Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
In vele regimes heeft de categorie die de staat beheerste, het noodzakelijk geacht elke of bijna elke vorm van oppositie systematisch te onderdrukken om zo hun macht te kunnen handhaven en de bestaande sociale orde in stand te houden.
Dit is in de twintigste eeuw, enkele uitzonderingen daargelaten, in de politieke systemen van het hoog ontwikkelde kapitalisme niet het geval geweest. Weliswaar worden communistische partijen en andere linkse organisaties in sommige landen van tijd tot tijd onderdrukt of verboden en in alle kapitalistische landen op verscheidene manieren gediscrimineerd, terwijl de wet bepaalde vormen van politieke activiteit en meningsuiting voorschrijft en andere verbiedt; maar ondanks dat zal het voor iedereen duidelijk zijn dat kapitalistische regimes in westerse landen, zij het niet overal met dezelfde mate van tolerantie, een zeer grote mate van oppositie toestaan, zelfs oppositie die er expliciet voor uitkomt dat zij zich ten doel stelt de kapitalistische orde radicaal te veranderen of omver te werpen. Wanneer deze doeleinden gevaarlijke vormen beginnen aan te nemen, of wanneer er beweerd wordt dat dit zo is (wat allerminst hetzelfde is) brengt de staat haar repressieve organen in stelling om de (al of niet reële) bedreiging te keren, maar meestal heeft dit niet tot massale onderdrukking geleid.
In ieder geval hebben de linkse bewegingen in hoogkapitalistische landen sinds de Eerste Wereldoorlog nauwelijks ooit meer serieus het plan opgevat om tot een opstand over te gaan. Ongetwijfeld zijn er altijd linkse elementen geweest die geloofden dat een uiteindelijke revolutionaire confrontatie onvermijdelijk of in ieder geval waarschijnlijk was. Maar zelfs de partijen en groeperingen die deze opvatting koesterden, zijn altijd uitgegaan van de opvatting dat een revolutionaire krachtmeting met de bourgeoisie niet op korte termijn plaats kon hebben, en voorafgegaan moest worden door een lange periode van politieke activiteit binnen het bestaande wettige kader van deze regimes. En binnen dat kader zijn de socialistische bewegingen er ondanks alle min of meer ernstige handicaps, in geslaagd zich te organiseren, en deel te nemen aan de politieke concurrentiestrijd.
Het meest opvallende aspect van deze politieke concurrentie is ongetwijfeld dat alle linkse partijen, socialistische zowel als communistische, relatief gezien slechts bescheiden successen hebben weten te boeken. In een situatie van aanzienlijke, zij het niet absolute politieke vrijheid, hebben de arbeiderspartijen, de partijen die zich expliciet ten doel stelden de lagere klassen te beschermen en te emanciperen, meestal onder moeten doen voor hun meer of minder conservatieve rivalen, die in de allereerste plaats het kapitalistische systeem in stand wilden houden. Het duidelijkste symptoom hiervan is uiteraard dat de conservatieve partijen bij verkiezingen meestal beter uit de bus zijn gekomen dan de arbeiderspartijen, en zij zijn hier alleen toe in staat geweest omdat zij behalve verreweg het grootste deel van de hogere en middenklasse, ook een aanzienlijk deel van de lagere klassen voor hun standpunten hebben kunnen winnen.
Dit roept uiteraard de vraag op hoe dit mogelijk is; hoe het komt dat de antisocialistische partijen zo vaak gelegitimeerd zijn door de verkiezingsuitslag, hoe de hogere klassen in staat zijn geweest in een open politieke concurrentiestrijd, hun in economisch en politiek opzicht overheersende positie, zoals deze in de voorafgaande hoofdstukken is geschetst, te behouden. Dit was de vraag die Gramsci impliciet stelde, toen hij sprak over de ‘hegemonie’ van de hogere klassen in de burgermaatschappij, waarmee hij hun ideologisch overwicht over de lagere klassen bedoelde.[1]
Het antwoord dat Marx op deze vraag gaf, luidde in de beroemde formulering van Die Deutsche Ideologie: ‘De ideeën van de heersende klasse zijn in elk tijdperk de heersende ideeën’, omdat ‘de klasse die de heersende materiële macht in de maatschappij is, er tevens de heersende intellectuele macht van vormt. De klasse die beschikt over de materiële productiemiddelen, controleert tegelijkertijd de geestelijke productiemiddelen, waardoor de ideeën van de klassen zonder geestelijke productiemiddelen er over het algemeen aan ondergeschikt zijn.’
Er is veel gebeurd sinds 1845, het jaar waarin Marx bovenstaande regels schreef, en zelfs toen was zijn verklaring niet helemaal toereikend, al gaf hij, zoals in de nu volgende pagina’s uiteen gezet zal worden, wel de richting aan waarin het antwoord gezocht moet worden. Er is sinds Gramsci’s tijd eveneens veel gebeurd, niet in de laatste plaats in Italië zelf, waardoor de hegemonie van de heersende klasse in de kapitalistische maatschappijen is aangetast. Maar tot nu toe heeft dat nog geen serieuze politieke bedreiging voor de bestaande sociale orde kunnen vormen. In wezen is het probleem hetzelfde gebleven. Het zou meer dan een paar hoofdstukken vergen om deze kwestie in al haar gecompliceerde facetten te behandelen, en ik wilde hier alleen maar enkele van de belangrijkste contouren voor een eventuele verklaring aangeven.
Het is echter allereerst noodzakelijk om twee voorlopige opmerkingen te maken. Ten eerste moet er de nadruk op worden gelegd dat ‘hegemonie’ meer is dan alleen maar een superstructureel derivaat van een sociaaleconomische heerschappij. Voor een zeer groot deel is het een resultaat van een constante en grootscheepse activiteit, die door een groot aantal instellingen wordt verricht, en die er weloverwogen op uit is een ‘nationale consensus’ te creëren ‘die boven de partijen staat’ en die gebaseerd is op ‘solidariteit van een hogere orde’, zoals Talcott Parsons het in een artikel in het door Burdick en Brodbeck uitgegeven American Political Behaviour heeft genoemd. Hier zijn niet alleen ‘instellingen’ bij betrokken. ‘Instellingen’ behoren tot de wereld van de macropolitiek. Maar er bestaat ook een wereld van micropolitiek, waarin de leden van de hogere klassen door hun positie, bijvoorbeeld als werkgever, in staat zijn om leden van de lagere klassen ervan te weerhouden bepaalde onorthodoxe opvattingen te uiten. Uiteraard worden hier niet alleen leden van de arbeiders- en lagere middenklasse door getroffen, ook vele middle class werknemers zijn gevoelig voor druk ‘van boven’. Dit proces hoeft niet eens expliciet te zijn om effect te kunnen hebben. In het dagelijks leven bestaan evenals in overheidsdienst, bepaalde criteria voor ‘betrouwbaarheid’, vooral op politiek gebied, waardoor het niet-naleven in vele belangrijke opzichten zeer veel nadelen met zich meebrengt. Dit geldt voor vrijwel alle facetten van het maatschappelijk verkeer, en vormt een belangrijk, en vaak onzichtbaar onderdeel van het politieke proces.
De begrippen van ‘activiteit’ en ‘proces’ zijn aanwezig in de term ‘politieke socialisatie’, die bijvoorbeeld door Eckstein en Apter in Comparative Politics (1963) wordt gedefinieerd als ‘de processen waardoor waarden, oordelen en symbolen worden aangeleerd en verinnerlijkt, waardoor concrete sociale normen op politiek gebied worden geïncorporeerd, politieke rollen worden geïnstitutionaliseerd en politieke overeenstemming wordt bereikt, al of niet met succes’. De zwakte van dergelijke formuleringen en de discussie over ‘politieke socialisatie’ in westerse politieke systemen in het algemeen, ligt in de terughoudendheid die betracht wordt over de specifieke ideologische inhoud van deze socialisatie, en het feit dat dit proces voor een groot deel gericht is op het aanvaardbaar maken van een kapitalistische sociale orde en de daaraan verbonden waarden, met andere woorden, dat dit voornamelijk een proces van grootscheepse indoctrinatie is.
De reden waarom dit moet worden benadrukt is eenvoudigweg dat het zo vaak teloor dreigt te gaan in de culturele, ideologische en politieke concurrentiestrijd die in de westerse politieke systemen heerst. Indoctrinatie wordt evenals hersenspoeling, als een lelijk woord beschouwd. Gewoonlijk worden zij uitsluitend geassocieerd met totalitaire, dictatoriaal geregeerde éénpartijenstelsels, terwijl algemeen de opvatting heerst dat zij uitgesloten, ja ondenkbaar zijn in een land met meer dan één partij, een pluralistische concurrentie, een vrije oppositie, waar geen monopolistische controle over de massamedia bestaat.
Dit is echter onjuist. Monopolistische controle en verbod van oppositiepartijen zijn geen noodzakelijke voorwaarden voor indoctrinatie, het is reeds voldoende wanneer de ideologische concurrentiestrijd zo ongelijk is dat een van beide partijen over enorme voordelen beschikt. Dit is in moderne kapitalistische landen inderdaad het geval. Het doel van een autoritair controlesysteem over het culturele leven, dat wil zeggen, een systeem waarin het monopolie over de communicatiemiddelen een noodzakelijk onderdeel van het politieke stelsel vormt, is volgens Raymond Williams in Britain in the Sixties (1962) ‘de bescherming, instandhouding of bevordering van een sociale orde die gebaseerd is op de macht van een minderheid’. Dit is echter een uitstekende omschrijving van het doel van de categorieën die de economische en politieke stelsels van het hoogkapitalisme controleren. Dit doel hoeft echter niet bereikt te worden door een monopolie over de communicatiemiddelen, of door het verbieden van afwijkende meningsuitingen. Integendeel, het doel kan misschien beter worden gediend zonder een dergelijk monopolie.
De tweede voorlopige opmerking die ik wil maken, gaat over de rol die de staat in dit proces van ‘politieke socialisatie’ speelt. Zoals bekend was de vestiging en handhaving van de ideologische hegemonie volgens Gramsci in de eerste plaats de taak van de heersende klassen en de daardoor gecontroleerde instellingen; hegemonie was in deze zin het product van de ‘burgermaatschappij’ waarbij de staat allereerst de taak had dwang en instemming in evenwicht te brengen.[2] Dit is voor het grootste deel ook nu nog steeds het geval, het creëren van een ‘consensus’ is nog steeds voornamelijk de taak van privépersonen, en vooral van de privésector. Dit is trouwens een van de redenen waarom algemeen de opvatting heerst dat indoctrinatie en hersenspoeling in westerse politieke systemen niet bestaan, omdat zij uitsluitend geassocieerd worden met de staat, en met name de monopolistische staat. Sinds Gramsci’s tijd is de liberale en constitutionele staat echter een veel belangrijker rol gaan spelen in dit ‘politiek socialisatieproces’, en zoals de overheid steeds meer in het economisch leven ingrijpt, intervenieert zij eveneens meer dan ooit op vele verschillende manieren in de ideologische concurrentiestrijd, waardoor de staat op het ogenblik zelfs een van de belangrijkste factoren is voor de instandhouding van de conservatieve consensus in hoogkapitalistische landen. Bovendien heeft dit overheidsingrijpen nog allerminst zijn maximum bereikt. Integendeel, het verkeert pas in zijn eerste stadium en zal, nu de behoefte aan systematische indoctrinatie in kapitalistische landen steeds meer toeneemt, ongetwijfeld nog aanzienlijk omvangrijker worden.
Een van de vormen waarin deze interventie in de ideologische en politieke concurrentiestrijd tot uiting komt, is al aangeduid: de onderdrukking of discriminatie van bepaalde partijen en organisaties. Dit is uiteraard niet alleen voor de politieke, maar ook voor de ideologische concurrentie van het grootste belang, omdat de kans dat deze organisaties invloed gaan uitoefenen, er aanzienlijk kleiner door wordt. Maar de overheid kan op vele andere en subtielere wijzen ten gunste van de conservatieve consensus interveniëren, zoals zal worden aangetoond in de nu volgende bespreking van de belangrijkste ‘politieke socialisatiemiddelen’ van de hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappij.
In alle moderne kapitalistische landen bestaan partijen die de voorkeur genieten van het bedrijfsleven en de heersende klassen in het algemeen. In de meeste landen is dit één partij, al zijn er meestal wel een of twee andere partijen die eveneens in zekere mate door deze categorieën worden gesteund. Zo is de Republikeinse Partij in de Verenigde Staten de partij par excellence van de zakenwereld, maar ook de Democratische Partij wordt door een deel van het bedrijfsleven gesteund, zoals onder andere blijkt uit H.E. Alexander’s boek over de financiering van de campagnes van 1964. Hetzelfde geldt voor de CDU en de FDP in Duitsland, en voor verschillende politieke formaties in andere landen.
