Bron: Klassenkampf und Nation. Entgegnung auf Otto Bauers Die Nationalitätenfrage und die Sozialdemokratie. – Reichenberg : Verlag von Runge & Co., 1912. Wiener Volksbuchhandlung, 1912
Vertaling: Fredo Corvo
Deze versie: Redactionele toevoegingen tussen ronde haken door Fredo Corvo. Overige noten van Pannekoek. Deze vertaling is eerder verschenen op left-dis.nl/nl/
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
Voorwoord
I. De natie en haar veranderingen
Burgerlijke en socialistische opvatting
De natie als lotgemeenschap
De boer en de moderne natie
Menselijke geest en traditie
Onze opdracht
II. De natie en het proletariaat
De klassentegenstelling
De wil tot het vormen van de natie
De culturele gemeenschap
De gemeenschap van de klassenstrijd
De natie in de toekomstige staat
De gedaanteveranderingen van de natie
III. De socialistische tactiek
De nationale eisen
Ideologie en klassenstrijd
Het separatisme en de partijorganisatie
De nationale autonomie
Het behoeft misschien enige verontschuldiging dat een niet-Oostenrijker het woord neemt in de kwestie van de nationaliteit. Als het een zuiver Oostenrijkse kwestie was, zou niemand zich ermee bemoeien die de praktische omstandigheden niet precies kende en door de praktijk gedwongen werd zich ermee bezig te houden. Maar ook voor andere landen wordt het steeds belangrijker. En door de geschriften van Oostenrijkse theoretici, vooral door het waardevolle werk van Otto Bauer: Het nationaliteitenvraagstuk en de sociaaldemocratie, is het van een kwestie van Oostenrijkse praktijk veranderd in een kwestie van algemene socialistische theorie. Nu moeten deze kwestie, de behandeling en het resultaat ervan de hoogste belangstelling wekken van iedere socialist die de theorie als leidraad voor onze praktijk beschouwt; nu is ook een oordeel en kritiek mogelijk die voorbijgaan aan de specifieke Oostenrijkse praktijk. Aangezien wij hier enkele van Bauers conclusies moeten bestrijden, willen wij vooraf opmerken dat dit helemaal niet bedoeld is om de waarde van zijn werk te onderschatten; het belang ervan ligt niet in het feit dat het definitieve en onbetwistbare resultaten op dit gebied vaststelt, maar dat het in eerste instantie de basis legt voor een redelijke discussie en debat over deze vragen.
Een dergelijke discussie lijkt vooral nu op zijn plaats. De separatistische crisis zet het nationaliteitenvraagstuk opnieuw op de agenda van de partij en dwingt tot een nieuwe oriëntatie, een zelfbegrip over deze vraagstukken van de basis af. In dit verband is een discussie over de theoretische grondslagen wellicht niet zinloos, waaraan wij met dit document een bijdrage hopen te leveren aan de Oostenrijkse kameraden. Het feit dat kameraad Strasser in zijn werk “De arbeider en de natie” tot dezelfde conclusies kwam als wij, op een geheel andere manier, vanuit de Oostenrijkse praktijk – hoewel geleid door dezelfde marxistische basisopvatting – was een beslissende factor voor de publicatie ervan. Onze werken kunnen elkaar nu aanvullen bij de onderbouwing van dit gemeenschappelijke standpunt.
A.P.
Het socialisme is een nieuwe wetenschappelijke opvatting van de menselijke wereld, die in de diepste zin verschilt van alle burgerlijke opvattingen. De burgerlijke opvatting beschouwt de verschillende structuren en instellingen van de menselijke wereld ofwel als producten van de natuur, en prijst of veroordeelt ze, naargelang ze in overeenstemming of in strijd lijken met de “eeuwige menselijke natuur”, – ofwel beschouwt ze deze als producten van toeval of menselijke grillen, die naar believen kunnen worden veranderd door kunstmatige dwangmaatregelen. De sociaaldemocratie daarentegen ziet ze als natuurlijk ontstane producten van de ontwikkeling van de menselijke samenleving. Terwijl de natuur vrijwel onveranderlijk is – het ontstaan van diersoorten uit elkaar heeft alleen plaatsgevonden in immense tijdsperioden – vertoont de menselijke maatschappij een onophoudelijk snelle ontwikkeling. Want de basis ervan, de arbeid om in het levensonderhoud te voorzien, heeft steeds nieuwe vormen moeten aannemen door de voortdurende perfectionering van werktuigen; het economische leven is veranderd, nieuwe opvattingen en ideeën, nieuw recht en nieuwe politieke instellingen zijn eruit voortgekomen. Daarin ligt de tegenstelling tussen de burgerlijke en de socialistische opvatting: in de eerste onveranderlijkheid van nature en tegelijkertijd willekeur; in de tweede permanente ontwikkeling en verandering, volgens vaste wetten, op basis van de arbeid, van de economische orde.
Dit geldt ook voor de natie. De burgerlijke opvatting ziet in de verscheidenheid van naties natuurlijke verschillen van mensen; de naties zijn groepen die bij elkaar horen door gemeenschappelijkheid van ras, afkomst, taal. Tegelijkertijd meent zij echter dat zij op deze plaats door middel van politieke dwangmaatregelen naties kan onderdrukken en elders haar gebied ten koste van andere naties kan uitbreiden . De sociaaldemocratie ziet naties als groepen mensen die door een gemeenschappelijke geschiedenis één zijn geworden. De historische ontwikkeling heeft de naties in hun onderscheid en bijzonderheid doen ontstaan; zij zorgt er ook voor dat de betekenis en het wezen van de natie veranderen met de tijd en de economische omstandigheden. De geschiedenis en de ontwikkeling van de natie en het nationale beginsel kunnen alleen worden begrepen vanuit de economische omstandigheden.
Dit onderzoek vanuit socialistisch oogpunt is het grondigst uitgevoerd door Otto Bauer in zijn werk: “Het nationaliteitenvraagstuk en de sociaaldemocratie”; zijn uiteenzettingen vormen het noodzakelijke uitgangspunt voor elke verdere behandeling en bespreking van de nationale vraagstukken. In dit werk wordt het socialistische standpunt uiteengezet in de volgende woorden: “Zo is de natie voor ons niet langer een star ding, maar een proces van wording, dat in zijn wezen wordt bepaald door de voorwaarden waaronder de mensen strijden voor hun levensonderhoud en voor het behoud van hun soort” (p. 120) En iets verder: “De materialistische opvatting van de geschiedenis kan de natie opvatten als het nooit voltooide product van een voortdurend voortgaand proces, waarvan de uiteindelijke drijvende kracht de voorwaarden zijn van de strijd van de mens met de natuur, de veranderingen van de menselijke productiekrachten, de veranderingen in de menselijke arbeidsverhoudingen. Deze opvatting maakt van de natie het historische in ons.” (p. 122) Het nationale karakter is “gestolde geschiedenis”.
Bauer beschrijft de natie treffend als “de totaliteit van mensen die door een lotgemeenschap verbonden zijn tot een karaktergemeenschap”. Deze beschrijving is vaak aangevallen, maar ten onrechte, want zij is volkomen juist. Het misverstand ligt altijd in het verwarren van gelijksoortigheid en gemeenschap. Lotgemeenschap betekent niet onderwerping aan hetzelfde lot, maar gemeenschappelijke ervaring van hetzelfde lot in voortdurende omgang, in voortdurende wisselwerking met elkaar. De boeren in China, in India en in Egypte komen sterk overeen door de gelijkenis van hun economische orde; zij hebben hetzelfde klassenkarakter, maar toch is er geen spoor van gemeenschap. Anderzijds vormen de kleinburgers, de kooplieden, de arbeiders, de adellijke landeigenaren, de boeren van Engeland, hoeveel karakterverschillen zij ook mogen hebben als gevolg van hun verschillende klassenposities, toch een gemeenschap; de geschiedenis die zij samen hebben meegemaakt, de voortdurende wisselwerking die zij op elkaar hebben uitgeoefend, zelfs in de vorm van onderlinge strijd, dit alles bemiddeld door de gemeenschappelijke taal, maken hen samen tot een karaktergemeenschap, een natie. De geestelijke inhoud van deze gemeenschap, de gemeenschappelijke cultuur, wordt tegelijkertijd van de vroegere generaties op de latere overgeërfd via de geschreven taal.
Dit wil niet zeggen dat er binnen de natie gelijkheid van karakter is. Integendeel, er kunnen zeer grote karakterverschillen zijn, naargelang de klasse of woonplaats. De Duitse boer en de Duitse grootkapitalist, de Beier en de Oldenburger vertonen opvallende karakterverschillen; en toch behoren zij allen tot de Duitse natie. Het is ook niet zo dat er geen andere karaktergemeenschappen zijn dan de naties zelf. Uiteraard worden hier niet bedoeld tijdelijke verenigingen voor speciale doeleinden, zoals naamloze vennootschappen of vakbonden. Maar elke organisatie van mensen die van geslacht op geslacht wordt overgeërfd als een permanente vereniging vormt een karaktergemeenschap die voortkomt uit lotgemeenschap.
Religieuze gemeenschappen zijn een ander voorbeeld. Ze zijn ook “gestolde geschiedenis”. Zij zijn niet zomaar een groep mensen van hetzelfde geloof die voor religieuze doeleinden bij elkaar zijn gekomen. Want men wordt als het ware in zijn kerk geboren, en bekeringen van de ene naar de andere zijn betrekkelijk zeldzaam. Oorspronkelijk omvatte de religieuze gemeenschap echter allen die op enigerlei wijze sociaal bij elkaar hoorden – als stamgenoten, dorpsgenoten of klassegenoten; de gemeenschap van levenssituatie en belangen creëerde tegelijkertijd een gemeenschap van grondopvattingen die een religieuze vorm had. Het creëerde ook de band van wederzijdse plichten, loyaliteit en bescherming tussen organisatie en leden. De religieuze gemeenschap was de uitdrukking van sociale saamhorigheid – zo was het met de primitieve stammengemeenschappen, maar ook met de middeleeuwse kerk. De religieuze gemeenschappen die tijdens de Reformatie ontstonden, de protestantse kerken en sekten, waren organisaties van klassenstrijd tegen de heersende kerk en tegen elkaar, en vielen dus tot op zekere hoogte samen met de huidige politieke partijen. In die tijd drukten de verschillende religieuze geloofsovertuigingen dus iets levends uit, echte, diep gevoelde belangen; men kon voor een ander worden gewonnen, zoals men nu van de ene partij naar de andere gaat. Sindsdien zijn deze organisaties versteend tot geloofsgemeenschappen waarin alleen de leidende laag, de geestelijkheid, via de gezamenlijke kerk contact met elkaar heeft. De gemeenschappelijkheid van belangen is verdwenen; binnen elke kerk zijn door de sociale ontwikkeling talrijke nieuwe klassen en klassentegenstellingen gevormd. De religieuze organisatie is meer en meer een dode huls geworden, het geloof een abstracte formule zonder sociale inhoud. Andere organisaties hebben zijn plaats ingenomen als levende belangengroepen. Zo vormt de religieuze gemeenschap een groep waarvan de lotgemeenschap ver in het verleden ligt en vandaag de dag steeds meer wordt ontbonden. Religie is ook een weerspiegeling van het historische in ons.
De natie is dus niet de enige karaktergemeenschap die is voortgekomen uit een lotgemeenschap, maar slechts één van haar vormen, en zij kan niet altijd ondubbelzinnig van andere worden onderscheiden. Het is ook een ijdele vraag aan welke organisatorische eenheden van mensen, vooral uit de oudheid, de naam natie moet worden verbonden. De oorspronkelijke kleine of grote tribale eenheden van mensen waren dergelijke gemeenschappen van lot en karakter, waarbinnen kenmerken, gewoonten, cultuur en dialect werden overgeërfd. De dorpsgemeenschappen of de wijken van de middeleeuwse boerenstand waren vergelijkbaar. Otto Bauer stelt vast dat de “Duitse natie” in de middeleeuwen, in de Hohenstaufenperiode, bestond in de politieke en culturele gemeenschap van de Duitse adel. Anderzijds had de middeleeuwse kerk ook veel kenmerken die haar tot een soort natie maakten; zij was de gemeenschap van Europese volkeren, met een gemeenschappelijke geschiedenis en gemeenschappelijke opvattingen, zelfs met een gemeenschappelijke taal, de Latijnse taal van de kerk, die de interactie tussen de geleerden, het heersende intellect van heel Europa bemiddelde en hen verenigde in een culturele gemeenschap. Pas in het laatste deel van de middeleeuwen ontstonden daaruit geleidelijk naties in moderne zin, met een eigen nationale taal, nationale eenheid en cultuur.
De gemeenschappelijke taal is het belangrijkste kenmerk van de natie als levend middel om mensen samen te binden; maar daarom zijn naties nog niet simpelweg hetzelfde als groepen mensen die dezelfde taal spreken. Engelsen en Amerikanen zijn, ondanks dezelfde taal, twee naties met verschillende geschiedenissen, twee verschillende lotgemeenschappen, met een aanzienlijk verschil in nationaal karakter. Zo is het ook twijfelachtig of de Duitse Zwitsers gerekend moeten worden tot een gemeenschappelijke Duitse natie die alle Duitstaligen omvat. Hoeveel culturele elementen ook over en weer vliegen dankzij de gelijkheid van de geschreven taal, het lot heeft Zwitsers en Duitsers eeuwenlang van elkaar gescheiden. Het feit dat de één vrije burger is van een democratische republiek, terwijl de ander achtereenvolgens heeft geleefd onder de tirannie van kleine potentaten, onder buitenlandse overheersing en onder de druk van de nieuwe Duitse politiestaat, moet hen wel een heel verschillend karakter geven, ook al lezen zij dezelfde dichters, en van een lot- en karaktergemeenschap kan nauwelijks sprake zijn. Het politieke aspect is nog duidelijker in het geval van de Nederlanders; de snelle economische opbloei van de zeeprovincies, die zich aan de landzijde omringden met een muur van afhankelijke landprovincies, tot een machtige handelsstaat, tot een politieke eenheid, maakte het Nederduits tot een eigen moderne geschreven taal, maar alleen voor een klein deel dat van de massa van de Nederduits sprekende bevolking was afgescheiden; de rest bleef er door de politieke afscheiding van uitgesloten en heeft als delen van Duitsland de Hoogduitse schrijftaal en de Hoogduitse cultuur door hun gemeenschappelijke politieke geschiedenis overgenomen. Als de Duitse Oostenrijkers, ondanks de lange zelfstandigheid van hun eigen geschiedenis en ondanks het feit dat zij de laatste belangrijkste lotgevallen van de Rijksduitsers niet delen, toch sterk de nadruk leggen op hun gemeenschappelijke Duitsheid, dan ligt de reden daarvoor hoofdzakelijk in hun conflictpositie ten opzichte van de andere Oostenrijkse naties.
Boeren worden vaak beschreven als de standvastige, trouwe bewakers van de nationaliteit. Tegelijkertijd beschrijft Otto Bauer hen echter als de ruggengraat van de natie, die geen rol speelt in de nationale cultuur. Deze tegenstelling geeft al aan dat het “nationale” in de boerenstand iets heel anders is dan dat wat moderne naties vormt. De moderne nationaliteit is weliswaar voortgekomen uit de boerennationaliteit, maar toch zijn zij in hun wezen totaal verschillend.
