantal kaders dat leiderscapaciteiten bezit en dat leidende taken in de organisatie op zich kan nemen of open activiteiten naar buiten van de organisatie zouden kunnen leiden).

16. Drie prioriteiten voor onze krachten


Elke beperkte revolutionaire organisatie wordt geconfronteerd met een veelvoud aan taken die haar krachten te boven gaan, taken die toenemen naarmate zij groeit. De essentiële taak van een leiding die deze naam waardig is, is een prioriteitenvolgorde vast te stellen in functie van globale analyses en perspectieven, en te weerstaan aan de verleiding er impressionistisch van af te wijken, onder druk van nieuwe mogelijkheden die in deze of gene sector zich voordoen. Zeker, deze prioriteitenvolgorde moet periodiek herzien en gecorrigeerd worden op kritische wijze, in het licht van een balans van de bereikte resultaten en eventuele veranderingen van de objectieve situatie (de situatie in de georganiseerde arbeidersbeweging is, vanuit het gezichtspunt van de revolutionair-marxisten eveneens een element van de objectieve situatie). Hij moet ook gecombineerd worden met de tactische soepelheid die noodzakelijk is om van plotselinge veranderingen en plotselinge belangrijke mogelijkheden die zich voordoen te profiteren. Maar deze soepelheid moet dezelfde rol vervullen die in de_ militaire strategie wordt vervuld door het gebruiken van de reserves. Ze mag niet de plaats innemen van de militaire strategie, anders is er al gauw geen fundamentele oriëntering meer, geen prioriteitenvolgorde meer, maar een impressionistisch springen van de ene “opening” naar de andere. Uit de hele voorafgaande analyse vloeien drie prioriteiten voort bij het gebruik van onze krachten, prioriteiten die overigens nauw met elkaar verbonden zijn:
- de primitieve accumulatie van kaders die het mogelijk maakt de drempel van de effectieve politieke interventie op nationaal vlak te overschrijden, zonder welke de verovering van de hegemonie in de massavoorhoede absoluut niet te realiseren is;
- de centrale politieke doorbraak, die de numeriek toegenomen krachten omvormt tot een revolutionaire politieke stoottroep, en vermijdt dat ze zich in plaatselijke en sectoriële activiteiten verbrokkelen, wat hun afglijden in arbeideristische, suivistische en spontaneïstische afwijkingen met zich mee dreigt te brengen;
- de toenemende inplanting in het arbeidersmilieu en in de vakbonden wat het mogelijk maakt de numeriek en politiek versterkte revolutionaire organisatie om te vormen tot een permanente factor die het bewustzijnsniveau en het organisatieniveau van de meest strijdbare arbeiderslagen verhoogt, tot een motor die toekomstige massa-explosies voorbereidt en voorbereidt dat zij uitlopen op een systeem van organen van dubbele macht.


