Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 4 van deel 2 - I
Hier vermelde titels raadplegen? Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief of de: Zoekpagina |
In Oostenrijk regeerde sinds 1848 de zeer autoritaire FRANS-JOZEF. Wat zijn voorvaderen, de HABSBURGERS, in de loop van de eeuwen door oorlogen, kuiperijen, huwelijkspolitiek en erfenissen wisten samen te brengen, vormde in Midden-Europa het OOSTENRIJKSE KEIZERRIJK, dat een bonte verzameling van volkeren omvatte. Oostenrijk was inderdaad bij uitstek een “Vielvölkerstaat”: van de 52 miljoen inwoners die het land in 1910 telde, waren er 12 miljoen Duitssprekende Oostenrijkers; de rest waren Hongaren (10 miljoen), Tsjechen en Slovaken (81/2 miljoen), Polen (5 miljoen), Roethenen, Roemenen, Slovenen, Serviërs, Kroaten, Italianen. In 1867 kwam enige erkenning van deze situatie politiek tot uitdrukking: Oostenrijk en Hongarije werden in ruime mate gescheiden. Men sprak van nu af over de “Dubbelmonarchie”. De Oostenrijkse Keizer werd Koning van Hongarije. Er waren twee regeringen, één in Wenen, één in Boedapest, met eigen bevoegdheid in vele aangelegenheden; enkel de buitenlandse politiek, het leger en bepaalde financiële zaken bleven gemeenschappelijk. Ieder van beide staten omvatte een reeks min of meer hard onderdrukte nationaliteiten.
Wenen, administratief centrum van een heel groot rijk, was tevens een belangrijk cultureel centrum en een centrum voor handel en financiën. In Wenen was bovendien een moderne industrie tot ontwikkeling gekomen. Globaal genomen nochtans was in de Habsburgse landen de economisch-sociale ontwikkeling ver ten achter gebleven: de arbeidersklasse vormde slechts een kleine minderheid. In de Oostenrijkse “erflanden” waren nog vele feodale verhoudingen blijven voortleven. De aristocratie bleef toonaangevend. De heersende klasse in Oostenrijk was de adel, niet de bourgeoisie; deze had slechts een bescheiden aandeel in de macht.
Oostenrijk had nog geen parlementair regime. De Keizer die destijds een grondwet “octroyeerde”, bepaalde de politiek van de ministers en van de bureaucratie. Hij kon ordonnantiën uitvaardigen zonder dat daarvoor instemming van de REICHSRAT nodig was. De verkiezingen voor de Reichsrat geschiedden censitair en per sociale categorie.[18] In Hongarije was het regime wel parlementair; maar het parlement werd er totaal beheerst door de adel.
De socialistische beweging kende een eerste opflakkering ten tijde van de Eerste Internationale, maar werd – na de nederlaag van de Commune – door de repressie uiteengeslagen. Heel langzaam en moeizaam hernam de beweging. Gedurende vele jaren was er geharrewar tussen allerlei strekkingen, die men schematisch tot “radicalen” en “gematigden” kan herleiden. De radicalen kwamen onder invloed van het anarchisme, dat, vooral in de jaren 1882-84, zijn toevlucht nam tot terroristische aanslagen (eerder roofovervallen). Dit avonturisme had als enig resultaat de politionele repressie in de hand te werken. De “gematigden” waren eerder marxistisch georiënteerd.
Einde 1888 slaagde VICTOR ADLER[19] erin, op het CONGRES VAN HAINFELD, de twee strekkingen in één partij samen te brengen. Adler was een buitengewoon innemende persoonlijkheid, iemand die op slag bij iedereen het vertrouwen won. Zijn tactvol optreden droeg ertoe bij om de anarchisten – die het trouwens niet goed meer zagen zitten – te winnen voor een programma in de geest van de Duitse socicaaldemocratie. Wel werden bij de formulering van dit programma enkele verbale concessies aan het anarchisme gedaan (o.a. voorbehoud inzake parlementaire actie). In feite was het congres van Hainfeld het einde van het anarchisme in Oostenrijk.
Gedurende een dertigtal jaren bleef de Oostenrijkse sociaaldemocratische partij “de partij van Victor Adler.”[20] Adler was beslist dé leidende persoonlijkheid. Overigens een man van het centrum, de hoeder van de eenheid, de verzoener, de bewerker van het compromis. Hij was een reformist, maar wenste – zoals Kautsky – de revolutionaire frase in ere te houden.