In de vroegere omstandigheden waarin de boeren voornamelijk voor eigen gebruik produceerden, was de economische eenheid uiterst beperkt. De belangstelling reikte niet verder dan het dorp of het dal. Elk district vormde een gemeenschap die nauwelijks contact had met de andere, een gemeenschap met een eigen geschiedenis, eigen gebruiken, een eigen dialect, een eigen karakter. Deze konden allemaal verwant zijn aan die van de naburige districten, maar er was geen interactie mee. De boer hield hardnekkig vast aan dit speciale karakter van zijn gemeenschap. Omdat zijn economie niets te maken had met de buitenwereld, omdat zijn zaaien en oogsten slechts bij uitzondering werd beïnvloed door de verandering van politieke gebeurtenissen, gingen alle invloeden van buitenaf aan hem voorbij zonder een spoor na te laten. Want hij gedroeg zich volkomen onbewogen en passief; zij drongen niet door tot zijn binnenste. Alleen datgene wat de mens actief aangrijpt, wat hem ertoe aanzet zichzelf te veranderen en waaraan hij uit eigen belang met eigen deelname meewerkt, kan zijn natuur veranderen. Daarom bewaarde de boer zijn eigenheid tegen alle invloeden van de rest van de wereld in, en bleef hij “zonder geschiedenis” zolang zijn eigen productiehuishouding voor eigen gebruik intact bleef. Maar zodra hij in het raderwerk van het kapitalisme wordt getrokken en in nieuwe verhoudingen wordt gebracht – of hij nu burger of arbeider wordt, of als boer afhankelijk wordt van de wereldmarkt en in contact treedt met de rest van de wereld – zodra hij nieuwe belangen verwerft, gaat ook de onverwoestbaarheid van de oude eigenaardigheid verloren. Hij treedt toe tot de moderne natie; hij wordt lid van een grotere lotgemeenschap, een natie in moderne betekenis.
Over deze boerenstand wordt vaak gesproken alsof de vroegere generaties al tot dezelfde natie behoorden waartoe hun nakomelingen onder het kapitalisme behoren. Het begrip “geschiedenisloze naties” bevat de opvatting dat de Tsjechen, de Slovenen, de Polen, de Roethenen, de Russen van oudsher al even zovele verschillende naties vormden, maar dat zij lange tijd als naties zogezegd sliepen. In werkelijkheid kon bijvoorbeeld over de Slovenen slechts worden gesproken als een aantal groepen of districten met verwante dialecten, zonder dat deze groepen een echte eenheid of gemeenschap vormden. Wat in de naam juist is, is dat het dialect meestal bepaalt in welke natie de nakomelingen zullen integreren. De feitelijke ontwikkeling moet echter uitmaken of Slovenen en Serviërs, of Russen en Roethenen één gemeenschap van naties worden met een gemeenschappelijke geschreven taal en cultuur, of twee naties. Niet de taal, maar het politiek-economische verloop van de ontwikkeling is bepalend. Net zomin als de boer van Nedersaksen een trouwe bewaker is van de Duitse nationaliteit, of – afhankelijk van de kant van de grens waar hij woont – van de Nederlandse nationaliteit (hij behoudt alleen zijn eigen dorps- of provinciaal karakter), net zomin als de boer van de Ardennen een bewaker is van een Belgische, een Waalse of een Franse nationaliteit door vast te houden aan het dialect en de gebruiken van zijn vallei, net zomin als men van een Karinthische boer uit de pre-kapitalistische periode kan zeggen dat hij tot de Sloveense natie behoort. De Sloveense natie ontstaat pas met de moderne burgerlijke klassen, die zichzelf als een speciale natie vormen, en de boer doet er pas zijn intrede in als hij door werkelijke belangen met deze gemeenschap is verbonden.
De moderne naties zijn volledig het product van de burgerlijke maatschappij; zij zijn ontstaan met de warenproductie, namelijk met het kapitalisme, en hun dragers zijn de burgerlijke klassen. De burgerlijke productie met haar goederencirculatie heeft grote economische eenheden nodig, grote gebieden, waarvan zij de inwoners verenigt in een gemeenschap met een uniform staatsbestuur. Het ontwikkelde kapitalisme versterkt de centrale staatsmacht meer en meer; het sluit de staat nauwer aan en af van de andere staten. De staat is de strijdorganisatie van de bourgeoisie. Omdat de economie van de bourgeoisie gebaseerd is op concurrentie, op strijd tegen haar gelijken, moeten de organisaties waarin zij zich organiseert ook met elkaar strijden; hoe machtiger de staatsmacht, hoe groter de voordelen voor de bourgeoisie. De afbakening van deze staten werd nu overwegend bepaald door de taal; de gebieden met verwante dialecten waren hier, voor zover andere krachten niet ingrepen, afhankelijk van de politieke eenheid, want de politieke eenheid, de nieuwe lotgemeenschap, vereist een uniforme taal als communicatiemiddel. De geschreven en nationale taal ontstaat uit een van de dialecten, die dus in zekere zin een kunstmatige entiteit is. Want, zoals Otto Bauer terecht zegt: “met de mensen met wie ik het nauwst samenwerk, creëer ik een gemeenschappelijke taal.” (p. 113) Zo zijn de natiestaten ontstaan, die tegelijkertijd staat en natie zijn. Ze zijn geen politieke eenheden geworden alleen omdat ze al een gemeenschap van naties vormden; de basis van de vaste vereniging van mensen in zulke grote eenheden is het nieuwe economische belang, de economische noodzaak; maar dat juist deze staten en geen andere zijn ontstaan, dat niet bijvoorbeeld Zuid-Duitsland en Noord-Frankrijk samen een politieke eenheid vormden, maar Zuid- en Noord-Duitsland, is vooral te danken aan de oorspronkelijke verwantschap van de dialecten.[1]
Binnen een natiestaat bestaat, als gevolg van de kapitalistische ontwikkeling en expansie, een bonte verscheidenheid aan klassen en soorten mensen; daarom wordt soms betwijfeld of zij werkelijk een lot- en karaktergemeenschap kan worden genoemd, aangezien zij niet allemaal rechtstreeks op elkaar inwerken. Maar de lotgemeenschap van de Duitse boeren en grootkapitalisten, van de Beieren en de Oldenburgers, bestaat erin dat zij allen deel uitmaken van het Duitse Rijk, dat zij binnen dit kader hun economische en politieke strijd voeren, dezelfde politiek ondergaan, zich moeten uitspreken over dezelfde wetten en daardoor invloed op elkaar hebben; zo vormen zij een feitelijke gemeenschap, ondanks alle verscheidenheid binnen deze gemeenschap.
Het is anders waar, onder het absolutisme, de staten ontstonden als dynastieke eenheden, zonder de directe deelname van de burgerlijke klassen, en dus door verovering bestonden uit stammen van de meest uiteenlopende dialecten. Wanneer het kapitalisme daar steeds verder doordringt, ontstaan er verschillende naties binnen die ene staat, en wordt het een staat van nationaliteiten, zoals Oostenrijk. De oorzaak van het ontstaan van nieuwe naties naast de oude ligt opnieuw in het feit dat concurrentie de basis is van het bestaan van de burgerlijke klassen. Wanneer moderne klassen ontstaan uit een voorheen zuiver agrarische bevolkingsgroep, wanneer grotere massa’s als industriearbeiders naar de stad trekken, spoedig gevolgd door kleine handelaren, intelligentsia en ondernemers, moeten deze laatsten uit eigen beweging proberen de aanhang van de gelijksprekende massa’s veilig te stellen door hun nationaliteit te benadrukken. De natie als gemeenschap van solidariteit vormt voor haar leden een klantenkring, een afzetgebied, een exploitatiegebied waar zij een voordeel hebben ten opzichte van de concurrenten van andere naties. Als gemeenschap van moderne klassen moeten zij een gemeenschappelijke geschreven taal vormen, die nodig is als communicatiemiddel en de taal van cultuur en literatuur wordt.
Het voortdurende contact van de klassen van een burgerlijke maatschappij met de macht van de staat, die tot nu toe alleen Duits als officiële voertaal kende, dwingt tot een strijd om de erkenning van de taal, voor school en openbaar bestuur, waarbij de nationale intelligentsia de direct materieel belanghebbende klasse is. Omdat de staat de belangen van de bourgeoisie moet vertegenwoordigen en hen materieel kan steunen, moet elke nationale bourgeoisie zich verzekeren van de grootst mogelijke invloed op de staat. Voor deze invloed moet zij strijden met de bourgeoisie van de andere naties; hoe meer zij erin slaagt de hele natie rond zich te verenigen in deze strijd, hoe meer macht zij kan uitoefenen. Zolang de leidende rol van de bourgeoisie geworteld is in de aard van de economie en als vanzelfsprekend wordt erkend, zal zij ook kunnen rekenen op de andere klassen, die zich op dit punt door gelijke belangen met haar verbonden voelen.
Ook hier is de natie volledig een product van de kapitalistische ontwikkeling, en wel een noodzakelijk product; waar het kapitalisme zijn intrede doet, moet zij ontstaan als lotgemeenschap van de burgerlijke klassen. De strijd van de nationaliteiten in een dergelijke staat is geen gevolg van enige onderdrukking of achterlijke wetgeving, maar een natuurlijke uitdrukking van de concurrentie als basisvoorwaarde van de burgerlijke economie; de onderlinge strijd is de zin en het doel van de ruwe afgrenzing van de verschillende naties tegen elkaar.
Het nationale in de mens is een stuk van zijn natuur, maar vooral een stuk van de geestelijke natuur. De door afstamming geërfde fysieke kenmerken kunnen de volkeren onderscheiden, maar zij scheiden hen niet en brengen hen nog minder tegenover elkaar. De naties zijn gescheiden als afzonderlijke culturele gemeenschappen. De natie is eerst en vooral een culturele gemeenschap, bemiddeld door de gemeenschappelijke taal. In de cultuur van een natie, die haar geestelijke aard kan worden genoemd, komt haar hele levensgeschiedenis tot uiting. Het nationale karakter bestaat niet uit fysieke kenmerken, maar uit het geheel van zijn historisch ontwikkelde gewoonten, opvattingen en denkwijzen. Als men het wezen van de natie wil vatten, moet men dus eerst duidelijk zien hoe het geestelijke in de mens gevormd wordt onder invloed van de levensomstandigheden.
Alles wat de mens in beweging zet, moet door zijn hoofd gaan. De directe drijvende kracht van al zijn handelingen ligt in zijn geest. Ze kan bestaan uit gewoontes, uit onbewuste driften en instincten, die een gevolg zijn van de steeds gelijksoortige herhalingen van dezelfde levensbehoeften onder dezelfde externe levensomstandigheden. Ze kan ook bewust worden aan mensen als een gedachte, idee, motief, principe. Waar komen deze vandaan? De burgerlijke opvatting ziet in hen invloeden van een hogere, bovennatuurlijke wereld, die deze ons opdringt, uitdrukkingen van een eeuwig moreel beginsel in ons, of zij laat ze oorzakelijk uit zichzelf voortkomen door de geest. De marxistische leer, het historisch materialisme, verklaart daarentegen dat al het geestelijke in de mens een product is van de hem omringende materiële wereld. Deze hele reële wereld dringt via de zintuigen van alle kanten de geest binnen en prent zich daarin in: onze levensbehoeften, onze ervaringen, alles wat we zien en horen, wat anderen ons als hun gedachten meedelen, zo goed als wat we zelf waarnemen.[2] Zo wordt elke invloed van een onwerkelijke, slechts ingebeelde, bovennatuurlijke wereld uitgeschakeld. Alles wat in de geest is, is afkomstig uit de externe wereld, die wij hier de materiële wereld noemen – materieel betekent dus niet: gevormd uit bedenkelijke fysieke materie, maar alles wat echt is, inclusief de gedachten zelf. Maar de geest handelt hier niet, zoals een beperkte mechanische opvatting hem soms voorstelt, als een passieve spiegel die de buitenwereld weerspiegelt, of een leeg vat dat alles opvangt en bewaart wat erin wordt gegooid. De geest is actief, werkzaam, verandert alles wat er van buitenaf in doordringt in iets nieuws. En Dietzgen heeft heel duidelijk gemaakt hoe het verandert. De buitenwereld stroomt langs de geest als een eindeloze, eeuwig veranderende stroom; de geest houdt de indrukken ervan vast, verzamelt ze, voegt ze toe aan een eerder bezit en verbindt ze met elkaar. Uit de stroom van oneindig veelvuldige verschijnselen vormt de geest onwrikbare vaste begrippen waarin de stromende werkelijkheid is als gestold en versteend, en haar vergankelijkheid is opgeheven. In het begrip “vis” schuilt een veelheid van observaties over zwemmende dieren, in het begrip “goed” een veelheid van meningen over verschillende handelingen, in het begrip “kapitalisme” een heel leven van vaak uiterst kwellende ervaringen. Elke gedachte, elke overtuiging, elk idee, elke conclusie – zoals: de bomen zijn kaal in de winter; werk is zwaar en onaangenaam; mijn werkgever is mijn weldoener; de kapitalist is mijn vijand; organisatie geeft macht; vechten voor je volk is goed; – is de samenvatting van een stuk van de levende wereld, van een veelvormige ervaring, tot een korte, ruwe, je zou kunnen zeggen stijve en levenloze formule. Hoe groter en volmaakter de ervaring die erin is verwerkt als materiaal, hoe meer gerechtvaardigd en standvastig, hoe juister de gedachte, de overtuiging. Maar elke ervaring is beperkt, de wereld wordt altijd anders, nieuwe ervaringen stapelen zich altijd op boven de oude, voegen zich bij de oude ideeën of spreken ze tegen. Dan moet de mens zijn ideeën bijstellen, sommige als onjuist opgeven – zoals die van de kapitalist als weldoener – aan bepaalde begrippen een nieuwe betekenis geven – zoals het begrip vis, door de walvissen ervan te scheiden –, nieuwe begrippen voor nieuwe verschijnselen bedenken – zoals die van het imperialisme –, er nieuwe oorzakelijke verbanden tussen vinden – de ondraaglijkheid van de arbeid vloeit voort uit het kapitalisme –, ze anders beoordelen dan voorheen – de nationale strijd schaadt de arbeiders –, kortom, hij moet voortdurend opnieuw leren. Dit is waaruit alle intellectuele activiteit en ontwikkeling van de mens bestaat, dat hij begrippen, ideeën, oordelen en principes voortdurend bijstelt om ze zo goed mogelijk aan te passen aan de steeds rijkere ervaring van de werkelijkheid. Dit gebeurt bewust in de ontwikkeling van de wetenschap.
Zo wordt ook de betekenis van Bauers uitspraak, dat de natie het historische in ons is en het nationale karakter de gestolde geschiedenis, duidelijker. De gemeenschappelijke materiële werkelijkheid genereert een gemeenschappelijk denken in de hoofden van de leden van een gemeenschap. De bijzondere aard van de economische organisatie die zij samen vormen bepaalt hun gedachten, gewoonten en vooruitzichten; zij brengt in hen een samenhangend systeem van ideeën voort, een ideologie, die zij gemeen hebben en die bij hun materiële levenssituatie hoort. Gemeenschappelijke ervaringen hebben zich in hun geest ingeprent, gemeenschappelijke vrijheidsstrijd tegen externe vijanden, gemeenschappelijke klassenstrijd intern. Ze worden beschreven in de geschiedenisboeken en aan de jeugd meegedeeld als nationale herinneringen. Wat de opkomende bourgeoisie verlangde, hoopte en samen wilde werd verheerlijkt en duidelijk verwoord door dichters en denkers, en deze gedachten van de natie, de geestelijke uitdrukking van hun materiële levenservaring, werden als literatuur bewaard voor latere generaties. De voortdurende wederzijdse geestelijke invloed consolideert en versterkt dit alles; door uit het denken van de afzonderlijke individuen die de natie vormen, datgene af te zonderen wat gemeenschappelijk is, kenmerkend voor de totaliteit. Dat wil zeggen het nationale, vormt de culturele erfenis van de natie. Wat leeft in de geest van een natie, haar nationale cultuur, is de abstracte samenvatting van haar gemeenschappelijke levenservaring, haar materiële bestaan als economische eenheid.