Uit deze gecombineerde prioriteiten – die niet dezelfde zijn als in de voorgaande etappe en die nog niet die zijn van de strijd om de controle van brede massa’s aan de traditionele partijen te ontnemen – volgen conclusies over het organisatietype dat in de huidige etappe noodzakelijk is, de verdeling van zijn krachten, hun functionerings- en interventiewijze, etc. Deze kwesties zijn buitengewoon concreet en nemen voor iedere sectie een bijzonder aspect aan, in functie van het punt dat bereikt is bij de primitieve accumulatie van krachten, bij het verkrijgen van een vermogen om gecentraliseerd politiek op te treden, bij de inplanting in de klasse. Desalniettemin kunnen een aantal algemene regels worden afgeleid uit de ervaringen van de laatste vier jaar:
a) In de huidige etappe zal, gezien de aard van de massavoorhoede en van het nieuwe uiterst links, geen enkele serieuze vooruitgang kunnen worden geboekt via het superactivisme en de oppervlakkige en primitieve agitatie. De noodzaak om onze superioriteit op het vlak van de analyse aan te tonen, ons program in zijn geheel te verdedigen en uit te leggen, en te verschijnen als het belangrijkste centrum van het levende marxisme van onze tijd, blijft absoluut bestaan. Alles wat niet op deze basis gewonnen wordt, zal vooral in studenten- en intellectuelenmilieu niet definitief gewonnen zijn. Het belang van de kadervorming en de politieke en theoretische uitwerking op een hoog niveau vloeit er logisch uit voort;
b) De voorhoede erkent niet, heeft nooit erkend en zal nooit erkennen dat nieuwe revolutionaire leidingen zichzelf proclameren. Men moet deze positie veroveren door de globale activiteit van de organisatie. Hierbij is het vitaal zich niet valselijk te vleien en nauwkeurig een onderscheid te maken tussen de invloed en het prestige die een revolutionair-marxistisch militant kan veroveren in de massabeweging in functie van zijn talenten of zijn individuele leiderscapaciteiten in een specifiek milieu, en de invloed die de revolutionair-marxistische organisatie uitoefent op delen van de arbeidersklasse, op basis van zijn totale programma.
Deze laatste vloeit niet uit de eerste voort, al is de eerste een onontbeerlijk element om de tweede te krijgen. Het meest frappante voorbeeld van dit onderscheid is de Communistische Partij van Groot-Brittannië die in de loop van de laatste twintig jaar duizenden van haar militanten overheersende posities aan de basis van de vakbonden heeft zien veroveren (wat het hen mogelijk maakt grote stukken strijd te leiden in de loop van de laatste drie jaar) terwijl haar totale politieke invloed op de Britse arbeidersklasse ongetwijfeld op het laagste punt sinds 1940 is gekomen.
Revolutionair-marxistische organisaties van de afmetingen van de huidige secties van de IVe Internationale kunnen niet verwachten in één klap een globaal politiek publiek onder de arbeidersklasse als geheel te veroveren. Maar ze kunnen vanaf een bepaald minimum, een politiek gehoor verwerven onder een laag jonge en voorhoedearbeiders dankzij twee middelen die in de huidige etappe de voorkeur moeten hebben: het organiseren van nauwkeurig uitgekozen nationale kampanjes, die tegemoetkomen aan wat er leeft onder de voorhoede, weerklank vinden in de massastrijd omdat ze de objectieve behoefte van deze strijd uitdrukken, en een efficiënt vermogen tot initiatieven laten zien, al is het nog zo bescheiden van onze secties; het vermogen van deze zelfde secties hun krachten op regionaal en nationaal niveau te centraliseren, om de muur van stilzwijgen en onverschilligheid te doorbreken die bepaalde voorbeeldige en “wilde” arbeidersacties omringt, en effectieve solidariteitsbewegingen ermee te organiseren.
c) De aanwezigheid in de arbeidersklasse, in de bedrijven en de vakbonden, van duizenden oppositionele elementen t.o.v. de traditionele organisaties en die beschikbaar zijn voor belangrijke strijd, wordt aangetoond door de hele ervaring van de laatste jaren. Maar deze arbeiders zijn verspreid, van elkaar geïsoleerd, vaak teleurgesteld door de ervaringen met nieuwe organisaties waarin ze zich hebben laten slepen, bijna altijd onder de bedreiging van repressie door de ondernemers en de vakbondsbureaucratie. Hen in één klap te willen organiseren in onze secties is een illusie. Afgezien van individuele gevallen zullen ze slechts een sociale basis worden voor de revolutionair-marxistische organisaties in functie van hun politieke en organisatorische ernst, die ze zullen moeten bewijzen. Deze ernst impliceert met name, buiten de eerder genoemde taken, een regelmatige, een volhardende interventie, van lange duur, in de bedrijven en vakbonden, onafhankelijk van de onmiddellijke resultaten en onafhankelijk van de op- en neergang van de klassenstrijd.