Toch is er meestal één partij in elk land die de conservatieve partij is, die door de hogere klassen het meest wordt gesteund, en die duidelijk ‘hun’ partij is.
In de meeste landen is dit bovendien een van de grootste, zo niet de grootste partij, de meest uitgesproken regeringspartij, waarbij vergeleken de andere politieke groeperingen, en vooral de linkse partijen, slechts af en toe aan de macht komen, en ook daar ‘gasten’ blijven, zoals La Palombara het in Organised Groups in Italian Politics zo treffend heeft geformuleerd.
In sommige landen hoeft de zakenpartij niet noodzakelijkerwijze de partij te zijn die bij verkiezingen over het algemeen de meeste stemmen behaalt. Zo heeft de Republikeinse Partij in Amerika het bij de verkiezingen meestal moeten afleggen tegen de Democratische Partij, zonder dat dit overigens tot catastrofale gevolgen voor het bedrijfsleven heeft geleid, omdat de Democraten over het algemeen eveneens zeer genereus reageren op de wensen en verlangens van de zakenwereld. En er is in ieder geval één kapitalistisch land waar de zakelijke belangen en de hogere klassen in het algemeen, er niet in geslaagd zijn een solide, betrouwbare conservatieve formatie van blijvende aard te creëren; in plaats daarvan hebben zij zich moeten redden met een aantal onderling verdeelde rechtse partijen, of een combinatie van centrumpartijen, al heeft dat ook in dit geval niet tot ernstige consequenties voor de zakenwereld geleid.[3]
Deze voorbeelden tonen aan dat de gevestigde belangen er niet altijd in slagen dominante partijen te creëren, maar eveneens dat dit gezien de andere kanalen waardoor zij invloed en pressie kunnen uitoefenen, nauwelijks een bezwaar hoeft te zijn. De hogere klassen zijn zeer goed in staat om hun wensen via andere partijen, en instellingen door te voeren.
Maar hoewel dit niet onmogelijk is, wordt het niet als gewenst beschouwd. Het is voor de heersende klassen uiteraard makkelijker om op een grote ‘regeringspartij’ te kunnen vertrouwen, en in de meeste kapitalistische landen bestaat er inderdaad zo een partij.
Dit is ongetwijfeld een zeer bijzondere prestatie, die zelfs de meest optimistische conservatieve verwachtingen van de dagen vóór het algemeen kiesrecht, verre overtreft.
Een van de belangrijkste factoren voor dit succes, is dat de grote conservatieve partijen niet alleen de hogere klassen en het bedrijfsleven vertegenwoordigen, niet qua politiek en niet qua lidmaatschap. Het is zelfs een van de opmerkelijkste facetten van conservatieve partijen dat zij zich zo gemakkelijk aan de eisen van een ‘populaire politiek’ hebben weten aan te passen. Zo pasten de oude aristocratische, pre-industriële politieke formaties, zoals de Conservatieve en Liberale Partij in Engeland, zich eerst aan het nieuwe industrialisme aan, en namen vertegenwoordigers van het bedrijfsleven in hun leiding op, waarna zij na de tweede Reform Act van 1867 (en zelfs daarvoor al) welbewust probeerden zoiets als een brede basis en een massaorganisatie te creëren.[4] Een van deze twee partijen, de Conservatieve, is er daarbij altijd in geslaagd deze brede basis te behouden. In Duitsland moest er daarentegen een grote conservatieve massapartij georganiseerd worden op de politieke puinhopen die na de nederlaag in 1945 waren achtergebleven. ‘In 1945,’ zo schrijft Kitzinger in German Electoral Politics (1960), ‘begon de CDU een campagne om zo veel mogelijk verschillende groeperingen in één allesomvattende volkspartij onder te brengen: protestante werkgevers, protestante werknemers, katholieke werkgevers, katholieke werknemers, gepensioneerden, overheidsfunctionarissen, de vrije beroepen, waarvan de belangen in een moderne economie vaak diametraal tegenover die van zowel werknemers als werkgevers staan, en boeren, die vaak alleen maar eigen, exclusieve belangen hebben.’
Met eindeloze variaties in tempo en karakter valt een dergelijk proces praktisch overal waar te nemen; partijen die als voornaamste doel de instandhouding van de gevestigde sociale orde hebben, en die daarom de verdediging van het particulier initiatief centraal stellen, hebben zich (met mogelijke uitzondering van Frankrijk) in elk kapitalistisch land stevig weten te vestigen, en tellen onder hun actieve aanhang grote aantallen mensen die tot de lagere middenklasse en zelfs tot de arbeidersklasse behoren. In vele gevallen hebben dergelijke partijen samen met hun dochterorganisaties – jeugdverenigingen, vrouwenbonden, etc. – qua ledental een minstens even brede basis als de linkse arbeiderspartijen. In dit opzicht, en ook gezien het feit dat zij in alle geledingen van de maatschappij hun aanhang hebben, zijn het inderdaad ‘nationale partijen’.
Ik wil dan ook allerminst ontkennen dat zij een ‘verenigende’ functie vervullen, en dat zij ‘uiting geven’ (om het jargon te gebruiken) aan vele wensen, verlangens en belangen van groeperingen en categorieën die niet tot de heersende klasse gerekend kunnen worden. Maar ik wil nog eens met nadruk herhalen wat ik al eerder heb gezegd: conservatisme, hoe uitgesproken het ook mag zijn, betekent geen afwijzing van elke hervormingsmaatregel, maar, integendeel, het propageren van hervormingen die de bestaande structuur van macht en voorrechten het minste schade kunnen berokkenen.[5]
Conservatieve partijen blijven echter ondanks hun aanvaarding van kleine, bescheiden hervormingen en het image van klassenloosheid dat zij zich trachten aan te meten, in de allereerste plaats de politieke verdedigingsorganisaties van het bedrijfsleven en de bestaande eigendomsverhoudingen. Wat zij in werkelijkheid ‘verenigen’ zijn de belangen van de heersende klassen, die op zichzelf geen stevig en hecht economisch blok vormen, en daarom politieke formaties nodig hebben om als één geheel op te kunnen treden, en om zo hun gemeenschappelijke uitgangspunten en hun specifieke belangen naar voren te kunnen brengen.
Deze uitgangspunten en belangen moeten tevens van een ideologische dekmantel worden voorzien om in deze tijd van ‘massapolitiek’ aan de competitie tussen partijen te kunnen deelnemen; het creëren van deze dekmantel is een van de speciale functies van conservatieve partijen.
De aanhangers en actieve leden van deze partijen zijn in vele gevallen afkomstig uit vrijwel alle geledingen van de maatschappij, maar de partijleiding komt desalniettemin in overweldigende mate voort uit de hogere en middenklasse en bevat meestal een niet onaanzienlijk percentage zakenmensen. Bovendien onderhouden belangrijke conservatieve leiders, zoals al eerder is opgemerkt, via familie, kennissen, gemeenschappelijke uitgangspunten en belangen, nauwe banden met de zakenwereld. De voormannen van conservatieve partijen zijn eveneens vertrouwde figuren in de directiekamers van grote ondernemingen, men zou zelfs kunnen zeggen dat dit hun natuurlijke omgeving is wanneer zij geen politieke functie bekleden. Daarentegen zijn mensen die professioneel gezien geassocieerd zijn met de lagere klassen witte raven in de opperste leiding van conservatieve partijen.
Zij zijn evenmin vertrouwde figuren in Kamerfracties of afdelingsbesturen van conservatieve partijen. Over het algemeen hebben de laagste inkomenscategorieën de kleinste vertegenwoordiging in de leidende instanties van de politieke formaties van rechts. Zoals wij al eerder hebben gezien nemen de hogere en middenklasse ook in de arbeiderspartijen, met name in de sociaaldemocratische, een overwegende plaats in. Toch onderscheiden deze zich in sociale samenstelling zeer duidelijk, en vaak zelfs op extreme wijze, van de conservatieve partijen. Qua lidmaatschap en verkiezingsaanhang kunnen deze misschien ‘nationaal’ zijn, maar gezien hun kader, zowel op nationaal als op plaatselijk niveau, zijn zij duidelijk klassenpartijen en veel minder representatief dan de arbeiderspartijen.
De wensen en verlangens van het bedrijfsleven vinden eveneens een willig gehoor bij de conservatieve leiders, omdat het zakenleven een belangrijke, zo niet essentiële bron van inkomsten is, zowel voor de verkiezingskas als voor algemeen propagandistische doeleinden. Politieke activiteiten tijdens en tussen de verkiezingen kosten steeds meer geld, en de financiële positie van de conservatieve partijen wordt weliswaar gedeeltelijk gedekt door contributiegelden en kleine donaties, maar voornamelijk door een aanzienlijke subsidie van het bedrijfsleven. Dit hoeft niet te betekenen dat deze partijen geheel naar de pijpen van de zakenwereld zullen dansen, maar met de eisen van het bedrijfsleven zal toch in ieder geval ernstig rekening moeten worden gehouden. Zo schrijft Harrison: ‘In het openbaar wordt het belang van grote geldschieters tegenwoordig door de Conservatieven gebagatelliseerd, maar in werkelijkheid wordt er intensiever naar hun gunsten gedongen dan ooit. De Central Board of Finance, opgericht in 1946, waarin de centrale en regionale financiële bureaus van de partij en enkele gecoöpteerde leden zitting hebben, zamelt voornamelijk fondsen van rijke leden en de industrie in. ... De laatste jaren zijn er organisaties gevormd om politieke bijdragen van het bedrijfsleven los te krijgen. Zij hebben een belangrijk aandeel in de besluitvorming van de partij. Een van deze organisaties, United Industrialists’ Association, vroeg in een circulaire directieleden van een aantal geselecteerde firma’s om “zeer hoge bijdragen”, die voor 90 % ten goede zouden komen aan de Conservatieven, 5 % aan de Liberalen en 5 % aan Aims of Industry, voor het verzorgen van public relations ten gunste van het particulier initiatief.’[6]
Braunthal schrijft over de situatie in Duitsland: ‘... Door aanzienlijke financiële bijdragen en persoonlijk contact met de partijleiders verzekert de BDI zich van grote invloed op het economisch beleid ... en eveneens, zij het in mindere mate op de selectie van Bundestag-kandidaten.’[7]
R.A. Scalapino merkt voor Japan op: ‘... De grote industriële en commerciële instellingen zijn uiteraard nog steeds sterk verbonden met de conservatieve partijen; zij nemen verreweg het grootste deel van de partijfinanciën voor hun rekening, en hebben grote invloed op de vaststelling van het beleid en de selectie van de partijfunctionarissen.’[8]
Het verhaal is overal even eentonig, wat overigens nauwelijks meer verbazing kan wekken.
Een derde reden waarom de conservatieve partijen in de eerste plaats als partijen en verdedigingsorganisaties van de hogere klassen en het bedrijfsleven kunnen worden beschouwd, is de specifieke en uiterst belangrijke ideologische rol die zij in hoogkapitalistische landen vervullen. Zij vervullen namelijk een essentiële functie bij de verbreiding van conservatieve en antisocialistische ideeën. Evenals alle andere partijen, zijn conservatieve partijen onder andere propaganda-organisaties, ondanks de afwezigheid van doctrine, ideologie en theorie, – ziekten die alleen linkse partijen kunnen treffen – waarop de conservatieve leiders zich zo vaak beroemen. Uiteraard zijn dergelijke claims absurd. De conservatieve ideologie en propaganda die de rechtse partijen naar voren brengen, nemen in elk land een andere vorm aan, en hebben in de loop der jaren belangrijke wijzigingen ondergaan; de wezenlijke aspecten, waaronder in de allereerste plaats de verdediging van het systeem van particulier initiatief, zijn echter overal ongeveer dezelfde. Deze kernpunten worden door een groot aantal ideologische voorposten beschermd en vaak verhuld: vrijheid, democratie, wettige regering, vaderlandsliefde, godsdienst, traditie, het nationaal belang, de onaantastbaarheid van het eigendom, financiële stabiliteit, maatschappelijke hervormingen, orde en wet, en wat verder maar deel uit mag maken van de ideologische potpourri.
De leden en leiders van conservatieve partijen streven met de verbreiding van dergelijke leuzen, en antisocialistische propaganda in het algemeen, ongetwijfeld in vele gevallen doelstellingen na, die ver uitgaan boven een simpel bevorderen van bepaalde economische belangen. Maar hoe het ook zij, er kan nauwelijks aan worden getwijfeld dat dergelijke ideologische activiteiten van enorme waarde zijn voor de belangengroeperingen die met het particulier initiatief verweven zijn.