De verovering van het algemeen stemrecht werd als een van de allervoornaamste opdrachten van de beweging beschouwd. De overtuiging dat, mits algemeen stemrecht, de weg naar het socialisme breed open lag, was als een geloofspunt. Het Belgisch voorbeeld van de algemene staking van 1893 sprak de Oostenrijkse arbeiders sterk aan. “Lass uns Belgisch sprechen” werd een populaire leuze in Wenen. Maar Adler verzette zich; hij oordeelde dat een algemene staking in de nog halffeodale en sterk politionele Oostenrijkse staat op zelfmoord zou uitlopen. De bestaande organisaties niet op het spel zetten, geen avonturen wagen, was steeds een van Adlers hoofdbekommernissen.
Het algemeen stemrecht werd in 1907 bekomen en bij de daaropvolgende verkiezingen behaalden de socialisten 87 van de 616 zetels in de Reichsrat. Maar de verkiezingen van 1911 brachten geen vooruitgang, integendeel: men viel terug op 82 zetels. In Wenen zelf boekte men winst, maar in de meeste gewesten, o.a. in Bohemen, verloor men terrein. Een van de redenen dient gezocht in de moeilijkheden, waarmee de Oostenrijkse sociaaldemocratie te kampen had betreffende het NATIONALITEITENPROBLEEM. Sinds lang leefden bij de onderdrukte volkeren tendensen van nationale bevrijding, bewegingen voor autonomie, voor separatisme, enz. Die nationale eisen werden met het jaar intenser. Uiteraard had de socialistische partij veel te maken met dit vraagstuk. Zij had zich federatief georganiseerd, zij omvatte Oostenrijkse, Italiaanse, Tsjechische, Poolse, Roetheense en Sloveense afdelingen. Jaarlijks kwamen ze in gemeenschappelijk congres samen en in de Reichsrat stelden de socialistische afgevaardigden van de verschillende nationaliteiten zich als één fractie op. De Oostenrijkse partijleiding was overwegend “Staatserhaltend”. Zij vreesde dat de nationale tegenstellingen de proletarische solidariteit zouden ondermijnen. De gepassioneerde discussies rond dit vraagstuk gaven aanleiding tot een uitgebreide literatuur. Het meeste bekendheid verwierf OTTO BAUER[21] met zijn werk “Die Nationalitätsfrage und die Sozialdemokratie” (1907). Alhoewel Otto Bauer ruimer dan de meeste andere Oostenrijkse partijleiders tegemoet kwam aan de verzuchtingen van de nationaliteiten uit de randgebieden, toch meende hij dat de aanpassingen binnen de bestaande staatsstructuren dienden te geschieden. Zijn stelling luidde dat de zaak kon worden opgelost door aan de verschillende volkeren CULTURELE AUTONOMIE te verlenen. O. Bauer was dus voorstander van een beperkte autonomie in een federatief staatsverband.
De Oostenrijkse sociaaldemocratie slaagde er niet in de nationale strijd op de juiste wijze in verbinding met de klassenstrijd aan te vatten. Het komt er voor de arbeidersbeweging op aan het nationale zelfbeschikkingsrecht zonder voorbehoud te ondersteunen. Dat betekent voor de arbeidersbeweging van de overheersende natie, dat zij zich voldoende scherp tegen het chauvinisme van de eigen bevolking moet kunnen afzetten; dat betekent voor de arbeidersbeweging van de onderdrukte natie, dat zij zich niet op sleeptouw mag laten nemen door het kleinburgerlijke nationalisme. Een uiterst moeilijke opgave,[22] die door de arbeidersbeweging van de Oostenrijkse landen maar zeer gebrekkig volbracht werd. Zodat de nationale conflicten die het land beroerden, ook in de schoot van de arbeidersbeweging uitbraken.