17. Gecentraliseerde leiding en autonome interventie


De prioriteiten die voortvloeien uit de hele analyse hierboven impliceren een bepaald type revolutionaire organisatie, niet alleen waar het gaat om de hiërarchie van de taken in de hele organisatie, maar ook waar het gaat om haar eigen organisatiestructuur. Meer dan ooit zijn de politieke en organisatorische kracht van de leiding, zijn stabiliteit en continuïteit, beslissend om de taken van de huidige etappe te volbrengen. Zonder zo’n leiding zullen noch de keuze van prioriteiten, noch de juiste analyse van de objectieve situatie en haar ontwikkelingstendensen, noch de juiste verdeling van onze krachten uitgevoerd kunnen worden. Een plotselinge numerieke groei, een toestromen van een groot aantal jonge militanten zonder de aanwezigheid van zo’n centrale leiding, zou snel uitlopen op regionalistische en localistische tendensen, die, ernstige politieke fouten zouden opleveren door het onjuist generaliseren van bijzondere situaties of tendensen. Zij zou eveneens uitlopen op ernstige politieke crisissen, daar de eis van een centrale politiek uitwerking van niveau door alle revolutionaire militanten gevoeld wordt in functie juist van de objectieve taken van de huidige etappe. Voor al onze secties krijgt het scheppen of het versterken van zulke leidingen een absolute prioriteit, die voor al het andere gaat. Het gaat er hier niet om een zuiver administratieve centralisering te benadrukken, maar een politieke centralisering van een leninistisch karakter, één die het mogelijk maakt de ervaring van de hele organisatie te bundelen, die het mogelijk maakt de juistheid van haar analyse te beoordelen in het licht van de nationale en internationale praktijk, die het zo mogelijk maakt krachten te concentreren op het goede moment in de meest opportune sector, d.w.z. die het mogelijk maakt de werkzaamheid van een gegeven aantal militanten te vermenigvuldigen die bij afwezigheid van leiding en gecentraliseerde indeling anders zelfs individueel minder effectief zouden zijn.


Een dergelijke centrale politieke leiding moet over een minimum aan centraal apparaat kunnen beschikken om zijn rol te vervullen, zowel binnen de organisatie als onder de werkende massa’s. Ze moet zich enerzijds verlengen met een reeks regionale en lokale plaatsvervangers, met tussenliggende leidingen die al gevormd zijn of gevormd worden. Ze moet over een centrale pers beschikken die een minimaal gehoor heeft, over een materiële infrastructuur (centrale drukkerij en regionale apparaten) en een financiële basis die het mogelijk maken snel in stakingen en verschillende massabewegingen te interveniëren en die in de praktijk de nationale kampanjes van de organisatie ondersteunen. Daartegenover moet met de groei van de organisatie, met de vergroting van het aantal taken en de bovengenoemde prioriteiten van de leidende organen, gestreefd worden naar een steeds grotere interventie-autonomie van de cellen, de lokale en regionale leidingen, de werkcommissies en de fracties in de specifieke milieus en de specifieke strijd, die geen nationale weerklank hebben. De afwezigheid van een werkelijke autonomie zou voortdurende bottlenecks dreigen te scheppen op het niveau van de leidende organen en zou er naar tenderen hun belangrijkste taak te hinderen of zelfs onmogelijk te maken, nl. het uitwerken van de globale politiek en de keuze van de prioriteiten. Daarentegen vormt de revolutionair-marxistische organisatie zich door een dergelijke autonomie van analyse en interventie aan de basis te stimuleren om in een permanente opleiding van leiders, wat verder onontbeerlijk is om de kern van een revolutionaire massapartij te worden. De nationale leiding kan zo’n selectie van tussenkaders niet stimuleren door voortdurend op te treden als regionale of plaatselijke leidingen of door onophoudelijk te interveniëren in de werkcommissies en de vakbondstendensen. Ze moet zich concentreren op de bovengenoemde taken van politieke centralisering, en haar taak met betrekking tot de tussenliggende kaders opvatten als een taak van scholing en selectie, wat vanzelfsprekend periodieke kritische balansen impliceert. De vergroting van de Centrale Comités van de secties, hun functionering als instrumenten van uitwerking en wederzijdse politieke vorming op hoog niveau, het organiseren van periodieke nationale conferenties over bepaalde onderwerpen, het organiseren van stages voor de leidingen, dragen bij aan de oplossing van de taak tussenkaders te vormen. Eveneens schept het realiseren van de bovengenoemde organisatorische prioriteiten, al blijft de prioriteit bij de pers gedurende deze hele periode liggen in het scheppen of versterken van het centrale weekblad van de organisatie – het belangrijkste instrument voor een gecentraliseerde nationale politieke interventie – de dwingende noodzaak in bepaalde fases van de groei van de organisatie van een net regelmatig verschijnende bedrijfsbladen, aangevuld met plaatselijke organen in de streken en plaatsen waar men sterk is ingeplant, en van een theoretisch blad voor de secties waarvan het werkterrein en het karakter van het gewone propagandaorgaan een politieke en theoretische analyse op een hoger niveau noodzakelijk maken onder een breder publiek. Het samenhangend uitwerken van dit hele perssysteem staat in verhouding tot de krachten van de organisatie, en moet onder de controle van haar leiding blijven, afgezien nog van het met regelmatige intervallen kritisch doorlichten ervan. Analoge overwegingen zijn eveneens van toepassing op de financiële problemen en op de problemen van de materiële infrastructuur. De oplossing van de centrale financiële problemen van de organisatie (het verzekeren van een adequaat functioneren van de nationale leiding, de verschijning van het centrale politieke orgaan van de sectie, een minimum aan vrijgestelden en technisch apparaat) is een absolute prioriteit. Maar vanaf een bepaald niveau wordt het hebben van financiële hulpbronnen voor de regionale organen, de plaatsen en de cellen en het bestaan van een minimum aan technisch apparaat op dit niveau – in een volgende fase het optreden van regionale en plaatselijke vrijgestelden – een voorwaarde die onontbeerlijk is voor het kapitaliseren van de verkregen invloed van de organisatie en voor een nieuwe vooruitgang van de organisatie. Ook op dit terrein moet de nationale leiding ervoor waken dat er een systeem van rigide prioriteiten ontstaat; de prioriteiten moeten periodiek herzien worden om te vermijden dat de beslissingen uit routine worden genomen, onder invloed van externe pressie, of zonder rekening te houden met de belangen van de organisatie als geheel.