Al het geestelijke in de mens is dus een product van de werkelijkheid; maar niet alleen van de huidige werkelijkheid; het hele verleden leeft er in meer of mindere mate in voort. De geest is traag ten opzichte van de materie; hij absorbeert voortdurend invloeden van buitenaf, terwijl zijn oude inhoud langzaam wegzakt in de lethargie van de vergetelheid. Slechts geleidelijk past de inhoud van de geest zich aan de steeds nieuwe werkelijkheid aan. Zowel het heden als het verleden bepalen de inhoud ervan, maar op verschillende manieren. Wat de geest voortdurend op dezelfde manier beïnvloedt als een levende werkelijkheid, vormt zich er steeds vaster en sterker in. Maar wat niet meer gevoed wordt door de hedendaagse werkelijkheid, voedt zich slechts met het verleden; het kan nog lange tijd in stand worden gehouden, vooral door de wederzijdse beïnvloeding van mensen, door kunstmatig onderricht en propaganda, maar omdat het de materiële grond waaruit het is voortgekomen heeft verloren, moet het steeds meer verdorren. Het heeft dan een traditioneel karakter gekregen. Een traditie is ook een stukje werkelijkheid dat in de hoofden van mensen leeft, een effect heeft op anderen en daarom vaak grote en geweldige macht heeft. Maar het is een realiteit van geestelijke aard waarvan de materiële wortels in het verleden liggen. Voor de moderne proletariër is de religie dus een ideologie van louter traditionele aard geworden; zij kan zijn handelen nog zeer krachtig bepalen, maar deze kracht wortelt slechts in het verleden, in het vroegere belang van de religieuze gemeenschap voor zijn leven; uit zijn huidige werkelijkheid, uit zijn uitbuiting door het kapitaal, uit zijn strijd tegen het kapitaal, put zij geen voeding meer. Daarom zal ze meer en meer in hem wegsterven. Anderzijds wordt het klassenbewustzijn door de realiteit van vandaag meer en meer gecultiveerd en neemt daardoor een steeds grotere plaats in zijn geest in, bepaalt steeds meer zijn handelen.
Dit bepaalt ook de opdracht voor ons onderzoek. De geschiedenis heeft de naties in hun afbakening en hun eigenaardigheid voortgebracht. Maar dat maakt ze nog niet tot iets dat af is, iets dat als een definitief feit moet worden beschouwd. Want de geschiedenis gaat verder. Elke dag bouwt voort en herbouwt wat eerdere dagen hebben opgebouwd. We kunnen dus niet volstaan met de stelling dat de natie de historische in ons gestolde geschiedenis is. Als ze niets meer is dan gestolde geschiedenis, is het puur traditioneel, vergelijkbaar met religie. Maar voor onze praktijk, voor onze tactiek, is de vraag van het grootste belang of het iets meer is. Natuurlijk moet er rekening mee worden gehouden, zoals met elke grote geestelijke kracht in de mens. Maar het maakt een groot verschil of de nationale ideologie slechts als een kracht uit het verleden verschijnt, of haar wortels heeft in de wereld van vandaag. De belangrijkste en meest bepalende vraag voor ons is deze: Hoe beïnvloedt de huidige realiteit de natie en het nationale? In welke zin veranderen ze nu? En deze realiteit is het geavanceerde kapitalisme met zijn proletarische klassenstrijd.
Hieruit volgt de volgende stellingname over Bauers onderzoek: in het verleden speelde de natie geen rol in de theorie en praktijk van de sociaaldemocratie. Er was ook geen reden voor; in de meeste landen hoeft men geen aandacht te besteden aan de nationale voor de klassenstrijd. Bauer, gedwongen door de Oostenrijkse praktijk, verbeterde dit gebrek. Hij heeft bewezen dat de natie niet het idee is van een paar literatoren of een kunstmatig product van nationale propaganda; hij heeft haar materiële wortels in de geschiedenis bewezen met het instrument van het marxisme en heeft de noodzaak en de kracht van nationale ideeën vanuit het opkomende kapitalisme uitgelegd. De natie staat dus voor ons als een machtige realiteit, waarmee wij ook in onze strijd rekening moeten houden; zij biedt slechts de sleutel tot het begrijpen van de moderne geschiedenis van Oostenrijk, en daarom moet ook de vraag worden beantwoord: Hoe beïnvloedt de natie, het nationale, de klassenstrijd? Hoe moet daarmee rekening worden gehouden in de klassenstrijd? Dit is de basis en de leidraad van Bauers werk en dat van de andere Oostenrijkse marxisten. Maar daarmee is de taak nog maar half volbracht. Want de natie is niet zomaar een kant en klaar fenomeen waarvan het effect op de klassenstrijd moet worden bestudeerd: zij is zelf onderhevig aan de invloed van de krachten van de dag, en onder hen neemt de revolutionaire bevrijdingsstrijd van het proletariaat steeds meer de eerste plaats in. Hoe beïnvloedt de klassenstrijd, de opkomst van het proletariaat, de natie omgekeerd? Bauer heeft deze kwestie niet of onvoldoende onderzocht; de bespreking ervan leidt in veel gevallen tot oordelen en conclusies die afwijken van de zijne.
De huidige realiteit die het meest bepalend is voor de geest en het wezen van de mens is het kapitalisme. Maar het heeft geen gelijke uitwerking op de samenlevende mensen; voor de kapitalist is het iets heel anders dan voor de proletariër. Voor het lid van de bourgeoisklasse is het kapitalisme de wereld van de productie van rijkdom en concurrentie; toenemende welvaart, groeiende kapitaalmassa’s, waarvan hij in individualistische concurrentie met zijn gelijken zoveel mogelijk tracht te winnen en die hem de weg openen naar luxe en verfijnd cultureel genot, vloeien hem voort uit het productieproces. Voor de arbeiders is het de wereld van harde, eindeloze slavenarbeid, van voortdurende bestaansonzekerheid, van eeuwige armoede, zonder hoop op meer dan een karig bestaan. Daarom moet het kapitalisme heel anders inwerken op de geest van de bourgeoisie dan op die van de uitgebuite klasse. De natie is een economische eenheid, een werkgemeenschap (Duits: Arbeitsgemeinschaft; vert.), ook van arbeiders en kapitalisten. Want kapitaal en arbeid zijn beide noodzakelijk en moeten samenkomen voor de kapitalistische productie. Maar het is een werkgemeenschap van een bijzondere aard; kapitaal en arbeid verschijnen in deze gemeenschap als tegengestelde polen; zij vormen een werkgemeenschap in ongeveer dezelfde zin als roofdieren en hun prooidieren een levensgemeenschap (of biocoenose; vert.) vormen.
De natie is een karaktergemeenschap ontstaan uit lotgemeenschap. Maar tussen de bourgeoisie en het proletariaat van hetzelfde volk is er, met de ontwikkeling van het kapitalisme, een toenemend verschil van lotsbestemming. Het is nauwelijks mogelijk om hier te spreken over de gemeenschappelijke ervaring van hetzelfde lot. Bauer spreekt (p. 113) ter verklaring van de lotgemeenschap over “de relaties die de Engelse arbeider verbinden met de Engelse bourgeois doordat zij beiden in dezelfde stad wonen, dezelfde affiches aan de muren lezen, dezelfde kranten, deelnemen aan dezelfde politieke of sportevenementen, dat zij zelf af en toe met elkaar spreken of tenminste allebei met dezelfde personen – de verschillende tussenpersonen tussen kapitalisten en arbeiders.” Maar de “lotsbestemming” van de mensen bestaat niet uit het lezen van dezelfde posters op de muren, maar uit de grote belangrijke ervaringen van het leven, die voor de twee klassen totaal verschillend zijn. Iedereen kent de uitspraak van de Engelse minister Disraeli over de twee naties die in onze moderne samenleving naast elkaar leven in hetzelfde land zonder elkaar te begrijpen. Wat betekent het anders dan dat er geen lotgemeenschap meer bestaat die de twee klassen met elkaar verbindt?
Natuurlijk moet deze uitspraak niet letterlijk worden genomen in de moderne betekenis. Want de vroegere lotgemeenschap werkt nog steeds door in de huidige karaktergemeenschap. Zolang de proletariër zich niet duidelijk bewust is geworden van zijn speciale levenservaring, zolang zijn klassenbewustzijn niet of nauwelijks is ontwaakt, blijft hij gevangen in het traditionele denken, leeft hij mentaal van de restjes van de bourgeoisie en vormt hij met haar nog steeds een soort culturele gemeenschap, maar dan op een vergelijkbare manier als waarop de bedienden in de keuken een tafelgemeenschap vormen met hun meesters. Deze geestelijke gemeenschap is in Engeland door haar bijzondere geschiedenis nog zeer sterk, terwijl zij in Duitsland uiterst zwak is. Overal waar het kapitalisme in jonge naties opkomt, wordt de geest van de arbeidersklasse beheerst door de traditie van vroegere kleinburgerlijke en boerentijden. Pas geleidelijk, met het ontwaken van het klassenbewustzijn en de klassenstrijd, gaat de karaktergemeenschap van de twee klassen steeds meer verloren onder de nieuwe tegenover elkaar staande levensinhoud.
Zeker, er is nog steeds interactie tussen hen. Maar deze beperkt zich meer en meer tot het bevel van de fabrieksorde en de arbeidsopdracht, waarvoor – zoals de inzet van anderstalige arbeiders bewijst – een gemeenschappelijke taal niet meer nodig is. Hoe meer de arbeiders zich bewust worden van hun situatie, van hun uitbuiting, en herhaaldelijk tegen de ondernemers strijd voeren om hun arbeidsvoorwaarden te verbeteren, hoe meer de omgang tussen de twee klassen vervuld is van vijandschap en strijd. Er is even weinig gemeenschap tussen hen als tussen twee volkeren in voortdurende grenstwisten kunnen samengroeien tot een gemeenschap. En hoe meer de arbeiders de maatschappelijke ontwikkeling erkennen en het socialisme voor hun ogen schittert als het noodzakelijke doel van hun strijd, des te meer ervaren zij de heerschappij van de kapitalistische klasse als een vreemde heerschappij – in deze woorden hoort men hoe de karaktergemeenschap volledig uitdooft.
Bauer beschrijft het nationale karakter als “het verschil in (politieke; vert.) wilsrichting, het feit dat dezelfde prikkel verschillende bewegingen teweegbrengt, dezelfde externe situatie aanleiding geeft tot verschillende beslissingen” (p. 111). Is er iets denkbaar dat meer tegengesteld is dan de wil van de bourgeoisie en het proletariaat? De namen Bismarck, Lassalle, 1848, wekken bij de Duitse arbeiders en de Duitse bourgeoisie niet alleen verschillende, maar zelfs tegengestelde gevoelens op. De Rijksduitse arbeiders, die tot de Duitse natie behoren, beoordelen bijna alles over het Duitse Rijk anders en tegengesteld aan de bourgeoisie. Alle andere klassen zwelgen samen over de buitenlandse grootsheid en macht van hun nationale staat – het proletariaat verzet zich tegen alle maatregelen die dit doel dienen. De bourgeoisklassen praten over oorlog tegen andere staten om hun eigen macht te vergroten – het proletariaat denkt aan hoe het oorlog kan voorkomen of kansen kan vinden voor zijn eigen bevrijding na de nederlaag van zijn eigen regering.
Er kan dus alleen sprake zijn van een natie als eenheid (in de periode; vert.) voor de sterkere ontwikkeling van de klassenstrijd, waarin de arbeidersklasse nog steeds in de ban is van de bourgeoisie. De klassentegenstelling tussen de bourgeoisie en het proletariaat zorgt ervoor dat hun nationale lot- en karaktergemeenschap steeds meer verdwijnt. De krachten die de natie vormen moeten daarom voor beide klassen afzonderlijk worden bestudeerd.
Het is volkomen juist wanneer Bauer het verschil in de wilsrichting aanhaalt als het meest wezenlijke element van de verschillende nationale karakters. Waar de wil van allen gelijk gericht is, blijft men samen als een massa; waar de gebeurtenissen en effecten van de buitenwereld verschillende en tegengestelde beslissingen oproepen, waar de wil anders gericht is, leidt dit tot scheiding en afzondering. Het verschil in wil heeft de naties van elkaar gescheiden; maar over de wil van wie hebben we het hier? Over de wil van de opkomende bourgeoisie. Hun wil tot de natie is – zoals blijkt uit de eerdere uiteenzetting over het ontstaan van de moderne naties – de belangrijkste kracht die de natie vormde.
Wat maakt de Tsjechische natie eigenlijk tot een bijzondere gemeenschap in tegenstelling tot de Duitse? De voorraad aan gemeenschappelijke ervaringen, de inhoud van de lotgemeenschap, die een praktische uitwerking heeft op het nationale karakter, is uiterst mager. De inhoud van hun cultuur is bijna geheel ontleend aan de oudere moderne naties, dus vooral aan de Duitsers; vandaar dat Bauer ook zegt (p. 118): “Het is zeker niet helemaal onjuist om te zeggen dat de Tsjechen Tsjechisch sprekende Duitsers zijn.” Enkele boerentradities zijn toegevoegd, aangevuld met uit de geschiedenis gegraven herinneringen aan Hus, Zizka en de Slag op de Witte Berg, die verder geen praktische invloed hebben op het heden. Hoe kon dit nu een aparte “nationale cultuur” worden op basis van de speciale taal? Omdat de bourgeoisie een afscheiding nodig heeft, omdat ze een scherpe grens wil, omdat ze zich als natie wil vormen tegenover de Duitsers. Zij wil het omdat het moet, omdat de kapitalistische concurrentie haar dwingt een afzet- en uitbuitingsgebied zoveel mogelijk te monopoliseren. De oppositie van de belangen tegenover de andere kapitalisten schept de natie waar een daarvoor noodzakelijk element aanwezig is, de speciale taal. Dit blijkt vooral uit het uitstekende overzicht van het ontstaan van de moderne naties door Bauer en Renner, dat het de wil van de opkomende burgerlijke klassen was die de naties creëerde. Natuurlijk niet in de zin van bewuste wil of willekeur, maar van een wil die tegelijkertijd een moeten is, een noodzakelijk effect van economische factoren. De “naties” waarover gesproken wordt in de politieke strijd, die met elkaar strijden om invloed op de staat, om de macht in de staat (Bauer § 19) zijn niets anders dan organisaties van de burgerlijke klassen, de kleinburgerij, de bourgeoisie, de intelligentsia – de klassen waarvan het bestaan gebaseerd is op concurrentie – met proletariërs en boeren in de rol van jaknikkers.
Het proletariaat heeft niets gemeen met deze concurrentiebehoefte van de burgerlijke klassen, met hun wil tot de natie. De natie kan geen privilege betekenen in termen van klanten, banen of kansen op werk. De kapitalisten hebben dit vanaf het begin duidelijk gemaakt door anderstalige arbeiders te importeren. De verwijzing naar deze kapitalistische praktijk is niet in de eerste plaats een ontmaskering van de nationale hypocrisie, maar is vooral bedoeld om de arbeiders te doen inzien dat onder de heerschappij van het kapitalisme de natie voor hen nooit een arbeidsmonopolie kan betekenen. En slechts bij uitzondering hoort men onder achterlijke arbeiders – zoals onder de oude Amerikaanse vakbondsleiders – een streven naar beperking van de immigratie.
Maar soms kan het nationale een eigen betekenis hebben, zelfs voor het proletariaat. Wanneer het kapitalisme voor het eerst een boerenstreek binnendringt, behoren de fabriekseigenaren tot de kapitalistisch verder gevorderden, de arbeiders van boerenafkomst tot een ander volk. Dan kan het nationaal gevoel een eerste middel zijn voor de arbeiders om zich bewust te worden van hun belangengemeenschap tegenover de anderstalige kapitalist. Het nationale antagonisme is in dat geval de primitieve vorm van klassenantagonisme, zoals in Rijnland-Westfalen ten tijde van de Kulturkampf het religieuze antagonisme tussen katholieke arbeiders en liberale fabriekseigenaren de primitieve vorm van klassentegenstelling was. Maar zodra een volk zich zodanig heeft ontwikkeld dat er een nationale bourgeoisie is ontstaan die de uitbuiting voortzet, verliest dit proletarisch nationalisme zijn wortels. In de strijd voor betere levensomstandigheden, voor geestelijke ontwikkeling, voor cultuur, voor een fatsoenlijk bestaan, zijn de andere klassen van zijn volk de bittere vijanden van de arbeiders, zijn klassegenoten van andere talen hun vrienden en helpers. De klassenstrijd schept een internationale gemeenschap van belangen in het proletariaat. Er kan dus geen sprake van zijn dat het proletariaat een wil heeft om zich als natie te vormen tegenover andere naties, een wil die gebaseerd zou zijn op economische belangen, op de materiële situatie van het leven.