De conservatieve partijen verbreiden hun ideologische en politieke propaganda uiteraard in concurrentieomstandigheden; in westerse kapitalistische systemen kunnen noch links, noch rechts helemaal doen wat zij willen, niet tijdens de verkiezingen en niet daarbuiten. Maar evenals bij pressiegroepen het geval is, hebben de condities waaronder deze concurrentie plaatsvindt, grote invloed op de aard en het wezen van de politieke strijd.
Het eerste en meest voor de hand liggende punt wat daarbij in aanmerking moet worden genomen, is uiteraard dat burgerlijke partijen altijd veel meer geld voor hun verkiezingscampagnes en verdere propaganda-activiteiten hebben dan arbeiderspartijen. Er wordt vaak gezegd dat geld alleen niet genoeg is voor geluk, en evenmin voor een verkiezingsoverwinning. Dit is inderdaad juist. Ruimere financiële middelen zijn geen voldoende voorwaarde voor een gunstige stembusuitslag. Maar wat voor invloed geld ook op geluk mag hebben, de effecten die het in deze context op ideologische en politieke activiteiten heeft, kunnen alleen maar als uiterst positief worden aangemerkt. Meer geld voor campagnes en propaganda dan de tegenstanders is geen garantie voor succes, maar het is in ieder geval wel een uiterst gunstige factor, en de algemene regel in hoogkapitalistische landen is dat de rechtse partijen tijdens en tussen de verkiezingen over veel meer geld beschikken dan hun linkse concurrenten.
De voornaamste reden hiervoor is uiteraard dat linkse partijen in tegenstelling tot rechtse partijen, niet op financiële steun van het bedrijfsleven en rijke particulieren (uitzonderingen daargelaten) kunnen rekenen. Bovendien is rechts veel zekerder van zijn geldschieters uit de zakenwereld dan links van zijn ‘natuurlijke’ bondgenoten, de vakbonden. Ten eerste kunnen wettelijke bepalingen tegen financiële steun van het bedrijfsleven en de vakbonden, veel makkelijker worden ontdoken door ‘persoonlijke’ bijdragen van zakenmensen dan van werknemers.[9] Verder bestaat er vaak een tamelijk grote afstand, op politiek en vooral op financieel gebied, tussen arbeiderspartijen en werknemersorganisaties, en in sommige gevallen, zoals in Duitsland, zijn vakbonden zelfs politiek ‘neutraal’. Kirchheimer heeft in Speier en Davison’s West German Leadership and Foreign Policy over de Duitse situatie opgemerkt: ‘... Mochten de bonden de SPD gesteund hebben, dan is dit eerder in de vorm van indirecte activiteiten dan door financiële bijdragen in het verkiezingsfonds van de partij gebeurd. Deze in het beste geval halfslachtige en indirecte steun betekende een duidelijk nadeel voor de SPD in vergelijking met de rechtse partijen die genereuze bijdragen van de industrie hebben ontvangen.’
En zelfs wanneer vakbonden wel nauw met een bepaalde partij zijn verbonden, zoals in Engeland, kan de financiële steun die zij verlenen, nooit meer zijn dan een fractie van de subsidies die het bedrijfsleven aan de Conservatieve Partij verleent.
Het gevolg hiervan is niet alleen dat de verkiezingscampagnes van rechtse partijen veel professioneler gevoerd kunnen worden dan die van hun linkse tegenstanders – maar ook dat er meer geld beschikbaar is voor de politieke en propagandistische activiteiten die tussen de verkiezingen worden verricht en die eveneens van groot belang voor de stembusuitslag kunnen zijn. Zo schrijft Rose in Influencing Voters dat in Engeland ‘de Conservatieve Partij nog steeds de enige partij is die over een volledige en uitgebreide organisatie met een staf van specialisten’ beschikt; deze uitgebreide organisatie bestaat voor een deel uit een korps van redelijk goed betaalde fulltime functionarissen die praktisch in elk verkiezingsdistrict te vinden zijn, terwijl Labour over een veel kleiner aantal (slecht betaalde) stafleden beschikt.[10] Er zijn landen, bijvoorbeeld Italië, waar de arbeiderspartijen op organisatorisch en financieel gebied veel beter tegen de conservatieve formaties zijn opgewassen. Maar ook daar beschikken rechtse partijen over het geheel genomen over ruimere geldmiddelen, vooral wanneer men in aanmerking neemt dat zij (evenals in alle andere kapitalistische landen) bovendien nog gesteund worden door andere goedgefinancierde organisaties.
Het is tevens van belang daarbij op te merken dat ook de sociale samenstelling van conservatieve partijen op plaatselijk niveau een belangrijk voordeel betekent. Zoals al eerder is opgemerkt zijn de actieve leden van conservatieve partijen voor het overgrote deel uit de middenklasse afkomstig. Eenzelfde tendens valt ook min of meer in de arbeiderspartijen waar te nemen, maar over het algemeen is het percentage dat uit de lagere inkomenscategorieën afkomstig is, daar toch beduidend hoger.[11] Deze laatste categorie beschikt echter over aanzienlijk minder tijd voor propagandistische activiteiten, over minder faciliteiten van allerlei soort, over minder mogelijkheden om invloed uit te oefenen, over minder connecties in invloedrijke kringen, etc. Deze voordelen zijn evenmin als het beschikbaar zijn van ruimere geldmiddelen van beslissend belang. Maar dat wil niet zeggen dat zij bij een vergelijkend overzicht van de politieke en ideologische beïnvloedingsmogelijkheden waarover de burgerlijke en arbeiderspartijen beschikken, daarom ook onvermeld moeten blijven.
Er moet in dit verband eveneens op gewezen worden dat linkse partijen in alle kapitalistische landen, in vele sectoren, vooral op het platteland, niet veel meer dan politieke indringers zijn, die er in het beste geval alleen maar in geslaagd zijn de traditionele overheersende positie van de plaatselijke hogere klassen enigszins uit te hollen. Tenslotte zijn de arbeiderspartijen er pas deze eeuw, en in vele gevallen pas de laatste decennia, in geslaagd het nationale niveau te bereiken en in vele geledingen van het maatschappelijk leven binnen te dringen, die vroeger voor hen gesloten waren. Zelfs tegenwoordig is het de werknemers, als politieke eenheid, in de Verenigde Staten alleen nog maar in een aantal grote steden gelukt enige zelfstandige politieke invloed te winnen, terwijl nauwelijks beweerd kan worden dat deze invloed enig ideologisch tegenwicht kan bieden.
Het algemeen kiesrecht biedt van het conservatieve standpunt uit bezien zekere voordelen, die een duidelijke illustratie vormen van het tweeslachtige karakter van de instellingen in de kapitalistische maatschappij die op het eerste gezicht alleen maar de arbeidende klassen ten goede lijken te komen. Het was uiteraard logisch en onvermijdelijk dat de arbeidersbewegingen uitbreiding van het stemrecht eisten; en inderdaad betekende het algemeen kiesrecht voor de tot op dat moment niet stemgerechtigde arbeiders een uiterst nuttig middel om de heersende klassen in de samenleving nog verder onder pressie te zetten.
Maar zoals vooruitziende conservatieve leiders als Bismarck en Disraeli uitstekend hebben ingezien, introduceerde het algemeen kiesrecht in het politieke proces een grote groep nieuwe kiezers die trouwe aanhangers van de traditionele elites bleken te zijn. Engels heeft in Der Ursprung der Familie, des Privateigentums und des Staates opgemerkt dat ‘algemeen kiesrecht een graadmeter voor de rijpheid van de arbeidersklasse’ is, waarmee hij bedoelde dat de mate van politieke rijpheid afgelezen kon worden uit het aantal op de arbeiderspartijen uitgebrachte stemmen. Omdat een groot deel van de arbeidersklasse in dat verband echter niet rijp was, betekende de uitbreiding van het kiesrecht uiteraard ook een aanzienlijke stemmenwinst voor de conservatieve partijen. En in deze situatie is nog steeds geen essentiële wijziging gekomen.
Bovendien bleek het inwilligen van een andere eis, die nauw met het streven naar algemeen kiesrecht in verband stond, namelijk geheime stemming, eveneens in zekere mate een tweesnijdend zwaard te zijn. S. Rokkan schrijft in een artikel in Archives Européennes de Sociologie (1961, deel 2, no. 1): ‘... Het belangrijkste motief voor de instelling van geheime stemming was dat kiezers niet bloot zouden staan aan de sancties van hun superieuren; dit was de essentie van de chartistische eis, en dit is voor alle arbeiderspartijen altijd een belangrijke overweging geweest ... (Maar), wat in de geschiedenis van verkiezingsinstellingen altijd veel minder sterk benadrukt wordt, is dat geheime stemming een kiezer niet alleen van zijn superieuren, maar eveneens van zijn gelijken afsluit ... door volledige anonimiteit van de stemming te garanderen, werd het niet alleen mogelijk om de economisch zwakkeren tegen omkoping door hun superieuren te beschermen [12] maar tevens om de tendens naar solidariteit en eenstemmigheid binnen de arbeidersklasse af te zwakken.’[13]
Uiteraard betekent dit niet dat de arbeidersbewegingen met hun eis op geheime stemming een fout hebben gemaakt; allereerst niet omdat de druk van ‘superieuren’ gewoonlijk veel sterker is dan de druk van ‘gelijken’. Het betekent alleen maar dat geheime stemming, gezien de politieke onrijpheid van de arbeidersklasse, niet voor honderd procent nadelig was voor de heersende klasse, omdat deze onrijpheid er mede door in stand werd gehouden.
Nog belangrijker is dat algemeen kiesrecht de suggestie wekt dat ‘gelijkheid van invloed’, zoals Rokkan het noemt, bestaat – elke stem zou namelijk een anonieme ‘invloedeenheid’ zijn, die geheel los staat van de persoon en de maatschappelijke rol van het individu die haar heeft uitgebracht. In werkelijkheid is deze ‘gelijkheid van invloed’ echter een illusie, omdat ‘stemmen’ een onderdeel is van een veel ruimer politiek proces, dat zoals ik in het voorafgaande heb betoogd, gekenmerkt wordt door een uitgesproken ongelijkheid van invloed. Concentratie op het uitbrengen van de stem, waarbij wel formele gelijkheid bestaat, vormt een dekmantel voor deze ongelijkheid en vervult een zeer belangrijke legitimerende functie.
De linkse partijen hebben in vergelijking met hun rechtse tegenhangers, altijd een aantal zwaktes vertoond, waardoor hun effectiviteit als politiek wapen en als ideologisch verbreidingsmiddel ernstig werd aangetast. Enkele daarvan zijn in het voorafgaande al aangeduid, maar moeten in het kader van dit hoofdstuk nogmaals worden aangeduid.
Om te beginnen staan vele belangrijke linkse, vooral sociaaldemocratische partijen, voornamelijk onder leiding van politici die, vooral wanneer zij aan de regering zijn, veel tweeslachtiger in hun streven zijn dan hun conservatieve tegenhangers, om het maar zo te stellen. Tenslotte hebben zelfs de meest hervormingsgezinde conservatieve leiders nooit een revolutionaire politiek voorgestaan, terwijl sociaaldemocratische leiders in vele gevallen een reactionaire binnen- of buitenlandse politiek hebben gevoerd, en zelfs, zoals in het Duitsland van 1918, de redders zijn geweest van een maatschappelijke orde die op punt van instorten stond.
Op het gebied van de parlementaire politiek, is een extreem voorbeeld van de diensten die sociaaldemocratische leiders aan het conservatisme hebben willen bewijzen, het geval van Ramsay MacDonald, die begon als leider van de Labour en een Labourregering, en eindigde als eerste minister in een door Conservatieven beheerst coalitiekabinet, in welke hoedanigheid hij de kiezers in 1931 opriep om ‘nationale regeringskandidaten’ te herkiezen, wat in feite neerkwam op een aansporing Conservatief te stemmen. Mede als gevolg hiervan liep het aantal Labourzetels van 289 terug tot 52, terwijl de Conservatieven er 556 van de 615 veroverden.[14] Het is onmogelijk een voorbeeld aan te wijzen van een conservatieve leider die dergelijke diensten aan de arbeiders- en socialistische partijen heeft bewezen. Vele andere arbeidersleiders hebben eveneens een beleid gesteund en gevoerd, dat aanzienlijk meer in overeenstemming was met de filosofie van hun tegenstanders dan met die van hun aanhangers. Er zijn geen conservatieve partijleiders voor wie hetzelfde geldt. In dit opzicht zijn er geen conservatieve equivalenten te vinden voor Harold Wilson, Guy Mollet, Paul-Henri Spaak, Willy Brandt, of andere leidende en niet-leidende figuren in de Europese sociaaldemocratische beweging van vroeger en nu.