18. De strijd tegen de repressie


Het aangegeven perspectief is dat van een tamelijk snelle groei van de revolutionair-marxistische organisaties, in een klimaat dat gunstig is voor een radicalisering van het proletariaat en voor een toenemende fusie van het revolutionaire programma met een steeds bredere voorhoede. Het is een perspectief waarvan de bourgeoisie zich eveneens bewust is, daar ze zich bewust is van de ernstige risico’s die het impliceert voor het overleven van haar heerschappij en haar staat. Het zou daarom een illusie zijn te menen dat de bourgeoisie passief zal blijven tegenover de ontwikkeling en de versterking van de revolutionaire organisaties. De twee belangrijkste gevaren die hen bedreigen in dit opzicht zijn:
a) Dat van een selectieve repressie door de staat, die zich essentieel richt tegen uiterst links, en die kan gaan tot aan het buiten de wet stellen ervan (voorbereid door een criminaliseringscampagne zoals in Frankrijk bij het aannemen van de “anticasseurs”-wet, in Italië rond de affaires Valpreda en Feltrinelli, in West-Duitsland onder het voorwendsel van de Baader-Meinhof-zaak). Dit gevaar ontstaat uit een precieze conjunctuur waarin de bourgeoisie de krachtsverhoudingen nog te ongunstig acht om een massale repressie tegen de hele arbeidersbeweging te ontketenen, maar deze wel probeert voor te bereiden door repressie tegen uiterst links alleen. Het verweer moet nu al worden voorbereid door het scheppen van een klimaat van veralgemeende solidariteit tegen de repressie, voor de verdediging van alle democratische vrijheden van de arbeidersbeweging, en door de feitelijke erkenning van de uiterst linkse organisaties als deel van de georganiseerde arbeidersbeweging. Het isolement van uiterst links van de massa-arbeidersorganisaties voorkomen, dat is onze fundamentele oriëntering om dit eerste gevaar te ontlopen;
b) Dat van een extralegale repressie door parallelle polities, privégroepen van ondernemers en semifascistische gewapende bendes. Dit wapen dat al in ruime mate gebruikt wordt door de Braziliaanse, Uruguayaanse, Argentijnse en Mexicaanse bourgeoisie is in Europa ingevoerd via Franco-Spanje en het Griekenland van de kolonels, en breidt zich tegenwoordig in Frankrijk en Italië uit.
Men moet het gevaar van invoering van deze terreurmethode in de meeste kapitalistische landen van Europa niet onderschatten. Het meest werkzame verweer tegen dit gevaar is het weer tevoorschijn roepen van de zelfverdedigingsreflexen, van voorbereiding van arbeidersmilities vanuit stakingspiketten van arbeiders en studenten. Maar zelfverdedigingsinitiatieven op het niveau van de revolutionaire organisaties zelf zijn al onontbeerlijk gebleken in Spanje en Frankrijk, en kunnen het morgen worden in andere landen van Europa. Ze moeten worden opgevat en uitgevoerd in een geest dat ze worden begrepen en goedgekeurd door een bredere voorhoede, dat ze aanknopen bij de traditie van antifascistische verdediging van de arbeidersorganisaties en dat ze exemplarische steunpunten vormen om vormen van massalere zelfverdediging van de kant van de arbeidersklasse voor te bereiden. Het bestaan van deze gevaren, evenals de logica van de objectieve situatie die plotseling kan veranderen in een prerevolutionaire of zelfs revolutionaire situatie, dwingen de secties van de IVe Internationale zeer bijzondere aandacht te schenken aan de veiligheidsproblemen en aan de systematische voorbereiding van een apparaat dat het de organisatie mogelijk maakt te blijven functioneren met een maximum aan rendement als de imperialistische repressie hen tot de clandestiniteit tracht te veroordelen.