In de klassenstrijd vindt Bauer echter een andere natievormende kracht voor het proletariaat. Niet in de economische inhoud van de klassenstrijd, maar in de culturele effecten ervan. Hij beschrijft de politiek van de moderne arbeidersklasse (pp. 160-161) als de evolutionistisch-nationale politiek die van het hele volk eerst een natie wil maken. Dit moet meer zijn dan een primitief-populaire manier om onze doelstellingen uit te drukken in de taal van het nationalisme, en ze hapklaar te maken voor arbeiders die, verstrikt in de nationale ideologie, het socialisme nog niet begrijpen in zijn grote wereldveranderende betekenis. Want Bauer voegt eraan toe: “Aangezien het proletariaat noodzakelijkerwijs strijdt om het bezit van de cultuurgoederen die zijn arbeid schept en mogelijk maakt, is het effect van deze politiek dat het hele volk noodzakelijkerwijs wordt opgeroepen om deel te nemen aan de nationale cultuurgemeenschap en dat daardoor het hele volk pas echt een natie wordt.”
Op het eerste gezicht lijkt dit heel juist. Zolang de arbeiders zwaar naar beneden gedrukt worden door de kapitalistische uitbuiting, wegkwijnen in lichamelijke ellende en zonder hoop, zonder geestelijke activiteit vegeteren, hebben zij geen deel aan de cultuur van de burgerlijke klassen – waarvan de basis wordt gelegd door hun arbeid. Zij behoren even weinig tot de natie als het vee in de stallen; zij vormen slechts een bezit, zijn slechts achterblijvers van de natie. De klassenstrijd wekt hen tot leven; zij strijden voor vrije tijd en hogere lonen en daarmee voor de mogelijkheid zich geestelijk te ontwikkelen. Hun energie wordt gewekt, hun geest wordt aangewakkerd door het socialisme; ze beginnen te lezen, eerst socialistische brochures en politieke kranten, maar al snel spoort het verlangen en de noodzaak om hun geest te vormen hen aan om verder te reiken naar werken van literatuur, geschiedenis, natuurwetenschappen – de scholingscommissies van de partij doen zelfs een speciale inspanning om klassieke literatuur voor hen toegankelijk te maken. Zo treden zij toe tot de culturele gemeenschap van de burgerlijke klassen van hun land. En wanneer de arbeider niet meer, zoals nu, in spaarzame vrije uren na het zwoegen op het werk, slechts moeizaam een paar kleine hapjes daarvan kan opdoen, maar onder het socialisme, bevrijd van de eindeloze kwelling van het werk, zich vrij en ongeremd kan uitleven in deze intellectuele ontwikkeling, dan pas zal hij de hele nationale cultuur absorberen en lid worden van de natie in de meest ware zin.
Maar deze beschouwing ziet iets belangrijks over het hoofd: Een culturele gemeenschap tussen arbeiders en bourgeoisie kan alleen oppervlakkig bestaan, in de uiterlijke vorm en tijdelijk. De arbeiders lezen misschien enkele van dezelfde boeken als de bourgeoisie, dezelfde klassiekers en dezelfde boeken over natuurlijke historie; toch ontstaat hieruit geen culturele gemeenschap; de arbeiders lezen in deze werken iets heel anders dan de bourgeoisie, omdat de basis van hun denken, hun wereldbeeld, fundamenteel anders is. Nationale cultuur hangt, zoals hierboven al gezegd, niet in de lucht; zij is de uitdrukking van de materiële levensgeschiedenis van de klassen waarvan de opkomst de natie heeft geschapen. Schiller en Goethe brengen geen abstracte schoonheidsfantasieën tot uitdrukking, maar de gevoelens en idealen van de jonge bourgeoisie, haar verlangen naar vrijheid en mensenrechten, haar bijzondere kijk op de wereld en haar problemen. De klassenbewuste arbeider van vandaag heeft andere gevoelens, andere idealen en een ander wereldbeeld; als hij leest over het individualisme van Tell of over de eeuwige onvervreemdbare mensenrechten die aan de hemel hangen, is de geest die daarin tot uitdrukking komt niet zijn geest, die gerijpt is door een dieper sociaal inzicht en weet dat alleen een organisatie van de massa’s kan strijden voor de verovering van mensenrechten. Hij is niet ongevoelig voor de schoonheid van de antieke literatuur; juist door zijn historisch inzicht kan hij de idealen van vroegere generaties begrijpen vanuit hun economie, meevoelen met hun kracht en daardoor de schoonheid begrijpen van de werken waarin zij de meest volmaakte uitdrukking vonden. Want schoonheid is datgene wat het algemene, het essentiële, de diepste kern van een werkelijkheid perfect begrijpt en weergeeft. Hieraan moet worden toegevoegd dat veel in de sentimenten van de revolutionaire bourgeoisie een sterke echo in hem oproept; maar wat in hem weerklank vindt, vindt er geen in de moderne bourgeoisie. Dit geldt des te meer voor radicale en proletarische literatuur; wat de proletariër in Heine en Freiligrath inspireert, wil de bourgeoisie niet. De twee klassen lezen iets heel anders in de literatuur die hen gemeenschappelijk ter beschikking staat; hun sociale en politieke idealen staan volledig tegenover elkaar, hun wereldbeeld heeft niets gemeen. Dit geldt in nog sterkere mate voor de geschiedenis: wat daarin voor de bourgeoisie de mooiste, meest sublieme herinneringen aan de natie zijn, worden door het klassenbewuste proletariaat met haat, afkeer of onverschilligheid beantwoord; hier is geen spoor van gemeenschappelijkheid in het bezit van cultuur. De natuurwetenschap wordt echter door beide klassen bewonderd en gewaardeerd; de inhoud ervan is voor beiden gelijk. Maar hoe anders dan de bourgeoisie beschouwt de arbeider deze als de basis van zijn volledige heerschappij over de natuur en over zijn lot in de komende socialistische maatschappij! Deze kijk op de natuur, deze kijk op de geschiedenis, dit gevoel voor literatuur zijn voor de arbeider geen bestanddelen van een nationale cultuur waaraan hij deelneemt, maar zij zijn voor hem bestanddelen van zijn socialistische cultuur.
De meest essentiële intellectuele inhoud, de bepalende gedachten, de echte cultuur van de Duitse sociaaldemocraten, die vinden hun oorsprong niet in Schiller en Goethe, maar in Marx en Engels. En deze cultuur, bestaande uit helder socialistisch inzicht in de geschiedenis en de toekomst van de maatschappij, uit het socialistische ideaal van een klassenloze vrije mensheid en uit de proletarische moraal van gemeenschappelijkheid, dat wil zeggen in alle wezenlijke kenmerken tegengesteld aan de burgerlijke cultuur, is internationaal. Zij kan bij verschillende volkeren een andere kleur hebben – zoals ook de manier van denken van de proletariërs een ander karakter heeft naar gelang hun levenssituatie en hun economische vorm – zij kan nog sterk beïnvloed zijn door de bijzondere nationale voorgeschiedenis, vooral in het geval van een weinig ontwikkelde klassenstrijd, maar haar wezenlijke inhoud is overal dezelfde. De vorm, de taal waarin ze tot uitdrukking komt, is verschillend maar de ontwikkeling van de klassenstrijd, de groei van het socialisme, doen alle andere verschillen steeds meer verdwijnen, zelfs de nationale. Anderzijds wordt de scheiding tussen de cultuur van de bourgeoisie en de cultuur van het proletariaat steeds groter.
Het is dus niet juist dat het proletariaat strijdt voor het bezit van de nationale cultuurgoederen die het door zijn arbeid creëert. Het strijdt niet voor de cultuurgoederen van de bourgeoisie, maar voor de macht over de productie om op die basis een eigen socialistische cultuur op te bouwen. Wat wij de culturele effecten van de klassenstrijd noemen, de opkomst van de arbeiders tot zelfbewustzijn, tot kennis en het willen weten, tot hogere intellectuele aspiraties, heeft niets te maken met een nationale burgerlijke cultuur, maar is de groei van de socialistische cultuur. Het is een product van de strijd, die een strijd is tegen de hele burgerlijke wereld. Net zoals in het proletariaat de nieuwe mensheid al opbloeit, trots, vol vertrouwen in de overwinning, zonder de slaafse ondeugden van het verleden, als fiere strijders, met begrip voor de veranderingen in de wereld zonder bijgeloof, door de sterkste solidariteit met hun kameraden verenigd tot een hechte eenheid – zo bloeit nu ook de geest van de nieuwe mensheid, de socialistische cultuur, op in dit proletariaat, eerst zwak, vertroebeld en vermengd met burgerlijke tradities, maar daarna steeds helderder, zuiverder, mooier en rijker.
Dan willen we daarmee niet ontkennen dat ook de burgerlijke cultuur vaak en langdurig bezit neemt van de geest van de arbeiders. Te veel invloeden uit die wereld beïnvloeden het proletariaat, opzettelijk en onopzettelijk; niet alleen door school, kerk en burgerlijke pers, maar de hele schone letteren en wetenschappelijke literatuur zijn verzadigd met burgerlijk denken. Maar steeds weer, en in steeds grotere mate, wordt het burgerlijke wereldbeeld bij de arbeiders overwonnen door het leven zelf, door hun eigen ervaring. En het kan ook niet anders zijn. Want in de mate dat het de arbeiders in zijn greep krijgt, worden ze onbekwamer voor de strijd; onder zijn invloed worden ze vervuld van eerbied voor de heersende machten, opgevoed om ideologisch te denken, hun heldere klassenbewustzijn wordt vertroebeld, ze worden nationaal tegen elkaar opgezet, versnipperd, dus verzwakt in de strijd en beroofd van hun zelfvertrouwen. Maar ons doel vereist een trots, zelfverzekerd geslacht, moedig in denken en handelen. Daarom verdrijven de eisen van de strijd zelf altijd die verlammende burgerlijke culturele invloeden uit de arbeiders.
Het is dus onjuist om te zeggen dat de arbeiders door hun strijd uitgroeien tot een “nationale culturele gemeenschap”. De politiek van het proletariaat, de internationale klassenstrijd, brengt in de arbeidersklasse een nieuwe internationale socialistische cultuur voort.
Bauer stelt de natie als lotgemeenschap tegenover de klasse waarin het gelijksoortige lot zich als gelijksoortige karaktertrekken heeft ontwikkeld. Maar de arbeidersklasse is niet zomaar een groep mensen met hetzelfde lot en dus hetzelfde karakter. De klassenstrijd smeedt het proletariaat samen tot een lotgemeenschap. Het gemeenschappelijke lot is de gemeenschappelijke strijd tegen dezelfde vijand.
In de vakbondsstrijd worden arbeiders van verschillende nationaliteiten geconfronteerd met dezelfde ondernemer. Zij moeten de strijd leiden als een gesloten eenheid, zij ervaren alle wisselvalligheden en gevolgen ervan in de nauwste lotgemeenschap. Uit hun verschillende landen van herkomst hebben zij hun nationale verschillen meegebracht, met het primitieve individualisme van de boer of de kleinburger, en met andere burgerlijke tradities misschien ook enig nationaal bewustzijn. Maar al hun verschillen zijn tradities uit het verleden tegenover de noodzaak om nu als één verenigde massa samen te staan, tegenover de levende strijdgemeenschap van vandaag. Slechts een verscheidenheid heeft hier een praktische betekenis, die van de taal; alle informatie, alle voorstellen en mededelingen moeten aan ieder in zijn eigen taal worden overgebracht. Tijdens de laatste grote stakingsbewegingen in Amerika (zoals in de staalfabriek in McKees Rocks, of in de textielindustrie in Lawrence) verenigden de stakers, die een bonte mengeling vormden van de meest uiteenlopende nationaliteiten, Frans, Italiaans, Pools, Turks, Syrisch, enzovoort zich in taalkundig gescheiden afdelingen, waarvan de comités altijd bijeen waren, en die elke afdeling tegelijkertijd de voorstellen in haar eigen taal meedeelden, en zo de eenheid van het geheel behielden – een bewijs hoe, ondanks de problemen van het taalverschil, een hechte proletarische strijdgemeenschap tot stand kan worden gebracht. Een poging om hier een organisatorische scheiding aan te brengen tussen wat leven en strijd bindt, wat echte belangen verbindt, zoals het separatisme wil, is zo strijdig met de werkelijkheid dat ze slechts tijdelijk kan slagen.
Maar dit geldt niet alleen voor de arbeiders van dezelfde fabriek. Om hun strijd met succes te kunnen voeren, moeten de arbeiders van het hele land zich verenigen in een vakbond; en alle leden beschouwen de voorhoedestrijd van een plaatselijke groep als hun eigen strijd. Dit wordt nog noodzakelijker wanneer, in de loop van de ontwikkeling, de vakbondsstrijd formidabeler vormen aanneemt. De ondernemers verenigen zich in kartels en werkgeversverenigingen; deze verschillen niet voor Tsjechische en Duitse ondernemers, maar omvatten alle ondernemers van de hele staat – gaan zelfs over de grenzen van de staat heen. Alle arbeiders van hetzelfde beroep die in dezelfde staat wonen, leiden samen de stakingen en ondergaan samen de uitsluitingen, en vormen zo een gemeenschap van het belangrijkste levenslot die alle nationale verschillen overstijgt. En in de laatste loonbeweging van de zeelieden in de zomer van 1911, die tegenover een internationale redersvereniging stonden, zien we al een internationale lotgemeenschap als een reële werkelijkheid voor onze ogen verschijnen.
Hetzelfde geldt voor de politieke strijd. In het “Communistisch Manifest” van Marx en Engels staat: “Hoewel niet naar inhoud, is de strijd van het proletariaat tegen de bourgeoisie allereerst een nationale strijd. Het proletariaat van elk land moet natuurlijk eerst afrekenen met zijn eigen bourgeoisie.” Het is duidelijk dat het woord “nationaal” in deze zin niet in Oostenrijkse zin wordt gebruikt, maar afkomstig is uit West-Europese omstandigheden, waar natie en staat gelden als synoniemen. Dit gezegde betekent niets anders dan dat de Engelse arbeider geen klassenstrijd kan voeren tegen de Franse, dat de Franse arbeider geen klassenstrijd kan voeren tegen de Engelse bourgeoisie, maar dat de Engelse bourgeoisie en de Engelse staatsmacht alleen kunnen worden aangevallen en verslagen door het Engelse proletariaat. Voor Oostenrijk zijn de staat en de natie verschillende begrippen. De natie is een natuurlijk gegroeide gemeenschap van belangen van de burgerlijke klassen. Maar de eigenlijke en vastomlijnde organisatie van de bourgeoisie ter bescherming van haar belangen is de staat. De staat beschermt eigendom, zorgt voor bestuur, zorgt voor leger en marine, heft belastingen en houdt de massa van het volk in bedwang. De “naties”, of beter: de actieve organisaties die in hun naam verschijnen, de nationale burgerlijke partijen, dienen slechts om een overeenkomstige invloed op de staat, een aandeel in de macht van de staat te verwerven. Voor de grote bourgeoisie, waarvan het economisch belang de hele staat omvat en zelfs daarbuiten reikt, die behoefte heeft aan directe begunstigingen, douanerechten, leveringscontracten en bescherming in het buitenland, is de natuurlijke belangengemeenschap van meet af aan niet de natie maar de ruimere staat. De schijnbare onafhankelijkheid die de staatsmacht lange tijd heeft weten te behouden achter het conflict tussen de naties, kan niet verhullen dat zij ook hier een instrument is in dienst van het grootkapitaal.