Het is daarbij vrijwel overbodig om op te merken dat dit niets te maken heeft met de verschillen in karakterstructuur die tussen conservatieve en sociaaldemocratische leiders zouden kunnen bestaan. Op een dergelijke wijze kan deze kwestie niet worden opgelost. De verklaring ligt eerder in de enorme conservatieve pressie waaraan leiders van arbeiderspartijen bloot staan; maar eveneens in het feit dat de ideologische verdediging van sociaaldemocratische voormannen meestal ontoereikend is geweest om de druk, de intimidatie en de lokroep van de conservatieven te kunnen weerstaan.
Deze zwakte op ideologisch gebied, en de politieke mislukkingen en tekortkomingen die er mee vergezeld gaan, heeft onvermijdelijk tot een situatie geleid waarin er binnen sociaaldemocratische partijen altijd een ingebouwde spanning en soms een openlijke strijd heerste, tussen partijleiding en diverse radicale minderheidsgroeperingen. Daarmee vergeleken zijn conservatieve partijen voorbeelden van eenheid en harmonie geweest, ook al hebben zij uiteraard eveneens de wrijvingen en meningsverschillen gekend die in geen enkele politieke formatie ontbreken. Conservatieve partijen zijn echter nooit zo verdeeld over de fundamentele doelstellingen als de sociaaldemocratische partijen bij tijd en wijle zijn.
Hiermee in verband staat het nog belangrijker feit dat de grote en machtige politieke formaties van links op het gebied van ‘socialisatie’ in socialistische principes en doeleinden maar een uiterst pover figuur hebben geslagen. Om het kapitalistische systeem in westerse landen af te schaffen, is het uiteraard noodzakelijk dat het politieke bewustzijn van de bevolking enorme wijzigingen ondergaat, en daarvoor zijn partijorganisaties in ieder geval gedeeltelijk verantwoordelijk. De sociaaldemocratische partijen zijn er echter niet erg op gebrand geweest deze verantwoordelijkheid te aanvaarden (vooral de laatste decennia niet) – dit is nauwelijks verbazingwekkend gezien het feit dat er in het beleid van de partijleiders niets wat ook maar in de verste verte op afschaffing van het kapitalistische systeem lijkt, kan worden aangetroffen. Het is zelfs niet overdreven te stellen dat sociaaldemocratische leiders en partijen vaak resoluut propaganda hebben gemaakt tegen socialistische ideeën en doeleinden, en hun populariteit bij een groot deel van de arbeidersklasse hebben gebruikt om elke opvatting van socialisme die niet overeenkwam met hun eigen vage en bloedeloze versie daarvan in diskrediet te brengen. Het is ongetwijfeld opmerkelijk dat het merendeel van de analyses die de grote aanhang die conservatieve ideologieën bij een groot deel van de arbeidersklasse in hoogkapitalistische landen heeft verworven trachten te verklaren niet meer aandacht hebben besteed aan de belangrijke bijdrage die de sociaaldemocratische leiders aan deze politieke demobilisatie hebben geleverd, zowel door hun woorden als door hun daden, en vooral wanneer zij een gelegenheid tot regeren kregen.
In de voorafgaande hoofdstukken is reeds gewezen op de gevolgen van de scheuringen in de linkse beweging, vooral natuurlijk de splitsing die overal ter wereld tussen socialistische en communistische partijen plaats heeft gevonden. Ook het conservatieve kamp is in diverse partijen gesplitst, maar het moet nogmaals benadrukt worden dat deze verschillen nergens zo fundamenteel en bitter zijn als de controversen die tussen de linkse partijen bestaan. Ik wil hier niet proberen vast te stellen hoeveel ‘schuld’ de verschillende stromingen hebben aan deze toestand, die een onvermijdelijk gevolg is van de ontwikkeling van de arbeidersbewegingen in hoogkapitalistische landen als geheel, en waaraan de bolsjewistische overwinning alleen maar een extra dimensie heeft toegevoegd – die overigens van bijzonder groot belang is. Het is in dit verband relevanter om zich te beperken tot de constatering dat een dergelijke scheuring heeft plaatsgevonden, dat de arbeidersbewegingen erdoor verzwakt zijn, en dat de conservatieven er als gevolg daarvan zijde bij hebben gesponnen.
Wel is het nuttig om in te gaan op enkele speciale kenmerken van de communistische partijen, die in de jaren na de Russische revolutie zijn ontstaan. Het was niet meer dan logisch dat de solidariteit met de prille Sovjetstaat, die van alle kanten bedreigd en aangevallen werd, voor deze partijen centraal zou staan; en het was eveneens niet meer dan logisch dat deze solidariteit voor alle conservatieve elementen een excuus zou zijn om communisten voor ‘buitenlandse agenten’ uit te maken. Dit was in de toenmalige omstandigheden onvermijdelijk, maar hoefde op zichzelf nog geen ernstige handicap te betekenen. Een handicap werd het pas toen het Sovjetregime al na korte tijd bijzonder negatieve kenmerken begon te vertonen, waarbij de communistische partijen er op bleven hameren dat deze kenmerken onbelangrijk waren, of alleen maar ontsproten uit het brein van burgerlijke reactionairen. Legitieme solidariteit werd op deze wijze gedegradeerd tot een slaafs vergoelijken van alle aspecten van het systeem dat later als stalinisme bekend zou staan; dit leidde tot een kritiekloos aanvaarden niet alleen van elke koerswijziging in de binnenlandse politiek van het Sovjetregime, maar eveneens van alle richtlijnen die Moskou voor de internationale communistische beweging in het algemeen en de diverse landen in het bijzonder uitvaardigde – in vele gevallen, zoals in Duitsland, met desastreuze gevolgen.
De communistische partijen in hoogkapitalistische landen zouden in ieder geval bij hun politieke en ideologische activiteiten op zware hinderpalen en moeilijkheden zijn gestuit. Deze moeilijkheden werden echter waarschijnlijk nog sterk vergroot door hun blindelings aanvaarden van het Russische leiderschap en de door Moskou uitgestippelde strategie en tactiek. Dit verhoogde allereerst de plausibiliteit van de beschuldiging dat communistische partijen in dienst stonden van een vreemde mogendheid. Belangrijker was echter dat zo, nog tot voor enkele jaren geleden, de indruk werd gewekt dat de Sovjet-Unie het ideale model voor de opbouw van een socialistische maatschappij zou zijn, een denkbeeld dat vele potentiële aanhangers niet alleen ronduit belachelijk, maar zelfs uiterst onheilspellend moest voorkomen.
Bovendien werden communistische partijen, voornamelijk als gevolg van dit verwrongen ideaal, ernstig verzwakt door opeenvolgende stromingen van opportunisme en sektarisme, en meestal door beide tegelijkertijd. De enorme spanningen binnen de partijen die hieruit voortkwamen, werden in bedwang gehouden, maar nooit bedwongen, door een bureaucratische toepassing van het principe van ‘democratisch centralisme’, dat zo veel ruimte aan centralisme gaf, dat er geen plaats meer voor democratie overbleef. Deze bureaucratische deformatie leidde onder andere tot een catastrofale ideologische verarming en de transformatie van het door deze partijen gepropageerde marxisme in een gevulgariseerde, manipulatieve fraseologie, die ernstig afbreuk deed aan de intellectuele en politieke invloed van de communistische partijen, en waardoor het vermogen om ‘het bewustzijnsniveau te verhogen’ eveneens aanzienlijk gereduceerd werd. Kortom, de rol van de communistische partijen heeft door de historische traditie van het communisme enorm aan betekenis ingeboet, waardoor er een brede kloof is ontstaan tussen de activiteiten die zij verricht hebben, en de ideologische en politieke prestaties die voor een revolutionaire formatie vereist zijn.
De conservatieve partijen hebben in hun concurrentiestrijd met links altijd vrijwel directe of indirecte steun ondervonden van de kerken. Ongetwijfeld hebben hoog ontwikkelde kapitalistische landen een duidelijk proces van secularisering ondergaan, en godsdienstige factoren verliezen bij het bepalen van de politieke (en morele) keuze van de bevolking van deze landen steeds meer aan invloed. Maar het is nog steeds zo, dat niemand over ‘politieke socialisatie’ en ideologische concurrentie in hoogkapitalistische landen kan schrijven, zonder daarbij aandacht te besteden aan de religieuze en klerikale factor, die per cultuur verschilt, maar nergens nihil is, en overal in het voordeel van de conservatieve elementen werkt. Zoals M. Dogan in een artikel in Revue Française de Sociologie (1960, deel 1, no. 1) opmerkt: ‘Wanneer arbeiders op niet-socialistische partijen stemmen, is dit heel vaak het gevolg van religieuze gevoelens. Dit is overal in Europa geconstateerd.’
De religieuze factor is vooral van betekenis in overwegend katholieke landen (maar niet alleen daar – zie bijvoorbeeld Duitsland, waar de grote conservatieve partijen nauw verbonden zijn met de katholieke kerk, die hen aanzienlijke steun verleent.[15] Christendemocratische partijen zouden omdat zij conservatieve partijen zijn, in ieder geval op een groot aantal stemmen hebben kunnen rekenen. Maar hun positie is zonder enige twijfel nog ruimschoots versterkt door de steun van de katholieke kerk, of in ieder geval door de vijandige houding die de geestelijkheid tegenover de linkse partijen, en met name, zoals bijvoorbeeld in Italië en Frankrijk, tegenover de communistische partijen aan de dag heeft gelegd. Zo schrijft La Palombara over de uiterst belangrijke Italiaanse verkiezingen van 1948: ‘Er wordt algemeen erkend dat de enige reden dat links in dat jaar niet op legale wijze aan de macht is gekomen, de buitengewone prestatie van het georganiseerde katholicisme is, dat erin slaagde een “Christus of Communisme” verkiezing te creëren,’[16] terwijl Kitzinger in zijn German Electoral Politics opmerkt dat ‘het duidelijke standpunt’ van de katholieke kerk ‘een uiterst belangrijke steun betekende voor de regering, zowel voor de verkiezingen als tijdens de campagne’ (dat is de campagne van 1957).
Hierbij moet nog worden opgemerkt dat deze klerikale en conservatieve invloeden niet alleen door de kerken zelf worden verbreid, maar eveneens door een uitgebreid netwerk van machtige organisaties, die werkgevers en werknemers, jongeren en vrouwen, artsen en advocaten verenigen, en die hun invloed in alle geledingen van het maatschappelijk verkeer doen gelden.[17]
Het deel van de bevolking dat het meest gevoelig voor dergelijke beïnvloeding blijkt te zijn, zijn de vrouwen. De conservatieve voorkeur die vaak in de stembuskeuze van de vrouwen waargenomen is, kan weliswaar niet geheel aan deze religieuze factor worden toegeschreven, maar dat neemt niet weg dat de godsdienst hier van grote betekenis is.[18] Zo schrijft La Palombara in Organised Groups in Italian Politics: ‘Voor de miljoenen Italiaanse vrouwen die hun biechtvader ook in politieke aangelegenheden tot leidsman nemen, en voor de miljoenen andere vrouwen die lid zijn van een of andere semireligieuze organisatie, bestaat het proces van politieke socialisatie voornamelijk uit het incorporeren van waarden, normen en opvattingen die slechts in bepaalde gevallen een versterking betekenen voor democratische instellingen.’ Wat voor democratische instellingen geldt, geldt uiteraard nog in veel sterkere mate voor linkse partijen.
Dit beeld van directe inmenging in politieke zaken, kan niet zonder meer op landen als Amerika en Engeland worden toegepast, maar wel voor een aanzienlijk groter deel dan gewoonlijk wordt aangenomen. De anglicaanse kerk is tegenwoordig niet langer meer ‘de Conservatieve Partij in gebed’, en de uitspraak van C. Garbett, een gewezen bisschop van York, dat ‘de parochiale geestelijkheid de hele negentiende eeuw openlijk aan de kant van de Conservatieven heeft gestaan’ geldt niet zonder meer voor de twintigste eeuw. De situatie is in zoverre veranderd dat de anglicaanse kerk, en alle andere Engelse kerken, sinds de opkomst van de Labourpartij als belangrijke politieke formatie en regeringspartij, vermeden hebben zich met een van de twee grote partijen te identificeren; de kerken zijn, evenals topambtenaren, officieren en rechters, tussen Labour en Conservatieven officieel ‘neutraal’. Hetzelfde geldt voor de meeste Amerikaanse kerken, die zich evenmin met Republikeinen of Democraten willen vereenzelvigen. In beide landen zijn er ongetwijfeld vele geestelijken die van dit ‘neutrale’ standpunt zijn afgeweken, maar in zijn algemeenheid gaat het bovenstaande zeker op.
