Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Op geen enkel terrein lijken begrippen als ‘democratische diversiteit’ en ‘vrije politieke concurrentie’, die een intrinsiek onderdeel vormen van de ideologie van de ‘open samenlevingen’ van het hoogontwikkeld kapitalisme, beter van toepassing dan op het gebied van de massacommunicatie – de pers, het geschreven woord in het algemeen, radio en televisie, film en toneel. Want in tegenstelling tot communistische en andere ‘monolitische’ systemen zijn de communicatiemiddelen gewoonlijk geen verlengstuk van de politieke machthebbers. Zelfs massamedia die deel uitmaken van de overheids- of semioverheidssector, zoals vaak met radio en televisie het geval is, zijn niet zonder meer spreekbuizen van de regering die alleen maar aandacht aan officiële opvattingen en standpunten besteden – de mening van de oppositie wordt eveneens gehoord en gezien.
Het personeel dat bij de massamedia in dienst is hoeft, in tegenstelling tot sommige andere regimes waarin de communicatiemiddelen evenmin gemonopoliseerd zijn, ook niet bang te zijn voor extreme maatregelen, wanneer zij iets zeggen of schrijven dat de regering, of andere publieke figuren en instellingen onwelgevallig is. Weliswaar staan zij bloot aan talrijke wettelijke en andere officiële restricties en pressiemiddelen, maar dit betekent slechts een gedeeltelijke inbreuk op de onafhankelijke positie die de communicatiemiddelen tegenover de directieven en controle van de staat innemen.
Er kan zelfs niet eens serieus worden beweerd dat opvattingen die uiterst onaangenaam zijn voor het politieke, culturele, religieuze of morele establishment, slechts in marginale, avant-garde communicatiemiddelen kunnen worden aangetroffen. In elk hoogkapitalistisch land dringen dergelijke ‘controversiële’ meningen door tot dag- en weekbladen met miljoenenoplagen; in boekvorm worden zij gepubliceerd door grote uitgeverijen, soms in vele duizenden exemplaren; op de radio kunnen zij worden gehoord en op de televisie worden gezien; zij inspireren films die door alle grote bioscopen worden vertoond en toneelstukken die door ‘commerciële’ gezelschappen worden opgevoerd – en toch wordt niemand (of bijna niemand) gearresteerd.[1]
De betekenis van deze mogelijkheden tot vrije meningsuiting moet niet worden onderschat. Maar evenals op alle andere gebieden, zijn ook hier de begrippen ‘pluralistische diversiteit’ en ‘gelijkopgaande concurrentiestrijd’ tamelijk oppervlakkig en misleidend. De communicatiemiddelen en vooral de massamedia zijn namelijk ondanks de aandacht die zij aan afwijkende meningen besteden, in werkelijkheid een uiterst belangrijk element in het legitimeringsproces van kapitalistische maatschappijen. Dat houdt niet in dat vrijheid van meningsuiting een term zonder betekenis is, maar wel dat deze vrijheid in de context van de economische en politieke realiteit van hoogkapitalistische landen moet worden bezien; want dan blijkt namelijk dat vrije meningsuiting in de allereerste plaats betekent het uiten van ideeën en opvattingen die het gevestigde systeem van macht en voorrechten versterken. Paul Lazarsfeld en Robert Merton zijn zelfs zo ver gegaan dat zij in een artikel in Rosenberg en White’s Mass Culture hebben geschreven: ‘De belangrijkste machtsgroeperingen, waaronder het georganiseerde bedrijfsleven de meest spectaculaire plaats inneemt, vervangen directe controlemiddelen steeds meer door propagandatechnieken die in staat zijn de massa te manipuleren ... De economische machthebbers verminderen naar het schijnt de directe exploitatie (?) en gaan over tot een subtielere vorm van psychologische exploitatie, die grotendeels tot stand komt door het verspreiden van propaganda via de massamedia ... Deze massamedia hebben de taak op zich genomen het publiek te onderwerpen aan de sociaaleconomische status quo.’
De ideologische functie van de massamedia wordt gemaskeerd door een groot aantal facetten van het culturele leven in de kapitalistische systemen, zoals bijvoorbeeld het ontbreken van een staatsmonopolie; het bestaan van discussies en controversen; het feit dat conservatisme geen afgerond theoretisch stelsel is, waardoor er binnen het kader van de conservatieve ideologie verschillende variaties en afwijkingen mogelijk zijn, en nog vele andere. Maar dit doet niets af aan het feit dat de massamedia in de hoogkapitalistische maatschappijen voornamelijk voor een uiterst ‘functionele’ rol bestemd zijn; ook de communicatiemiddelen zijn een uiting van de gevestigde orde, en tevens een middel om deze in stand te houden.
Het duidelijkste voorbeeld hiervan is de pers. Kranten vertonen overal enorme verschillen in kwaliteit, inhoud en tendens. Zij kunnen nuchter en bezadigd zijn, sensationeel en luidruchtig, intelligent of dom, eerlijk of oneerlijk, reactionair, conservatief, liberaal, of ‘radicaal’, onafhankelijk of een spreekbuis voor een bepaalde partij of belangengroepering, kritisch of kritiekloos tegenover het gezag, etc.
Maar ondanks al deze verschillen en variaties hebben de meeste kranten in de kapitalistische wereld in ieder geval één hoogst belangrijk kenmerk gemeen: namelijk hun sterke, en vaak hartstochtelijke afkeer van alles wat linkser is dan de meest milde vormen van sociaaldemocratie, en vaak eveneens tegen deze milde vormen. Dit blijkt gewoonlijk het duidelijkst tijdens de verkiezingen, waarbij de meeste kranten, of zij nu onafhankelijk zijn of een spreekbuis van een of meer bepaalde conservatieve groeperingen vormen, steun verlenen aan rechtse partijen en kandidaten, of in ieder geval uiterst kritisch staan tegenover linkse politieke formaties, vaak op een uiterst luidruchtige en onscrupuleuze wijze.
De oorzaak voor deze gewoonlijk overweldigende voorkeur voor conservatieve partijen ligt in de aanvaarding van de heersende opvattingen over de sociaaleconomische orde en het kapitalistisch systeem, zij het soms met een zeker voorbehoud. De meeste kranten achten een zekere mate van overheidsinterventie in het sociaaleconomisch leven onvermijdelijk en zelfs wenselijk, terwijl er zelfs kranten zijn die bepaalde onschadelijke nationalisaties voorstaan. Maar dat neemt echter niet weg dat de meeste persorganen trouwe aanhangers zijn van de theorie dat uitbreiding van de ‘publieke sector’ in strijd is met het ‘nationaal belang’ en dat welvaart, welzijn, vrijheid, democratie, etc. afhankelijk zijn van een bloeiend particulier initiatief.
Het merendeel van de pers is eveneens altijd een resoluut tegenstander van het vakbondswezen geweest. Niet dat dagbladen zich gewoonlijk als zodanig opstellen – integendeel. Zij keren zich alleen tegen vakbonden, die, zoals het in het maar al te vertrouwde jargon heet, zich niet om de nationale welvaart en de werkelijke belangen van hun aanhangers bekommeren, en alleen maar op egoïstische, onverantwoordelijke, inhalige wijze proberen voordelen op korte termijn na te jagen waarvoor de werknemers later zelf de rekening gepresenteerd zullen krijgen. Met andere woorden: kranten zijn dol op vakbonden zolang deze niet voor hun werkelijke taak berekend blijken te zijn. Evenals regeringen en werkgevers hebben dagbladen een grote hekel aan stakingen, en hoe groter de staking, hoe groter de hekel: wee de vakbondsleiders die dergelijke duidelijk asociale, onverantwoordelijke, en gedateerde activiteiten aanmoedigen of niet weten te voorkomen. Het voor en tegen van de zaak waarover het gaat is van ondergeschikt belang, het punt waar het om gaat is de gemeenschap, de consument, de bevolking, die tegen elke prijs beschermd moeten worden tegen de acties van mensen die de directieven van valse profeten blindelings opvolgen.
De kranten in de kapitalistische wereld hebben voor het merendeel eveneens een maniakale afkeer van alles wat naar ‘extreem-links’ of ‘communistisch’ riekt, en op dat gebied verschillen zij meestal alleen maar in de mate van vijandschap en heftigheid die zij aan de dag weten te leggen. De wereldgeschiedenis vanaf 1945 wordt dan ook in de regel voorgesteld als een manicheïstische strijd tussen Goed en Kwaad, respectievelijk vertegenwoordigd door de Verenigde Staten van Amerika en het agressieve communisme, onder leiding van Moskou of Peking, al naar gelang het het beste uitkomt. Revolutionaire bewegingen zijn bijna altijd ‘communistisch gezind’, en dus per definitie moreel verwerpelijk, ongeacht de misère en ellende waartegen zij in opstand zijn gekomen. De houding tegenover de onafhankelijkheidsbewegingen in de dekolonisatieoorlogen van deze eeuw (of liever: de terroristen) varieert van duidelijke antipathie tot fanatieke haat.
En, het zij met nadruk gezegd, dit is niet een van de vele opvattingen, maar de opvatting, die in de nationale (en lokale) pers meestal in overweldigende mate boven alle andere prevaleert.
Zoals ook in de voorafgaande hoofdstukken al enkele malen is gesteld, betekent een dergelijke conformistische wereldbeschouwing niet dat variaties en afwijkingen tot de onmogelijkheden behoren of dat bepaalde aspecten van de gevestigde orde niet worden bekritiseerd. En hoewel sociaaldemocratische regeringen, hoe conservatief zij zich ook mogen opstellen, altijd meer van de pers hebben te duchten dan hun conservatieve tegenhangers, zijn ook deze niet geheel ongevoelig voor aanvallen en kritiek in de pers. In dit opzicht kunnen de kranten zich inderdaad met recht als ‘onafhankelijk’ beschouwen, en vervullen zij inderdaad een functie als ‘waakhond’. Zij vergeten daarbij echter meestal het niet onbelangrijke feit dat zij aanzienlijk harder tegen links dan tegen rechts aanblaffen, en dat zij in de allereerste plaats de status quo beschermen.
Een groot aantal ‘populaire’ nieuwsbladen met een grote oplaag doen al het mogelijke om een tegengestelde indruk te wekken en te suggereren dat zij bijzonder weinig geduld hebben met elke vorm van establishment, hoe onaantastbaar deze ook mag zijn, en dat zij voortdurend blijven streven naar veranderingen, hervormingen en vooruitgang. In werkelijkheid is dit ongedurig radicalisme alleen maar een maniërisme en gaat er achter dit aantrappen tegen heilige huisjes en deze demagogie niets schuil dat op een werkelijke analyse of oplossing lijkt. Ondanks alle lawaai is er van strijd absoluut geen sprake.
Ook radio en televisie vervullen voornamelijk een conformerende functie. Op het eerste gezicht heerst er ook bij deze media een rijke diversiteit aan meningen en opvattingen, aan controversen en discussies. Bovendien wordt er meestal geëist dat radio en televisie, of zij nu in particuliere of publieke handen zijn, een grote mate van onpartijdigheid en objectiviteit aan de dag leggen. Kranten mogen bij de presentatie van hun nieuws en hun commentaar zo subjectief en politiek geëngageerd zijn als zij maar willen, maar radio en televisie niet.
Deze onpartijdigheid en objectiviteit zijn voor het grootste deel echter volledig kunstmatig, omdat het voornamelijk geldt voor een keuze tussen partijen die het op vele punten oneens mogen zijn, maar in wezen toch van dezelfde fundamentele principes uitgaan. Zo zullen radio en televisie zich in Engeland onthouden van een expliciete voorkeur voor Conservatieven, Liberalen of Labour, terwijl zij in Amerika zich ‘neutraal’ tussen Democraten en Republikeinen zullen opstellen, maar dat sluit niet uit dat zij een voortdurende stroom van propaganda spuien tegen opvattingen die niet met deze algemeen aanvaarde principes overeenkomen. Waar deze fundamentele consensus ophoudt, eindigt ook de objectiviteit en de onpartijdigheid van radio en televisie. In dit perspectief bezien lijkt het niet overdreven te stellen dat radio en televisie in alle kapitalistische landen over het geheel genomen effectieve conservatieve indoctrinatiemiddelen zijn, en dat zij alles doen wat maar in hun vermogen ligt, om kijkers en luisteraars immuun te maken voor dissidente opvattingen. Dat hoeft niet te betekenen dat dergelijke opvattingen tegen geen enkele prijs uitgezonden mogen worden, het is voldoende wanneer de balans op overweldigende wijze naar de andere kant doorslaat. Aan deze conditie wordt ruimschoots voldaan.
In landen waar het politieke toneel beheerst wordt door partijen die binnen hetzelfde ideologische kader opereren, wordt dit politieke karakter van radio en televisie makkelijk over het hoofd gezien, omdat afwijkende meningen er praktisch niet voorkomen. In landen als Frankrijk en Italië, waar de belangrijkste oppositiepartijen door communisten worden gevormd, valt het aanzienlijk minder makkelijk vol te houden dat de media onpartijdig zijn. In het eerste geval heeft een ideologische eenzijdigheid weinig directe partijpolitieke betekenis, omdat de formaties en bewegingen die er het meest van te lijden hebben, een praktisch te verwaarlozen politieke factor vormen. In het tweede geval zijn radio en televisie echter veel nauwer betrokken bij de politieke strijd, en vormen zij een wapen tegen de oppositie, zonder dat daarbij sprake is van gelijke verdeling van zendtijd of andere liberale luxe die de regering zich op grond van de politieke situatie niet kan veroorloven. Zo zijn de Franse radio en televisie zeer bewust getransformeerd in gaullistische propaganda-instellingen, waar alleen de generaal, zijn regering en zijn partij gebruik van kunnen maken; terwijl radio en televisie in Italië evenzo in de allereerste plaats instrumenten zijn van de Christendemocratische propagandadienst.[2]
In zuiver politiek opzicht verschilt een dergelijke situatie hemelsbreed met die in een land als Engeland, waar de Labourleiders sinds het eind van de Tweede Wereldoorlog min of meer op gelijke voet worden behandeld als hun Conservatieve opponenten. In een ruimer ideologisch verband is het contrast echter aanzienlijk minder scherp; en dit geldt nog sterker voor de Verenigde Staten, waar volgens Peterson, Jensen en Rivers in The Mass Media and Modern Society ‘het georganiseerde bedrijfsleven in combinatie met secundaire belangengroeperingen, zoals de twee grote politieke partijen en de kerken, praktisch een “psychologische monopoliepositie” in de massamedia inneemt. Nieuws, commentaar, amusement, reclame, politieke redevoeringen en religieuze opwekkingsprogramma’s zijn er meer op gericht de gevestigde opvattingen in vaste banen te leiden dan deze radicaal te veranderen.’ De radio en televisie in alle kapitalistische landen dragen er zorg voor dat de heersende ideologie, in al zijn facetten en variaties, aanzienlijk meer aan zijn trekken komt dan de tegen-ideologieën.