Daarom verschuift het zwaartepunt van de politieke strijd van de arbeidersklasse steeds meer in de richting de staat. Zolang de strijd om de politieke macht nog op de achtergrond staat en de voorlichting, de scholing, de ideeënstrijd, die natuurlijk in elke taal afzonderlijk moet plaatsvinden, op de eerste plaats komen, zijn de politiek strijdende proletarische legers nog nationaal gescheiden. In deze eerste fase van de socialistische beweging is het noodzakelijk de proletariërs te bevrijden van de macht van de kleinburgerlijke ideologie, hen los te rukken van de burgerlijke partijen en hen te inspireren met klassenbewustzijn. Dan zijn de burgerlijke partijen, die nationaal gescheiden zijn, de echte tegenstanders die bestreden moeten worden. De staat verschijnt als de wetgevende macht waarvan wetten worden geëist ter bescherming van het proletariaat; het verwerven van invloed op de staat voor proletarische belangen lijkt voor de net ontwakende, nog gematigde proletariërs het eerstvolgende doel van politieke actie. En het einddoel, de strijd voor het socialisme, verschijnt als een strijd om de staatsmacht, tegen de burgerlijke partijen.
Maar als de socialistische partij uitgroeit tot een belangrijke factor in het parlement, wordt het anders. In het parlement, waar over alle essentiële politieke kwesties wordt beslist, staat het proletariaat tegenover vertegenwoordigers van de burgerlijke klassen van de hele staat. De fundamentele politieke strijd, waaraan het werk van de voorlichting meer en meer wordt verbonden en ondergeschikt gemaakt, vindt plaats op het terrein van de staat. Hij is gemeenschappelijk voor alle arbeiders van deze staat, ongeacht hun natie. Zij breidt de gemeenschap van strijd uit tot het gehele proletariaat van de staat, waarvoor de gemeenschappelijke strijd tegen dezelfde vijand, tegen het geheel van de burgerlijke partijen van alle naties en hun regering, een gemeenschappelijke bestemming wordt. Niet de natie, maar de staat begrenst voor het proletariaat de lotgemeenschap van de politiek-parlementaire strijd. Zolang socialistische voorlichting de belangrijkste activiteit is voor de Roethenen van Oostenrijk en de Roethenen van Rusland, zullen zij nauw met elkaar verbonden blijven. Maar zodra de ontwikkeling zo ver is gevorderd dat de echte politieke strijd wordt gevoerd tegen de staatsmacht – burgerlijke meerderheid en regering – moeten zij zich scheiden, op verschillende plaatsen en vaak met totaal verschillende methoden strijden. De een verschijnt in Wenen in de Reichsrat samen met Tiroolse en Tsjechische arbeiders, de ander vecht soms illegaal in stilte, soms in de straten van Kiev tegen de tsaristische regering en haar kozakken. Hun lotgemeenschap is verbroken.
Hoe meer het proletariaat in opstand komt, hoe meer zijn strijd de hele geschiedenis vult, hoe duidelijker dit wordt. De staatsmacht met al zijn machtige machtsmiddelen is het bolwerk van de bezittende klasse; het proletariaat kan zich alleen bevrijden, kan het kapitalisme alleen uitschakelen, als het eerst deze machtige organisatie verslaat. De verovering van de politieke heerschappij is niet simpelweg een strijd om de staatsmacht, maar een strijd tegen de staatsmacht. De sociale revolutie die het socialisme zal brengen, bestaat in wezen uit het overwinnen van de staatsmacht door de macht van de proletarische organisatie. Ze moet daarom gerealiseerd worden door het proletariaat van de hele staat samen. Deze gemeenschappelijke bevrijdingsstrijd tegen dezelfde vijand is de belangrijkste ervaring, als het ware de hele levensgeschiedenis van het proletariaat vanaf zijn eerste ontwaken tot aan zijn overwinning. Deze strijd maakt van de arbeidersklasse een lotgemeenschap, niet van dezelfde natie, maar van dezelfde staat. Alleen in West-Europa, waar natie en staat vrijwel samenvallen, leidt de strijd om politieke heerschappij op het grondgebied van de nationale staat tot lotgemeenschappen in het proletariaat die telkens samenvallen met de naties.
Maar ook hier ontwikkelt zich steeds meer het internationale karakter van het proletariaat. De arbeiders van verschillende landen nemen theorie en tactiek, strijdmethoden en vooruitzichten van elkaar over en behandelen ze als een gemeenschappelijke zaak. Dit was echter ook het geval met de opkomende bourgeoisie; in hun algemene economische en filosofische opvattingen beïnvloedden Engelsen, Fransen en Duitsers elkaar diepgaand door de uitwisseling van ideeën. Maar desondanks groeide er geen gemeenschap uit, omdat hun economische tegenstellingen hen organiseerden in elkaar vijandige naties. Juist toen de Franse bourgeoisie de burgerlijke vrijheid veroverde die de Engelsen al lang bezaten, ontstonden daaruit de bittere Napoleontische oorlogen. Een dergelijke botsing van belangen is onder het proletariaat volledig afwezig, en daarom kan de wederzijdse geestelijke invloed van de arbeidersklasse van verschillende landen ongeremd zijn uitwerking hebben op de vorming van een internationale culturele gemeenschap. Maar de gemeenschap beperkt zich hier niet toe. De strijd, de overwinningen en de nederlagen in één land hebben een sterke terugwerking op de klassenstrijd in de andere landen. De strijd die onze klassenkameraden in het buitenland voeren tegen hun bourgeoisie is niet alleen in ideële maar ook in materiële zin onze eigen zaak; het is een deel van onze eigen strijd en wij voelen deze als zodanig. Dit is vooral bekend bij de Oostenrijkse arbeiders, voor wie de Russische revolutie een beslissende episode was in hun eigen kiesrechtstrijd. Het proletariaat van alle landen voelt zich één leger, één grote bond, die zich alleen om praktische redenen – omdat de bourgeoisie door de staat is georganiseerd en er dus veel dwangburchten (Een dwangburcht of dwangkasteel is een versterkt bouwwerk van waaruit de bewoners van de plaats of de omliggende regio of streek onder bedwang worden of werden gehouden; vert.) moeten worden ingenomen – moet verdelen in verschillende legereenheden die afzonderlijk tegen de vijanden strijden. Onze pers informeert ons ook over de strijd in het buitenland in deze vorm: de Engelse havenstakingen, de Belgische verkiezingen, de straatdemonstraties in Boedapest zijn allemaal zaken van onze eigen grote klassenorganisatie. Zo wordt de internationale klassenstrijd een gemeenschappelijke ervaring van de arbeiders van alle landen.
Deze opvatting van het proletariaat weerspiegelt reeds de voorwaarden van de komende sociale orde waarin de mensen geen staatstegenstellingen meer zullen kennen. Met uit de weg ruimen van de gevestigde staatsorganisaties van de bourgeoisie door de organisatorische macht van de proletarische massa’s, verdwijnt de staat als dwanggeweld en als een naar buiten scherp afgebakend bestuursgebied. Politieke organisaties krijgen een nieuwe functie; “het bestuur over personen wordt een bestuur over dingen”, zoals Engels het formuleerde in de Anti-Dühring. De bewuste regeling van de productie vereist organisatie, uitvoerende organen en administratieve activiteit; maar daarvoor is centralisatie, zoals de huidige staat die zo bruusk mogelijk doorvoert, niet noodzakelijk en niet mogelijk. Er komt een verregaande decentralisatie en zelfbestuur voor in de plaats. Afhankelijk van de omvang van een productietak zullen de organisaties grotere of kleinere gebieden bestrijken; terwijl bijvoorbeeld de broodproductie waarschijnlijk plaatselijk zal plaatsvinden, vereisen de ijzerproductie en het spoorwegverkeer echter economische eenheden met de omvang van een staat. Productie-eenheden van de meest uiteenlopende omvang zullen voorkomen, van werkplaats en gemeente tot de staat, terwijl voor sommige takken van industrie de gehele mensheid zullen omvatten. Zullen de natuurlijk gevormde groepen van de mensheid, de naties, zich nu niet doen gelden als organisatorische eenheden in plaats van de verdwenen staten? Ongetwijfeld zal dit het geval zijn, om de eenvoudige praktische reden, maar alleen om deze reden, dat zij de gemeenschappen van dezelfde taal zijn, en alle betrekkingen tussen mensen worden bemiddeld door de taal.
Maar Bauer hecht een heel andere betekenis aan naties in de toekomstige samenleving: “Het feit dat het socialisme de natie autonoom maakt, haar lot het product van haar bewuste wil, leidt nu tot een toenemende differentiatie van de naties in de socialistische maatschappij, een scherpere uitdrukking van hun eigenaardigheden, een scherpere scheiding van hun karakters van elkaar.” (p. 105). Het is waar dat de naties de inhoud van de cultuur, de ideeën in veel gevallen van elkaar overnemen, maar deze worden alleen in samenhang met de nationale cultuur geabsorbeerd. “Daarom betekent autonomie in het socialisme noodzakelijkerwijs, ondanks de gelijkschakeling van de materiële inhoud van de cultuur, een toenemende differentiatie van de geestelijke cultuur van de naties.” (p. 108) .... Zo “draagt de op een onderwijsgemeenschap gebaseerde natie in zichzelf de neiging tot eenheid; zij onderwerpt al haar kinderen aan een gemeenschappelijke opvoeding, al haar leden werken samen in de werkplaatsen van de natie, werken met elkaar samen bij de vorming van de totale wil van de natie, genieten met elkaar van de cultuurgoederen van de natie. Zo draagt het socialisme ook de garantie van de eenheid van de natie in zich.” (p. 109). Nu al bestaat in het kapitalisme de tendens om de massa’s nationaal scherper van elkaar af te grenzen en de natie meer intern te verenigen. “Maar alleen de socialistische samenleving zal (deze tendens) naar de overwinning helpen. Ze zal de hele volkeren van elkaar scheiden door de verscheidenheid aan nationale opvoeding en zeden, net zo scherp als nu alleen de opgeleiden van de verschillende naties van elkaar gescheiden zijn. Binnen de socialistische natie zullen er zeker nauwere karaktergemeenschappen zijn; maar er zullen geen onafhankelijke culturele gemeenschappen in haar midden zijn, omdat zelfs elke lokale gemeenschap onder invloed zal staan van de cultuur van de natie als geheel, in het culturele verkeer, in de uitwisseling van ideeën met de natie als geheel.” (p. 135).
De opvatting die in deze zinnen tot uitdrukking komt is niets anders dan een ideologische overdracht van het Oostenrijkse heden naar de socialistische toekomst. Ze geeft de naties onder het socialisme dezelfde rol die vandaag aan de staten toekomt, namelijk zich naar buiten toe steeds sterker van elkaar af te scheiden en intern alle verschillen uit te roeien. Deze opvatting verleent de naties een bijzondere voorrang op de vele niveaus van economische en administratieve eenheden; een voorrang vergelijkbaar met de positie die aan de staat zou toekomen in het beeld dat onze tegenstanders hebben van de “almachtige staat” onder het socialisme – er wordt hier zelfs gesproken over de “werkplaatsen van de natie”. Terwijl er anders in socialistische publicaties altijd sprake is van werkplaatsen en productiemiddelen van de “gemeenschap”, in tegenstelling tot privé-eigendom, zonder verdere specificatie van de omvang van de gemeenschap, wordt hier de natie beschouwd als de enige gemeenschap van mensen, extern autonoom, intern ongedifferentieerd.
Een dergelijke opvatting is alleen mogelijk omdat de materiële grondslag waaruit de onderlinge relaties en de ideeën van de mensen opgroeien, volledig buiten beschouwing wordt gelaten en alleen aandacht wordt besteed aan de geestelijke krachten als bepalende krachten. Want nationale verschillen hebben dan (in het socialisme; vert.) volledig de economische wortels verloren die hen vandaag zo’n enorme kracht geven. De socialistische productiewijze leidt niet tot botsende belangen tussen naties, zoals in de burgerlijke. De economische eenheid is niet de staat of de natie, maar de wereld. Deze productiewijze is meer dan een verbinding van nationale productie-eenheden, bemiddeld door een uitgekiend transportbeleid en internationale overeenkomsten, zoals Bauer op p. 519 voorstelt; het is een organisatie van de wereldproductie tot een eenheid, een gemeenschappelijke aangelegenheid van de hele mensheid. In deze wereldgemeenschap, waarvan de internationaliteit van het proletariaat nu al een eerste aanzet vormt, kan er even weinig sprake zijn van de autonomie van bijvoorbeeld de Duitse natie als van de autonomie van Beieren, de stad Praag of de staalfabriek Poldi (bij Praag; vert). Allen regelen tot op zekere hoogte hun eigen zaken, en allen zijn als delen van het geheel afhankelijk van het geheel. Het hele concept van autonomie komt voort uit het kapitalistische tijdperk, waarin de relaties van overheersing ook hun tegendeel met zich meebrengen, vrijheid van bepaalde overheersing.
Deze materiële basis van gemeenschappelijkheid, de georganiseerde wereldproductie, maakt van de toekomstige mensheid één lotgemeenschap. Voor de grote taken die haar wachten, de wetenschappelijke en technische verovering van de hele aarde, de inrichting ervan als de glorieuze verblijfplaats van een gelukkig, zegevierend geslacht van meesterlijke mensen, meesters van de natuur en haar krachten – taken waar we vandaag slechts naar kunnen gissen – zijn de grenzen van staten en volkeren te smal en te beperkt. De lotgemeenschap zal de hele mensheid ook verenigen in een gemeenschap van levensopvatting en cultuur. De verscheidenheid aan talen kan daarbij geen belemmering zijn, want elke gemeenschap van mensen die daadwerkelijk met elkaar communiceren zal een gemeenschappelijke taal moeten creëren. Zonder de kwestie van een wereldtaal aan te snijden, willen wij er alleen op wijzen dat het voor iedereen die verder is gekomen dan het basisonderwijs al gemakkelijk is om zich enkele vreemde talen eigen te maken. De vraag in hoeverre de huidige taalgrenzen en -verschillen een permanent karakter hebben, kan onbesproken blijven. Wat Bauer in de laatste van zijn zinnen over de natie zegt, geldt voor de hele mensheid: “Binnen de socialistische mensheid zullen er zeker hechtere karaktergemeenschappen zijn, maar er zullen geen zelfstandige cultuurgemeenschappen in haar midden zijn, omdat zelfs elke lokale (en nationale) gemeenschap onder invloed zal staan van de cultuur van de hele mensheid, in het culturele verkeer, in de uitwisseling van ideeën met de hele mensheid.”
Uit ons onderzoek is gebleken dat onder de heerschappij van het ontwikkelde kapitalisme met zijn klassenstrijd geen enkele natievormende kracht voor het proletariaat te vinden is. Met de burgerlijke klassen vormt zij geen lotgemeenschap, noch een gemeenschap van materiële belangen, noch een gemeenschap van geestelijke cultuur; wat daarvan in het eerste begin van het kapitalisme ook is ontstaan, de ontwikkelde klassenstrijd moet het weer doen verdwijnen. Terwijl in de burgerlijke klassen krachtige economische krachten nationale afscheiding, een nationale oppositie en de hele nationale ideologie voortbrengen, zijn deze afwezig in het proletariaat; daar brengt de klassenstrijd, de belangrijkste inhoud van zijn leven, een internationale gemeenschap van lotsbestemming en karakter voort, waarin de naties alleen een praktische betekenis hebben als groepen van dezelfde taal. En aangezien het proletariaat de ontluikende mensheid is, vormt deze gemeenschap de dageraad van de economische en culturele gemeenschap van de gehele mensheid onder het socialisme.
De vraag die wij aan het begin stelden moet dus bevestigend worden beantwoord: het nationale heeft voor het proletariaat slechts de betekenis van een traditie; zijn materiële wortels liggen in het verleden en het vindt geen voeding in de levende betrekkingen van het proletariaat. Voor het proletariaat is de natie dus vergelijkbaar met religie. Naast deze relatie moet natuurlijk ook rekening worden gehouden met het verschil. De materiële wortels van de religieuze tegenstellingen liggen ver terug in het verleden en zijn nauwelijks bekend bij de mensen van vandaag; deze tegenstellingen zelf staan dan ook volledig los van alle materiële belangen en verschijnen als louter abstracte verschillen over bovennatuurlijke kwesties. Daarentegen liggen de materiële wortels van de nationale tegenstellingen direct achter ons, in de moderne burgerlijke wereld waarmee wij voortdurend in contact staan; zij hebben dus nog de frisheid en de kracht van de jeugd, zij zijn krachtiger, omdat wij de belangen die zij uitdrukken direct kunnen voelen; maar omdat zij minder diep geworteld zijn, missen zij de hardheid van de ideologie die door een tijdperk van eeuwen is versteend, en die slechts met moeite kan worden aangetast.