Ondanks dat zou het echter niet juist zijn om te menen dat de Amerikaanse en Engelse kerken geen belangrijke politieke, en meestal conservatieve rol hebben vervuld, en nog steeds vervullen. Robert Merton heeft er op gewezen dat godsdienst en religieuze instellingen in de geschiedenis vaak een ‘disfunctionele’ en ‘disintegrerende’ functie in de maatschappij hebben vervuld, maar evenals hij zich terecht keert tegen de ‘uitgebreide, niet aan tijd of plaats gebonden generalisaties over de “integrerende functies van de godsdienst”’, moeten de ‘uitgebreide, niet aan tijd en plaats gebonden generalisaties’ over de bestaande of potentiële disfunctionaliteit van de godsdienst, die Merton zelf maakt, minstens even sterk worden afgekeurd. Merton schrijft: ‘Het is prematuur ... om te concluderen dat godsdienst overal alleen maar leidt tot massale apathie.’[19] Dit is inderdaad juist. Maar Merton besteedt geen aandacht aan het onmiskenbare, en waarschijnlijk niet onbelangrijke feit dat de kerken en de andere religieuze instellingen in de kapitalistische landen een uitgesproken ‘functionele’ en ‘integrerende’ rol hebben gespeeld ten gunste van de gevestigde economische orde en, enkele Kulturkampf-uitzonderingen daargelaten, de staat die deze orde in stand hield.[20]
In de tijd van de napoleontische oorlogen schreef Alexander Young: ‘Een waar christen zal nooit een egalitarist zijn, en zal nooit gehoor geven aan Franse politiek of Franse filosofie.’ De kerken hebben zich sindsdien steeds ingespannen om hun volgelingen ook in deze zin goede christenen te maken, en hen te behoeden voor de moderne equivalenten van ‘Franse politiek en Franse filosofie’.
Er wordt vaak betoogd dat de dissenters, in tegenstelling tot de anglicaanse kerk, altijd een stem van radicalisme en protest hebben laten horen. Een algemeen secretaris van de Labour liet zich eens tot de vaak aangehaalde uitspraak verleiden dat de Labourbeweging ‘niet door het marxisme maar door het methodisme’ geïnspireerd was. De grootste verdienste van dit gezegde ligt eerder in de fraaie alliteratie dan in de historische waarde. Want hoe anti-establishment het methodisme in religieuze en wereldlijke zaken ook is geweest, er zijn nauwelijks aanwijzingen te vinden dat het ooit tot rebellie heeft opgeroepen, terwijl daarentegen uit bijna alles blijkt dat de kern van de methodistische boodschap aanpassing en onderwerping aan de gevestigde economische en politieke orde was, en allerminst een kritische houding – laat staan rebellie, terwijl het methodisme er bovendien toe heeft bijgedragen dat zijn volgelingen zich bij de arbeidsdiscipline en de hiërarchische verhoudingen van de nieuwe industriële orde hebben neergelegd.[21]
Het christensocialisme in de anglicaanse kerk vormt evenmin een uitzondering op de algemene regel. Het is bijvoorbeeld veelbetekenend dat deze beweging bewust als alternatief voor het chartisme werd opgezet, en dat het voornaamste motief van de oprichter, F.D. Maurice, was ‘het christendom tussen de arbeiders en hun gramschap te plaatsen’, en er zo toe bij te dragen de militante protesten van de arbeidersklasse te ontkrachten.[22] Hiermee wil ik geen afbreuk doen aan de oprechtheid van de christensocialisten van vroeger en nu die er eerlijk naar streefden het lot van de armen te verbeteren, de ‘sociale kwestie’ bovenaan de agenda van de maatschappij te plaatsen, en soms zelfs de verdedigingsorganisaties van de arbeidersklasse van de grond te krijgen of te versterken.[23] Maar in feite was dat niets anders dan de voortzetting van de charitatieve traditie van de meeste kerken. Dit is echter allerminst ‘disfunctioneel’ of ‘desintegrerend’, en dit is dan ook, enkele opmerkelijke uitzonderingen daargelaten, nooit de bedoeling geweest van religieus geïnspireerde hervormingsbewegingen. Want hoewel vele van deze bewegingen een min of meer uitgesproken visie hadden van een maatschappij, waarin de intermenselijke relaties niet meer door geld zouden worden gedomineerd, gaf de wijze waarop deze samenleving volgens hen tot stand zou moeten komen, de gevestigde orde ruime gelegenheid om tot in lengte van dagen te blijven voortbestaan; en een van de kernpunten van deze bewegingen is altijd geweest dat geduld een bij uitstek christelijke deugd was.
Uiteraard laat dit geen recht wedervaren aan een kleine maar hardnekkige groep katholieke en protestante geestelijken, die hun sociale bewogenheid niet in het gemakkelijk perspectief van een niet aan tijd gebonden, graduele evolutie hebben willen zien, en die vaak uiterst ‘disfunctioneel’ te werk zijn gegaan. Dergelijke strijdbare protesten nemen in de geschiedenis van verschillende arbeidersbewegingen een ereplaats in, en zijn een bron van politieke en morele inspiratie geweest, die, zoals bijvoorbeeld bij de protestbeweging in de Verenigde Staten tegen de Amerikaanse agressie in Vietnam, van niet te verwaarlozen betekenis is geweest.
Klerikaal anticonservatisme, gematigd of militant, is echter in alle kapitalistische landen een kleine minderheidsstroming gebleven, en valt in het niet bij het over het algemeen uiterst conservatieve en vaak ondubbelzinnig reactionaire standpunt dat de kerken in de morele en politieke vraagstukken van de maatschappij hebben ingenomen.[24]
Dit is in landen als Engeland en Amerika zeer goed te verenigen geweest met een ‘neutrale’ houding ten opzichte van de grote politieke partijen. Tenslotte is er geen enkele reden waarom de katholieke kerk in de Verenigde Staten bijvoorbeeld zou riskeren grote aantallen katholieke Democraten van zich te vervreemden, terwijl de beginselen en doeleinden van deze partij de conservatieve gevoeligheden van de kerk op geen enkele wijze geweld aan doen. Hetzelfde geldt sinds vele jaren voor de Engelse kerken en hun verhouding tot de Labourpartij, nu de leiders van deze partij zo duidelijk van hun ‘gematigdheid’ blijk hebben gegeven. Een ‘neutrale’ en zelfs welwillende houding tegenover de ‘linkse’ partijen heeft zelfs een belangrijk voordeel omdat de invloed van de kerken en de religieuze organisaties zo aangewend kan worden om de ‘gematigde’ vleugel van de partij tegen de radicale elementen uit te spelen. Kortom: de invloed van de kerk wordt in sommige landen ten gunste van de conservatieve partijen, in andere staten ten gunste van de ‘rechtse’ vleugel binnen de arbeiderspartij gebruikt. In sommige landen zal deze invloed groter zijn dan in andere, maar overal is hij aanwezig.
In een wijder verband dient er bovendien nog op gewezen te worden dat de kerken in hoogkapitalistische landen een nuttige bijdrage hebben geleverd tot de versterking van het staatsgezag en de politiek die daardoor vertegenwoordigd werd, doordat zij zich altijd nadrukkelijk loyaal tegenover de autoriteiten hebben opgesteld. Om aartsbisschop Garbett’s Church and State in England nogmaals aan te halen: ‘Ik betwijfel of behalve de anglicaanse enige andere kerk zoveel gelegenheid geeft om voor de koning te bidden. Onze kerk heeft zich nooit voor haar loyaliteit geschaamd,’ en in hetzelfde boek: ‘Elke bisschop, dominee en hulppredikant moet voor zijn inwijding, benoeming, aanstelling of ordinatie een eed van trouw aan de koning en zijn opvolgers zweren.’ De verschillen tussen de anglicaanse kerk en de andere kerken in of buiten Engeland zijn in dit verband van ondergeschikt belang. Al vele jaren onderhouden de kerken overal harmonische betrekkingen met de staat – met uitzondering van periodes waarin er bepaalde, voor de kerk belangrijke conflicten heersen, zoals de schoolstrijd – en zijn meer dan bereid Caesar te geven wat des Caesars is. Het zou een prettige gedachte zijn als de kerken de autoriteiten zouden steunen omdat deze democratische instellingen vertegenwoordigen. Helaas hebben vele kerken echter weinig moeite gehad om steun te verlenen aan regimes die verre van democratisch waren, zoals het fascistische regime in Italië, het naziregime in Duitsland en de Vichy-regering in Frankrijk. Voor vele geestelijken en leken is hun religieuze overtuiging de inspiratie geweest waaruit zij de kracht hebben geput deze regimes te weerstaan, maar helaas waren zij niet representatief voor hun kerken, die niet alleen niet in het geweer kwamen, maar er zelfs toe overgingen hun zegen te verlenen aan de ondernemingen van deze regimes. Het lijdt niet veel twijfel dat dit niet het geval zou zijn geweest wanneer een communistische regering de macht zou hebben overgenomen; het is vrijwel zeker dat de kerken dan een apostolische plicht tot ongehoorzaamheid zouden hebben herontdekt die in andere gevallen aanzienlijk minder dringend schijnt te zijn. Het is natuurlijk mogelijk dat kerken in andere landen zich wél, of althans gedeeltelijk, tegen een fascistisch regime zouden hebben verzet. Dit valt uiteraard niet met zekerheid te zeggen. Het lijkt echter niet onjuist om te stellen dat de reden dat kerken in hoogkapitalistische landen zo bereid zijn de staat te dienen en te steunen, niet is omdat deze staat ‘democratisch’ is, maar omdat de regeringen die de staatsmacht vertegenwoordigen ongeveer van dezelfde ideologische en politieke basis uitgaan als de kerken zelf. Hierdoor hebben de kerken ook weinig moeite om gehoorzaamheid aan de staat tot religieuze plicht te verheffen, en enkele zeldzame uitzonderingen daargelaten, hun zegen te geven aan alle ondernemingen van de staat, zoals onder andere oorlogen, koloniale expedities en onderdrukking van binnenlandse oppositie.
Als tegenprestatie verleent de staat de kerken, binnen de door nationale traditie en vroegere conflicten bepaalde grenzen, zijn welwillende steun en aanvaardt de bijdrage die de religieuze organisaties aan de versterking van de maatschappelijke structuur en het staatsgezag leveren met graagte. Een van de redenen waarom regeringen van hoogkapitalistische landen zich zo zorgvuldig van een antiklerikaal optreden onthouden en de kerken met de staat trachten te identificeren, is dat zij zich heel goed bewust zijn van het feit dat een dergelijke identificatie en de religiositeit die gewoonlijk deel uitmaakt van het protocol en het officiële leven, een bescheiden, maar nuttige bijdrage levert aan de gehoorzaamheid aan het gezag, die door kerk en staat op even hoge prijs wordt gesteld.
Nog waardevoller dan de traditionele godsdienst is in dit verband de machtigste van alle wereldlijke religies van de twintigste eeuw – het nationalisme. Vanuit het standpunt van de hogere klassen en de staat in hoogkapitalistische landen bezien – maar niet alleen van daaruit – is het nationalisme al vele tientallen jaren de voornaamste stabiliserende en ‘integrerende’ kracht in de maatschappij, het ‘functionalistische’ credo par excellence.
Uiteraard is het nationalisme in talrijke gevallen uitermate ‘disfunctioneel’ voor de politieke en maatschappelijke orde en een formidabel wapen tegen de hogere klassen en het gevestigde politieke systeem. Zo is het streven naar onafhankelijkheid, een kernpunt van de nationalistische filosofie, in landen die door een koloniale of imperialistische machthebber worden geregeerd, een explosieve kracht van enorme betekenis, die er voornamelijk verantwoordelijk voor is geweest dat het kolonialisme in grote delen van de aardbodem tot het verleden behoort.
Nationalistische gevoelens kunnen ook een desintegrerende werking hebben in sommige onafhankelijke staten, wanneer bepaalde nationale of etnische bewegingen zoals in België of Canada, aanspraak maken op een grotere mate van zelfbestuur of zich zelfs van het moederland willen afscheiden.
Het nationalisme is ook vaak de drijvende kracht geweest achter bewegingen, die in bepaalde omstandigheden opkomen, zoals na een verloren oorlog, en die de traditionele elites, die niet meer in staat worden geacht de nationale eenheid en het algemeen belang te verdedigen, van hun voetstuk stoten. In de laatste drie decennia voor de Eerste Wereldoorlog leden al deze bewegingen in Frankrijk schipbreuk, maar niet zonder een blijvende indruk op de Franse samenleving na te laten. In Duitsland boekte een dergelijke beweging echter groot succes in de laatste jaren van de Weimarrepubliek; nationale emancipatie en herstel van Duitslands ‘grootheid’ waren immers centrale punten in het nationaalsocialistische program. Het verdedigen van de nationale onafhankelijkheid tegen de aan de Verenigde Staten onderworpen heersende klassen, neemt sinds het eind van de Tweede Wereldoorlog eveneens een voorname plaats in in het programma van sommige linkse, vooral communistische partijen, overigens zonder veel succes.