Uiteraard wil het voorafgaande niet impliceren dat de massamedia zich uitsluitend met ideologie en politiek bezighouden. Zuiver politieke tijdschriften en boeken vormen maar een klein percentage van het totaal, en in alle kranten wordt ruime aandacht besteed aan zaken die noch direct, noch indirect iets met politiek te maken hebben; in het merendeel van de pers nemen artikelen over politiek slechts een ondergeschikte plaats in. Radio, televisie, film en toneel zijn evenmin uitsluitend op politieke communicatie en indoctrinatie georiënteerd, allerlei soorten amusement spelen eveneens een uiterst belangrijke, en meestal de belangrijkste rol. Wanneer de massamedia in particuliere handen zijn, moeten alle andere overwegingen zelfs wijken voor het winstmotief. Hetzelfde geldt voor kranten. Lord Thompson’s uitspraak dat het enige dat hij van zijn bladen verwachtte, was dat zij geld op zouden brengen, was nauwelijks uniek en excentriek te noemen.
Aan de andere kant is het verdienen van geld zeker niet onverenigbaar met het bedrijven van politiek, of in een meer algemene betekenis, van politieke indoctrinatie. Zo is het doel van de ‘amusementsindustrie’ ongetwijfeld het maken van winst, maar dat sluit niet uit dat de inhoud van het geproduceerde bepaalde min of meer uitgesproken politieke en ideologische implicaties heeft.
De massamedia worden vaak aangevallen wegens hun armoede op cultureel gebied, hun commerciële leegheid, hun systematische banaliteit, de overdreven aandacht die zij aan geweld besteden, hun welbewuste exploitatie van seks en sadisme, en vele andere elementen. Dergelijke kritiek wordt vaak geuit, en is grotendeels gerechtvaardigd.
Maar wat hierbij meestal niet, of niet genoeg tot uiting komt, is dat de meeste programma’s een specifieke ideologische inhoud hebben, en dat zij gebruikt worden om een bepaalde wereldbeschouwing te propageren. Lowenthal schrijft in Rosenberg en White’s Mass Culture: ‘Al een oppervlakkige analyse van de inhoud en de motieven van de amusementsindustrie en de ontspanningslectuur van het Westen brengt voornamelijk thema’s aan het licht als de natie, de familie, godsdienst, vrij ondernemerschap en particulier initiatief.’ Een dergelijke analyse zou meer aan het licht brengen: het zou ook duidelijk maken hoe marginaal de plaats is die ‘disfunctionele’ thema’s innemen. Meynaud schrijft in Rapport sur la Classe Dirigeante Italienne: (tijdschriften) ‘dragen door de structuur van hun rubrieken en de schijnbare neutraliteit van bun artikelen bij aan de vorming van een klimaat van conformisme, dat een van de beste troeven van het huidige kapitalisme is. In dat opzicht spelen de vrouwenbladen, die ondanks de schijn van het tegendeel een totaal vervalst beeld van de werkelijkheid creëren, de hoofdrol’. Deze uitspraak is ook op andere terreinen van toepassing, evenals Raymond Williams’ opmerking over wat door hem ‘televisie voor volwassenen’ wordt genoemd, namelijk dat deze ‘een sublieme uitdrukking is van het vals bewustzijn van ons maatschappijtype’.[3]
Verder is het waard te vermelden dat de ‘boodschap’ van de massamedia niet diffuus, maar zeer specifiek is. Het zou uiteraard belachelijk zijn om Mickey Spillane en Ian Fleming (om twee schrijvers met astronomische verkoopcijfers te nemen) ‘politieke auteurs’ te noemen, in welke betekenis van het woord ook. Maar het zou eveneens ridicuul zijn om te ontkennen dat hun helden ideale voorbeelden van anticommunistische deugden zijn, en dat hun avonturen, ook op seksueel gebied, meestal beschreven worden in een context van een wanhopige strijd tegen subversieve krachten, in binnen- en buitenland. Hall en Whannel schrijven in The Popular Arts over het anticommunisme van Spillane’s boeken: ‘Het ligt verweven in de principes die aan het boek ten grondslag liggen. Iedereen die er een andere mening op nahoudt, wordt beschouwd als een verrader of een hopeloze naïeveling.’ Dergelijke crue voorbeelden van ‘ideologie voor de gewone man’ zijn niet in alle facetten van de ‘massacultuur’ te vinden, – maar wel in een groot aantal ervan. Tegenideologisch materiaal is er nog niet in geslaagd om de ‘massacultuur’ op vergelijkbare wijze te infiltreren. Tenslotte bestaan er over het geheel genomen weinig linkse of revolutionaire equivalenten van James Bond. Misschien leent het genre zich daar niet voor – het politieke klimaat van hoogkapitalistische maatschappijen in ieder geval ook niet.
De aard van de bijdrage die de massamedia aan dit politieke klimaat leveren, wordt bepaald door de voornaamste invloeden waaraan zij bloot staan. Er zijn een aantal van deze invloeden – en zij werken zonder uitzondering in dezelfde conservatieve conformerende richting.
De eerste en meest voor de hand liggende, komt voort uit het bezit en het beheer van de ‘geestelijke productiemiddelen’. Voor het overgrote deel maken de massamedia deel uit van de particuliere sector, met uitzondering van radio- en televisiestations en enkele andere communicatiemiddelen die onder overheidscontrole staan (al zijn de meeste radio- en televisiestations in de Verenigde Staten eveneens in handen van particuliere ondernemingen). Bovendien behoren zij meestal ook nog tot het deel van de privésector, dat door de grootindustrie wordt beheerst. De massamedia worden in toenemende mate niet alleen meer ‘business’, maar tevens ‘big business’. De concentratietendenties die in de hele kapitalistische economie waarneembaar zijn, spelen ook hier een belangrijke rol: de pers, weekbladen, uitgeverijen, bioscopen, films; en wanneer zij in particuliere handen zijn, ook radio en televisie, komen steeds meer onder controle van een klein en geleidelijk afnemend aantal reusachtige ondernemingen, die belangen hebben in verschillende communicatiemiddelen, en vaak eveneens in andere bedrijfstakken. Domhoff schrijft in Who Rules America (1967): ‘Het Hearst-imperium omvat twaalf dagbladen, veertien tijdschriften, drie televisiestations, zes radiostations, een nieuwsdienst, een fotodienst, een advertentiesyndicaat, en de Avon-pocketserie,’ en in hetzelfde boek: ‘behalve tijdschriften bezit Time, Inc. radio- en televisiestations, een boekenclub, papierfabrieken, bossen, oliebronnen, en onroerend goed.’ Dergelijke concentraties zijn ook steeds meer in andere kapitalistische landen te vinden: het Springer-concern bezit bijvoorbeeld 40 % van alle West-Duitse kranten en tijdschriften, en bijna 80 % van de Berlijnse kranten. A. Hunt schrijft in Film, een bijdrage aan D. Thompson’s Discrimination and Popular Culture (1964), dat ‘de filmdistributie in Engeland bijvoorbeeld praktisch afhankelijk is van twee enorme bioscoopconcerns, en omdat films gewoonlijk alleen maar gefinancierd kunnen worden wanneer vertoning gegarandeerd is, betekent dit dat twee grote maatschappijen praktisch volledig kunnen bepalen wat voor films er gemaakt worden en welke onderwerpen aanvaardbaar zijn’. En daar moet aan worden toegevoegd dat nieuw opgezette ondernemingen op het gebied van de massamedia zonder veel moeite opgeslokt kunnen worden door de gevestigde belangen op dat, of op ander terrein. Zo schrijven Hall en Whannel over de instelling van commerciële televisie in Engeland: ‘In plaats van dat dit de macht in nieuwe handen verspreidde, versterkte het de reeds gevestigde machtsposities. Meer dan de helft van het aandelenbezit van de commerciële televisie is in handen van kranten, de filmindustrie en de theaterbelangen.’[4]
Het ligt uiteraard min of meer voor de hand dat de kapitalistische massamedia in verreweg de meeste gevallen onder controle zullen staan van mensen die, wat hun ideologische uitgangspunten betreft, zullen variëren van degelijk conservatief tot uitgesproken reactionair; in vele gevallen, vooral bij kranten, zullen deze opvattingen en vooroordelen bovendien een zeer directe invloed uitoefenen, omdat eigenaars van krantenconcerns vaak nauwkeurig toezien op de politieke lijn van het redactionele beleid, waardoor dagbladen niet zelden een spreekbuis vormen voor de persoonlijke opinies van de directie.[5] De Times van 15 april 1968 schrijft over het concern van Alex Springer: ‘Hij leidt zijn kranten als een monarch. Hij ontkent dat er van enige centrale ideologische controle sprake is, en ongetwijfeld ligt een dergelijke controle ook niet formeel vast. Herr Springer houdt er echter zeer uitgesproken politieke opvattingen op na. Hij is diepreligieus, fel anticommunist en beschouwt zich bovendien als een man met een bepaalde roeping. Hij leidt zijn bladen misschien niet openlijk, maar zijn ideeën sijpelen door.’ Hetzelfde geldt voor een groot aantal andere kranteneigenaren in kapitalistische landen. Het eigendomsrecht brengt het recht van propaganda met zich mee, en waar dat recht wordt uitgeoefend, wordt het meestal door sterk conservatieve vooroordelen gekleurd en kan het zowel tot uiting komen door het propageren van sterk behoudende visies als door het schrappen van elk bericht en commentaar dat de eigenaars onwelgevallig is. In een kapitalistisch systeem is censuur geen exclusief voorrecht van de overheid. In tegenstelling tot overheidscensuur kan particuliere censuur natuurlijk nooit absoluut zijn, maar wanneer er geen alternatieve informatiebronnen beschikbaar zijn – zoals in een groot aantal dorpen, steden en districten in Amerika,[6] maar ook in andere landen[7] vaak het geval is – komen beide praktisch op hetzelfde neer, vooral wanneer andere media zoals radio en televisie in dezelfde handen zijn, wat in de Verenigde Staten geen uitzondering is.[8]
Het is echter zeker geen algemene regel dat eigenaren van massamedia een directe zeggenschap over hun output proberen uit te oefenen. In vele gevallen bezitten redacteuren, journalisten, producers en managers een aanzienlijke mate van onafhankelijkheid, en soms wordt hen zelfs geheel de vrije hand gelaten. Maar ook in dergelijke gevallen hebben ideeën de neiging ‘door te sijpelen’, waardoor er een ideologisch en politiek kader ontstaat dat weliswaar breed kan zijn, maar dat toch niet helemaal genegeerd kan worden door het personeel dat bij de massamedia in dienst is. Er wordt misschien niet expliciet geëist dat zij de heilige koeien uit de conservatieve stal sparen, maar er wordt wel verwacht dat zij de conservatieve gevoeligheden van hun werkgevers zullen ontzien, en dat zij een ‘behoorlijke’ houding zullen innemen tegenover particulier initiatief, conflicten tussen arbeid en kapitaal, vakbonden, linkse partijen en bewegingen, de Koude Oorlog, revolutionaire bewegingen, de rol van de Verenigde Staten, en vele andere controversiële punten. Het bestaan van een dergelijk kader impliceert geen volledige eenstemmigheid, een redelijke mate van conformisme is meer dan voldoende. Wanneer deze eenmaal verzekerd is, kan er best ruimte, soms zelfs betrekkelijk veel ruimte worden gereserveerd voor afwijkende meningen.
In 1957 maakte James Wechsler, hoofdredacteur van de New York Post enkele opmerkingen over de Amerikaanse pers, die ik uitgebreid zal citeren, omdat zij ook op de situatie in andere kapitalistische landen van toepassing zijn: ‘De Amerikaanse pers is voor het overgrote deel in handen van Republikeinen, die de regels voor de politieke polemiek in de Verenigde Staten vaststellen. En ik gebruik met opzet het woord “vaststellen”.
Ik weet dat de pers in Amerika vrijer is dan in fascistische en communistische landen, maar dat is op zichzelf nog niet iets om trots op te zijn. De Amerikaanse pers is over het geheel genomen gemakzuchtig, vadsig en zelfingenomen geworden; zij vormt, enkele uitzonderingen daargelaten, eerder de afspiegeling van de vooroordelen en vooringenomenheid van de bezittende klasse dan van de geest van kritisch onderzoek en opstandigheid, die wij met onze meest verheven journalistieke tradities associëren.
Zij heeft meestal meer aandacht voor de belastingfaciliteiten van de rijken dan voor het dagelijks brood van de armen. Zij doet schijnheilig over haar onafhankelijkheid, en bedoelt daarmee dat zij het recht heeft om te doen waar haar Republikeinse eigenaars zin in hebben. Vroeger werd de pers beschouwd als een bolwerk van het algemeen belang, niet als het jachtterrein van privébelangen.
Zij voert veel resoluter strijd tegen communistische tirannie in Hongarije, dan tegen de onvrijheid in de Verenigde Staten zelf.’[9]
Deze kritische uitlatingen zijn praktisch evenzeer van toepassing op de pers in andere kapitalistische landen, enkele uitzonderingen daargelaten.[10]
Een tweede vorm van conformistische en conservatieve pressie op kranten en andere media is de directe of indirecte invloed van de adverteerders. Het komt weliswaar zelden of nooit voor dat deze proberen directe zeggenschap te krijgen in de bepaling van het politieke beleid van de redactie, maar zij zijn van essentieel belang voor de financiële levensvatbaarheid, en daarmee voor het voortbestaan van dagbladen, en vaak ook van tijdschriften, commerciële radio en televisie. Waarschijnlijk zal dit alleen maar de reeds bestaande neiging om zo voorzichtig mogelijk te zijn tegenover machtige kapitalistische belangen, versterken, maar ook dat is niet zonder betekenis, omdat het bedrijfsleven daarmee een extra garantie krijgt dat er begrip zal worden getoond voor zijn standpunten, en omdat de zakenwereld daardoor in ieder geval meer aanspraak kan maken op de lankmoedigheid van de media, dan de vakbonden en de werknemers, omdat het misnoegen daarvan geen enkele negatieve consequentie met zich meebrengt.
Bovendien krijgen de aanzienlijk ruimere financiële middelen die het zakenleven voor public relations beschikbaar kan stellen, in dit verband nog extra reliëf, omdat dit geld ook gebruikt wordt om de massamedia, en vooral de pers, ‘zachter te stemmen’, wat er weer toe bijdraagt dat het ‘standpunt’ van het bedrijfsleven in een nog gunstiger daglicht wordt gesteld.