Ons onderzoek leidt dus tot een heel andere opvatting dan die van Bauer. In tegenstelling tot het burgerlijk nationalisme gaat Bauer uit van een voortdurende transformatie van de natie in nieuwe vormen en karakters; zo verscheen de Duitse natie in de geschiedenis in steeds nieuwe vormen, te beginnen met de primitieve Germaanse stammen en eindigend met het toekomstige lid van de socialistische maatschappij. Maar onder deze veranderende vormen blijft de natie zelf bestaan; ook al kunnen bepaalde naties verdwijnen of ontstaan, de natie in het algemeen blijft altijd de basisstructuur van de mensheid. Volgens ons resultaat daarentegen is de natie slechts een tijdelijke en voorbijgaande structuur in de geschiedenis van de ontwikkeling van de mensheid, één van de vele organisatievormen die in de plaats komen of naast elkaar verschijnen: Stammen, volkeren, rijken, kerken, dorpsgemeenschappen, staten. De natie is in wezen een product van de burgerlijke maatschappij, en met de burgerlijke maatschappij zal zij verdwijnen. Altijd de natie willen vinden in alle vroegere en latere gemeenschappen is net zo kunstmatig als wanneer men, zoals bourgeois-economen doen, alle vroegere en toekomstige economische vormen opvat als verschillende vormen van kapitalisme en de ontwikkeling van de wereld beschouwt als een ontwikkeling van het kapitalisme, van het “kapitaal” van de wilde, zijn boog, tot het “kapitaal” van de socialistische maatschappij.
Hier komt nu het gebrek aan het basisidee in Bauers werk naar voren, dat we in het begin aanhaalden. Als hij zegt dat de natie geen star ding is maar een wordingsproces, veronderstelt dit al dat de natie zelf blijft en eeuwig is. Voor Bauer is de natie “het nooit voltooide product van een voortdurend voortgaand proces”; voor ons is ze een episode in het eindeloos voortgaande proces van menselijke ontwikkeling. Voor Bauer is de natie het permanente basiselement van de mensheid; zijn theorie is een beschouwing van de hele menselijke geschiedenis vanuit het gezichtspunt van de natie. Economische vormen veranderen, klassen ontstaan en verdwijnen, maar dit zijn allemaal transformaties van de natie, binnen de natie. De natie blijft de hoofdzaak, waaraan de klassen en hun transformaties slechts een veranderende inhoud geven. Daarom drukt hij de ideeën en doelstellingen van het socialisme uit in de taal van het nationalisme, en spreekt hij over de natie waar anderen over het volk en de mensheid spreken: de “natie” heeft haar bestemming opgegeven door het privé-eigendom van de arbeidsmiddelen; de “natie” heeft er niet bewust over beslist; de kapitalisten bepalen het lot van de “natie”; de “natie” van de toekomst zal haar eigen lotsbestemming bepalen; de werkplaatsen van de natie hebben we hierboven al genoemd. Zo gaat hij ook de twee tegengestelde richtingen van de politiek, de socialistische, toekomstgerichte en de kapitalistische, die de huidige economische orde in stand wil houden, aanduiden met de namen evolutionistisch-nationaal en conservatief-nationaal. Men zou, volgens bovenstaande vergelijking, het socialisme ook evolutionistisch-kapitalistische politiek kunnen noemen.
Bauers behandeling van het nationaliteitenvraagstuk is een specifiek Oostenrijkse theorie; zij vormt een leer over de ontwikkeling van de mensheid die alleen kon ontstaan in Oostenrijk, waar nationale vraagstukken het hele openbare leven beheersen. Het is zeker geen fout om vast te stellen dat een onderzoeker die de methode van de marxistische opvatting van de geschiedenis met zoveel succes hanteert, zelf een bewijs van deze leer wordt doordat hij onderhevig is aan de invloed van zijn milieu – want alleen door deze invloed heeft hij ons wetenschappelijk inzicht zo aanzienlijk kunnen bevorderen. Wij zijn geen logisch denkende machines, maar levende, worstelende mensen in een wereld waarin wij door ervaring en reflectie de problemen moeten overwinnen die ons door de praktijk van de strijd worden voorgelegd.
Maar het lijkt ons dat in de verscheidenheid van resultaten ook een verscheidenheid van filosofische basisopvattingen schuilt. Waar kwam onze kritiek op Bauers standpunten altijd op neer? Een andere beoordeling van geestelijke en materiële krachten. Terwijl hij vertrouwde op de onverwoestbare kracht van het geestelijke, van de ideologie als onafhankelijke kracht, hebben wij altijd de nadruk gelegd op de afhankelijkheid ervan van de economische omstandigheden. Het ligt voor de hand om aan deze afwijking van het marxistisch materialisme het feit te verbinden dat Bauer herhaaldelijk als pleitbezorger van Kants filosofie optrad en tot de kantianen wordt gerekend. In zijn werk bewijst de voortreffelijkheid en onmisbaarheid van het marxisme als wetenschappelijke methode zich dus in twee opzichten. Alleen met behulp van deze methode kon hij tot de vele uitstekende resultaten komen waarmee hij ons inzicht verrijkt, waar er tekortkomingen zijn die verbetering behoeven, is het juist op die punten waar zijn methode afwijkt van de materialistische basisopvatting van het marxisme.
De socialistische tactieken zijn gebaseerd op de wetenschap van sociale ontwikkeling. De wijze waarop een arbeidersklasse haar belangen behartigt, wordt bepaald door haar opvatting over de toekomstige ontwikkeling van de omstandigheden. Niet alle verlangens en doelstellingen die in het onderdrukte proletariaat opkomen, niet alle ideeën die zijn geest beheersen, mogen zijn tactiek beïnvloeden; als ze in strijd zijn met de feitelijke ontwikkeling, kunnen ze niet worden gerealiseerd, zijn alle krachten en inspanningen die eraan worden besteed nutteloos verspild of zelfs schadelijk. Dat is het geval geweest met alle bedoelingen en pogingen om de triomftocht van de grote industrie te belemmeren en de oude gildeordes te herstellen. Het strijdende proletariaat heeft dit alles verworpen; geleid door zijn inzicht in de onvermijdelijkheid van de kapitalistische ontwikkeling heeft het zijn socialistische doel gesteld. Wat werkelijk zal en moet worden vormt de leidraad voor onze tactiek. Daarom was het van het grootste belang niet vast te stellen welke rol het nationale nu speelt in enig proletariaat, maar welke rol het op den duur, onder invloed van de opkomende klassenstrijd, zal spelen in het proletariaat. Onze opvattingen over de toekomstige betekenis van het nationale voor de arbeidersklasse moeten onze opvattingen over de tactiek in nationale kwesties bepalen.
Bauers opvattingen over de toekomst van de natie vormen de theoretische basis voor de tactiek van het nationaal opportunisme. De opportunistische tactiek vloeit automatisch voort uit het basisidee van zijn werk: de nationaliteit te begrijpen als een krachtig, blijvend resultaat van de hele historische ontwikkeling. Als de natie het natuurlijke beginsel van eenheid en scheiding van de mensheid is, niet alleen vandaag, maar steeds meer met de opkomst van de arbeidersbeweging, en volledig onder het socialisme, dan is het tevergeefs om de kracht van het nationale denken in het proletariaat te willen bestrijden; integendeel, dan moet het socialisme ook gezien worden in het licht van het nationalisme en moet zijn doel worden uitgedrukt in de taal van het nationalisme. Dan moeten we de nationale eisen voorop stellen en proberen de stevig door het nationalisme beïnvloede arbeiders voor ons te winnen met het argument dat het socialisme het beste en meest reële nationalisme is.
De tactiek moet heel anders zijn wanneer men tot het besef komt dat het nationale slechts een burgerlijke ideologie is die geen materiële wortels vindt in het proletariaat, en daarom steeds meer verdwijnt met de ontwikkeling van de klassenstrijd. Dan is het nationale niet slechts een tijdelijk verschijnsel in het proletariaat, dan is het, zoals elke burgerlijke ideologie, een obstakel voor de klassenstrijd, waarvan de schadelijke kracht zoveel mogelijk moet worden uitgeschakeld; en het overwinnen ervan ligt ook in de feitelijke ontwikkelingslijn. De nationale leuzen en doelstellingen leiden de arbeiders af van hun eigen proletarische doelstellingen. Zij scheiden de arbeiders van verschillende volkeren van elkaar, maken hen vijandig tegenover elkaar en verbreken zo de noodzakelijke eenheid van het proletariaat. Ze plaatsen arbeiders en bourgeoisie naast elkaar in een strijdfront, waardoor hun klassenbewustzijn wordt verduisterd en het proletariaat wordt veranderd in handlangers van de burgerlijke politiek. De nationale strijd verhindert dat de sociale vraagstukken en de proletarische belangen in de politiek naar voren komen en maakt deze belangrijkste strijdmethode van het proletariaat onvruchtbaar. Dit alles wordt bevorderd wanneer de socialistische propaganda de nationale slogans aan de arbeiders presenteert als iets van waarde los van hun eigen strijddoel en de taal van het nationalisme overneemt bij de presentatie van onze socialistische doelen. Het is juist omgekeerd nodig dat het klassengevoel en de klassenstrijd diep wortel schieten in de geesten van de arbeiders; dan zullen zij zich geleidelijk aan duidelijk bewust worden van de onwerkelijkheid en de waardeloosheid van de nationale leuzen voor hun klasse.
Dergelijke staatsnationale doelen, zoals het herstel van een onafhankelijke Poolse natiestaat, horen daarom niet thuis in de socialistische propaganda. Niet omdat een aparte nationale staat voor het proletariaat volkomen zinloos zou zijn. Want het is slecht voor de vorming van een duidelijk klassenbewustzijn als door de Russische buitenlandse overheersing die de Poolse kapitalisten beschermt, de haat tegen uitbuiting en onderdrukking gemakkelijk de vorm aanneemt van een nationale haat tegen de buitenlandse onderdrukkers. Maar omdat het herstel van Polen als onafhankelijke staat in het tijdperk van het kapitalisme een utopie is. Hetzelfde geldt voor Bauers oplossing voor het Poolse vraagstuk: de nationale autonomie van de Polen binnen het kader van het Russische Rijk. Hoe wenselijk of noodzakelijk dit doel ook moge zijn voor het Poolse proletariaat, zolang het kapitalisme regeert, wordt de werkelijke ontwikkeling niet bepaald door wat het proletariaat noodzakelijk acht, maar door wat de heersende klasse wil. Maar als het proletariaat machtig genoeg is om zijn wil op te leggen, dan is de waarde van die autonomie oneindig klein vergeleken met de waarde van zijn klasse-eisen die tot het socialisme leiden. De strijd van het Poolse proletariaat tegen de feitelijke politieke macht onder wiens druk het lijdt – de Russische, de Pruisische of de Oostenrijkse regering, al naar gelang het geval – is als nationale strijd onvruchtbaar; alleen als klassenstrijd leidt hij tot het doel. Het enige haalbare en dus noodzakelijke doel is om samen met de andere arbeiders van deze staten de kapitalistische staatsmacht te verslaan en te strijden voor het socialisme. Onder het socialisme heeft het doel van Poolse onafhankelijkheid echter geen betekenis meer, omdat dan niets de vrijheid van alle Poolssprekende mensen om zich te verenigen in een bestuurlijke eenheid in de weg staat.
In het standpunt ten opzichte van de twee Poolse socialistische partijen[3] komt het verschil van inzicht dus duidelijk naar voren. Bauer legt de nadruk op het feit dat zij beide hun rechtvaardiging hebben, aangezien elk een kant belichaamt in de aard van de Poolse arbeider, de P.P.S. het nationale gevoel, de S.D. van Polen en Litouwen de internationale klassenstrijd. Dit is juist, maar onvolledig. We zijn nog niet klaar met deze maar al te objectieve methode van de geschiedenis, die bewijst hoe elk verschijnsel of elke richting verklaarbaar is en voortkomt uit natuurlijke oorzaken. Wij moeten hieraan toevoegen dat de ene kant van dit geheel door ontwikkeling in kracht toeneemt en de andere kant in kracht afneemt. Het principe van de ene partij is geworteld in de toekomst, dat van de andere in het verleden; het ene is de grote kracht van de vooruitgang, het andere is een remmende traditie. Daarom zijn de twee partijen voor ons niet gelijk; als marxisten die hun beginsel vinden in de wetenschap van de werkelijke ontwikkeling, als revolutionaire sociaaldemocraten die hun beginsel vinden in de klassenstrijd, moeten wij het eens zijn met de ene partij en haar standpunt steunen tegen de andere.
We spraken hierboven over de onbruikbaarheid van nationale slogans voor het proletariaat. Maar zijn er onder de nationale eisen niet vele die ook voor de arbeiders van het grootste belang zijn en waarvoor zij dus samen met de bourgeoisie moeten strijden? Zijn bijvoorbeeld nationale scholen, waar de proletarische kinderen in hun eigen taal kunnen leren, niet iets waardevols? Voor ons zijn het geen nationale maar proletarische eisen. De nationale eisen van de Tsjechen zijn gericht tegen de Duitsers en worden door de Duitsers bestreden. Maar als Tsjechische scholen, het Tsjechisch in de rechtstaal, enz. in het belang zijn van de Tsjechische arbeiders, omdat zij hun onderwijskansen en hun onafhankelijkheid ten opzichte van ondernemers en autoriteiten vergroten, dan zijn deze tegelijkertijd een belang van de Duitse arbeiders – want die hebben er alle belang bij dat hun Tsjechische klassekameraden zo sterk mogelijk worden in de klassenstrijd. Scholen voor Tsjechische minderheden worden daarom niet alleen door de Tsjechische, maar ook door de Duitse sociaaldemocraten geëist, en het kan de vertegenwoordigers van het proletariaat volkomen onverschillig zijn of de macht van de Duitse of de Tsjechische “natie”, d.w.z. de macht van de Duitse of de Tsjechische bourgeoisie in de staat, daardoor wordt versterkt of verzwakt. Het proletarisch belang is altijd doorslaggevend. Wanneer de bourgeoisie om nationale redenen dezelfde eis stelt, betekent dat in de praktijk meestal iets heel anders, omdat zij andere doelen nastreeft. De arbeiders zullen tegelijkertijd de kennis van de Duitse taal op de scholen van de Tsjechische minderheid bevorderen, omdat dit de kinderen helpt in de strijd om het leven; de Tsjechische bourgeoisie zal het Duits zo ver mogelijk bij hen vandaan houden. De arbeiders eisen een zo groot mogelijke verscheidenheid aan talen in de overheidsdiensten, de nationalisten willen de vreemde taal elimineren. Alleen schijnbaar vallen de taalkundige en culturele eisen van de arbeiders dus samen met de nationale eisen; het zijn proletarische eisen die door het gehele proletariaat van alle naties gezamenlijk worden gesteld.
De marxistische tactiek van de sociaaldemocratie is gebaseerd op de erkenning van de werkelijke klassenbelangen van de arbeiders. Zij laat zich niet misleiden door ideologieën, hoe stevig die ook in de hoofden van de mensen lijken vast te zitten. Door haar marxistische visie weet zij dat ideeën en ideologieën, die geen materiële grond lijken te hebben, niet bovennatuurlijk zijn, met een geestelijk bestaan dat volledig losstaat van het fysieke, maar de gestolde overgeleverde uitdrukking van vroegere klassenbelangen. Daarom zijn wij er zeker van dat tegen de almacht van de hedendaagse werkelijke klassenbelangen en -behoeften, zodra die herkend zijn, geen enkele ideologie, hoe krachtig ook, die in het verleden geworteld is, op den duur stand kan houden. Deze fundamentele opvatting bepaalt ook de manier waarop wij hun macht bestrijden.