Dit verweer en deze voorbereidingen zullen, naarmate ze efficiënter zijn, de bourgeoisie doen twijfelen bij het voortgaan op de weg van de repressie of van het gebruik van semifascistische bendes. Het is verder in deze geest dat onze secties de hele massavoorhoede moeten opvoeden, in de praktijk aan de bourgeoisie tonen dat de prijs die ze zal moeten betalen voor elke poging een openlijke dictatuur in te stellen een burgeroorlog zal zijn waarin de beide aanwezige kampen van de wapens gebruik zullen maken. De geschiedenis heeft getoond dat, vanuit alle standpunten, een dergelijke uitkomst te prefereren is boven een geïnstitutionaliseerde burgeroorlog in de vorm van een bloedige dictatuur, waarin de ene partij naar willekeur doodt en martelt, terwijl het proletariaat en de arbeidersmilitanten, ontwapend en gedesoriënteerd, machteloos staan tegenover het afslachten van de hunnen.

19. Tegelijkertijd de Internationale opbouwen


De opbouw van revolutionair-marxistische organisaties in kapitalistisch Europa is onlosmakelijk verbonden met de opbouw van de IVe Internationale als internationale organisatie. De twee taken gaan in elkaar over, zowel vanuit het gezichtspunt van de objectieve eisen die de klassenstrijd stelt als vanuit het gezichtspunt van de specifieke versterking van de trotskistische stroming binnen de massavoorhoede. De internationalisering van de arbeidersstrijd is een tendentieel onvermijdelijk product van de groeiende internationalisering van het kapitaal. Het bestaan van de Gemeenschappelijke Markt, de internationale interpenetratie van het kapitaal, het gewicht van de multinationale ondernemingen die beschikken over fabrieken in talrijke landen van Europa, de tendensen tot een monetaire en economische nog verdere integratie van kapitalistisch Europa – al deze factoren zetten internationale onderhandelingen van collectieve arbeidsovereenkomsten, internationale acties en staking op Europese schaal steeds meer op de agenda.

De revolutionaire marxisten die deze ontwikkeling sinds jaren hadden voorzien en voorspeld moeten zich er niet toe beperken de vakbondsinitiatieven die in deze richting gaan te ondersteunen of te stimuleren. Zij moeten een noodzakelijke inspanning doen opdat deze internationalisering van de klassenstrijd het zuiver economische, corporatistische en sectoriële stadium te boven komt. Hun propaganda voor de Verenigde Socialistische Staten van Europa, voor de solidariteit, niet alleen met economische stakingen in het buitenland, maar ook met de politieke strijd van het Spaanse, Portugese, Griekse en Ierse proletariaat, met de anti-imperialistische strijders van de gebureaucratiseerde arbeidersstaten, moet organisatorische resultaten opleveren: de opbouw van brede internationale solidariteitsfronten aan de ene kant, het vormen van de eerste revolutionair-marxistische kaders, het vormen van de eerste trotskistische kernen respectievelijk de versterking van de secties van de IVe Internationale in een reeks van landen aan de andere kanten. Ze moeten eveneens concrete initiatieven nemen in de sectoren waar de multinationale ondernemingen een beslissend gewicht hebben.