Meynaud schrijft in Rapport sur la Classe Dirigeante Italienne dat de controle die de kapitalistische belangen over een groot deel van de Italiaanse pers uitoefenen, resulteert in een ‘perfecte volgzaamheid’ ten opzichte van ‘de opvattingen en vooroordelen’ van het bedrijfsleven. Goguel en Grosser schrijven in La Politique en France naar aanleiding van de Franse situatie: ‘De pressie die de geldwereld op de pers uitoefent, komt meer tot uiting in verboden, in onderwerpen die niet mogen worden aangeroerd, dan in instructies wat wel moet worden gepubliceerd.’ De situatie varieert uiteraard van land tot land, en van dagblad tot dagblad. Maar of de directe pressie van het bedrijfsleven nu groot of klein is, of zelfs volledig ontbreekt, in ieder geval is het voor een krant of tijdschrift in een kapitalistisch land financieel bepaald onvoordelig om zich tegen de belangen van de zakenwereld te keren. Uiteraard kunnen uiterst linkse persorganen, zelfs wanneer zij, zoals af en toe voorkomt, op een redelijk grote oplaag kunnen bogen, er niet op rekenen dat het bedrijfsleven[11] – of de regering[12] – bereid zal zijn advertenties te plaatsen.
Een derde vorm van pressie, waaraan de massamedia bloot staan, is de invloed van de regering en verschillende andere overheidsinstanties. Zoals al eerder is gezegd, staat dit niet op hetzelfde niveau als een directe overheidscontrole, maar desalniettemin is de betekenis ervan niet te verwaarlozen.
Zo gaan regeringen, ministeries en andere officiële instellingen er steeds vaker toe over om tegenover de pers, de radio en de televisie verklaringen af te leggen over bepaalde beleidspunten, uiteraard met het doel deze te rechtvaardigen. Met andere woorden, de staat houdt zich er steeds meer mee bezig het nieuws te ‘verkopen’, vooral in periodes van spanningen en crises, en dat betekent in de vooraanstaande kapitalistische landen bijna altijd: hoe groter de spanningen des te ‘harder’ de ‘verkoopmethoden’, en des te talrijker de ontwijkende antwoorden, de halve waarheden en de leugens. Daarbij komt nog dat de overheid zich eveneens steeds meer is gaan toeleggen op culturele campagnes, vooral in het buitenland, waarbij onderwijs en cultuur tot een verlengstuk van het buitenlands beleid worden gedegradeerd. Sinds de Tweede Wereldoorlog is vooral de Verenigde Staten uiterst actief op dit gebied geweest, met name in de landen van de derde wereld, waar de term ‘cultureel imperialisme’ een geheel nieuwe dimensie heeft gekregen.[13] Maar zoals door onthullingen over de rol van de CIA wordt aangetoond, heeft Amerika daarbij de hoog ontwikkelde kapitalistische wereld evenmin verwaarloosd.
Regeringen en andere overheidsinstellingen kunnen bij hun pogingen de nieuwspresentatie te beïnvloeden, gebruik maken van een aantal verschillende pressiemiddelen, stimulansen[14] – en zelfs dreigementen[15] – die al of niet effectief zijn, maar in de allereerste plaats zijn zij toch afhankelijk van de goodwill van directieleden, redacteuren en journalisten. In vele gevallen levert een dergelijke samenwerking en goodwill geen enkel probleem op, omdat de meeste kranten min of meer dezelfde opvattingen over het nationaal belang huldigen als de overwegend conservatief gezinde regeringen. Maar wanneer kranten een recalcitrante houding aannemen, wat om diverse redenen dikwijls het geval is, staan regeringen vrijwel machteloos. Ook in dit opzicht zijn kranten onafhankelijke instellingen, en ondanks al de verdere tekortkomingen van de pers, is dit feit van grote betekenis voor het maatschappelijk leven in hoogkapitalistische landen.
Radio en televisie zijn echter, wanneer zij niet in particuliere handen zijn, ‘officiële’ instellingen, en als zodanig zijn zij veel gevoeliger voor overheidspressie dan kranten. In veel gevallen, zoals bijvoorbeeld in Engeland, beschikken zij weliswaar over een aanzienlijke mate van onafhankelijkheid en autonomie, maar desalniettemin blijven zij deel uitmaken van het officiële leven, waardoor zij in politiek en ideologisch opzicht vaker een conformistische dan een kritische rol vervullen. Dit betekent niet dat het beleid van de regering en de ministers gevrijwaard zal blijven van aanvallen en kritiek, maar wel dat deze kritische geluiden bepaalde grenzen over het algemeen niet zullen overschrijden. Om Lord Balfour’s opmerking over het Hogerhuis te parafraseren, of nu de Labour of de Conservatieven aan de regering zijn, conformistische standpunten blijven de boventoon voeren. Tijdens de algemene staking van 1926 schreef de toenmalige General Manager van de BBC, John Reith, aan de eerste minister: ‘Wanneer wij aannemen dat de BBC voor het hele volk is, en de regering eveneens, volgt daaruit dat de BBC ook tijdens deze crisis aan de kant van de regering moet staan.’ Sinds de tijd dat deze woorden werden geschreven, is er wel het een en ander veranderd, maar niet zoveel als vaak wordt aangenomen, of als uit de predicaten ‘onafhankelijk’ en ‘autonoom’ zou moeten blijken. Stuart Hood schreef in 1967 in A Survey of Television dat de beoordeling van wat wel en wat niet zal worden uitgezonden ‘gebaseerd is op iets wat het best met de term “programma-ethos” kan worden omschreven – een bepaalde feeling voor wat wel en wat niet kan, wat wel en wat niet toelaatbaar is, die geleidelijk bij de groepen die verantwoordelijk zijn voor het programmabeleid ontstaat’. Dit ‘programma-ethos’ zal in de meeste gevallen eerder controverses binnen dan buiten het spectrum van algemene consensus uitlokken. En wanneer bepaalde programma’s zich consequent tegen het establishment richten, of lijken te richten, worden er effectieve officiële pressiemiddelen in werking gesteld, niet noodzakelijkerwijze van overheidswege, maar door instanties als de Raad van Toezicht op de BBC. Deze bestaat geheel uit onberispelijke establishmentfiguren, of zij nu Conservatief, Labour, Liberaal of apolitiek zijn.[16] Zo werd het scherpe satirische programma That Was The Week That Was op grond van een ‘persoonlijke’ beslissing van de directeur-generaal van de BBC geschrapt. Maar zoals Stuart Hood in A Survey of Television opmerkt was ‘het voor iedereen die enigszins op de hoogte was van de opvattingen van de Raad van Toezicht overduidelijk dat de directeur, wilde hij zijn functie niet verliezen, geen enkel alternatief had.’ Het is daarbij goed om op te merken dat TW3 ondanks alle sarcasmen en oneerbiedigheid voor heilige huisjes, politiek niet geëngageerd was; het programma was zelfs voor een groot deel gebaseerd op de opvatting dat een dergelijk engagement belachelijk vieux jeu was. Was dat niet het geval geweest, dan was er waarschijnlijk al veel eerder een eind aan het bestaan van het programma gemaakt.
Het is van betrekkelijk ondergeschikt belang dat regering en overheid een bepaalde pressie op de massamedia weten uit te oefenen; dit feit krijgt pas betekenis door de constatering dat deze pressie, gezien de politieke en ideologische opvattingen die de regering en de overheid meestal hebben, over het algemeen een versterking betekent voor de conservatieve en conformistische tendenties, die ook zonder de invloed van de overheid aanwezig zouden zijn.
De analyse van het karakter en de rol van de massamedia is voor zover deze tot dusver is gegeven, echter verre van volledig. Er zou namelijk de indruk kunnen bestaan dat de categorieën die voor de inhoud van de massamedia verantwoordelijk zijn – de producers, redacteuren, journalisten, schrijvers, commentatoren, directeuren, dramaturgen, etc. – willoze werktuigen van conservatieve en commerciële belangengroeperingen zijn, gemuilkorfde rebellen, gefrustreerde radicalen, onwillige verbreiders van ideeën en opvattingen die zij zelf verachten, verbitterde dissidenten die aan de kapitalistische leiband moeten lopen.
Een dergelijk beeld komt nauwelijks met de werkelijkheid overeen. Er zijn uiteraard wel een redelijk aantal mensen bij de massamedia in dienst, die een zekere mate van politieke frustratie ondergaan, en die, soms met succes, pogen de grenzen van het algemene conformistische patroon te doorbreken. Maar er zijn geen aanwijzingen dat hun percentage erg groot is. Was dit wel het geval, dan zou de culturele en politieke hegemonie van de heersende klassen nooit zo een grote omvang hebben kunnen bereiken, als nu het geval is.
Een realistisch beeld van de ideologische tendenties van de groepen die bij de massamedia in dienst zijn, zou drie belangrijke categorieën kunnen onderscheiden: ten eerste een groep die verschillende linkse nuances vertegenwoordigt, ten tweede een groep die er min of meer uitgesproken conservatieve opvattingen op nahoudt, en ten derde een groep, die qua aantal waarschijnlijk de grootste is, die tamelijk vage ideeën op politiek gebied bezit, en die in de eerste plaats ‘geen moeilijkheden’ wil maken. Deze laatste groep bestaat uit personen die verschillende posities in het spectrum van conformisme vertegenwoordigen, en die zich zonder veel moeite naar de wensen van hun werkgevers kunnen schikken. Evenals hun conservatieve collega’s doen zij meestal ‘wat zij willen’, maar vooral omdat hun werkgevers willen dat zij dat doen, of er althans geen enkel bezwaar tegen hebben. Deze categorie zal zich meestal weinig aantrekken van de beperkingen die het economische en politieke systeem de massamedia oplegt, omdat hun eigen ideologische en politieke opvattingen door deze beperkingen geen geweld wordt aangedaan. De leiband waaraan zij lopen is lang genoeg om hen zoveel bewegingsvrijheid te geven als zij zelf willen, daarom hebben zij van de uitgeoefende pressie ook niets te duchten of in ieder geval niet genoeg om hen uit hun gewone doen te brengen.
De rol die de massamedia in de hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappijen spelen, biedt op zichzelf nauwelijks verrassende aspecten. Gezien de economische en politieke context waarin zij functioneren, is het niet meer dan natuurlijk dat zij in de allereerste plaats spreekbuizen zijn voor ideeën en waarden, die de bestaande structuren van macht en voorrechten versterken. De opvatting dat zij een radicaal andere functie zouden kunnen vervullen is een illusie of een mystificatie. Bij tijd en wijle kunnen zij een ‘disfunctionele’ rol spelen, en dit feit is ongetwijfeld van betekenis. Maar in de gegeven context kan dit nooit het voornaamste aspect van hun rol zijn. Zij zijn daarin bestemd een conservatieve functie te vervullen, en dat doen zij dan ook.
Daarmee wil ik echter niet zeggen dat de controle over de massamedia ook voldoende garantie biedt voor een conservatieve verkiezingsoverwinning of het kweken van een bepaalde ideologische voorkeur.
De New Statesman van 25 maart 1966 schrijft dat tijdens de Engelse verkiezingen van dat jaar slechts één krant, de Sunday Citizen, met een oplaag van 232.000 exemplaren, ‘onvoorwaardelijk aan de kant van de aftredende regering (dat is de Labourregering) stond, terwijl de overige pers, met een totale oplaag van 38.000.000, een min of meer kritische houding tegenover de Labour innam.’ Deze cijfers geven misschien een overtrokken beeld van de aanhang die de Conservatieven in de pers hadden, maar dat neemt echter niet weg dat de stemming in de kranten, zoals overigens altijd, inderdaad sterk anti-Labour was. Ondanks dat slaagde de Labour er echter in zijn parlementaire meerderheid van zes zetels tot honderd uit te breiden. En er is eveneens meerdere malen op gewezen dat de Democratische Partij in Amerika over het algemeen betere verkiezingsresultaten heeft geboekt dan de Republikeinen, terwijl de Amerikaanse pers voor het overgrote deel Republikeins gezind is. Ook de Franse oppositie is er herhaalde malen in geslaagd bij bepaalde verkiezingen sterke vooruitgang te boeken, ondanks dat de televisie onder gaullistische controle staat en de meeste kranten conservatieve stromingen vertegenwoordigen; terwijl de sterk anticommunistische tendenties van de Franse massamedia evenmin hebben kunnen verhinderen dat de aanhang van de Communistische Partij opvallend stabiel is gebleven; hetzelfde geldt in nog sterkere mate voor de Italiaanse Communistische Partij. Het is duidelijk dat de massamedia niet in staat zijn een beslissende invloed op de politieke verhoudingen uit te oefenen, niet ten voordele van rechts, en evenmin ten voordele van links – opvattingen dat non-conformisme en afwijkende meningen voort zouden komen uit de invloed van de televisie, zijn dan ook met de werkelijkheid in strijd.
Lazarsfeld en Merton schrijven in het reeds eerder aangehaalde artikel Mass Communication over de ‘verdovende disfunctie’ van de massamedia. De reden waarom zij van ‘disfunctie’ spreken, zo leggen zij uit, is omdat het ‘niet in overeenstemming met de belangen van een moderne complexe maatschappij is, wanneer grote delen van de bevolking op politiek gebied apathisch en laks zijn’. Dit is een merkwaardige uitspraak. Want afgezien van de vraag wat ‘de belangen van een moderne complexe maatschappij’ precies zijn, is het ongetwijfeld in het belang van de hogere klassen van hoogkapitalistische landen dat grote delen van de bevolking op politiek gebied juist wél ‘apathisch en laks’ zijn, althans wanneer het problemen betreft die vanuit het standpunt van de hogere klassen bezien, politiek gevaarlijk zijn. In ieder geval laat de ‘verdovende’ invloed van de massamedia nog veel te wensen over. In sommige gevallen werkt de invloed van de media zelfs averechts. Zo was het ongetwijfeld niet de bedoeling van de Amerikaanse televisie-uitzendingen over de dagelijkse slachtpartijen in Vietnam, om gevoelens van afkeer tegen het Amerikaanse optreden te wekken. Maar ondanks dat hebben zij naar alle waarschijnlijkheid er belangrijk toe bijgedragen dat een groot aantal mensen de ogen werd geopend voor de misdaden die in hun naam gepleegd werden; dit heeft de antioorlogsbeweging krachtige nieuwe impulsen gegeven. Televisie heeft in vele landen eveneens een grote rol gespeeld bij het aan het licht brengen van het gewelddadig optreden van de politie tegen demonstranten (en anderen), waardoor miljoenen kijkers kennis konden maken met een belangrijk aspect van de staatsmacht, waardoor ‘de autoriteiten’ herhaalde malen ernstig in verlegenheid zijn gebracht.
Dergelijke effecten komen echter niet overeen met de algemene strekking van het televisiebeleid. Stuart Hood schrijft: ‘Het is een van de voornaamste problemen bij het presenteren van televisieprogramma’s over controversiële onderwerpen, dat kijkers over het algemeen geneigd zijn om allereerst bevestiging te zoeken voor hun eigen uitgesproken opvattingen,’ en hij voegt daaraan toe dat ‘deze algemene wet voor alle nuances van het politieke spectrum geldt, of de kijkers nu “hard” of “zacht”, radicaal of conservatief zijn.’ Deze voorstelling van zaken is enigszins naïef. Want het is weliswaar mogelijk dat deze ‘wet’ inderdaad algemeen is, maar het meest relevante punt is dat televisieprogramma’s, of deze nu onder auspiciën van de overheid of van particulieren zijn samengesteld, aanzienlijk meer materiaal bieden om conservatieve kijkers in hun opvattingen te stijven, dan hun radicale tegenhangers.[17] Voor deze laatste categorie is televisie niets anders dan één voortdurende poging hen van hun opvattingen af te brengen, tenminste wanneer het woord ‘radicaal’ in zijn werkelijke betekenis wordt opgevat.