Nationale gevoelens zijn dus weliswaar in vele maatschappijen vaak uiterst doeltreffend gebruikt door oppositiebewegingen, maar ondanks dat zijn zij in de twintigste eeuw toch een van de voornaamste bondgenoten van de conservatieve elementen in hoogkapitalistische maatschappijen geweest, en zij worden ook nu nog vaak aangewend om de gevestigde orde te verdedigen en de linkse krachten in de samenleving te bestrijden.
Er zijn verschillende voor de hand liggende redenen waarom het nationalisme in moderne kapitalistische landen een zo belangrijk onderdeel van de conservatieve ideologie is geworden. Allereerst is er vanuit het standpunt van de hogere klassen bezien, natuurlijk niets zo voordelig als een van de kernpunten van het nationalisme, de opvatting dat elke staatsburger in laatste instantie trouw dient te betuigen aan het ‘nationaal belang’, dat vereist dat iedereen bereid moet zijn al zijn andere belangen, vooral klassenbelangen op te offeren aan een hoger, allesomvattend doel dat rijk en arm, kapitaal en arbeid, meester en dienaar in zich verenigt.
Dit hoeft niet te betekenen dat elke oppositie en kritiek uit den boze is, in meerpartijenstelsels zou dat trouwens onmogelijk zijn, maar het dringt eventuele opponenten wel in het defensief, omdat het hen in een perspectief plaatst van waaruit bezien zij het ‘nationaal belang’ schaden. Deze tactiek wordt vaak toegepast, vooral wanneer het om de ‘egoïstische’ eisen van de lagere klassen gaat, en uiteraard in de allereerste plaats wanneer deze eisen op militante wijze naar voren worden gebracht – zoals bijvoorbeeld door een staking. Een van de negatieve consequenties die de ondergeschikte positie voor de lagere klassen met zich brengt – en die bijna als de essentie van deze positie kan worden beschouwd – is dat hun eisen altijd als schadelijk voor het nationaal belang kunnen worden voorgesteld, vooral wanneer de leden van de lagere klasse het in hun hoofd halen hun eisen door te voeren met de daarvoor geëigende middelen, die per definitie altijd desintegrerend werken. Stakingen op grote schaal, algemene stakingen worden nooit veroordeeld omdat zij de werkgevers in moeilijkheden brengen, maar altijd omdat zij schade berokkenen aan ‘de natie’ en ‘het nationaal belang’. Dat is dan ook de reden dat zij hoe het ook zij, zo snel mogelijk beëindigd moeten worden; dat de werkgevers daar baat bij vinden, is een pure bijkomstigheid. En, zoals al eerder is gezegd, vele leiders van vakbonden en arbeiderspartijen delen deze visie, met trieste consequenties voor hun aanhangers.
De conservatieve partijen hebben nationalistische gevoelens vooral weten te exploiteren in de strijd tegen hun linkse opponenten, waarbij zij hoog opgaven van hun eigen patriottische toewijding aan de natie, en deze toewijding vaak op luidruchtige wijze vergeleken met de minder vaderlandslievende, of niet vaderlandslievende of uitgesproken antinationale beweegredenen van de linkse partijen.[25] In ontelbare verkiezingscampagnes heeft dit thema, met aan de specifieke omstandigheden aangepaste variaties, een belangrijke en soms zelfs een beslissende rol gespeeld; vooral in de jaren na de Tweede Wereldoorlog, toen met groot succes de mythe werd gepropageerd dat West-Europa ernstig en mogelijk direct werd bedreigd door de militaire agressie van de Sovjet-Unie.[26] De Koude Oorlog is misschien niet ontketend om de invloed van het conservatisme in kapitalistische landen te vergroten, maar het staat zonder meer vast dat het in dat opzicht uitstekend dienst heeft gedaan, doordat de oproep om ‘nationale eenheid’ door het zogenaamde oorlogsgevaar een nieuwe dimensie verkreeg. William James heeft eens gepleit voor een ‘moreel equivalent voor oorlog’. In de jaren veertig en vijftig vonden de conservatieven dit in de Koude Oorlog, en het feit dat deze tegenwoordig veel van zijn doeltreffendheid heeft verloren betekent dan ook een ernstig probleem voor de behoudende elementen in de samenleving.
De conservatieve partijen worden bij hun exploitatie van nationalistische gevoelens op grote schaal gesteund door een ontelbaar aantal andere instanties in de burgermaatschappij die in zekere mate betrokken zijn bij het propageren van een ‘nationale’ filosofie en een ‘nationaal’ belang, dat in conservatieve termen gesteld is – de pers en de andere massamedia, onderwijsinstellingen, jeugdorganisaties, veteranenverenigingen, speciale nationalistische organisaties, de kerken, de zakenwereld, met al haar organisaties en pressiegroepen, etc.[27] Aan de conservatieve teneur van de propaganda waarvoor deze instellingen verantwoordelijk zijn, wordt uiteraard niets afgedaan door het feit dat zij zich voor het merendeel als ‘onpartijdig’ en ‘niet-politiek’ opstellen. Dat wil niet zeggen dat zij daarmee te kwader trouw hoeven te zijn, maar een oproep om een bepaalde conservatieve partij te steunen is nu eenmaal niet de enige manier waarop de conservatieve zaak bevorderd kan worden.
Deze instanties staan echter bij hun taak tot ‘politieke socialisatie’ allerminst alleen. Ook de staat speelt via een groot aantal overheidsinstellingen op vele verschillende manieren een steeds groter wordende rol bij het propageren van een opvatting van een plicht tegenover de natie, die bijzonder ‘functioneel’ voor de gevestigde orde is, omdat een van haar kernpunten het afwijzen is van elke ‘extreme’ of ‘wezensvreemde’ doctrine die een gevaar voor de bestaande verhoudingen kan betekenen.
Ook hierbij is het gebruikte jargon meestal ‘apolitiek’ van karakter. Presidenten en regeringsleiders nemen als woordvoerders van de natie en het ‘nationaal belang’ makkelijk een houding van ‘onpartijdigheid’ aan, en richten zich vooral in crisisperiodes of bij plechtige gelegenheden, als vertegenwoordigers van de natie als geheel tot het volk, en niet als leiders van bepaalde politieke partijen, en zij refereren in hun toespraken uitsluitend aan het nationaal belang. Maar zoals in een voorafgaand hoofdstuk al werd opgemerkt, dit sluit allerminst uit – integendeel – dat zij daarmee tevens een lans breken voor gedragslijnen en activiteiten die uitgesproken ‘politiek’ van karakter en intentie zijn. Het is zelfs zo dat hoe meer de nadruk op ‘nationaal’ wordt gelegd, des te groter de waarschijnlijkheid zal zijn dat de uiteindelijke bedoeling conservatief is. Zo is de nationalistische indoctrinatie in het leger evenmin expliciet ‘partijdig’ en het zal hoogst zelden voorkomen dat de militairen die aan deze indoctrinatie worden onderworpen, met zoveel woorden wordt gezegd welke partij zij wel, en welke partij zij niet mogen steunen. Want dat zou immers ‘politiek’ zijn, en daar laten legers zich nu eenmaal niet mee in. Maar er is wel een uiterst domme rekruut voor nodig om in deze ‘niet-politieke’ propaganda enige aanmoediging te zien om zich bij een linkse partij aan te sluiten, of er linkse denkbeelden op na te houden. Het is mogelijk dat het leger geen doeltreffend instrument is om ideologische gelijkvormigheid te bewerkstelligen; maar dit ligt in ieder geval niet aan de goede wil en de ijver van het officierenkorps.
De staat en de andere instellingen kunnen voor hun ‘politieke socialisatie’ gebruik maken van een indrukwekkende reeks ideeën en symbolen, die hun aantrekkingskracht al vele malen hebben bewezen, en die door de nationale, en vaak ook de koloniale geschiedenis nog aan effect hebben gewonnen. Herdenkingen van vroegere oorlogen, en de regelmatige viering van heroïsche daden uit het verleden, zonder rekening te houden met het doel waarvoor zij zijn verricht, werken een kritische houding tegenover een maatschappelijke orde waarvoor zoveel bloed is vergoten, niet bepaald in de hand. Zelfs de doden worden nogmaals te hulp geroepen om de regimes waarvoor zij gestorven zijn, te rechtvaardigen. ‘Functionalistische’, nationalistische emoties worden eveneens opgeroepen door een rijke verscheidenheid aan symbolen en het in stand houden van een groot aantal ceremonies en rituelen, die alle onmiskenbare waarde hebben voor een politiek socialisatieproces dat op conformisme is gericht.
In dit verband moet ook melding worden gemaakt van de nuttige rol die de monarchie in een aantal landen bij dit proces heeft gespeeld. De functie die het Britse koningshuis als eenheidssymbool vervult heeft zijn waarde al vele jaren lang bewezen, vooral na de instelling van het algemeen kiesrecht.[28] Het besluit van de Amerikaanse bezetters om na de Tweede Wereldoorlog de Japanse keizer als staatshoofd te handhaven, werd eveneens ingegeven door de overtuiging dat de instandhouding van de monarchie ‘een middel was om een harmonische overgang gedurende de beperkte revolutie van boven af te bewerkstelligen, en een revolutie van onderen af te verhinderen’, zoals Cole in Japanese Society and Politics schrijft.
Uiteraard kunnen monarchen en monarchieën ook uiterst ‘disfunctioneel’ werken, en geen symbool van eenheid, maar van verdeeldheid worden, waardoor zelfs het voortbestaan van de nationale staat in gevaar wordt gebracht.[29] Maar afgezien van dergelijke incidentele gevallen is een monarchie méér dan alleen maar een element van het constitutionele systeem; tegenwoordig ontleent zij haar waarde vooral aan haar ‘opluisterende functie’, zoals Bagehot het noemt, en wat er in feite op neerkomt dat zij bijdraagt tot het creëren van een element van eerbied voor de staat en de traditionele orde en dat zij een gevoel van nationale verbondenheid in de hand werkt dat de tussen klassen heersende conflicten transcendeert.
In het vorige hoofdstuk werd gesteld dat het bedrijfsleven als pressiegroep met kop en schouders boven alle andere groepen en belangen uitsteekt. Dit staat gedeeltelijk in verband met de enorme ideologische, politieke en in ruime zin, culturele invloed die de zakenwereld op de maatschappij als geheel kan uitoefenen. Hiermee bedoel ik niet de invloed die het bedrijfsleven op politieke partijen, massamedia en andere politieke socialisatiemiddelen heeft, maar veeleer de enorme inspanning die de zakenwereld zich getroost om de maatschappij ertoe te brengen niet alleen een ‘zakelijke’ politiek, maar ook de waarden, normen, idealen, de economische opvattingen en de ‘way of life’ van het bedrijfsleven te aanvaarden. De zakenwereld speelt een belangrijke rol bij de verbreiding van het geloof in een kapitalistisch stelsel, dat een van de kernpunten van de conservatieve ideologie is, terwijl het bedrijfsleven er eveneens grotendeels voor verantwoordelijk is dat de hoogkapitalistische landen een ‘industriële beschaving’ hebben, waarin een zakencultuur en een zakenethiek een hoogst belangrijke plaats innemen. Allereerst heeft het bedrijfsleven een aantal ‘propaganda-instellingen’ opgezet, of in ieder geval gefinancierd, die evenals de al eerder besproken organisaties uit het bedrijfsleven, hun activiteiten voornamelijk richten op de popularisering van het stelsel van particulier initiatief en de verdediging en verheerlijking van het kapitalistisch systeem. Ook hierbij moet worden opgemerkt dat er in de pluralistische hoogkapitalistische landen vele andere ‘propaganda-instellingen’ zijn, die niets met het bedrijfsleven te maken hebben, en er soms zelfs tegen gekant zijn. Maar daar moet dan aan worden toegevoegd dat dit soort instellingen meestal slechts over een fractie beschikt van de middelen die instanties uit het bedrijfsleven ten dienste staan. Zo schrijft Rose bijvoorbeeld dat een van de voornaamste ‘propaganda-instellingen’ uit het Britse zakenleven, Aims of Industry, jaarlijks £100.000 aan inkomsten ontvangt, en hij voegt daaraan toe dat ‘de functionarissen van Aims qua rolverwachting niet veel van het linkse weekblad Tribune verschillen’.[30] Dit is niet onmogelijk. Maar de conclusie die men hieruit eventueel zou kunnen trekken dat deze beide organisaties wat hun financiële mogelijkheden betreft enigszins tegen elkaar opwegen, kan zonder meer van de hand worden gewezen.
In ieder geval is Aims of Industry lang niet de enige propaganda- instelling van het Britse bedrijfsleven. Een ander voorbeeld is de Economic League, die in 1919 is opgericht, en die zoals Harrison schrijft ‘in 1955 een fulltime staf had van 180 man. Zij distribueren publicaties aan managers, inspecteurs en stagiaires. Volgens hun eigen zeggen hebben zij 19.200.000 blaadjes gepubliceerd, 8.932 openbare, en 9.388 besloten vergaderingen gehouden en 33.700 groepsgesprekken georganiseerd’.