Vooral met de Tsjechen waren de moeilijkheden bestendig. Inzake SYNDICALE ORGANISATIE werd het conflict herhaaldelijk (in 1904 te Amsterdam, in 1907 te Stuttgart, in 1910 te Kopenhagen) aan de congressen van de Tweede Internationale voorgelegd. Telkens werd de vertegenwoordiging van de syndicale centrale van Praag afgewezen, zelfs nadat in 1907 de Tsjechische arbeiders een volledig aparte vakbond gevormd hadden. IN DE PARTIJ kwam het niet tot afscheuring, wel tot bestendige conflicten. De Tsjechische socialisten moesten in acht nemen dat er in Bohemen twee nationalistische partijen ageerden, die de arbeiders sterk aanspraken: – de “Nationaal-Socialistische Tsjechische Partij”, kleinburgerlijk-radicaal; – de “Duitse Arbeiderspartij”, rechts-demagogisch, zich speciaal richtend tot de Sudeten-Duitsers. Geen wonder dat de “separatisten” ruim de overhand hadden in de Tsjechische afdeling van de partij. De verkiezingen duidden in dezelfde richting: in 1911 bekwamen 26 “separatisten” tegen 1 “unitair” een mandaat van Tsjechisch socialist. De positie van de separatisten werd nog versterkt, doordat de Oostenrijkse sociaaldemocratie de aansluiting van het land bij Duitsland in perspectief stelde. Zo dreigde het Tsjechische gebied een machteloze enclave te worden.
* * *
In september 1911 deden er zich te Wenen geweldige manifestaties voor tegen het dure leven. Het bleek dat Adlers positie sinds de jaren ’90 niet veranderd was. Hij verzette zich tegen massa-acties, spande zich in om ze te demobiliseren, wenste het bestaan van de zo moeizaam opgebouwde arbeidersorganisaties niet op het spel te zetten, oordeelde dat alleen de parlementaire weg aangewezen was. Een extreem linkse oppositie kwam daartegen in verzet onder leiding van FRANZ SCHUHMEIER, volksvertegenwoordiger van Wenen en redacteur van de “Volksbühne”.
Maar Schuhmeier werd in februari 1911, na een antimilitaristische meeting, vermoord door de broer van een katholiek volksvertegenwoordiger. Daarmee verdween een van de weinige voormannen, die de strijd tegen de komende oorlog aanbonden. Adler en de meeste andere leiders waren reeds van te voren overtuigd dat er tegen een oorlog niets te doen viel. Zelfs op het congres van de Internationale te Bazel, hét optimistische moment bij uitstek, vond Adler het nodig op de machteloosheid van de arbeidersklasse te wijzen. Hem bleef enkel de hoop dat de leidende klassen het voor hen zo gevaarlijke oorlogsavontuur niet zouden aandurven. Ook daarin vergiste hij zich.
Omtrent de directe schuld van de Oostenrijkse regering aan het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog kan geen twijfel bestaan. De eisen, die in het ultimatum van 23 juli aan Servië gesteld werden, waren op vernietiging van die staat berekend. Aanvankelijk werd de oorlogsdrijverij van de Weense regering door de socialistische partij aangeklaagd. Een manifest van 25 juli beklemtoonde de volle verantwoordelijkheid van de Oostenrijkse regering. Maar de censuur werd ingesteld en voorbereidingen werden getroffen om elk verzet tegen de oorlog (o.a. vanwege de socialisten) met politiegeweld uit te schakelen.
Op de conferentie van het Internationaal Socialistisch Bureau (te Brussel, 29 en 30 juli) getuigde de tussenkomst van Victor Adler van machteloosheid, ontmoediging, vertwijfeling. Adler betoogde dat verzet totaal uitgesloten was, dat men zich enkel kon onderwerpen. Daarbij werd het zo dikwijls gehoorde argument aangehaald: “Unsere gesamte Organisation und unsere Presse stehen auf dem Spiel. Man läuft gefahr die Arbeit von dreissig Jahre zu vernichten ohne irgendein politischer Resultat.”
In Oostenrijk moest voor een aangelegenheid als deze de Reichsrat niet eens samengeroepen worden. Oorlogskredieten stemmen was daar niet vereist.[23] De socialisten moesten dus parlementair niet openlijk stelling nemen, wat hun positie toch vergemakkelijkte. Niettemin, na de 4de augustus, na de stemming in de Duitse Rijksdag, veranderde de houding van de Oostenrijkse partij volledig. Gedaan met het aanvaarden tegen wil en dank! Het vurige patriottisme vierde hoogtij. In de “Arbeiterzeitung” van 5 augustus werd de lof gezongen van de Duitse sociaaldemocratie; “nationale eer”, “heilige zaak van het Duitse volk”, “Vaderland”, “tot de laatste druppel bloed” waren de toonaangevende thema’s; de houding van de socialistische partijen uit het andere kamp (Frankrijk, Engeland) werd geblameerd als “elende Spekulation, Schacherkoalitionen, dem jede sittliche Idee fehlt.” Dat was des te erger, als men bedenkt dat de twee socialistische parlementsleden van het aangevallen Servië de moed hadden in hun parlement de politieke fouten van de eigen regering aan te klagen en tegen de oorlogskredieten te stemmen.