Maar zelfs wanneer het zo mocht zijn dat ‘wat wij over het algemeen over de invloed van de massamedia weten aangeeft dat zij een veel belangrijker rol spelen bij het bevestigen en versterken van de bestaande opvattingen dan bij het veranderen van bepaalde meningen’, zoals Epstein in Political Parties in Western Democracies (1967) schrijft, biedt dit de gevestigde orde nog steeds aanzienlijke voordelen, omdat deze groot belang heeft bij het voorkomen van radicale veranderingen in de bestaande opiniestructuur, die hoofdzakelijk op conservatieve leest is geschoeid. De massamedia kunnen geen volledige conservatieve consensus creëren, zij zijn daar al evenmin toe in staat als alle andere invloeden. Maar zij dragen wel bij tot het ontstaan van een conformistisch klimaat, niet door het onderdrukken van alle afwijkende meningen, maar doordat zij opvattingen die buiten het spectrum van consensus vallen voorstellen als bizarre ketterijen, of nog effectiever, als irrelevante excentriciteiten, waarmee geen redelijk mens zich in zou laten. Dit is uiterst ‘functioneel’.
Ondanks alle meningsverschillen over hoeveel politieke invloed de massamedia precies hebben, over de politieke richting die zij propageren, of over de vraag of zij inderdaad wel een bepaalde politieke richting propageren, wordt er over het algemeen wel aangenomen dat zij althans iets met politiek te maken hebben, en dat zij een zekere rol spelen in het politieke leven van hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappijen. Een dergelijke overeenstemming over de aard en karakter van het onderwijs in deze landen ontbreekt echter. Meestal wordt er zelfs met volle overtuiging beweerd dat er in het onderwijs ‘voor politiek geen plaats is’, en dat elk idee van politieke indoctrinatie volstrekt vreemd is aan het westerse onderwijssysteem, zowel in theorie als in praktijk.
Nadere analyse leert echter al snel dat noch de theorie, noch de praktijk zo ongekunsteld zijn.
Evenals bij de massamedia, maar in nog sterkere mate, moet er bij een bespreking van het onderwijs onderscheid worden gemaakt tussen politieke indoctrinatie in een enge, partijpolitieke zin, en een veel ruimer en vager concept van ‘politieke socialisatie’. Wat het eerste begrip betreft, staat het zonder meer vast dat de meeste scholen en docenten – maar lang niet allemaal – zich inderdaad zoveel mogelijk trachten te onthouden van een expliciet uitgesproken voorkeur voor een bepaalde partij, en in dit opzicht formeel gezien, volstrekt neutraal blijven. Daar staat echter tegenover dat de scholen zich onvermijdelijk, al of niet bewust, wel met het tweede, ruimere begrip ‘politieke socialisatie’ moeten bezighouden, meestal op een manier die uiterst ‘functioneel’ is voor de gevestigde sociale en politieke orde. Met andere woorden: onderwijsinstellingen spelen over het algemeen op elk niveau een belangrijke conservatieve rol, en vervullen al of niet met succes, een legitimerende functie in hun maatschappij.
Er is een type school waarin deze functie allerminst latent is, maar waar zij zelfs een van de belangrijkste en duidelijkste grondslagen van het onderwijs vormt. Dit zijn de scholen die voornamelijk kinderen uit de hoogste klassen van de samenleving onder hun hoede nemen, en waarvan de Engelse public schools het meest perfecte voorbeeld vormen. Wilkinson merkt in The Prefects (1964) op: ‘De waarden en normen die op de Victoriaanse public schools worden onderwezen, kunnen heel goed als een definitie van het conservatisme gelden.’ Deze definitie mag in de loop der jaren qua inhoud en accenten enigszins zijn veranderd, maar ook tegenwoordig nog proberen de elitescholen hun leerlingen een conservatieve filosofie in te prenten, met als voornaamste thema’s traditie, godsdienst, nationalisme, gezag, hiërarchie en een uiterst bekrompen visie op democratie, en uiteraard een felle haat tegen socialistische ideeën en idealen. Ook in dit geval kan de politieke indoctrinatie die wordt uitgeoefend, feilen vertonen, maar zeker niet door gebrek aan goede wil.
Bovendien moet erop gewezen worden dat dergelijke elitescholen veel invloed hebben op minder verheven onderwijsinstellingen; in Engeland zijn bijvoorbeeld de spirit, en zelfs de tradities en de mores, van de public schools vaak overgenomen door ‘gewone’ middelbare scholen, en golden instellingen als Eton en Harrow als lichtende voorbeelden voor het gehele onderwijssysteem.
Nog tot voor kortgeleden werden niet alleen de public schools als indoctrinatiemiddelen beschouwd, hetzelfde gold grotendeels voor de ‘volksschool’.[18] Het onderwijs op dergelijke instellingen beoogde verschillende doeleinden, maar een daarvan was om de leerlingen onderdanig te stemmen ten opzichte van de maatschappelijke orde, waarin zij, ongetwijfeld met enkele uitzonderingen, voorbestemd waren de basis te gaan vormen.
Pas sinds de opkomst van de vakbewegingen en de arbeiderspartijen, de uitbreiding van de burgerrechten, het ontstaan van een politiek die zich op de gehele bevolking richtte, en de onweerstaanbare opmars van democratische en egalitaire opvattingen, zijn de scholen een bepaald concept van een ‘democratisch staatsburger’ gaan propageren, dat in strijd was met de vroegere filosofie ‘dat iedereen zijn plaats moest kennen’.
Dat betekende echter niet dat scholen vanaf dat moment geen rol meer speelden in de ‘politieke socialisatie’ en het in stand houden van de status quo. Het betekende alleen maar dat zij deze functie minder expliciet en direct, maar niet noodzakelijkerwijze minder effectief vervulden.
Het legitimeren van de maatschappelijke orde door het onderwijssysteem in hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappijen speelt zich op drie niveaus af die nauw bij elkaar betrokken zijn, maar die het best afzonderlijk kunnen worden behandeld.
In de eerste plaats speelt de school voor het overgrote deel van de arbeiderskinderen een belangrijke klasse-confirmerende rol. Talcott Parsons beschrijft de school in een artikel in Halsey, Floud en Anderson’s Education, Economy, Society als ‘een instelling waardoor individuele persoonlijkheden getraind worden om de motivatie en vaardigheden te verwerven, die zij nodig hebben voor het vervullen van hun rol als volwassene ... de socialisatiefunctie kan worden samengevat als de ontwikkeling van interesses en capaciteiten die een individu voor zijn toekomstig rolgedrag nodig heeft’. Op zichzelf zijn deze opmerkingen volledig juist, maar de formulering ervan is een voortreffelijk voorbeeld van een ideologische mystificatie. Want in Parsons’ formulering komt niet tot uiting dat de ‘interesses en capaciteiten’ die de school ‘ontwikkelt’ (een woord dat in een concrete context een uitgesproken ironische bijklank krijgt) voor de meeste kinderen uit arbeidersgezinnen zijn afgestemd op hun ‘toekomstig rolgedrag’ als halfgeschoold arbeider. De school is uiteraard voor een aantal arbeiderskinderen een middel om op de maatschappelijke ladder te stijgen: tenslotte heeft het hoogkapitalisme behoefte aan een steeds groter wordend reservoir getrainde arbeidskrachten. Voor het grootste deel vervult de school echter een beslissende rol bij het confirmeren van de klassenstatus. Dit komt vooral doordat op de meeste volksscholen maar armzalig onderwijs wordt gegeven, en doordat deze scholen in combinatie met de ongunstige milieu-omstandigheden (waarmee elk arbeiderskind te kampen heeft) verdere onderwijsmogelijkheden beknotten, en zeker niet ‘ontwikkelen’. En het feit dat sommige arbeiderskinderen in staat blijken al deze handicaps te overwinnen, versterkt de opvatting dat de grote meerderheid die dat niet kan, zijn latere ondergeschikte positie volledig aan zichzelf te wijten heeft. Zo draagt het onderwijssysteem bij tot de indruk, die ook bij de lagere klassen heeft postgevat, dat maatschappelijke nadelen in werkelijkheid een gebrek aan persoonlijke, aangeboren, door God gegeven capaciteiten zijn. Zoals Bourdieu en Passeron in Les Héritiers opmerken: ‘Het legitimerende gezag van de school kan de sociale ongelijkheid versterken, omdat de minst bevoorrechte klassen zich maar al te goed bewust zijn van hun lot, en niet genoeg weten over de manier waarop dit tot stand komt.’ Niet alleen geloven de anderen op de manier van Aristoteles, dat het feit dat er slavernij bestaat bewijst dat sommige mensen een slavennatuur hebben; maar een groot deel van de moderne tegenhangers van de slaven uit de oudheid geloven het zelf ook, en geloven daarom eveneens dat zij niet het slachtoffer zijn van een maatschappijsysteem, maar van een onafwendbare lotsbeschikking.
In de tweede plaats worden deze minderwaardigheidsgevoelens nog aanzienlijk versterkt doordat verreweg de meeste arbeiderskinderen het onderwijs ervaren als de overdracht van een vreemde cultuur, een vreemd waardepatroon en zelfs een vreemde taal, en als een bijna traumatische breuk met hun familie en hun oorspronkelijke omgeving.[19] Musgrave schrijft in The Sociology of Education (1965): ‘De Engelse onderwijzer is een middel geworden waardoor geprobeerd wordt het voor de middenklasse typerende waardestelsel over te dragen. Omdat het schoolsysteem niet uit de bevolking is voortgekomen, maar van bovenaf is opgelegd, werden de waarden van de hoogste statuscategorieën, vaak niet eens bewust, als leidraad voor het onderwijs genomen.’ Margaret Mead schrijft in The School in American Culture (1951) naar aanleiding van de situatie in de Verenigde Staten: ‘Wanneer een Amerikaan het woord schoolteacher hoort ... denkt hij daarbij aan een onderwijzeres die misschien in de derde of vierde klas van de lagere school lesgeeft, een vrouw van onbestemde leeftijd, misschien midden dertig, niet oud en niet jong, middle class, en in haar normen en gedragingen een typische vertegenwoordigster van de middenklasse,’ en zij voegt daar aan toe: ‘Onderwijzeressen van de overvolle scholen in de steden leren hun leerlingen de hygiënische voorschriften, zij leren hen ijverig te zijn, offers te brengen om later te kunnen slagen, niet aan opwellingen toe te geven, tradities die de weg naar succes versperren te doorbreken, maar te doorbreken op de manier van een ondernemer.’ (Door mij gecursiveerd, R.M.) De bedoeling hiervan is arbeiderskinderen in het bestaande maatschappijsysteem te integreren; de ‘intelligente’ kinderen worden erdoor gestimuleerd hun oorspronkelijke sociale conditie te ontvluchten, terwijl de rest erdoor gestimuleerd wordt zijn ondergeschikte positie te aanvaarden.
In de derde plaats neemt dit stimuleren tamelijk uitgesproken ideologische en politieke vormen aan. Het onderwijssysteem probeert niet alleen maar ‘middle class waarden’ in het algemeen over te dragen, maar tevens een veel specifieker maatschappij- en wereldbeschouwing. Durkheim legde er in Education et Sociologie (1922) de nadruk op dat de maatschappij via het onderwijs ‘fundamentele waarden’ moet overdragen, ‘essentiële principes’ zoals hij het noemde - ‘respect voor de rede, voor de wetenschap, voor de ideeën en gevoelens die de grondslag vormen van de democratische ethiek’. Hij had ongetwijfeld gelijk: maatschappijen moeten inderdaad ‘fundamentele waarden’, ‘essentiële principes’ overdragen. Het punt is echter dat de ‘waarden en principes die fundamenteel en essentieel’ worden geacht in de meeste gevallen de waarden en principes van de heersende klassen in de maatschappij zijn, en ook een begrip als ‘democratische ethiek’ kan zonder veel moeite voor uiterst conservatieve doeleinden worden benut.
Dore behandelt in een artikel in Ward en Rustow’s Political Modernization in Japan and Turkey (1964) ‘nationale eenheid’ en ‘klassescheiding’ als twee tegengestelde begrippen, en hij merkt op: ‘Het Japanse onderwijssysteem heeft de ontwikkeling van het klassenbewustzijn in Japan op verschillende manieren weten tegen te gaan.’ Ondanks alle verschillen in aanpak, traditie en cultuur kan hetzelfde gezegd worden van een groot aantal andere kapitalistische maatschappijen. Zo schrijft Mayer bijvoorbeeld in zijn boek over het Amerikaanse onderwijssysteem, The Schools: ‘Er zijn verschillende manieren om etnocentrisme te propageren – de zekerheid dat er geen beter land is dan het onze en geen beter volk dan wij. Behalve in een crisissituatie kan het de maatschappij niet veel schelen op welke manier dit wordt gepropageerd, zolang er maar niet van wordt afgeweken.’ En daaraan moet worden toegevoegd, dat daar geen instructies en opdrachten van een ministerie van Onderwijs voor nodig zijn. Ook lagere onderwijsinstanties spelen daarbij een rol, vooral in een crisisperiode.[20] En zelfs zonder opdrachten of instructies zijn de scholen, zij het niet allemaal op een even grove en luidruchtige wijze, bereid om mee te werken aan het celebreren van nationalistische idealen, niet als tegenwicht voor de ‘democratische ethiek’, maar juist ter verdediging daarvan. In het vorige hoofdstuk werd gesteld dat het nationalisme belangrijk tot de instandhouding van de kapitalistische regimes heeft bijgedragen; het onderwijs heeft een hoogst belangrijke rol gespeeld bij de verbreiding ervan, en bij de overdracht van de waarden die ermee gelieerd zijn.
Nationalisme is niet het enige element van de conservatieve ideologie dat door de scholen wordt gepropageerd. Havighurst en Neugarten schrijven in Society and Education (1957): ‘De maatschappij propageert via de scholen de heersende economische ideologie in Amerika, een variant van het kapitalisme (sic), die vaak het systeem van vrij ondernemerschap wordt genoemd.’ La Palombara schrijft naar aanleiding van de Italiaanse situatie in Interest Groups in Italian Politics: Het onderwijssysteem ‘is nog steeds uiterst katholiek georiënteerd. Het wordt door het ministerie van Openbaar Onderwijs in Rome sterk gecentraliseerd, en het propageert nog steeds een waardestelsel dat meer overeenkomst vertoont met conservatief katholieke, ja zelfs fascistische denkbeelden dan met het centrale idee van een “new deal”-aanpak van sociale, politieke en economische problemen, die door de linkervleugel van de Christendemocraten wordt voorgestaan. Er hoeft nauwelijks aan worden toegevoegd, dat de scholen – waarop voornamelijk door pro-katholieke onderwijzers les wordt gegeven – absoluut geen broedplaatsen zijn voor uiterst linkse politieke ideeën.’