Ook in andere kapitalistische landen bestaan uiteraard dergelijke propaganda-instellingen, die over gelijkwaardige, en zoals in de Verenigde Staten, soms zelfs over ruimere financiële middelen beschikken, en die even uitgebreide activiteiten ten toon spreiden. Elke vergelijking tussen de propagandacampagnes die deze instellingen op touw kunnen zetten, en die van de instanties die zich tegen, of althans niet vóór het bedrijfsleven inzetten, is volmaakt zinloos. Op geen enkel ander terrein slaat de balans zo ver naar de zakenwereld door als op dit gebied.
Bovendien zijn er nog vele andere instellingen waarbij de verheerlijking van het particulier initiatief weliswaar niet het kernpunt, maar wel een van de belangrijkste thema’s van hun propaganda is. Het grote aantal nationalistische organisaties in de Verenigde Staten verdedigt de kapitalistische opvattingen omdat deze naar hun mening een intrinsiek onderdeel vormen van het amerikanisme; ook deze instellingen worden voor een niet onaanzienlijk deel door het bedrijfsleven gesubsidieerd. En uiteraard is elke propagandistische instelling met min of meer uitgesproken antisocialistische opvattingen, per definitie expliciet of niet expliciet betrokken bij de verdediging van een of andere vorm van particulier initiatief. In de tweede plaats gaan sommige grote bedrijven er bij sommige gelegenheden toe over om al of niet in samenwerking met organisaties uit het bedrijfsleven en andere instellingen, een campagne te voeren voor of tegen een bepaalde beleidslijn, die echter veel ruimere ideologische of politieke implicaties heeft. Zo besteedden particuliere staalondernemingen en de Steel Federation vóór de Engelse verkiezingen van 1964 £1.298.000 aan een campagne tegen de nationalisatie van de staalsector.[31] Deze propaganda beperkte zich echter niet tot de technische kant van de zaak, integendeel, het was juist de Labourpartij die tot elke prijs de schijn wilde vermijden een ‘doctrinaire’ partij te zijn, en die zich daarom uitsluitend met de technische merites van de voorgenomen nationalisaties bezig hield. De staalbedrijven verruimden het debat daarentegen tot een algemene discussie over het voor en tegen van particulier initiatief, overheidscontrole en bureaucratie, vrijheid, de rechten van de staatsburger, enzovoort enzovoort. Een dergelijk patroon is kenmerkend voor de controverse tussen hervormingsgezinde regeringen en het bedrijfsleven. De regeringen leggen altijd de nadruk op hun zuiver pragmatische, empirische, praktische aanpak, die volstrekt niet tegen de zakenwereld is gericht. Het bedrijfsleven breidt de discussie echter altijd uit, en verbindt algemene ideologische en politieke consequenties op agressieve wijze aan de heersende controverse.
Desalniettemin is het nuttig om eraan te herinneren dat de staalbedrijven ondanks hun grootscheepse campagne niet in staat waren, de voorgenomen nationalisatie te verhinderen. Hieruit blijkt dat de opvatting dat dergelijke grote ondernemingen door hun enorme financiële en andere middelen alles gedaan kunnen krijgen, onjuist is. Zoals in het voorafgaande al enkele malen is benadrukt: zij kunnen verslagen worden. Dit doet echter niets af aan het feit dat zij inderdaad over een grote macht beschikken, dat zij een enorme politieke invloed uitoefenen, en dat zij ideologische indoctrinatiecampagnes kunnen voeren waartoe geen enkel andere belangengroepering in de samenleving in staat is.[32]
Deze propaganda-activiteiten hebben het meeste vrucht afgeworpen in de Verenigde Staten. In Sutton’s The American Business Creed wordt opgemerkt: ‘... De opvattingen, ideeën, waarden, normen en clichés van het Amerikaanse zakenleven vormen een vertrouwd onderdeel van het leefmilieu van de meeste Amerikanen. De laatste jaren komt het standpunt van het bedrijfsleven op alle mogelijke wijzen ruimschoots tot uiting: reclamebiljetten in bussen over de economie van het “Amerikaanse wonder”; advertenties in dag- en weekbladen over de gevaren van te hoge belastingen; toespraken van belangrijke zakenmensen over de rechten en verantwoordelijkheden van bedrijfsdirecties; hoofdartikelen waarin gelamenteerd wordt over de omvang van de nationale schuld; onder auspiciën van organisaties uit het bedrijfsleven uitgegeven leerboeken, waarin de werking van een op particulier initiatief gebaseerde economie wordt verklaard; brochures over de gevaren van onoordeelkundig overheidsingrijpen in de economie; verklaringen van vertegenwoordigers uit de zakenwereld voor Congrescommissies over een groot aantal politieke vraagstukken.’ R.L. Heilbroner schrijft in een artikel in Cheit’s The Business Establishment over dezelfde kwestie het volgende: ‘Het meest opvallende kenmerk van het huidige ideologische klimaat is dat “dissidente” groepen, vakbonden, regeringen of academici hun voorstellen voor maatschappelijke verandering allen proberen aan te passen aan de limieten die de gevestigde economische orde daarvoor heeft gesteld. Er wordt niet geprobeerd deze grenzen te overschrijden; alle groeperingen deinzen voor een dergelijke krachtmeting terug ... Daarom is het de taak van de ideologie van het bedrijfsleven, als enige sociaaleconomische doctrine van betekenis, om de groeperingen buiten de zakenwereld en vooral de intellectuele gemeenschap, de roeping en de idealen te verschaffen die gewoonlijk uit concurrerende ideologieën voortkomen.’
In andere hoog ontwikkelde kapitalistische landen vinden ‘concurrerende ideologieën’ door een combinatie van historische, economische, culturele en politieke factoren, meestal een beter gehoor en zelfs het conservatisme is er minder sterk aan de waarden en normen van het zakenleven gebonden, dan met de heersende ideologie in de Verenigde Staten het geval is. Uiteraard hoeft dit allerminst een nadeel voor het bedrijfsleven te betekenen – integendeel, de nog steeds aanwezige invloed van maatschappelijke waarden uit een voorkapitalistisch tijdperk, zoals in Engeland, of uit andere historische en culturele omstandigheden, kunnen de werkelijke kracht van het bedrijfsleven maskeren, en de kapitalistische ideologie doen opgaan in het door de traditie gesanctioneerde waardestelsel.
In ieder geval beschikt het zakenleven in alle kapitalistische landen nog over een derde middel om haar invloed op de maatschappij te doen gelden: namelijk de reclame.
Publiciteitscampagnes hebben soms, vooral in de Verenigde Staten, directe politieke en ideologische betekenis, maar dergelijke openlijke implicaties zijn allerminst noodzakelijk voor het in stand houden van het particulier initiatief en het propageren van een kapitalistisch ethos, integendeel, het is vaak voordeliger om een campagne een vaag, en zelfs volledig ‘apolitiek’ karakter te geven.
Al geruime tijd zijn de reclames van het bedrijfsleven, en vooral van de grootste ondernemingen, en de activiteiten van de publicrelationsindustrie, niet meer alleen op hogere verkoopcijfers gericht, maar eveneens op het ‘verkopen’ van een image van het particulier initiatief zelf, waarin het wordt voorgesteld als een systeem dat niet alleen heilzaam is voor de werkgevers en de producenten, maar eveneens voor de werknemers, de consumenten en de maatschappij als geheel.[33] Zoals David Ogilvy, een van de leidende figuren van de Amerikaanse reclamewereld het eens stelde: ‘Bij reclame vallen de egoïstische belangen van een fabrikant samen met de algemeen maatschappelijke belangen.’[34] Hij bedoelde daar natuurlijk mee dat reclame (en public relations) het moeten doen voorkomen of deze belangen samenvallen. Reclame is bij uitstek het terrein waarop reuzenondernemingen, met aanzienlijk meer effect dan in de tafelredes van managers of in de propaganda van instellingen die zich voor het bedrijfsleven inzetten, sociale bewogenheid, maatschappelijke betrokkenheid, verantwoordelijkheid tegenover de gemeenschap ontwikkelen, en vooral een bijna bezeten bezorgdheid voor het welzijn en het geluk van U, de consument, aan de dag leggen. In de reclame letten bedrijven alleen maar op hun dienstverlenende taak en nauwelijks op hun winst, en wanneer zij aandacht aan hun winst besteden, is dat alleen maar omdat zij zich op die manier beter van hun dienstverlenende taak kunnen kwijten. Zoals Raymond Williams in Communications schrijft: ‘Het is vaak moeilijk te zien waar dit eindigt en directe politieke reclame begint.’ En bovendien moet daar aan worden toegevoegd, op gevaar af dat de lezer het zo langzamerhand beu is: het bedrijfsleven is praktisch de enige die op deze wijze van de reclame gebruik kan maken: vakbonden hebben meestal geen publicrelationsbureaus in dienst om het product dat zij verkopen aan te prijzen. Nog diffuser, maar even duidelijk, zijn de pogingen van het bedrijfsleven om niet alleen zijn producten, maar ook zichzelf en particulier initiatief in het algemeen, te associëren met maatschappelijk gesanctioneerde waarden en normen, zoals integriteit, betrouwbaarheid, zekerheid, ouderliefde, kinderlijke onschuld, goede buurschap, gezelligheid, etc., en daarnaast uiteraard de begeerten en instincten, die door het ‘motivatieonderzoek’ van de ‘verborgen verleiders’ zijn uitverkoren. Zelfs dit betekent nog geen garantie dat het bedrijfsleven populair wordt. Maar het lijdt weinig twijfel dat het, evenals het systeem waar het deel van uitmaakt, aanzienlijk minder populair, en daardoor veel kwetsbaarder voor aanvallen van tegen-ideologieën, zou zijn, als het niet in staat was zoveel geld, moeite en aandacht te besteden aan de opbouw van zijn image.
Tenslotte levert de reclame van het bedrijfsleven een zeer belangrijke bijdrage aan de versterking van het waardestelsel dat meestal met het begrip ‘consumptiemaatschappij’ wordt geassocieerd. Daarmee wil ik niet zeggen dat het gemak en het plezier dat door een groot aantal uiteenlopende ‘apparaten’ – een term die ten onrechte een bijna negatieve bijklank heeft gekregen – wordt verschaft, in moreel opzicht afgekeurd moeten worden. En het is voor ons betoog evenmin van veel belang dat er zoveel reclame wordt besteed aan het creëren van behoeften, waarvan de bevrediging niets heeft te maken, of niet valt te verenigen met de bevrediging van werkelijke en dringende menselijke behoeften waarin niet of nauwelijks wordt voorzien, omdat dit niet met de belangen van het particulier initiatief overeen zou komen.[35] Dit is op zich zelf niets anders dan een van de vele manifestaties van een irrationeel systeem, dat in staat is zijn irrationaliteit op te leggen aan de maatschappijen waarin het domineert.
Voor ons is het belangrijkste punt dat het bedrijfsleven in staat is een ethos te propageren waarin bezit en consumptie het belangrijkste, zo niet enige middel tot bevrediging is, waarin ‘geluk’ en ‘succes’ worden uitgedrukt in termen van persoonlijk bezit en consumptie, waarin het streven naar bezit, met andere woorden, naar ‘geluk’ en ‘succes’, beschouwd wordt als een belangrijke natuurwet, en waarin een gezamenlijke, rationele actie op grond van humane overwegingen in het beste geval als ‘onpraktisch’ wordt gezien. Ondernemingen bezitten sociale bewogenheid, maatschappelijke betrokkenheid en verantwoordelijkheid tegenover de gemeenschap. Hieruit volgt dan ook dat individuen egoïstisch, hebzuchtig en inhalig kunnen zijn, en zich tevreden mogen stellen met de weldaden waarmee zij worden overladen.
Niet iedereen reageert op dezelfde wijze op deze en dergelijke ‘boodschappen’, en het zou ook onjuist zijn om het reclamewezen een beslissende invloed op de wereldbeschouwing van de mensen die eraan worden blootgesteld, toe te schrijven. Het zou echter evenmin juist zijn om de bijdrage te kleineren die het zakenleven via de reclame kan leveren aan wat in antropologische zo niet in andere zin, het culturele klimaat van hoogkapitalistische maatschappijen kan worden genoemd. Er wordt altijd ter verdediging aangevoerd dat reclame een noodzakelijk en waardevol onderdeel is van een modern economisch systeem. Het is niet nodig daar verder op in te gaan. Het punt waar het om gaat is dat de reclame in ons systeem een aantal kenmerken aanneemt, die er op zichzelf nog geen intrinsiek onderdeel van hoeven te vormen (zoals bijvoorbeeld de vervalsing van het woord- en taalgebruik en de algemene stupiditeit) en dat een van deze kenmerken de intentie is om niet alleen bepaalde artikelen, maar eveneens een bepaalde ‘way of life’ te verkopen.