Een krachtige herleving van de reflexen van internationale solidariteit van de arbeiders speelt overigens een belangrijke rol bij de ontwikkeling van de klassenstrijd in Europa:
a) om de negatieve effecten van de internationale centralisering van het Kapitaal op het effect van nationale arbeidersstakingen, effecten die steeds belangrijker zullen worden in de komende jaren;
b) om de integratie van de buitenlandse arbeiders in het strijdpotentieel van de arbeidersbeweging te versnellen en om de pogingen van de bourgeoisie racisme en xenofobie tegenover deze arbeiders te gebruiken als wapen ter verdeling van het proletariaat, pogingen die omvangrijker zullen worden, tegen te gaan;
c) om het Europese proletariaat erop voor te bereiden zich massaal te verzetten tegen elke poging tot contrarevolutionaire interventie tegen een socialistische revolutie die eerst in een enkel land van kapitalistisch Europa overwint.


Deze voorbereiding moet van tevoren systematisch worden begonnen, in de mate waarin het proletariaat zijn internationalistische tradities opnieuw opneemt. In het algemene kader van hun algemene solidariteitstaken tegenover de strijd van alle onderdrukte volkeren, hebben de Europese secties van de IVe Internationale een bijzondere verantwoordelijkheid met betrekking tot:
a) de verdediging van de Vietnamese revolutie door een hoge graad van mobilisatie van de voorhoede voor de overwinning van deze revolutie te handhaven, om in zekere zin de druk van de Sovjet- en de Chinese bureaucratie op de Vietnamese leiding met het oog op het bereiken van een compromis met Washington te neutraliseren;
b) de verdediging van de Ierse strijd tegen de pogingen van het Britse imperialisme het politiek te isoleren van het Britse en Europese proletariaat en haar militair te vernietigen.

Deze internationalistische politieke taken leggen verder de revolutionair-marxisten van kapitalistisch Europa specifiek organisatorische taken op: een nauwere coördinatie in het dagelijks werk van de Europese secties van de IVe Internationale (voor speciale problemen zoals die van de buitenlandse arbeiders en van de anti-imperialistische en anti-bureaucratische solidariteit, door bijzondere kampanjes bij gelegenheid van stakingen van internationale aard, etc.). Deze coördinatie vraagt het creëren van ad hoc organen onder controle van de internationale leiding. De nauwere coördinatie van het dagelijks werk van de Europese secties van de IVe Internationale zal vooral tot doel hebben de nog sterk ongelijke ontwikkeling van de secties om te vormen tot een gecombineerde ontwikkeling. Elk sectorieel succes, elke specifieke doorbraak van een sectie kan een referentiepunt, een leerschool en een uitgangspunt worden voor analoge successen van andere secties. Deze inspanning zal gepaard moeten gaan met een systematische poging om internationaal de meest ontwikkelde strijdvormen en organisatievormen weerklank te doen vinden, die worden voortgebracht door de meest ontwikkelde delen van het proletariaat in enig Europees land.

Van alle stromingen van de nieuwe massavoorhoede, van alle stromingen van de georganiseerde arbeidersbeweging is de trotskistische de enige die de noodzaak een internationale organisatie op te bouwen proclameert, tegelijk met de opbouw van nationale revolutionaire organisaties, die als een reactionaire utopie in onze tijd de opvatting verwerpt volgens welke men eerst krachtige nationale revolutionaire partijen zou moeten opbouwen om daarna – door een plotselinge omvorming waarvan het mysterie nog nooit is opgehelderd – te komen tot een politiek homogene Internationale. Het bij uitstek internationale karakter van de economie, van de politiek, van de maatschappij, van de klassenstrijd in onze tijd is geen “trotskistisch stokpaard”, het is een concrete en tastbare werkelijkheid, die zich telkens opnieuw opdringt aan de voorhoede en aan de bewuste arbeiders, doordat de feiten het aantonen. Als het niet platonische en litteraire maar praktische en organisatorische internationalisme het kenmerk is van de trotskisten in de massavoorhoede, dan is dat een argument dat al pleit en steeds krachtiger zal pleiten ten gunste van onze beweging, als gevolg van de lessen die uit de gebeurtenissen worden getrokken. Elke versterking van de IVe Internationale, elke omvorming van één van onze secties van een propagandagroep in een revolutionaire organisatie die capabel is tot politieke initiatieven en die zich inplant in het proletariaat zal invloed hebben op de opbouw en de groei van alle andere secties. In deze zin lopen de opbouw van de secties en de opbouw van de Internationale in elkaar over en vormen één proces, niet de loutere optelling van nationale successen of mislukkingen.