Maar al worden niet in alle kapitalistische landen dezelfde elementen van de conservatieve ideologie benadrukt, overal propageert het onderwijs het aanvaarden van de gevestigde sociaaleconomische orde, op verschillende diffuse en specifieke manieren. Uiteraard zijn er overal op dit patroon uitzonderingen te vinden, maar het blijven uitzonderingen.
Een van de belangrijkste oorzaken van deze situatie is het feit dat in elk al of niet gecentraliseerd onderwijssysteem, over het algemeen vermeden wordt onderwijzers en leraren, laat staan schoolhoofden en directeuren aan te stellen die ‘te controversieel’ worden geacht, en hoewel daarbij niet alleen politieke opvattingen in het geding zijn, staat het zonder meer vast dat uiterst linkse denkbeelden de kansen van een mogelijke kandidaat niet bepaald vergroten.
Het land waar dergelijke overwegingen bij het benoemingsbeleid de grootste rol hebben gespeeld, is Amerika, waar, zoals Havighurst en Neugarten schrijven, ‘in de periode na 1945 door verscheidene staten wetten werden uitgevaardigd, waarbij het onderwijzend personeel verboden werd lid te zijn van de communistische partij of een andere organisatie, die door de minister van Justitie als subversief was aangemerkt. Een van de gevolgen van dergelijke maatregelen was dat er enkele mensen die subversieve opvattingen op politiek gebied konden hebben, van het onderwijs werden uitgesloten. Een ander gevolg was dat mensen die ideeën op economisch en politiek gebied koesterden die enkele jaren eerder niet als gevaarlijk en subversief, maar alleen als ongewoon en non-conformistisch beschouwd werden, eveneens geen les meer mochten geven.’
Dergelijke beperkingen, of zij nu formeel zijn vastgelegd of niet, en of zij nu strikt of soepel zijn, betekenen natuurlijk altijd een nadeel voor onderwijzend personeel dat er opvattingen op nahoudt die van het gevestigde denkpatroon afwijken; en de wetenschap, of zelfs alleen maar het vermoeden, dat er beperkingen bestaan die eventuele carrièremogelijkheden kunnen schaden, betekent al een krachtige stimulans om standpunten en activiteiten die het ongenoegen van superieuren kunnen opwekken, zoveel mogelijk te vermijden. Aan een dergelijke stimulans wordt ongetwijfeld niet altijd gehoor gegeven. Maar er zijn geen aanwijzingen dat leraren en onderwijzers er minder gevoelig voor zouden zijn dan andere categorieën in de samenleving.
In de context van dit hoofdstuk moet ook aandacht worden besteed aan de universiteiten. Natuurlijk verschillen instellingen van hoger onderwijs veel van scholen, en zeker van massamedia. Maar in verband met het legitimeringsproces, vertonen zij waarschijnlijk aanzienlijk meer overeenkomsten dan de meeste academici zouden willen toegeven, of zouden vermoeden. Universiteiten spelen namelijk in vele opzichten een belangrijke rol in het legitimeringsproces. Evenmin als dat met scholen en massamedia het geval is, is dit hun belangrijkste functie. Maar het is een functie die wel degelijk wordt vervuld, en er dient des te meer aandacht aan te worden besteed omdat vele uitspraken en publicaties over ‘de rol van de universiteit in de moderne wereld’ dit aspect volledig negeren. Universiteiten vervullen deze functie voor een deel omdat zij daartoe door invloeden van buitenaf toe gedwongen worden, en voor een deel onafhankelijk daarvan.
Het staat buiten kijf – het is zelfs niet meer dan een gemeenplaats – dat de universiteiten, met uitzonderingen van enkele particuliere instellingen voor hoger onderwijs, vooral in de Verenigde Staten, voor hun belangrijkste activiteiten, onderzoek en onderwijs, grotendeels afhankelijk zijn van de financiële steun van de overheid. Een belangrijke consequentie hiervan is dat de staat steeds meer inspraak heeft gekregen, direct of indirect, in de wijze waarop deze gelden besteed worden. Clark Kerr schrijft in The Uses of the University (1963) dat ‘het hoger onderwijs (in 1960) ongeveer anderhalf miljard (dollar) van de federale regering ontving – honderdmaal zoveel als twintig jaar daarvoor’, en hij voegt daaraan toe dat ‘de vorm en de aard van het wetenschappelijk onderzoek duidelijk enorm worden beïnvloed door de overheidssteun’. Eisenhower merkte in zijn afscheidsrede, zijn ‘militair-industriële complex-speech’ zelfs op dat ‘de vrije universiteit, historisch gezien de bron van vrije ideeën en wetenschappelijke ontdekkingen, in zijn onderzoeksbeleid een revolutie heeft ondergaan. Mede door de hoge kosten, wordt een regeringsopdracht bijna een substituut voor intellectuele nieuwsgierigheid.’ Dit lijkt enigszins overdreven, het is waarschijnlijk juister om te stellen dat een regeringscontract – en financiële steun in het algemeen – de neiging hebben de intellectuele nieuwsgierigheid naar een bepaald terrein te verschuiven, met name naar dat van de ‘defensie’. Hetzelfde geldt onverkort voor universiteiten in andere landen; overal heeft de overheid tegenwoordig een belangrijk, zo niet beslissend aandeel bij het bepalen van de manier waarop de universiteit, zowel op onderwijs- als op onderzoeksgebied, het best ‘tot het belang van de gemeenschap kan bijdragen’. Zo heeft het University Grants Committee in Engeland, geheel afgezien van de regering, een aanzienlijk positiever rol te vervullen gekregen dan vroeger, het beschouwt het tegenwoordig als zijn belangrijkste taak ‘om in overleg met de universiteit en de andere betrokken instellingen, bij te dragen tot het opstellen en uitvoeren van ontwikkelingsplannen voor de universiteiten, die af en toe vereist zijn om ervoor te zorgen dat de instellingen van hoger onderwijs volledig aan de nationale behoeften beantwoorden’.[21] De controle en interventie die hiermee gemoeid zijn zullen dan ook ongetwijfeld voortdurend in omvang toenemen.
Maar hoewel een dergelijke ontwikkeling onvermijdelijk is, en in zekere beperkte opzichten ook nog wel te verdedigen zou zijn, heeft dit proces in de specifieke context waarin het plaats vindt, bepaalde implicaties die door vele voorstanders van overheidsinterventie meestal genegeerd worden.[22] Clark Kerr schrijft in The Uses of University ook dat ‘de universiteit een voortreffelijk instrument voor nationale doelstellingen is geworden’. Dezelfde gedachte vindt men bij een vroegere rector van de universiteit van Orléans die over de universiteit spreekt als ‘de instelling die verantwoordelijk is voor de meest essentiële taak voor de toekomst van de natie – samen met defensie, waarvan zij trouwens steeds meer deel gaat uitmaken’.
Maar uiteraard bepalen de universiteiten niet wat deze ‘nationale doelstellingen’ of deze ‘essentiële taak’ waarvan zij een al of niet voortreffelijk instrument zijn geworden, precies inhouden. Met andere woorden: zij dragen bij tot een doel, waaraan zij in de letterlijke betekenis van het woord, vreemd zijn, namelijk dat van de staat. En zij dragen er niet alleen toe bij, zij identificeren zich ermee, en accepteren het als legitiem, als iets dat waard is gesteund te worden.
In vele gevallen trachten universiteiten en academici een dergelijke expliciete identificatie te vermijden. Lord Robbins gaf bij zijn rede voor het congres van rectoren en conrectoren in Göttingen in 1964, misschien wel uiting aan het algemeen gevoelen, toen hij stelde dat het de plicht van de universiteiten was om te bevorderen dat ‘maatschappelijke oordelen niet op grond van categorieën, maar op grond van consequenties worden gevormd. Wij moeten de waarde van handelingen niet afmeten aan een ethische classificatie a priori, maar aan de gevolgen die zij voor het geluk van de mensheid hebben. Wij moeten leren dat het gezegde al zal de wereld vergaan, het recht moet zijn loop hebben, tot de kinderjaren van de mensheid behoort, en dat het vergaan van de wereld bij een geciviliseerde vorm van evaluatie een van de consequenties is die in aanmerking moet worden genomen, voordat wij kunnen beslissen of een bepaalde handelswijze al of niet gerechtvaardigd is.’
De ‘geciviliseerde evaluatie’ waarover Lord Robbins spreekt, wordt echter meestal op conservatieve wijze geïnterpreteerd. Over het geheel genomen heeft de universiteit als instelling zelden of nooit geweigerd het ‘nationaal belang’, zoals dat door de overheid werd gedefinieerd, te dienen, en zij heeft ook weinig moeite gehad om het accepteren van deze positie in termen van haar eigen idealen te vertalen. Vanuit dit standpunt bezien is de opvatting dat instellingen voor hoger onderwijs, in tegenstelling tot sommige stafleden, bolwerken voor dissidente opvattingen zijn, niet meer dan een stuk mythologie. Universiteiten hebben evenmin als de meeste docenten ooit veel opgehad met dissidente leden van de universiteitsgemeenschap, vooral niet in tijden van ernstige nationale crisis, en zij hebben de autoriteiten dan ook in vele gevallen geholpen om tegen uiterst linkse studenten en stafleden op te treden. Zoals MacIver in Academic Freedom in our Time (1955) schrijft, ‘zijn er geen aanwijzingen dat docenten uitgesproken radicaal zouden zijn. Integendeel, de beschikbare gegevens wijzen uit dat zij er over het algemeen conservatieve opvattingen op na houden.’ Daarmee willen wij echter de minderheid, vaak de tamelijk grote minderheid, die zich, zoals in de Verenigde Staten naar aanleiding van de oorlog in Vietnam, niet met het ‘nationaal belang’, zoals dat door de staat gedefinieerd werd, heeft willen identificeren, allerminst onderschatten. Deze minderheid is proportioneel gezien tegenwoordig waarschijnlijk groter dan ooit tevoren. Om aan de behoeften van het economisch systeem te kunnen voldoen, breidt het wetenschappelijk onderwijs zich steeds meer uit, waardoor er steeds vaker docenten worden aangesteld die zich geroepen voelen op rechtvaardigheid aan te blijven dringen ‘ook al mocht de wereld daardoor vergaan’, en die zich daarom niet kunnen vereenzelvigen met een onrechtvaardige maatschappij en een overheid die dit onrecht personifieert. Ondanks dat heeft de overgrote meerderheid van de professoren en lectoren in de hoogkapitalistische maatschappijen nog steeds weinig of geen moeite om hun roeping aan het ‘nationaal belang’ ondergeschikt te maken, ongeacht de vraag wat dit ‘nationaal belang’ precies inhoudt.[23] Vele Amerikaanse wetenschapsbeoefenaars stellen hun kennis zelfs graag ter beschikking van elk beleid dat de regering maar mag voorstaan. Zoals David Riesman in Constraint and Variety in American Education (1956) schrijft: ‘Amerikaanse geleerden hebben zich tegenwoordig ondanks onze traditie van pluralisme en waardevrije wetenschap in grote meerderheid vrijwillig aangepast aan een tijdperk van totale oorlog en totale loyaliteit.’ Er dient daarbij nogmaals op te worden gewezen dat Amerikaanse geleerden wat dat betreft geen uitzondering vormen, maar dat zij de laatste jaren alleen maar meer gelegenheid hebben gehad om expliciet blijk te geven van hun standpunten dan hun collega’s in de overige kapitalistische landen.
Dit wijst op een andere grote wijziging die zich in het universitaire leven heeft voorgedaan. Niet alleen dat de overheid tegenwoordig meer dan ooit bij de universiteit is betrokken; universiteitsprofessoren nemen ook steeds meer deel aan het officiële leven. Lord Bowden heeft naar aanleiding van de Verenigde Staten opgemerkt: ‘... overal in Washington zijn professoren te vinden – zij leiden de commissies voor het wetenschappelijk beleid, zij adviseren de president en de meeste van zijn departementshoofden ... De universiteiten zijn zelf een essentieel onderdeel van deze nieuwe machinerie geworden. Het systeem is gebaseerd op frequente stafbesprekingen tussen de regering, het bedrijfsleven en de universiteitswereld.’
McConnell, die deze uitspraak in een artikel in Mansfield Cooper’s Governments and the University citeert, merkt hier zeer terecht bij op: ‘Het staat vrijwel vast dat de universiteiten door dit overleg ... hun recht om kritiek te uiten, hun vrijheid om een eigen standpunt in controversiële economische en politieke vraagstukken in te nemen, gedeeltelijk hebben verloren. President Clark Kerr van de University of California heeft er evenals president Eisenhower bij zijn afscheidsrede, voor gewaarschuwd dat het verbond tussen de industrie en het ministerie van Defensie, een overmatige invloed op de nationale politiek zou kunnen krijgen. President Kerr had ook kunnen wijzen op het feit dat de universiteiten door de invloed van het militair-industrieel complex hun integriteit dreigen te verliezen.’
Het zal duidelijk zijn dat het hier niet zomaar om wetenschappelijk materiaal gaat dat door de overheid bij de bepaling van haar beleid gebruikt kan worden, maar dat er hier sprake is van professoren die een rol in het officiële leven gaan spelen, en die op parttime, of tijdelijk op fulltime basis een openbare functie bekleden. Uiteraard hoeft dat niet te betekenen dat al deze wetenschapsbeoefenaars hierdoor in hun onafhankelijke oordeelsvorming en in hun kritische vermogens – indien deze tenminste aanwezig waren – zullen worden aangetast, maar ‘betrokkenheid’ bij het openbare leven zal voor de meeste academici waarschijnlijk tevens meer ‘begrip’ voor de ‘problemen’ van de regering impliceren, en leiden tot een bepaald soort ‘opbouwende’ kritiek, die nauwelijks meer van een meer of minder subtiel pleidooi valt te onderscheiden. Vaak gaat het hier om vooraanstaande geleerden, die er zo belangrijk toe bijdragen dat het universitaire denken en de wetenschappelijke activiteiten steeds meer in de officiële sfeer worden getrokken.
Behalve de overheid, oefent ook het bedrijfsleven veel invloed op de universitaire wereld uit. Allereerst krijgt een toenemend aantal professoren en andere docenten een adviserende en voorlichtende taak in de zakenwereld, en zoals hun collega’s in overheidsdienst bij hun wetenschappelijke activiteiten meer ‘begrip’ voor het officiële standpunt aan de dag zullen leggen, zullen ook zij in de meeste gevallen bij hun universitaire arbeid van een grote mate van waardering voor de goede eigenschappen en de doeleinden van het particulier initiatief uitgaan. Zoals McConnell schrijft: ‘Sommige gevaren die de banden tussen universiteit en overheid en industrie met zich meebrengen, zullen voor iedereen duidelijk zijn. Andere zijn subtieler. Volgens mij zou een nauwkeurige analyse aantonen dat de waarden van een wetenschapsman steeds meer de waarden van de markt of van de regeringsarena zijn geworden, en niet meer de waarden van een vrij intellect. De grote bloei van de universiteiten in deze tijd gaat vergezeld van steeds toenemende economische voordelen, ten koste van menselijke en humane waarden.’