Wie die ideeën beschouwt als onafhankelijke krachten in de hoofden van mensen, die daar uit zichzelf of door vreemde geestelijke invloed ontstaan, heeft twee mogelijkheden om mensen voor hun nieuwe doelen te winnen. Ofwel moet hij de oude ideologieën rechtstreeks bestrijden, hun onjuistheid bewijzen door middel van abstracte theoretische discussies en zo proberen hun macht over de mensen weg te nemen. Of hij kan ook proberen de ideologie in dienst te stellen door zijn nieuwe doel voor te stellen als het gevolg en de verwezenlijking van de oude ideeën. Laten we religie als voorbeeld nemen.
Religie is de machtigste ideologie uit het verleden, die het proletariaat beheerst en probeert af te houden van de verenigde klassenstrijd. Onheldere sociaaldemocraten, die dit geduchte obstakel tegen het socialisme voor zich zagen, konden ofwel proberen de religie rechtstreeks te bestrijden en de onwaarheid van religieuze doctrines te bewijzen – zoals de burgerlijke Verlichting dat deed – om zo haar invloed te breken. Of, omgekeerd, ze kunnen het socialisme afschilderen als het betere christendom, als de ware vervulling van de religieuze leer, en zo de gelovige christenen voor het socialisme winnen. Maar waar ze zijn toegepast, hebben beide methoden gefaald; de theoretische aanvallen op de godsdienst konden er niets aan doen en versterkten het vooroordeel tegen het socialisme; en door het christelijke manteltje aan te trekken is ook niemand gewonnen, omdat de traditie waaraan de mensen zich vastklampen helemaal niet een of andere christendom is, maar een bepaalde christelijke leer. En het is duidelijk dat zij ook moesten falen. Want door de theologische discussies en debatten die dergelijke pogingen met zich meebrachten, wordt de geest juist gericht op abstracte religieuze vragen, weggedraaid van de realiteit van het leven, en wordt het ideologisch denken versterkt. Het geloof is over het algemeen onaantastbaar door theoretische bewijzen; pas wanneer zijn grond, de oude levenssituatie, is verdwenen en in de mens een nieuw wereldbeeld groeit, komt er ook twijfel aan de oude leerstellingen en dogma’s. Alleen de nieuwe werkelijkheid, die zich steeds duidelijker aan de geest opdringt, kan een overgeleverd geloof omverwerpen; daartoe moet ze natuurlijk eerst duidelijk tot het bewustzijn van de mens doordringen. Alleen door voortdurend contact met de werkelijkheid wordt de geest bevrijd van de macht van achterhaalde ideeën.
Daarom denkt de marxistische sociaaldemocratie er niet aan de religie te bestrijden met theoretische argumenten, of deze in haar dienst te stellen. Dit zou de overgeleverde abstracte ideeën kunstmatig levend houden in plaats van geleidelijk te vervagen. Onze tactiek is om de arbeiders altijd voor te lichten over hun werkelijke klassenbelangen, om hen de realiteit van de maatschappij en hun leven te laten zien, zodat hun geest steeds meer gericht wordt op de realiteit van de wereld van vandaag. Dan zullen de oude ideeën, die geen voeding meer vinden in de realiteit van het proletarische leven, vanzelf inslapen. Het kan ons niks schelen wat mensen denken over theologische kwesties, als ze maar samen strijden voor de nieuwe economische orde van het socialisme. Daarom spreekt en discussieert de sociaaldemocratie nooit over het bestaan van God of over religieuze geschillen; zij heeft het altijd alleen maar over kapitalisme, over uitbuiting, over klassenbelangen, over de noodzaak voor de arbeiders om gezamenlijk de klassenstrijd te voeren. Zo leidt ze de geest af van de niet-essentiële ideeën uit het verleden naar de realiteit van nu; zo ontneemt ze de arbeiders de macht van deze ideeën om de klassenstrijd en het nastreven van hun klassebelangen te verhinderen.
Niet in één klap, natuurlijk. Wat zich stevig in de geest vastzet, kan alleen geleidelijk worden versnipperd en opgelost door langdurige blootstelling aan de nieuwe kracht. Hoe lang heeft het geduurd voordat de christelijke arbeiders van Rijnland-Westfalen massaal de vlag van het Centrum verlieten en overstapten naar de sociaaldemocratie. Maar de sociaaldemocratie liet zich hierdoor niet afschrikken; zij probeerde niet de christelijke arbeiders sneller voor zich te winnen door concessies te doen aan hun religieuze vooroordelen; zij liet zich niet verleiden tot antireligieuze propaganda uit ongeduld vanwege de onbeduidendheid van haar successen. Zij heeft het geloof in de overwinning van de werkelijkheid op de traditie niet verloren, zij heeft vastgehouden aan het principe, zij heeft geen tactische dwaalwegen bewandeld die snellere successen suggereerden; zij heeft de ideologie altijd met de klassenstrijd geconfronteerd. En nu ziet ze de vruchten van haar tactiek steeds meer rijpen.
Hetzelfde geldt voor het nationalisme, met dit verschil dat het hier, omdat het een jongere, minder versteende ideologie is, nauwelijks nodig is te waarschuwen voor de fout van abstracte theoretische strijd, en des te meer voor de fout van inschikkelijkheid. Ook hier hoeven we alleen maar de klassenstrijd te benadrukken en het klassengevoel aan te wakkeren, zodat de aandacht wordt afgeleid van nationale vraagstukken. Ook hier zal het vaak lijken alsof tegen de kracht van de nationale ideologie al onze propaganda tevergeefs is;[4]in het begin lijkt het nationalisme alleen maar sterker te zwellen bij de arbeiders van de jonge naties. In dezelfde tijd als de sociaaldemocratie sterker werd in het Rijnland, werden de christelijke vakbonden dat ook. Het nationale separatisme is daarmee te vergelijken, dat eveneens een stuk van de arbeidersbeweging is waarvoor een burgerlijke ideologie meer geldt dan het principe van de klassenstrijd. Het feit dat dergelijke bewegingen in de praktijk niets anders kunnen zijn dan slippendragers van de bourgeoisie, en zo het klassengevoel van de arbeiders tegen zichzelf opwekken, zal ervoor zorgen dat zij steeds meer van hun macht verliezen.
Het zou daarom een volkomen verkeerde tactiek zijn om te proberen de arbeidersmassa’s voor het socialisme te winnen door tegemoet te komen aan hun nationale gevoelens. Met zulk nationaal opportunisme kunnen zij schijnbaar voor de partij worden gewonnen, maar zij worden niet gewonnen voor onze zaak, voor socialistisch inzicht; burgerlijke opvattingen zullen hun gedachten blijven beheersen. En wanneer het uur van de beslissing aanbreekt, wanneer een keuze moet worden gemaakt tussen nationale en proletarische belangen, komt de innerlijke zwakte van deze arbeidersbeweging plotseling aan het licht – zoals nu in de separatistische crisis. Hoe kunnen we ook de massa’s onder onze vlag verzamelen als we deze laten zakken voor de vlag van het nationalisme? Ons principe van klassenstrijd kan alleen zegevieren als de andere principes, die mensen anders indelen en verdelen, ineffectief worden; maar als we door onze propaganda de andere principes tot een hoger aanzien verheffen, ondermijnen we onze eigen zaak.
Natuurlijk zou het, zoals uit het bovenstaande blijkt, net zo verkeerd zijn om nationale sentimenten en slogans rechtstreeks te willen bestrijden. Waar ze in de geesten blijven hangen, kunnen ze niet worden weggenomen door theoretische argumenten, maar alleen door een sterkere werkelijkheid die men op de hoofden laat inwerken. Als men erover begint te praten, is de geest van de luisteraar onmiddellijk gericht op het nationale, en denkt hij alleen in de taal van het nationalisme. Daarom praat men helemaal niet over deze dingen, gaat men er niet op in. Op alle nationale slogans en argumenten antwoordt men met: Uitbuiting, meerwaarde, bourgeoisie, klassenheerschappij, klassenstrijd. Als zij het hebben over de eist tot nationale scholen, wijzen wij op het slechte onderwijs voor de arbeiderskinderen, die niet meer leren dan zij nodig hebben om later in dienst van het kapitaal te kunnen zwoegen. Als zij praten over straatnaamborden en overheidsdiensten, praten wij over de ontberingen die de proletariërs tot emigratie aanzetten. Als zij het hebben over de eenheid van de natie, hebben wij het over uitbuiting en klassenonderdrukking. Als zij het hebben over de grootsheid van de natie, dan hebben wij het over de solidariteit van het proletariaat van de hele wereld. Pas wanneer de grote werkelijkheid van de huidige wereld, de kapitalistische ontwikkeling, de uitbuiting, de klassenstrijd met als einddoel het socialisme, de hele geest van de arbeider meer en meer vult, zullen de burgerlijke ideaaltjes van het nationalisme in hem vervagen en verdwijnen. De propaganda van het socialisme en van de klassenstrijd is het enige maar zekere succesmiddel om de macht van het nationalisme te breken.
In Oostenrijk is de sociaaldemocratische partij sinds het partijcongres van Wimberg verdeeld in naties, en elke nationale arbeiderspartij is autonoom en werkt federaal samen met die van de andere naties. Deze nationale verdeling van het proletariaat bood geen grote ongemakken en werd door velen beschouwd als het natuurlijke organiserende principe van de arbeidersbeweging in een nationaal verdeeld land. Maar toen deze verdeeldheid zich niet langer beperkte tot de politieke organisatie, maar zich onder de naam separatisme uitbreidde tot de vakbonden, werd het gevaar plotseling voelbaar. Het is duidelijk absurd dat arbeiders van hetzelfde bedrijf zich in verschillende bonden organiseren en zo de gemeenschappelijke strijd tegen de ondernemers bemoeilijken. Deze arbeiders vormen een gemeenschap van belangen, zij kunnen alleen als een verenigde massa strijden en winnen en daarom horen zij samen in één organisatie. De separatisten die de verdeling van de arbeiders naar naties binnen de vakbond brengen, breken net als de christelijke vakbondsversplinteraars de kracht van de arbeiders en belemmeren in hoge mate de opkomst van het proletariaat.
De separatisten weten en zien dit net zo goed als wij. Wat drijft hen dan tot hun anti-arbeidsklasse actie, ondanks het feit dat deze door het Internationale Congres in Kopenhagen met overweldigende eensgezindheid is afgekeurd? Allereerst het feit dat zij het nationale beginsel als iets veel hogers beschouwen dan het materiële belang van de arbeiders en het socialistische beginsel. Maar zij beroepen zich op de verklaring van een ander internationaal congres, het Congres van Stuttgart (1907), dat partij en vakbonden in een land het nauwst bij elkaar horen in een constante gemeenschap van werk en strijd. Maar hoe is dit mogelijk wanneer de partij per natie verdeeld is en tegelijkertijd de vakbeweging internationaal gecentraliseerd is over de hele staat? Waar vindt de Tsjechische sociaaldemocratie de vakbeweging waarbij zij zich nauw kan aansluiten als zij geen speciale Tsjechische vakbeweging opricht?
Het is dan ook de zwakste keuze wanneer veel Duits-Oostenrijkse sociaaldemocraten in hun theoretische strijd tegen het separatisme altijd als belangrijkste argument het volledige verschil tussen de politieke en de vakbondsstrijd aanvoeren. Er rest hen niets anders omdat zij tegelijkertijd de internationale eenheid in de vakbonden en de nationale scheiding in de partij willen verdedigen. Maar met dit argument is geen succes te behalen.
Het komt voort uit de omstandigheden in de begintijd van de arbeidersbeweging, wanneer beide zich eerst langzaam omhoog moeten werken tegen de vooroordelen van de arbeidsmassa’s en ieder zijn eigen weg zoekt; dan lijkt het alsof de vakbonden er alleen zijn voor de onmiddellijke verbetering van de materiële situatie, terwijl de partij de strijd leidt voor een toekomstige maatschappij, voor algemene idealen en verheven ideeën. In werkelijkheid strijden beiden voor onmiddellijke verbeteringen en bouwen zij tegelijkertijd aan de macht van het proletariaat die het socialisme zal brengen. Alleen omdat de politieke strijd de algemene strijd is tegen de hele bourgeoisie, is het daar nodig duidelijk te zijn over de breedste gevolgen en de diepste grondslagen van het wereldbeeld, terwijl in de vakbondsstrijd, waar de argumenten en de onmiddellijke belangen tastbaar voor het oog liggen, dit oproepen van algemene beginselen niet nodig is en soms zelfs schadelijk kan zijn voor de tijdelijke eenheid. Maar in werkelijkheid zijn het dezelfde arbeidersbelangen die beide vormen van strijd bepalen; in de partijbeweging bestaan ze alleen als ideeën en beginselen en zijn ze wat meer verborgen. Maar hoe meer de beweging zich ontwikkelt, hoe dichter ze bij elkaar komen, hoe meer ze samen moeten strijden. De grote vakbondsacties worden massabewegingen met een enorme politieke impact, die het hele maatschappelijke leven opschudden. Omgekeerd groeit de politieke strijd uit tot massale acties die de actieve bijstand van de vakbonden vereisen. De resolutie van Stuttgart belichaamt deze steeds dringender wordende noodzaak. Daarom moeten alle pogingen om het separatisme te verslaan met het argument van het volledige verschil tussen de vakbonds- en partijbewegingen afketsen op de realiteit.
De fout van het separatisme is dus niet dat het dezelfde organisatie wil voor de vakbond en de partij, maar dat het daartoe de vakbond stukslaat. Want de wortel van de tegenstelling ligt niet in de eenheid van de vakbeweging, maar in de verdeeldheid van de politieke partij. Het separatisme in de vakbeweging is slechts het onvermijdelijke gevolg van de nationale autonomie van de partijorganisaties. Inderdaad, in zijn onderschikking van de klassenstrijd aan het nationale principe is ze (de verdeeldheid van de politieke partij) de uiterste consequentie van de theorie die de naties beschouwt als de natuurlijke vormen van de mensheid en het socialisme beschouwt in het licht van het nationale principe, als de verwezenlijking van de natie. Daarom is een echte overwinning van het separatisme alleen mogelijk wanneer overal, in de tactiek, in de agitatie, in het bewustzijn van alle kameraden, de klassenstrijd zegeviert als het enige proletarische principe, waartegenover alle nationale verschillen zinloos zijn. De vereniging van de socialistische partijen is de enige uitweg uit de tegenstelling waaruit de separatistische crisis met haar schade voor de arbeidersbeweging is voortgekomen.
In het hoofdstuk: “De gemeenschap van de klassenstrijd”, werd al uitgelegd dat de politieke strijd plaatsvindt op het terrein van de staat en de arbeiders van alle naties van de hele staat in een eenheid verenigt. Tegelijkertijd werd daar aangetoond dat in het begin van de socialistische partij het zwaartepunt nog steeds bij de naties lag. De historische ontwikkeling maakte dat de partij, zodra zij in haar agitatie greep begon te krijgen op de massa’s, uiteenviel in nationaal gescheiden eenheden, die zich elk moesten aanpassen aan hun milieu, aan de bijzondere omstandigheden en denkwijzen van hun natie – terwijl zij natuurlijk tegelijkertijd min of meer besmet raakten met nationale ideeën. Want elke opkomende arbeidersbeweging zit vol burgerlijke ideeën, die alleen geleidelijk worden overwonnen door de ontwikkeling zelf, door de praktijk van de strijd en groeiend theoretisch inzicht. Deze burgerlijke invloed op de arbeidersbeweging, die zich in andere landen voordoet als revisionisme en anarchisme, moest in Oostenrijk wel de vorm aannemen van nationalisme, omdat nationalisme niet alleen de machtigste burgerlijke ideologie is, maar zich hier ook afzet tegen de staat en de bureaucratie. De nationale autonomie is niet simpelweg een gebrekkig besluit van een of ander partijcongres dat vermeden had kunnen worden, maar een natuurlijke vorm van ontwikkeling die door de omstandigheden zelf van stadium tot stadium is geëvolueerd.