De vele instellingen die in dit hoofdstuk zijn besproken, verrichten hun politieke propaganda-activiteiten niet in onderling overleg. Voor een groot deel zijn zij niet eens ‘politiek’, en willen zij ook niets met ‘politiek’ te maken hebben. En zij propageren geen van alle een duidelijk omschreven en sluitende conservatieve, laat staan een officieel gesanctioneerde ideologie. Zij prediken echter zonder uitzondering, op wat voor manier dan ook, aanpassing aan de kapitalistische maatschappij, ook wanneer zij hervormingen propageren, omdat deze meestal als onderdeel van deze aanpassing worden beschouwd. Dit is dan ook de reden waarom gesteld kan worden dat zij in samenwerking met de staat, deel uitmaken van een enorme, grootscheepse conservatieve indoctrinatiecampagne. Deze campagne wordt echter nog aanzienlijk geïntensiveerd door de hulp van andere politieke socialisatiemiddelen, namelijk de massamedia en de onderwijsinstellingen, die in het volgende hoofdstuk zullen worden behandeld.
_______________
[1] Gwynn Williams geeft in een artikel in de Journal of the History of Ideas (1960, deel 21, no. 4) een bruikbare definitie van het begrip ‘hegemonie’: ‘een orde waarin een bepaalde leef- en denkwijze overheerst, waarin een bepaalde wereldbeschouwing in alle institutionele en particuliere manifestaties tot uiting komt, en haar invloed doet gelden op de interesses, de morele opvattingen, de gewoontes, de religieuze en politieke principes, en alle maatschappelijke relaties, vooral in hun intellectuele en zedelijke betekenis.’
[2] Zie voor een nadere uitwerking van dit punt: Merrington, Theory and Practice in Gramsci’s Marxism, in: The Socialist Register, 1968.
[3] Deze afhankelijkheid van partijen die niet werkelijk tot de rechtervleugel behoorden, was vooral duidelijk na 1945, toen de rechtse partijen vrijwel van het politieke toneel verdwenen waren, en de conservatieve elementen zich moesten verlaten op de MRP, waarin een aantal leidende figuren radicale, reformistische en antikapitalistische geluiden lieten horen. Goguel en Einaudi schrijven in Christian Democracy in Italy and France (1952): ‘In 1946 kwam de grote meerderheid van de aanhang van de MRP bij de verkiezingen voort uit de districten, en hoogst waarschijnlijk ook uit de groeperingen, die vroeger op de rechtse partijen hadden gestemd.’ Pas later werd de MRP, zij het nooit helemaal, een werkelijke conservatieve partij.
[4] Zie bijvoorbeeld R.T. McKenzie, British Political Parties, 1963 en Bulmer-Thomas, The Growth of the British Party System (1965).
[5] Zoals J. Halliday het in de New Left Review (no. 44, 1967) terecht stelt, is het voornaamste probleem voor de conservatieve partijen ‘hoe zij de belangen van de maatschappelijke krachten die zij vertegenwoordigen in overeenstemming kunnen brengen met de maatschappelijke krachten waardoor zij gesteund worden.’
[6] M. Harrison, Britain, in: The Journal of Politics, 1963 (deel 25, no. 4). Rose schrijft eveneens dat de gemiddelde jaarlijkse uitgaven van het centrale bureau van de Conservatieven tussen 1960 en 1964 ongeveer £1.250.000 bedroegen, waarvan £800.000 afkomstig was uit 250 à 400 grote bedrijven. (Rose, Influencing Voters.)
[7] Braunthal, The Federation of German Industry in Politics. Almond schrijft in The Politics of German Business eveneens dat ‘de politieke partijen van het centrum en de rechtervleugel wat hun inkomsten betreft, bijna geheel afhankelijk zijn van de zakenwereld’.
[8] Scalapino, Japan: Between Traditionalism and Democracy, in: S. Neumann (ed.), Modern Political Parties (1956). De Japanse politicoloog Maki schrijft in Government and Politics in Japan (1962): ‘Persoonlijke rijkdom, de financiële macht van de onderneming, toegang tot ministerszetels, de nauwe samenwerking met de conservatieve partijen die de regering hebben beheerst, hechte relaties met de regering zelf, identificatie met het economisch leven van Japan als geheel – de combinatie van al deze factoren verleent het bedrijfsleven een enorme invloed in de Japanse democratie.’ Het is symptomatisch voor de politicologische publicaties in hoogkapitalistische landen, dat deze enorme invloed blijkbaar niet onverenigbaar wordt geacht met het begrip democratie.
[9] Zie voor de wettelijke bepalingen in de Verenigde Staten: Key, Politics, Parties and Pressure Groups.
[10] Rose, Influencing Voters. De Amerikaanse politicoloog Janosik merkt in zijn in 1968 verschenen Constituency Labour Parties in Britain op: ‘In vele afdelingen had de partij geen eigen kantoor, en de afdelingssecretarissen beschikten niet eens over de meest rudimentaire technische hulpmiddelen. In één verbijsterend geval beschikte de secretaris van een zwakke, marginale afdeling niet over een kantoor, niet over een schrijfmachine, niet over een telefoon en niet over een eigen vervoermiddel, hoewel de afdeling enkele dorpen en een groot landbouwgebied omvatte.’
[11] Uit een gestratificeerde steekproef uit 36 afdelingen van de Labourpartij bleek onlangs dat de afdelingsbesturen bestonden uit gemiddeld 20 % vrije beroepen, 12 % zakenmensen, 17 % employés, 12 % geschoolde arbeiders, 14 % halfgeschoolde arbeiders, 16 % vakbonds- en partijfunctionarissen en 9 % huisvrouwen. (Janosik, Constituency Labour Parties in Britain, 1968.)
[12] Maar niet alleen omkoping – belangrijker nog zijn eventuele negatieve sancties, bedreigingen, ontslagen, etc.
[13] S. Rokkan, Archives Européennes de Sociologie (1961, deel 2, no. 1). Zie tevens Bendix, Nation-Building and Citizenship: ‘De voorgeschreven geheime stemming stelt een individu voor een persoonlijke keus en maakt hem althans tijdelijk onafhankelijk van zijn onmiddellijke omgeving: in het stemhokje kan hij een nationaal burger zijn.’
[14] Zie voor een gedetailleerd overzicht van deze episode: Miliband, Parliamentary Socialism.
[15] Hoewel daarbij aangetekend moet worden dat het percentage katholieken in de Bondsrepubliek aanzienlijk toenam toen Duitsland in 1945 in twee delen werd gesplitst.
[16] La Palombara, Organised Groups in Italian Politics. Bovendien vaardigde het Vaticaan in juli 1949 een decreet uit, waarbij elke katholiek die zijn aanhankelijkheid betuigde aan ‘de materialistische en antichristelijke doctrine van de communisten’ werd geëxcommuniceerd. (Geciteerd in Burks, Catholic Parties in Latin Europe, in: Journal of Modern History, 1952, deel 24, no. 3.)
[17] Zie voor een beschrijving van deze netwerken en deze activiteiten door een schrijver die er sympathiek tegenover staat: Fogarty, Christian Democracy in Western Europe (1957). Herberg schrijft in Protestant-Catholic-Jew (1956), over de situatie in de Verenigde Staten: ‘In elke interesse, elke activiteit en elke bezigheid van een katholieke gelovige wordt wel door een of andere katholieke instelling voorzien.’
[18] ‘In alle West-Europese landen, of men er nu protestant of katholiek is, sterk of zwak geïndustrialiseerd, zijn de communistische en socialistische partijen door het vrouwenkiesrecht benadeeld.’ (Dogan, Le Vote Ouvrier en Europe Occidentale. p. 39.) Zie ook M. Dogan, Le Comportement Politique des Femmes dans les Pays de l’Europe Occidentale, in: Cahiers de l’Institut de Sociologie Solvay, 1956.
[19] Merton, Social Theory and Social Structure, 1965.
[20] Herberg schrijft in Protestant-Catholic-Jew over ‘de fusie tussen godsdienst en nationale politiek’, die uitmondt ‘in de directe exploitatie van de godsdienst voor economische en politieke doeleinden’. Herberg schrijft tevens dat ‘wanneer iemand geen katholiek, geen protestant of geen jood is – dat wil zeggen, wanneer hij zich met geen van deze godsdiensten identificeert, en met geen van deze geïdentificeerd wordt – is hij in zekere zin geen Amerikaan’ wat ‘kan impliceren dat hij op vage wijze “on-Amerikaans” is’.
[21] Zie onder andere E.P. Thompson, The Making of the English Working Class (1963).
[22] Zie voor een nuttige analyse van de ideologie en de politieke -rol van het vroege christensocialisme: Saville, Christian Socialism, in: Saville (ed.), Democracy and the Labour Movement, 1954. Zie voor zijn latere ontwikkeling, P.d’A. Jones, The Christian Socialist Revival, 1877-1914 (1968).
[23] Zie onder meer C.E. Raven, Christian Socialism (1920) en F.E. Gillespie, Labour and Politics in England, 1850-1867, 1927.
[24] Lenski schrijft in The Religious Factor, dat de meeste blanke protestante predikanten meer naar de ‘conservatieve’ dan naar de ‘liberale’ vleugel van de Republikeinen neigen. Er is evenmin weinig reden om aan te nemen dat de opvattingen van wijlen kardinaal Spellman niet representatief waren voor de officiële katholieke opinie in de Verenigde Staten.
[25] Zo schrijven McKenzie en Silver in Angels in Marble: ‘Weinig democratische politieke partijen hebben zo systematisch en zo meedogenloos de integriteit, de trouw aan de grondwet en de vaderlandsliefde van hun tegenstanders in twijfel proberen te trekken’ als de Conservatieve Partij.
[26] Zie voor de manieren waarop deze mythe werd geschapen: Horowitz, The Free World Colossus (1965).
[27] Zie bijvoorbeeld de aanzienlijke steun die Amerikaanse zakenmensen hebben verleend aan de ultranationalistische groeperingen van ‘radicaal rechts’. Dit waren bovendien niet alleen maar status-hongerige Texaanse oliemiljonairs: drie gewezen vicepresidenten van de National Association of Manufacturers hebben deel uitgemaakt van de hoogste bestuursraad van de John Birch Society (zie F.J. Cook, The Ultras, in: The Nation van 30 juni 1962).
[28] Zie voor een tamelijk recent gepubliceerde analyse van de waarde die het Britse koningshuis heeft voor ‘het gemeenschappelijke gevoel dat het maatschappelijk leven en de maatschappelijke instellingen sacrosanct zijn’, Shils en Young, The Meaning of the Coronation, in: The Sociological Review (1953, deel 1, no. 2), maar zie tevens Birnbaum, Monarchs and Sociologists. A Reply to Professor Shils and Mr. Young, The Sociological Review (1955, deel 3, no. 1).
[29] Zoals bijvoorbeeld de kwestie Leopold III in België na de Tweede Wereldoorlog.
[30] M. Harrison, Britain, in: Comparative Studies in Political Finance, Journal of Politics. Zie echter ook de inspanningen die bepaalde firma’s zich op eigen gelegenheid getroosten, bijvoorbeeld door ‘bedrijfsbladen’, waarvan er in het begin van de jaren zestig in de Verenigde Staten ongeveer 10.000 waren. (Peterson, Jensen en Rivers, The Mass Media and Modern Society, 1965.)
[31] Rose, Influencing Voters. Rose schrijft tevens: ‘De uitgaven zijn vergeleken met de financiële middelen van de politieke partijen enorm hoog, zij bedragen 30 % meer dan de uitgaven van het Conservative Central Office en ruim 30 % meer dan die van het Transport House. Zie eveneens G.W. Ross, The Nationalisation of Steel: one step forward, two steps back? (1965).
[32] Men moet bovendien niet vergeten dat een nederlaag bij een dergelijke campagne zekere compensaties met zich meebrengt. Door de intensiteit van de gevoerde propaganda wordt de positie van de regering verzwakt, waardoor de uitvoering van het beleid ‘redelijker’ wordt. Invloedrijke belangengroeperingen kunnen, ook wanneer zij worden verslagen, veel doen om de schade voor een groot deel of zelfs volledig te beperken.
[33] Een groot deel van de reclame kan er per definitie niet op gericht zijn om de verkoop te stimuleren – bijvoorbeeld bij gevechtsvliegtuigen of kerncentrales. Het motief voor de campagnes is in dergelijke gevallen in de eerste plaats het kweken van goodwill voor de desbetreffende firma en de andere producten daarvan – en voor het bedrijfsleven in het algemeen.
[34] M. Mayer, Madison Avenue, U.S.A., 1958.
[35] Zie hiervoor onder meer Baran en Sweezy, Monopoly Capital