In de tweede plaats zijn particuliere instellingen voor hoger onderwijs, vooral in de Verenigde Staten, in financieel opzicht voornamelijk afhankelijk van rijke particulieren, vaak zakenmensen, en grote bedrijven. Maar ook universiteiten die grotendeels door de overheid worden gefinancierd, hechten veel waarde aan giften, schenkingen en subsidies, die meestal eveneens uit de zakenwereld en de hogere klassen afkomstig zijn. De grote bedragen die universiteiten in de loop der jaren van particulieren en particuliere instellingen hebben mogen ontvangen, worden vaak aangehaald als een tastbaar bewijs voor het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en de sociale betrokkenheid van ondernemingen en rijke mensen in het algemeen. Maar hoe dat ook mag zijn, dergelijke giften, en de wetenschap dat zij worden verleend, zullen over het algemeen niet bevorderlijk zijn voor een kritische houding tegenover de potentiële gevers en de activiteiten die dergelijke giften mogelijk maken. Zo lijkt het bijvoorbeeld niet erg waarschijnlijk dat een economische hogeschool die grotendeels door het bedrijfsleven wordt gefinancierd, en waarvan de docenten nauwe bindingen met de zakenwereld onderhouden, veel kritiek op de vrijemarkteconomie zal hebben – zelfs niet wanneer de financiële steun zonder bepaalde voorwaarden wordt verleend. Ook een wetenschappelijk onderzoeksproject op een universiteit dat onder auspiciën van het bedrijfsleven plaatsvindt, zal waarschijnlijk eveneens binnen het kader van de principes en de waarden van de zakenwereld worden uitgevoerd; en ook de uitkomsten van het onderzoek zullen waarschijnlijk in het belang van de sponsors gebruikt worden.
In de derde plaats, vormen zakenmensen en andere ‘vooraanstaande figuren’, die op ideologisch gebied waarschijnlijk evenmin erg radicaal zullen zijn, de overweldigende meerderheid in de colleges van curatoren, de commissies van toezicht, etc. die in laatste instantie de controle over de universiteit uitoefenen; en dit geldt niet alleen voor de Verenigde Staten, maar eveneens voor alle andere landen waar bestuurders die niet uit het universiteitsbestel als zodanig afkomstig zijn, een rol spelen in de instellingen voor hoger onderwijs. MacIver schrijft in Academic Freedom in our Time naar aanleiding van de situatie in Amerika: ‘In de niet-overheidscolleges, is een curator uit de sfeer van de grootindustrie afkomstig: een bankier, een ondernemer, een manager of een vooraanstaand advocaat. Zijn inkomen valt in de hoogste categorie.’ Beck’s studie Men who Control our Universities, die uit 1947 dateert, schrijft eveneens dat de 734 curatoren van dertig vooraanstaande universiteiten ‘ongeveer voor de helft aandeelhouders, managers en employés waren, en voor de andere helft mensen met vrije beroepen’. In de eerste categorie namen ‘bankiers, makelaars en financiers’ en ‘industriële ondernemers en managers’ verreweg de belangrijkste plaats in, in de tweede categorie voornamelijk advocaten en rechters, gevolgd door geestelijken. Van degenen waarvan de politieke voorkeur bekend was, was 61 % Republikein en 35 % Democraat; voor de totale groep lag het percentage Republikeinen waarschijnlijk nog hoger. Deze studie was gebaseerd op gegevens uit de jaren 1934-1935, maar zoals Domhoff in Who Rules America? (1967) schrijft, ‘er is geen reden om aan te nemen dat de overheersende positie van de leden van de machtselite in de meest vooraanstaande universiteiten in de tussenliggende jaren is verzwakt.’
De directe controle die deze ‘overheersende positie’ met zich meebrengt, vertoont ongetwijfeld belangrijke gradaties, en is in normale omstandigheden waarschijnlijk vaak zuiver formeel. De omstandigheden zijn echter in vele gevallen verre van normaal, en in dergelijke gevallen zal de invloed van de curatoren bijna zeker gebruikt worden om de conformistische tendenties van de universiteit zoveel mogelijk te verdedigen en het conservatieve element zoveel mogelijk te versterken.[24]
Andere invloeden van buitenaf werken eveneens in conservatieve richting. Om MacIver nogmaals te citeren: ‘Onze middelbare scholen en vooral onze universiteiten zijn het mikpunt van een enorm aantal protesten, aanvallen en oproepen.’ Hij had daar nog aan kunnen toevoegen dat dergelijke protesten, aanvallen en oproepen zelden of nooit gebaseerd zijn op de opvatting dat universiteiten te conservatief zijn; de universiteitsautoriteiten krijgen juist wegens hun ‘liberalisme’ en hun toegevendheid jegens dissidenten vooral in crisisperiodes zware kritiek te verduren van de pers en een groot aantal andere conservatieve elementen – en niet alleen in de Verenigde Staten.
Ten vierde drukt de groei van de industrie, nog geheel afgezien van de invloed van zakenmensen, haar stempel op de universiteiten. Galbraith schrijft in The New Industrial State dat ‘het moderne hoger onderwijs uiteraard voor een zeer groot deel is afgestemd op de behoeften van het industriële systeem’, en William Whyte toont in The Organisation Man een van de aspecten van deze ‘afstemming’ aan door erop te wijzen dat onder de afgestudeerden in 1954-1955 in de Verenigde Staten de studenten economie en handelswetenschappen de eerste plaats innamen (19,4 %), ‘meer dan alle studenten in de natuurwetenschappen, de letteren en filosofie bij elkaar. (En meer dan alle rechten-, medicijnen- en theologiestudenten bij elkaar.)’ Economische wetenschappen nemen in andere kapitalistische landen nog lang niet zo een prominente plaats in als in Amerika, maar de instelling van leerstoelen voor bedrijfssociologie, bedrijfshuishoudkunde etc. wijst erop dat de eerste fundamenten voor een vergelijkbare ontwikkeling reeds zijn gelegd.
De studie in economische en handelswetenschappen vertoont een aspect dat zelden de aandacht krijgt die het verdient, namelijk dat studenten niet alleen opgeleid worden in ‘managementstechnieken’ en dergelijke, maar dat zij tevens onderwijs krijgen in de ideologie, de waarden en de doelstellingen van het kapitalisme. De studenten en docenten die bij de studie in de economische wetenschappen betrokken zijn, zullen ongetwijfeld de intellectuele activiteiten verrichten die als het kenmerk van een universitaire studie worden beschouwd, maar zij dienen tevens een cultus, de cultus van Mammon.
De universiteit past zich ook op andere manieren aan de eisen van het bedrijfsleven aan. William Whyte schrijft eveneens: ‘In sommige gevallen hebben de eisen van het bedrijfsleven ook invloed op de selectie van studenten en het beurzenbeleid. Een directeur van de afdeling eerstejaars vertelde mij dat het niet meer dan logisch was om bij de toelating van nieuwe studenten van de middelbare scholen niet alleen met de wensen van de universiteit rekening te houden, maar ook met de eisen die de bedrijven vier jaar later zouden stellen.’ Ook in dit opzicht lopen andere hoogkapitalistische landen waarschijnlijk nog achter. Maar er is alle reden om te geloven dat universiteiten en studenten zich overal steeds meer bewust worden van de behoeften van het bedrijfsleven, en niet alleen in technisch maar ook in ideologisch opzicht.
Dit is het perspectief waarin de universiteiten als onderwijsinstellingen moeten worden bezien. De universiteiten beschikken in de hoog ontwikkelde kapitalistische landen een grote, vaak bijna een absolute mate van autonomie, zowel in de benoeming van de docenten als in de inhoud van het onderwijs. Maar ondanks dat wordt deze autonomie uitgeoefend binnen het kader van een bepaalde economische, sociale en politieke structuur die een diepgaande invloed op de universiteiten uitoefent. Dat wil niet zeggen dat universitaire autoriteiten en docenten hulpeloze slachtoffers zijn van pressies van buitenaf, en dat zij hun autonomie alleen maar kunnen uitoefenen, zolang zij daarmee het ongenoegen van de gevestigde orde niet opwekken. Dit kan inderdaad af en toe het geval zijn. Maar in verreweg de meeste gevallen onderschrijven de universitaire autoriteiten en de docenten het bestaande kader, identificeren zich ermee, en oefenen hun autonomie uit op een wijze die ermee harmonieert, niet omdat zij daartoe gedwongen zijn, maar omdat zij er zelf eveneens conformistische denkbeelden op na houden. Zo zien wij dat N.M. Pusey, de toenmalige president van Harvard, zijn economische faculteit en andere docenten, in 1961 in een rede voor de Alumni Association of Harvard, op de volgende wijze verdedigde: ‘Kan iemand werkelijk staande houden dat deze mensen en hun medewerkers de Amerikaanse way of life ondergraven? En kan iemand dezelfde beschuldiging uiten tegen de universiteit als geheel, wanneer hij kennisneemt van het programma van de afdelingen geschiedenis, politieke en sociale wetenschappen, en bestuurskunde en van de prestaties die op het gebied van de handelswetenschappen zijn geleverd, en die er vrijwel uitsluitend op gericht zijn om het vrijemarktsysteem in deze moeilijke wereld zo effectief en winstgevend mogelijk te laten verlopen?’[25]
Sommige mensen zouden waarschijnlijk vinden dat dergelijke hielenlikkerij volledig in strijd is met de idealen die gewoonlijk met een universiteit geassocieerd worden. Maar er zijn geen aanwijzingen dat deze uitspraak Pusey’s ideeën en opvattingen ook maar enig geweld aan heeft gedaan, of dat hij geen correct beeld gaf van de ideologie van zijn mededocenten.
Dit blijkt bijvoorbeeld uit het benoemingsbeleid van de universiteiten. De tragedie van de Amerikaanse universiteiten tijdens de McCarthy-periode – en daarna – is namelijk niet alleen dat vele universiteiten belet werd communisten en andere ‘subversieve’ figuren aan te stellen, een even grote, of misschien wel nog grotere tragedie is dat zij meestal weinig moeite hadden om deze ‘loyaliteitseisen’ te onderschrijven; en dat de universiteiten waaraan geen beperkingen werden opgelegd, hun autonomie en vrijheid gebruikten om dezelfde richtlijnen voor hun benoemingsbeleid aan te houden, en de reeds benoemde ‘communistische’ docenten bovendien nog vaak te ontslaan. In dit opzicht is het zeer verhelderend om de gekwelde weifelingen van een zo liberaal en humaan universiteitsbestuurder als Dr. Hutchins op de voet te volgen. Aan de ene kant zijn ‘overtuigde en bekwame marxisten waarschijnlijk noodzakelijk om te voorkomen dat er aan de faculteit alleen maar oppervlakkige en hysterische uitspraken over het marxisme worden gedaan’. Aan de andere kant ‘kan men stellen dat een marxist niet tot denken in staat is (sic) en dat hij daardoor niet aan mijn criterium voor een lid van onze universiteitsgemeenschap kan voldoen. Ik geef toe dat mijn veronderstelling daarop neerkomt.’ Maar dan weer: ‘Ik moet daaraan toevoegen dat men gevaarlijk dicht bij de opvatting komt dat iemand die het niet met mij eens is niet tot denken in staat is, wanneer men deze veronderstelling voor waar aanneemt.’ En nadat hij geprobeerd heeft een onderscheid te maken tussen slechte leden van de communistische partij (dat zijn degenen die ondanks ‘het sterke vermoeden’ dat ‘er maar weinig gebieden zijn waarop een lid van de communistische partij een zelfstandig oordeel kan hebben’, daar toch toe in staat zijn) en goede leden (dat wil zeggen communisten ‘die niet kunnen aantonen dat zij bij onderwijs en onderzoek een zelfstandig oordeel volgen’), gaat Hutchins verder: ‘Het valt zeer te betwijfelen of ik de moed zou hebben gehad om onze faculteit voor te stellen een marxist, of een slecht lid van de communistische partij, of een goed lid wiens vak niet door de partijlijn beïnvloed wordt, te benoemen. Maar wanneer zich het uiterst onwaarschijnlijke geval had voorgedaan dat dergelijke figuren binnen mijn academisch gezichtsveld zouden zijn gekomen, zou ik, wanneer zij eminente capaciteiten voor het onderwijs en onderzoek op een bepaald gebied hadden gehad, de moed op hebben moeten brengen om hen voor benoeming voor te dragen, ongeacht hun politieke opvattingen en connecties.’[26]
Dergelijke stringente criteria maken het inderdaad ‘uiterst onwaarschijnlijk’ dat Dr. Hutchins in de gelegenheid zou zijn gesteld zijn ‘moed’ te testen. In ieder geval voelde Dr. Hutchins zich niet geheel behaaglijk. Vele anderen die zich in ongeveer dezelfde positie bevonden als hij, gaven van minder scrupules blijk.
Maar het is niet alleen een kwestie van ‘moed’. Meestal is er sprake, ook in landen buiten de Verenigde Staten, van een diepgeworteld wantrouwen tegen sommige vormen van intellectueel en politiek non-conformisme, dat gemakkelijk gerationaliseerd kan worden in een oprecht geloof dat dergelijke afwijkende opvattingen ‘op academische gronden’ ernstige twijfel moeten wekken aan de eventuele geschiktheid voor een universitaire betrekking, vooral een professoraat. Zo zijn de meeste economen bijvoorbeeld van mening dat marxistische economie klinkklare onzin is. Zij verzetten zich daarom tegen de eventuele benoeming van een marxistische econoom aan de economische faculteit, niet omdat zij – God verhoede! – zoiets vulgairs als vooroordelen zouden hebben, maar omdat zij ervan overtuigd zijn dat een dergelijk iemand onmogelijk een goed econoom zou kunnen zijn, wat geen verbazing hoeft te wekken, omdat goede economen per definitie geen marxist kunnen zijn. Dergelijke denkprocessen zijn in het universitaire leven van elk hoog ontwikkeld kapitalistisch land schering en inslag. Het heeft niet tot gevolg dat wetenschapsbeoefenaars met afwijkende meningen niet op een universiteitspost benoemd kunnen worden – zelfs professoraten staan in principe voor hen open. Maar het draagt wel bij tot een klimaat waarin sommige deviante denkwijzen en bepaalde politieke engagementen bijzonder weinig aanmoediging ontvangen – en zonder dat daar druk van buitenaf voor nodig is.
Het feit dat universiteiten over het geheel genomen sterk conformistische instellingen zijn, en dat de meeste universiteitsdocenten qua opvattingen binnen het gesanctioneerde spectrum van consensus gesitueerd moeten worden, heeft uiteraard grote invloed op de wijze waarop het hoger onderwijs wordt gegeven.