Maar toen door de verovering van het algemeen kiesrecht de parlementaire strijdgrond van een moderne kapitalistische staat was gecreëerd en het proletariaat een belangrijke politieke macht was geworden, kon deze toestand niet blijven bestaan. Nu moest blijken of de autonome partijen nog wel een echte totaalpartij vormden. Nu kon men zich niet langer tevreden stellen met platonische verklaringen van saamhorigheid; nu was een hechtere eenheid noodzakelijk, zodanig dat de socialistische fracties van de verschillende nationale partijen zich praktisch en daadwerkelijk ondergeschikt maakten aan een gemeenschappelijke wil. De politieke beweging doorstond deze test niet; in sommige van haar afdelingen was het nationalisme al zo diep geworteld dat zij niet alleen verwantschap voelden met de andere socialistische fracties, maar evenzeer of zelfs meer met de burgerlijke partijen van hun natie. Dit verklaart de schijnbare tegenstrijdigheid dat de overkoepelende partij ten onder ging op het moment dat de nieuwe omstandigheden van de politieke strijd vroegen om een echte alomvattende partij, een vaste eenheid van het hele Oostenrijkse proletariaat – de losse verbinding van de nationale groepen werd verbroken toen van hen werd verlangd dat zij zich verenigden tot een vaste eenheid. Maar dit maakt tegelijkertijd duidelijk dat dit gebrek aan een algemene partij slechts een overgangstoestand kan zijn. Uit de separatistische crisis moet de nieuwe algemene partij noodzakelijkerwijs voortkomen als een verenigde politieke organisatie van de gehele Oostenrijkse arbeidersklasse.
De autonome nationale partijen zijn structuren uit het verleden die niet meer beantwoorden aan de nieuwe omstandigheden van de strijd. De politieke strijd wordt voor alle naties samen gevoerd in één parlement in Wenen; daar strijden niet de Tsjechische sociaaldemocraten tegen de Tsjechische bourgeoisie, maar met alle andere arbeidersvertegenwoordigers tegen de hele Oostenrijkse bourgeoisie. Daarentegen is gezegd dat de verkiezingscampagne binnen de natie wordt gevoerd en dat de tegenstanders niet de staat en de bureaucratie zijn, maar de burgerlijke partijen van de eigen natie. Dat is waar; maar de verkiezingscampagne is als het ware slechts een verlengstuk van de parlementaire strijd. Niet de woorden maar de daden van onze tegenstanders vormen het materiaal in de verkiezingscampagne. Daarom haalt de verkiezingscampagne de arbeiders ook uit de kleine nationale wereld en wijst hen op de grotere structuur van de heerschappij die, als de machtige dwangorganisatie van de kapitalistische klasse, hun leven beheerst.
Temeer daar de staat, die vroeger zwak en machteloos leek tegenover de naties, door de grootschalige kapitalistische ontwikkeling steeds machtiger wordt. De ontwikkeling van het imperialisme, dat ook de Donaumonarchie meesleurt, legt steeds meer formidabele machtsmiddelen in handen van de staat ten behoeve van de wereldpolitiek, legt een steeds grotere militaire en belastingdruk op de massa’s, legt het verzet van de burgerlijke, nationale partijen aan banden en negeert eenvoudigweg de sociaal-politieke eisen van de arbeiders. Het imperialisme zal de gemeenschappelijke klassenstrijd van de arbeiders heftig aanwakkeren; en tegen zijn wereldschokkende strijd, die kapitaal en arbeid in de meest abrupte tegenstelling tot elkaar plaatst, vallen de onderwerpen van nationale grieven in het niet. En het is helemaal niet uitgesloten dat de gemeenschappelijke gevaren waarmee de wereldpolitiek de arbeiders bedreigt, vooral het gevaar van oorlog, de nu verdeelde massa’s arbeiders sneller dan men denkt zullen samenbrengen voor een gemeenschappelijke strijd.
Natuurlijk moeten propaganda en voorlichting in elk land afzonderlijk plaatsvinden vanwege de specifieke taal. De praktijk van de arbeidersstrijd moet rekening houden met de naties als groepen van verschillende taal; dit geldt zowel voor de partij als voor de vakbeweging. Als organisaties van strijd moeten zowel partij als vakbond op gelijke wijze internationaal naar staten worden georganiseerd. Met het oog op propaganda, voorlichting en scholing, die zij op dezelfde wijze en gezamenlijk benaderen, is een nationale deelorganisatie en onderverdeling van deze eenheden noodzakelijk.
Als wij niet reageren op de slogans en leuzen van het nationalisme en altijd antwoorden met de slogans van de klassenstrijd en het socialisme, betekent dit niet dat wij een soort struisvogelpolitiek volgen ten aanzien van nationale vraagstukken. Want het zijn echte vragen die de mensen bezighouden en op een oplossing wachten. We laten de arbeiders inzien dat niet deze vragen, maar uitbuiting en klassenstrijd de belangrijke, allesoverheersende vragen van het leven voor hen zijn. Maar dat betekent niet dat de andere vragen uit de wereld zijn verdwenen en we moeten laten zien dat we ze kunnen oplossen. Want de sociaaldemocratie troost de mensen niet met beloften van de toekomstige staat, maar laat in haar programma van actuele eisen zien hoe zij elke afzonderlijke kwestie waarover vandaag wordt gestreden, wil oplossen. Niet alleen proberen wij de christelijke arbeiders te verenigen met alle anderen in een gemeenschappelijke klassenstrijd, ongeacht hun godsdienst, in de zin van ons programma: “Verklaring van de religie tot privézaak”, wijzen wij hen ook de weg om hun godsdienstige belangen beter te beschermen dan door godsdienstige strijd en conflicten. Tegenover de machtsstrijd van de kerken, die deel uitmaakt van hun rol als heersende organisaties, stellen wij het beginsel van zelfbeschikking en vrijheid van alle mensen: het uitoefenen van hun geloofsovertuiging zonder inmenging van anderen. Deze programmazin geeft niet de oplossing voor elke afzonderlijke vraag, maar bevat de algemene oplossing ervan, aangezien hij de grondslag legt waarop zij de afzonderlijke vragen naar eigen goeddunken kunnen regelen. Wanner alle staatsdwang wordt afgeschaft, vervalt elke noodzaak tot verdediging en strijd; religieuze vraagstukken worden uit de politiek verwijderd en overgelaten aan de organisaties die de mensen voor zichzelf vormen volgens hun eigen vrije wil.
Op vergelijkbare wijze staan wij tegenover nationale vraagstukken. Hier biedt het sociaaldemocratische programma van nationale autonomie de praktische oplossing die de strijd van de naties irrelevant maakt. Door de toepassing van het persoonlijke beginsel in plaats van het territoriale beginsel worden de naties erkend als organisaties waaraan, binnen het kader van de staat, de zorg voor alle culturele belangen van de gemeenschap van de naties toekomt. Elke natie verwerft aldus de juridische macht, zelfs wanneer zij een minderheid is, om haar zaken zelfstandig te regelen; geen enkele natie wordt gedwongen deze macht steeds opnieuw te veroveren en te doen gelden in de strijd om invloed op de staat. Dit zou een compleet einde maken aan de machtsstrijd van de naties, die het hele parlementaire leven verlamt door eindeloze obstructie en elke bezigheid met sociale vraagstukken verhindert. Terwijl de burgerlijke partijen blindelings tegen elkaar tekeer gingen zonder verder te komen en niet wisten hoe ze uit de chaos konden komen, toonde de sociaaldemocratie de praktische manier om gerechtvaardigde nationale wensen te vervullen zonder elkaar te hoeven schaden.
Dit betekent echter niet dat dit programma kans van slagen heeft. Wij zijn er allemaal van overtuigd dat onze eis om religie als een privé-aangelegenheid te verklaren, zoals de meeste van onze eisen van dit moment, niet door de kapitalistische staat zal worden gerealiseerd. Onder het kapitalisme is de godsdienst niet, zoals men wil doen geloven, een vrije persoonlijke overtuiging – als dat zo was, zouden de woordvoerders van de godsdienst onze programmazin moeten overnemen en uitvoeren – maar een overheersingsmiddel in handen van de bezittende klasse; en dit middel zal zij niet uit handen geven. Iets dergelijks is nu aanwezig in ons nationale programma, dat tracht de naties te realiseren als datgene wat men pretendeert. De naties zijn niet simpelweg groepen mensen die dezelfde culturele belangen hebben en daarom vreedzaam met andere naties willen omgaan; het zijn strijdorganisaties van de bourgeoisie, met als doel het verkrijgen van macht in de staat. Elke nationale bourgeoisie hoopt haar machtssfeer uit te breiden ten koste van haar tegenstander. Dat zij deze machtsstrijd uit eigen beweging zullen staken is daarom twijfelachtig, zoals het ook onmogelijk is dat de kapitalistische wereldmachten de eeuwige wereldvrede tot stand zullen brengen door een redelijke regeling van hun geschilpunten. De zaak ligt hier echter anders in die zin dat er in Oostenrijk een hogere autoriteit is die zou kunnen ingrijpen, de staat, de regerende bureaucratie. Meestal verwacht men ook dat de centrale staatsmacht zal ingrijpen om nationale geschillen op te lossen, uit zelfbehoud, omdat ze de staat dreigen te verscheuren en de regelmatige werking van de staatsmachine in de weg staan. Maar de staat heeft al geleerd met de nationale strijd om te gaan, buit die zelfs uit om de macht van de regering ten opzichte van het parlement te versterken. Daarom bestaat geen absolute noodzaak om de nationale strijd te beëindigen. En wat het belangrijkste is: de uitvoering van nationale autonomie, zoals de sociaaldemocratie eist, heeft democratisch zelfbestuur als basis. De feodaal-klerikaal-groot-kapitalistisch-militaristische kringen die Oostenrijk besturen, hebben daar echter een maar al te gegronde en gezonde hekel aan.
Maar heeft de bourgeoisie er echt ook maar één belang bij het stoppen van de nationale strijd? Zij heeft er juist het grootste belang bij deze strijd niet te stoppen, en des te meer naarmate de klassenstrijd sterker wordt. Want de nationale tegenstellingen vormen, net als de religieuze, een uitstekend middel om het proletariaat te verdelen, zijn aandacht af te leiden van de klassenstrijd door ideologische slogans, en zijn klasse-eenheid te verhinderen. Het instinctieve streven van de burgerlijke klassen om het proletariaat niet tot eenheid, duidelijkheid en macht te laten komen, wordt steeds meer een hoofdmoment van de burgerlijke politiek. Wij zien in landen als Engeland, Nederland, Amerika, zelfs in Duitsland (waar de conservatieve Junkerpartij een uitzonderlijke positie inneemt als afzonderlijke klassenpartij), dat de strijd tussen de twee grote burgerlijke partijen – in de regel een “liberale” en een “conservatieve” of “klerikale” partij – des te scherper wordt en de strijdkreten des te luider klinken, naarmate de werkelijke tegenstelling van belangen tussen hen verdwijnt en hun tegenstelling dus bestaat uit ideologische slagzinnen uit het verleden. Wie het marxisme op een schematische manier opvat, en daarom in de politieke partijen enkel de belangen van de burgerlijke groepen ziet, staat hier voor een raadsel: waar men zou verwachten dat zij tegenover het dreigende proletariaat tot een reactionaire massa versmelten, lijkt de kloof juist omgekeerd dieper en breder te worden. Dit verschijnsel is eenvoudigweg te verklaren door het instinctieve gevoel dat niets kan worden gedaan tegen het proletariaat met geweld alleen, en dat het oneindig veel belangrijker is het proletariaat te verwarren en te verdelen met ideologische slogans.#
Daarom zal in Oostenrijk de nationale strijd van de verschillende bourgeoisieën des te heviger oplaaien naarmate zij irrelevanter wordt; hoe meer de heren achter de coulissen samenkomen rond de verdeling van de staatsmacht, des te woedender gaan zij elkaar in de openbare debatten te lijf over nationale kleinigheden. In het verleden probeerde elke bourgeoisie het proletariaat van haar natie achter zich te krijgen om de nationale tegenstander met meer macht te kunnen bestrijden. Tegenwoordig moet, omgekeerd, de strijd tegen de nationale tegenstander steeds meer dienen om het proletariaat achter de bourgeois partijen te krijgen om de internationale eenheid ervan te verhinderen. Dezelfde rol die in andere landen de strijdkreten: christendom! gewetensvrijheid! moeten vervullen, om de aandacht van de arbeiders af te leiden van de sociale vraagstukken waarin hun klassegemeenschap en hun klassentegenstelling tegen de bourgeoisie op de voorgrond zouden treden, dezelfde rol wordt in Oostenrijk steeds meer gespeeld door de nationale strijdkreten.
We mogen dus nauwelijks verwachten dat de door ons voorgestelde praktische oplossing van de nationale geschillen ooit zal worden gerealiseerd, juist omdat deze strijd daardoor irrelevant zou worden. Als Bauer zegt: “Nationale machtspolitiek en proletarische klassenpolitiek zijn logisch gezien moeilijk met elkaar te verzoenen; psychologisch sluiten ze elkaar uit; het proletarische leger wordt elk moment opgeblazen door de nationale tegenstellingen, het nationale geschil maakt de klassenstrijd onmogelijk. De centralistisch-atomistische grondwet, die de nationale strijd om de macht onvermijdelijk maakt, is daarom onaanvaardbaar voor het proletariaat” (pp. 313-314) – dan kan dit gedeeltelijk juist zijn, voor zover het dient om de eis van ons programma te rechtvaardigen. Maar als het betekent dat de nationale strijd eerst moet ophouden voordat de klassenstrijd zich kan ontwikkelen, is het onjuist. Want het feit dat het in ons belang is om de nationale strijd uit te schakelen, is voor de bourgeoisie juist een reden om deze zoveel mogelijk in stand te houden. Maar zij zal ons hiermee niet kunnen tegenhouden. Het proletarische leger zal alleen worden versplinterd door de nationale tegenstellingen zolang het socialistische klassenbewustzijn zwak is. De klassenstrijd gaat immers gewoon voorbij aan de nationale strijd. Het is niet door ons voorstel van nationale autonomie, waarvan de verwezenlijking niet in onze handen ligt, maar alleen door de versterking van het klassenbewustzijn dat de fatale macht van het nationalisme werkelijk zal worden gebroken.
Daarom zou het verkeerd zijn als we al onze kracht zouden willen inzetten op een “positief nationaal beleid” en alles op deze ene kaart zouden zetten, op de verwezenlijking van ons nationaliteitenprogramma als voorwaarde voor de ontplooiing van de klassenstrijd. Deze programma-eis, zoals de meeste van onze praktische eisen van dit moment, dient alleen om aan te tonen hoe gemakkelijk we deze kwesties zouden oplossen als we eerst aan de macht waren, en om de onredelijkheid van de burgerlijke leuzen des te scherper af te zetten tegen de redelijkheid van onze oplossingen. Maar zolang de bourgeoisie regeert, zal onze redelijke oplossing waarschijnlijk op papier blijven staan. Onze politiek en onze agitatie kunnen alleen gericht zijn op het altijd en alleen voeren van de klassenstrijd, het wakker schudden van het klassengevoel, zodat de arbeiders door een helder inzicht in de werkelijkheid ongevoelig worden voor de leuzen van het nationalisme.
_______________
[1] In West-Europa worden staat en natie daarom als synoniemen gebruikt. De staatsschuld wordt nationale schuld genoemd en de belangen van de staatsgemeenschap worden altijd nationale belangen genoemd.
[2] Deze relatie tussen geest en materie wordt het duidelijkst uiteengezet in de geschriften van Joseph Dietzgen, die door zijn voortreffelijke uiteenzetting van de filosofische grondslagen van het marxisme terecht de titel verdient waarmee Marx hem ooit noemde, namelijk die van filosoof van het proletariaat.
[3] Sindsdien hebben zich in de partijen nieuwe formaties en veranderingen voorgedaan, waarop wij hier niet zullen ingaan, aangezien het enkel een voorbeeld betreft ter verduidelijking van de theoretische standpunten.
[4] Zo betwijfelde Otto Bauer in zijn recente bespreking van Strassers brochure “Der Arbeiter und die Nation” in “Kampf” (5, 9) of de nadruk op de klassenbelangen van het proletariaat enig effect kon hebben tegen de opwindende aantrekkingskracht van de nationale idealen.