Lord Robbins zei in zijn reeds aangehaalde rede voor de Europese rectoren en conrectoren, dat ‘wij de universiteiten van vrije maatschappijen zijn; en niets zou meer met de geest van deze maatschappijen in strijd zijn, dan wanneer wij opnieuw instrumenten zouden worden waardoor bepaalde dogma’s of credo’s zouden worden gepropageerd’, maar, zo voegde Lord Robbins daaraan toe, ‘er is echter één uitzondering op deze regel. Er is één credo dat een vrije maatschappij niet kan afwijzen, zonder daarmee afstand van zijn vrijheid te doen, dat is het credo van de vrijheid zelf.’
Dit klinkt ongetwijfeld fraai, maar Lord Robbins’ uitspraak verdient nader uitgewerkt te worden, omdat ‘het credo van de vrijheid’ in de ogen van een groot aantal mensen noodzakelijk vergezeld moet gaan van een bepaalde visie op de economische, sociale en politieke inrichting van een ‘vrije maatschappij’; en dit gaat, niet onbegrijpelijk, vaak samen met een uiterst negatieve houding tegenover opvattingen die met deze visie in strijd zijn. Met andere woorden, wanneer een aanhanger van het ‘credo van de vrijheid’ van mening is dat het particulier initiatief daar een essentieel onderdeel van vormt, zal hij zich heftig keren tegen elke maatschappijtheorie die dit wil afschaffen. Vanuit dit standpunt bezien, bestaat er geen enkele garantie dat het credo van de vrijheid zal leiden tot ‘de kritische objectiviteit’, die volgens Lord Robbins een van de voornaamste ingrediënten van dit credo is. Tenslotte hebben vele Amerikaanse universiteiten uit naam van de vrijheid in het opperste besef van rechtschapenheid, praktisch elke benoeming van een andersdenkende weten te torpederen. Madame Roland’s bittere verzuchting: ‘Vrijheid, hoeveel misdaden zijn in Uw naam niet begaan,’ zou hier geparafraseerd kunnen worden tot ‘Vrijheid, hoeveel orthodoxieën zijn in Uw naam niet verdedigd’, en in plaats van ‘vrijheid’ kan men ook ‘democratie’ lezen.
Er zijn zonder enige twijfel een aantal opzichten waarin universiteiten in hoogkapitalistische landen inderdaad geen ‘instrumenten’ zijn ‘waardoor bepaalde dogma’s en credo’s worden gepropageerd’; zo hoeven docenten en studenten over het algemeen geen lippendienst te bewijzen aan een bepaalde doctrine, partij of leider: discussies worden meestal niet tegengegaan, en vaak zelfs aangemoedigd; en zelfs in de meest respectabele universitaire instellingen hebben de studenten toegang tot standpunten en ideeën die diametraal tegengesteld zijn aan de opvattingen die meestal in het onderwijs naar voren worden gebracht.
Dit zijn inderdaad enkele bewonderingswaardige en uiterst kostbare aspecten van het universitaire leven. Maar zonder hier ook maar enigszins afbreuk aan te willen doen, moet erop gewezen worden dat het pluralisme en de diversiteit die hierdoor gesuggereerd worden, evenmin als op andere terreinen, zo schitterend zijn als op het eerste gezicht lijkt. Want al zijn universiteiten bolwerken van intellectuele, ideologische en politieke diversiteit, de studenten worden hoofdzakelijk geconfronteerd met ideeën, opvattingen, waarden en normen, die er in de eerste plaats op gericht zijn een klimaat van conformisme te kweken, en niet om radicale afwijkingen voort te brengen. Op vele universiteiten kunnen studenten kennis maken met elke bestaande denkrichting, maar op elke universiteit worden bepaalde richtingen veel sterker benadrukt dan de andere stromingen.
Ondanks dat komt het vaak voor dat jongeren de universiteit met aanzienlijk opstandiger denkbeelden verlaten, dan zij oorspronkelijk hadden; en grote aantallen studenten hebben in alle kapitalistische (en ook in niet-kapitalistische) landen op dramatische wijze gedemonstreerd dat universiteiten als socialisatiemiddelen duidelijke tekortkomingen vertonen. Studenten wordt over het algemeen geleerd de wereld te zien op een wijze die de neiging deze te veranderen eerder moet verzwakken dan versterken. Maar dergelijke berekeningen blijken vaak te falen, nu een groeiend aantal studenten vastbesloten is aan het web van conformisme te ontkomen dat de oudere generaties om hen heen trachten te spinnen.
Dit doet echter niets af aan het feit dat de pressies naar conformiteit die van de universiteit uitgaan, zeer sterk zijn; en doordat universiteiten in hoge mate elite-instellingen zijn gebleven, ontstaat er bij vele studenten, niet in de laatste plaats bij degenen die uit de arbeidersklasse afkomstig zijn, een gevoel van vervreemding van de lagere klassen en een zekere mate van identificatie met de hogere klassen. Uiteraard wekt dit een blijvende opstandige houding niet in de hand, evenmin als de wetenschap dat dit een ernstige rem zou kunnen zijn voor verdere carrièremogelijkheden, waarvoor de studenten en hun ouders zich vaak vele offers hebben getroost, vooral bij kinderen uit de arbeidersklasse. En zelfs wanneer dergelijke pressies, en vele andere, tijdens de universiteitsjaren nog worden weerstaan, wekken de verwachtingen van de ‘buitenwereld’ bij de meeste afgestudeerden het gevoel dat opstandigheid en non-conformisme een kostbare luxe zijn, die het best maar naar een toekomstige datum verschoven kan worden. Maar in vele gevallen breekt deze toekomstige datum nooit aan; en kijken de vroegere rebellen, behaaglijk geïnstalleerd in een of andere sector van de ‘werkelijke wereld’, met een mengsel van geamuseerdheid en heimwee terug naar wat zij als hun jeugdige afwijkingen zijn gaan zien.
De vraag naar de rol die de universiteiten in het legitimeringsproces spelen, staat op vele manieren in verband met de veel algemener vraag welke rol de intellectuelen (die uiteraard geen academici hoeven te zijn, net zomin als alle academici intellectuelen zijn) spelen bij het creëren van ideeën en waarden. Marx noemt in Die Deutsche Ideologie intellectuelen ‘de denkers van de (heersende) klasse (de actieve ideologen ervan, die voornamelijk in hun levensonderhoud voorzien door de illusie die de klasse over zich zelf heeft, te perfectioneren), terwijl deze illusie de opvatting is ‘dat het belang (van de klasse) in ideale vorm gegoten, het algemeen belang van alle leden van de maatschappij is; (de heersende klasse) zal zijn ideeën een universele vorm geven, en deze presenteren als de enige rationele, universeel geldende ideeën.’ Deze visie op de functie die intellectuelen in een burgerlijke maatschappij vervullen wordt in het Communistisch Manifest slechts gedeeltelijk verzacht door de uitspraak: ‘Wanneer de klassenstrijd in een beslissend stadium raakt ... sluit een gedeelte van de bourgeoisie zich bij het proletariaat aan, een gedeelte van de burgerlijke ideologen, die zich tot het theoretisch begrip van de historische ontwikkeling als geheel hebben opgewerkt.’
In later jaren is de wereld over het algemeen geneigd geweest de rol van de intellectuelen op een volstrekt andere wijze te zien, evenals de meeste intellectuelen zelf. Het woord zelf is ontstaan tijdens de Dreyfus-affaire, het had in die tijd een pejoratieve betekenis, en gold voor mensen die het ‘nationalistische en patriottische’ standpunt niet wilden aanvaarden. Het woord ‘intellectueel’ heeft deze negatieve bijklank nooit helemaal verloren, en wordt nog steeds geassocieerd met bepaalde afwijkende ideeën; dergelijke associaties zijn nog versterkt door de rol die vele intellectuelen in de arbeidersbewegingen en linkse partijen hebben gespeeld, en door het anti-intellectualisme dat de meeste rechtse stromingen kenmerkt.
De opvatting dat een intellectueel bijna per definitie een ‘dissident’ moet zijn, is echter grotendeels een optische illusie, die veroorzaakt wordt doordat dissidente intellectuelen meer de aandacht trekken, juist omdat zij uitzonderingen zijn. De werkelijke situatie ligt heel anders. Zelfs degenen die de pro-Dreyfus intellectuelen uit naam van het nationalisme het felst aanvielen, waren zelf vaak eveneens intellectuelen. Zoals René Rémond in de Revue Française de Science Politique (1959, deel 9, no. 4) opmerkt, ‘moet deze hetze tegen de intellectuelen ons niet de ogen doen sluiten voor het feit dat het nationalisme eveneens een uitgesproken intellectualistisch karakter heeft: de vaders van het nationalisme zijn schrijvers, zoals Barrès en Maurras. Het nationalisme is gedeeltelijk een literaire uitvinding.’ Dit is echter nog lang niet alles. Het is uiteraard niet meer dan logisch dat de verschillende versies van de conservatieve ideologie door intellectuelen zijn opgesteld en geformuleerd. Maar in dit verband is het belangrijker dat conservatieve intellectuelen altijd ver in de meerderheid zijn geweest. De geschiedenis herinnert ons voornamelijk aan de Voltaires, de Rousseaus, en de Diderots, waardoor wij gemakkelijk over het hoofd zien dat deze mannen nog tot diep in de eeuw der Verlichting niet alleen tegen het Ancien Régime streden, maar tevens tegen het enorme aantal intellectuele aanhangers van de Bourbons. Hierin is in de loop der jaren nauwelijks verandering gekomen. En uiteraard zijn het altijd de intellectuele aanhangers van elk Ancien Régime die toegang hebben tot de belangrijkste ideologische hulpbronnen. Zoals Porter in The Vertical Mosaic (1966) schrijft: ‘Per definitie zijn de intellectuelen die de meeste invloed binnen het ideologisch systeem kunnen uitoefenen de traditionalisten, de clerus, de ideologen, de conservatieven ... de utopisten, de rebellen en de avant-garde worden praktisch van de communicatiemiddelen uitgesloten, behalve onder gecontroleerde omstandigheden, waarin zij als curiositeiten worden gepresenteerd.’
De bijdrage die de intellectuelen aan de stabiliteit van de gevestigde maatschappelijke orde leveren – hun rol als ‘legitimeringsdeskundigen’ zoals Gramsci het noemde, – neemt echter buiten een openlijke en expliciete verdediging van conservatieve beginselen, nog vele andere vormen aan.
Het grootste gevaar voor een kapitalistisch systeem is uiteraard dat een toenemend aantal mensen, vooral onder de lagere klassen, ervan overtuigd raakt, dat het mogelijk en wenselijk zou zijn een totaal andere maatschappelijke orde op te bouwen, waarin althans een essentieel deel van het economisch leven gesocialiseerd zou zijn, en waarin de bestaande structuur van macht en voorrechten zou zijn verdwenen; en vooral wanneer deze overtuiging tot uitdrukking zou komen in politieke acties.
Het belangrijkste doel van het legitimeringsproces, zoals dat hier beschreven is, dient juist om een dergelijke bewustwording tegen te gaan. Maar dat doel wordt niet alleen bereikt door hoog op te geven van de zegenrijke invloed van de kapitalistische status quo. Het is minstens even effectief om kritiek uit te oefenen op een groot aantal aspecten van het economisch, maatschappelijk en politiek bestel, maar deze kritiek wel vergezeld te laten gaan van een afwijzing van het socialistische alternatief. Deze afwijzing kan op verschillende wijze beargumenteerd worden, bijvoorbeeld door erop te wijzen dat het feilen van de kapitalistische maatschappij binnen het bestaande kader kunnen worden opgelost, zonder dat daar revolutionaire veranderingen voor nodig zijn, of door te beweren dat gemeenschappelijk eigendom nog geen garantie vormt voor gelijkheid en democratie, wat inderdaad juist is, en dat het daar ook geen noodzakelijke voorwaarde voor vormt, wat onjuist is; door te stellen dat gemeenschappelijk eigendom geen enkele oplossing kan bieden voor de problemen van een ‘industrieel systeem’, dat overigens zelf al een einde heeft gemaakt aan het ‘kapitalisme’; enzovoort.
Zolang de economische basis van de gevestigde economische orde niet ter discussie wordt gesteld, kan kritiek, hoe scherp ook, uiterst nuttig zijn, omdat het leidt tot scherpe, maar veilige discussies en controversen, en tot het naar voren brengen van allerlei ‘oplossingen’ voor ‘problemen’ die de aandacht afleiden van het allerbelangrijkste ‘probleem’, namelijk het bestaan van een maatschappelijke orde die door winstbejag wordt gedomineerd. Door het formuleren van een bloedeloos radicalisme en het leveren van vrijblijvende kritiek, hebben vele intellectuelen een even belangrijke ‘functionele’ rol gespeeld, als anderen door het houden van openlijke pleidooien. En het feit dat vele intellectuelen hun rol volkomen oprecht hebben gespeeld, zonder zich van het conformerende karakter daarvan bewust te zijn, doet niets af aan de enorme waarde die dit voor de instandhouding van het kapitalistische systeem heeft gehad.
Er is nog een laatste aspect van het legitimeringsproces dat nader behandeld moet worden, en dat van beslissende betekenis is, omdat het de grondslag vormt voor alle andere aspecten. Dat is namelijk de mate waarin kapitalisme als sociaaleconomisch systeem, door zijn bestaan zelf, de voorwaarden schept voor zijn legitimering bij de lagere klassen, evenals bij de andere klassen.
In het klassieke marxistische schema werd juist aangenomen dat er een diametraal tegengesteld proces plaats zou vinden: het kapitalisme schept door zijn eigen contradicties bij het proletariaat de voorwaarden waardoor het zijn eigen emancipatie kan bewerkstelligen, of zoals Marx in Das Kapital schreef: ‘Met het voortdurend afnemend aantal kapitaalmagnaten die alle voordelen van dit veranderingsproces usurperen en monopoliseren, groeit de massa van de ellende, van de druk van slavernij, van de ontaarding, van de uitbuiting, maar ook van het verzet van de steeds groter wordende en door het mechanisme van het kapitalistische productieproces zelf geschoolde, verenigde en georganiseerde arbeidersklasse.’
Sinds 1867, het jaar waarin deze regels werden geschreven, hebben velen zich over deze voorspellingen vrolijk gemaakt, omdat zij duidelijk door de feiten weerlegd zijn; de verklaring hiervoor werd meestal gezocht in de evolutie van het kapitalisme.
Aan de andere kant is de oorzaak, of mede-oorzaak, voor het falen van Marx’ prognoses, vooral aan de linkerzijde, vaak toegeschreven aan de culturele hegemonie van de hogere over de lagere klassen – aan de creatie van een vals bewustzijn bij het proletariaat. En inderdaad is de controle over de ‘geestelijke productiemiddelen’ van groot belang geweest voor het legitimeren van het kapitalistisch regime, zoals in dit en het vorige hoofdstuk is betoogd.
Er is echter nog een derde factor die van de allergrootste betekenis is. Marx heeft dit punt overigens zelf in Das Kapital al aangestipt, toen hij schreef: ‘De opkomst van de kapitalistische productie ontwikkelt een arbeidersklasse die deze productiewijze door opvoeding, traditie en gewoonte als een vanzelfsprekende natuurwet ziet ... de stomme dwangmatigheid van de economische verhoudingen voltooit de ondergeschiktheid van de arbeider aan de kapitalist.’
Dit is een vorm van ‘socialisatie’ die uit de werking van het systeem voortkomt, en die door het legitimeringsproces alleen maar versterkt wordt.
Deze ‘natuurlijke’ ondergeschiktheid betekent allerminst dat de wil ontbreekt om de omstandigheden waarin zij voorkomt te verbeteren. Maar in het algemeen werpt zij enorme geestelijke barrières op tegen de wil om aan deze omstandigheden voor eens en altijd een eind te maken. Dit bedoelde Lenin uiteraard toen hij in een beroemde passage in Wat te doen? schreef: ‘De geschiedenis van elk land toont aan dat de arbeiders op eigen gelegenheid, alleen maar in staat zijn om syndicaal bewustzijn te ontwikkelen.’
Het is nu eenmaal zo dat een ondergeschikte status in de meeste gevallen eerder tot een zekere mate van berusting leidt dan tot een houding van compromisloze rebellie. George Orwell schreef in 1937 in The Road to Wigan Pier over ‘de voortdurende kleine ongemakken, discriminerende behandeling, het altijd moeten wachten, het altijd rekening moeten houden met anderen, wat inherent is aan het leven van de arbeidersklasse. Een duizendtal invloeden dwingt een arbeider elk uur van de dag in een passieve rol.’ Ondanks alle veranderingen in de conditie van de arbeidersklasse, waar zo hoog van wordt opgegeven, heeft deze uitspraak na dertig jaar nauwelijks nog iets van zijn actualiteit verloren.[27]
Bovendien planten klassen, de arbeidersklassen niet uitgezonderd, zich niet alleen biologisch, maar ook mentaal voort. Kinderen verinnerlijken gewoonlijk het bewustzijn, de verwachtingen en de denkwijzen die kenmerkend zijn, voor de klasse waarin zij geboren worden. Dit is ongetwijfeld de meest ‘functionele’ socialisatiefunctie die het gezin vervult, want het komt er in dit verband dus op neer dat arbeidersfamilies hun kinderen in een groot aantal verschillende opzichten aanpassen aan hun eigen ondergeschikte status. En zelfs wanneer de ouders in arbeidersgezinnen hoge ambities voor hun kinderen koesteren, wat steeds meer het geval is, stellen zij hun hoop en verwachtingen meestal op de integratie in een hogere sport van de maatschappelijke ladder; en dit heeft tot gevolg dat zij hun kinderen meestal zullen inprenten dat de weg naar succes ligt in het conformeren aan de waarden, vooroordelen en denkwijzen van de wereld waarin zij moeten proberen toegang te krijgen.
Kortom, de conditie van de arbeidersklasse speelt zelf al een belangrijke rol bij de ‘politieke socialisatie’ van de lagere klassen, en vormt een vruchtbare bodem voor alle elementen die dit proces trachten te versterken.
En toch is het beeld ook hiermee nog verre van compleet. Ongetwijfeld bestaan er in de hoogkapitalistische maatschappijen formidabele conformerende krachten, of zij nu voortkomen uit weloverwogen inspanningen of het gevolg zijn van de werking van het systeem zelf. Maar dat wil nog niet zeggen dat hun gecombineerde invloed onontkoombaar is, en onvermijdelijk moet leiden tot de ondergang van de socialistische uitdaging, en de opkomst van de ‘een dimensionale mens’. Zij vormen een belangrijke factor in de krachtsverdeling van het klassenconflict. Maar de hoop van sommigen en de vrees van anderen dat zij in combinatie met de ‘affluent society’ in staat zullen zijn om een eind aan de klassenstrijd te maken en de arbeidersklasse als politieke factor te elimineren, waardoor er alleen nog maar kleine en makkelijk te bestrijden guerrillabendes op het slagveld zouden overblijven, lijkt vooralsnog niet bewaarheid te zullen worden. Dergelijke opvattingen houden te weinig rekening met de aanzienlijk destabiliserende krachten die in de hoogkapitalistische maatschappijen werkzaam zijn, terwijl zij de mate waarin de gevestigde orde deze krachten in toom kan houden, ernstig overschatten. Het toekomstperspectief van hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappijen biedt geen aanpassing en stabiliteit, maar crisis en strijd. De implicaties die dit in de komende jaren voor de politieke regimes in kapitalistische landen met zich mee zal brengen, worden in het volgende en laatste hoofdstuk nader behandeld.
_______________
[1] Bertram Wolfe schrijft over de opbloei van het ‘legale marxisme’ in het Rusland van de jaren negentig van de vorige eeuw, dat ‘uitgevers, die ontdekt hadden dat marxistische literatuur goed verkoopbaar was en een zeker prestige met zich meebracht, sloten contracten af voor de vertaling van klassieke en hedendaagse Duitse en Franse marxistische werken’ (Three Who Made a Revolution). Hetzelfde verschijnsel, dat als commercieel marxisme kan worden aangeduid, deed zich op een veel uitgebreider schaal voor in de kapitalistische landen van de jaren zestig van deze eeuw.
[2] Dit houdt echter niet in dat de regeringen van de Vierde Republiek geen pressie op radio en televisie uitoefenden om hun beleid in een zo gunstig mogelijk daglicht te laten stellen. (Zie hiervoor het verslag in Le Monde van 25 april 1968 van de debatten in de Assemblée Nationale van de vorige dag.)
[3] R. Williams, Television in Britain in: The Journal of Social Issues, 1962, no. 2. Zie voor een klassieke analyse van het reactionaire waardepatroon van jongensbladen in een vroegere periode, George Orwell’s Boys’ Weeklies, in: Collected Essays, 1962.
[4] Hall en Whannel, The Popular Arts. Een van de belangrijkste initiatiefnemers van de commerciële televisie in Engeland, Norman Collins, heeft dit proces als volgt beschreven: ‘... de kijker kan profiteren van de gecombineerde ervaring van deze mensen die jarenlang de landelijke theaters, bioscopen, concertzalen en dagbladen hebben bestuurd. Het is ook gezond en democratisch (sic) dat de financiële belangen van de Onafhankelijke Televisie zo gespreid zijn. Het is zeer bevredigend dat zoveel verschillende sectoren van het bedrijfsleven, de pers en de amusementswereld aan de Onafhankelijke Televisie kunnen meewerken’ (ibid.). Het moet voor de desbetreffende belangen inderdaad zeer bevredigend zijn geweest, het is echter minder duidelijk waarom dit zo’n democratisch karakter heeft.
[5] Zoals Lord Beaverbrook aan de Royal Commission on the Press vertelde: ‘Ik beheer de krant alleen maar om propaganda te maken, en nergens anders om.’ (Geciteerd in R.M. Hutchins, Freedom, Education and the Fund, 1956.)
[6] W. Schramm schrijft in een bijdrage aan het door C.S. Steinberg uitgegeven Mass Media and Communication (1966): ‘Slechts zes procent van alle stedelijke dagbladen heeft de concurrentie van een ander dagblad te vrezen.’ (Dit cijfer gold voor de jaren 1953-54.)
[7] Zo schrijven Goguel en Grosser in La Politique en France (1964), dat ‘de inwoners van een dertigtal departementen in de provincie slechts over één enkel dagblad kunnen beschikken’.
[8] Zie voor het gebruik dat rijke mensen in de Verenigde Staten van de radio maken om anticommunistische en soortgelijke propaganda te maken, onder andere F. Cook, The Ultras, in: The Nation, 30 juni 1962.
[9] Geciteerd in J.E. Gerald, The Social Responsibility of the Press, 1963. Of zoals Robert Hutchins het formuleert: ‘Natuurlijk hebben wij een éénpartijpers in dit land, en wij zullen deze behouden zolang de pers big business blijft, en zo lang als mensen met geld zich aan de Republikeinse kant het prettigst voelen.’ (Hutchins, Freedom, Education and the Fund, 1956.)
[10] Zoals bijvoorbeeld Le Monde, het klassieke voorbeeld van hoe een werkelijk goede krant eruit moet zien.
[11] ‘De voornaamste reden waarom de communistische pers (in Italië) in moeilijkheden verkeert, schijnt niet in een te kleine oplaag te liggen, maar vooral in de bijna volstrekte afwezigheid van betaalde advertenties, zoals een vergelijking met de grootste en invloedrijkste dagbladen duidelijk aantoont. Terwijl Il Corriere della Sera 45 % van zijn ruimte aan advertenties en andere betaalde annonces besteedt, en La Stampa 42 %, kan de Unità op niet meer dan 6 % rekenen.’ (S. Passigli, Italy, in: Comparative Studies in Political Finance, The Journal of Politics.)
[12] Zie bijvoorbeeld het feit dat de Labourregering absoluut geen advertenties in de communistische Morning Star plaatst, waardoor de vreemde situatie ontstaat dat de regering een extreem links blad boycot, maar tegelijkertijd belangrijke financiële steun verleent aan haar felste tegenstanders aan de rechterkant.
[13] Zie onder andere The Non-Western World in Higher Education, in: The Annals of the American Academy of Political and Social Science, deel 356, 1964.
[14] Die, zoals in West-Duitsland, soms een zeer directe vorm aannemen: ‘In het budget van de kanselier is een geheim fonds van 13 miljoen DM opgenomen, dat er naar het schijnt, gedeeltelijk voor dient om regeringsgezinde bladen en journalisten financieel te ondersteunen.’ (Dueber en Braunthal, West Germany, in: Comparative Studies in Political Finance, Journal of Politics.)
[15] Zoals bijvoorbeeld in het geval van Der Spiegel. Zie onder meer Kirchheimer en Menges, A Free Press in a Democratie State? The Spiegel Case, in: Carter en Westin, Politics in Europe, 1965.
[16] ‘Aan de top van de BBC-hiërarchie staat de Commissie van Toezicht, die door de regering wordt benoemd, en uit negen prominente en bekwame leden bestaat. Over het geheel genomen vertegenwoordigen zij de Britse upper class, dat wil zeggen, het establishment, het Engelse equivalent voor de Amerikaanse power elite. Pogingen om mensen uit de vakbonden of de arbeidersbeweging te benoemen, worden niet ondernomen, en het komt maar hoogst zelden voor dat een van de leden radio-, journalistieke of vergelijkbare ervaring heeft.’ (B. Paulu, British Broadcasting in Transition, 1961.)
[17] ‘De legende luidt dat de komst van commerciële televisie een frisse, non-conformistische, onafhankelijke geest in de Britse TV-wereld zou brengen. Onder auspiciën van de ITA is zij echter conservatiever, conformistischer, minder avontuurlijk en meer “establishment” geworden dan de BBC’ (Hood, A Survey of Television).
[18] Zie onder meer D.V. Glass, Education, in: M. Ginsberg (ed.), Law and Opinion in England in the 20th Century, 1959; en H. Silver, The Concept of Popular Education, 1965.
[19] Zie onder meer B. Bernstein, Some Sociological Determinants of Perception, in: British Journal of Sociology, 1958, deel 9, no. 2 en Language and Social Class, in: British Journal of Sociology, 1960, deel 11, no. 3. Bon en Burnier merken in Les Nouveaux Intellectuels eveneens op dat ‘in een tijd waarin teamwork een steeds belangrijker plaats gaat innemen, concentreert het onderwijs zich nog steeds op individuele successen, en hecht hoge waarde aan het vermogen tot expressie en abstractie dat bij kinderen uit bourgeoisgezinnen het sterkst ontwikkeld is.’
[20] Hutchins citeert de volgende passages, ‘uit één brief die de inspecteur van het onderwijs, die in die bepaalde staat de bevoegdheid had om onderwijzers te ontslaan, aan alle onderwijzers van een stad in het Midden-Westen zond’: ‘De bedreiging van de Amerikaanse instellingen door het internationale communisme, maakt het noodzakelijk dat er op onze scholen meer aandacht wordt besteed aan het bestuderen van de betekenis, doelstellingen en waarden van de Amerikaanse democratie. Indoctrinatie heeft bij Amerikaanse onderwijsspecialisten altijd in een kwade reuk gestaan ... Nu blijkt het echter noodzakelijk te zijn om Amerikaanse jongeren voor de Amerikaanse democratie te indoctrineren ... In onze huidige, gecompliceerde wereld is het noodzakelijk dat wij onze jonge generatie leren dat de Amerikaanse democratie de beste regeringsvorm van de wereld is, en wij moeten uitleggen waarom ... Zij moeten leren inzien dat de Amerikaanse democratie gebaseerd is op het particulier initiatief, en dat dit economisch systeem een grote en machtige natie heeft voortgebracht die door de instandhouding en de verdediging van het particulier initiatief nog sterker kan worden.’ (Hutchins, Freedom, Education and the Fund, 1956)
[21] W. Mansfield Cooper, Change in Britain, in W. Mansfield Cooper et al., Governments and the University, 1966.
[22] Zie onder meer R.O. Berdahl, University-State Relations Re-examined, in: P. Halmos (ed.), Sociological Studies in British University Education, 1963.
[23] Zie voor een informatieve bespreking van de morele en politieke opvattingen van Amerikaanse geleerden in de laatste jaren: T. Roszak (ed.), The Dissenting Academy, 1967; C.W. Mills, The Sociological Imagination, 1959; en Lazarsfeld en Thielens, The Academie Mind, 1958.
[24] Flexner, een vooraanstaand Amerikaanse pedagoog, schreef in 1930 in Beck’s Men Who Control Our Universities: ‘Hun indirecte, en naar ik meen, voornamelijk onbewuste invloed kan echter vaak aanzienlijk zijn ... Op maatschappelijk en economisch gebied scheppen zij een onzekere sfeer, die zijn invloed vaak laat gelden bij controversiële benoemingen en promoties.’ Ook in dit opzicht zijn er weinig aanwijzingen dat de toestand radicaal is gewijzigd.
[25] N.M. Pusey, The Age of the Scholar, 1963. Het is misschien goed om erop te wijzen dat deze rede gehouden werd in 1961, en niet op het hoogste punt van de McCarthy-periode.
[26] Hutchins, Freedom, Education and the Fund, 1956 (Door mij gecursiveerd, R.M.) Hutchins schrijft echter met bezorgdheid: ‘Niemand zou willen betogen dat alle professoren lid van de Republikeinse Partij zouden moeten zijn, maar wij lijken niet meer ver van het stadium af te staan dat er wel wordt geëist dat zij óf Republikein óf Democraat moeten zijn.’
[27] Zie voor een informatief overzicht van recente Europese onderzoekingen naar de ‘berusting’ van de arbeidersklasse, S. Herkommer, Working Class Political Consciousness, in: International Socialist Journal, 1965, deel 2, no. 7.