* * *
Slechts een kleine minderheid van meestal jongeren nam stelling tegen de chauvinistische houding van de partij. Onder hen FRIEDRICH ADLER, zoon van Victor. Naarmate de oorlog aansleepte, steeg de invloed van die minderheid, zij het zeer traag. Op een nationale conferentie – IN MAART 1916 – kwam het tot een scherp DEBAT TUSSEN VICTOR EN FRIEDRICH ADLER, tussen de vader, die zich uitsprak voor verdere ondersteuning van de oorlogspolitiek en de zoon, die de eerbiediging van de resoluties van de Tweede Internationale eiste. Het standpunt van de vader werd nog door een overgrote meerderheid bijgetreden.
Maar het aantal doden werd bestendig talrijker, de honger werd nijpender, socialistische bladen die de vrede eisten werden verboden, vele radicale militanten werden aangehouden; het perspectief van de overwinning verzwond, de onrust bij de onderdrukte nationaliteiten nam toe ... en in SEPTEMBER 1916 vroegen de socialistische leiders dat de regering vredesonderhandelingen zou aanvatten. Enige dagen later ging een conferentie door, waaraan haast alle politieke partijen deelnamen en die het herstel van de grondwettelijke vrijheden eiste. Eerste minister GRAAF STüRGKH, weigerde deze conferentie bij te wonen. Friedrich Adler schoot hem dood (oktober 1916). Die moord veroorzaakte een geweldige beroering in het land. De socialistische partij liet al direct weten dat zij er niets mee te maken had en overigens de terroristische methodes afkeurde. Friedrich Adler zelf bevestigde dat terrorisme als partijpolitiek een grote fout zou zijn. Maar er kunnen nu eenmaal geheel bijzondere omstandigheden zijn. Als een socialistische partij haar revolutionaire geest verloren heeft,[24] kan een individuele daad die geest misschien tot leven wekken. Natuurlijk is ook Friedrich Adler tegen het doden van een mens; het is afschuwelijk, maar wij leven nu eenmaal in een barbaarse tijd. Voor het gerecht hield Friedrich Adler een indrukwekkende rede, waarin het proces van de regeringspolitiek gemaakt werd. Dit optreden had een geweldige weerklank in het land. Friedrich Adler werd ter dood veroordeeld; maar ondertussen was de druk van de openbare opinie reeds zo aanzienlijk geworden, dat de straf in levenslang werd omgezet.
* * *
KAREL I, die in november 1916 de overleden Frans-Jozef opvolgde, hoopte enige redding te vinden in een politiek van concessies. In mei 1917 riep hij de Reichsrat samen. Maar ondertussen hadden, benevens het optreden van Friedrich Adler, nog twee andere evenementen grote invloed uitgeoefend: – de eerste Russische Revolutie, – de Amerikaanse intrede tegen Duitsland.[25] Op de bijeenkomst van de Reichsrat toonden de zeer vergaande eisen van autonomie, die namens de Tsjechen, de Polen en de Slovenen gesteld werden, hoever de ontbindingskrachten in het Habsburgse rijk reeds ontwikkeld waren.
In januari 1918 ging een zware golf van manifestaties door de Oostenrijkse steden. Er was verbolgenheid over het Duitse ultimatum aan Sovjet-Rusland. Er was ontstemming over de geweldige stijging van de tabaksprijzen. En dan werd het broodrantsoen verminderd. De staking begon op 14 januari in de Daimler Werke van Wiener Neustadt (50 km. ten zuiden van Wenen); de beweging sloeg over naar de hoofdstad, naar de industriële centra van Neder- en Opper-Oostenrijk en van Stiermarken, greep ook Boedapest aan en was een aansporing voor de beroering in Duitsland. Op initiatief van de sociaaldemocratische en van de syndicale leiding kwamen er op meerdere plaatsen arbeidersraden tot stand. Deze laatsten eisten niet alleen herstel van het vroegere rantsoen, maar ook achturendag, afschaffing van de censuur, herstel van de civiele rechtspraak, vrijheid voor Friedrich Adler. Hoe krachtig de beweging ook was, tot een ware opstand kon ze niet uitgroeien. De reformistische leiding remde af en de regering slaagde erin betrouwbare troepen in te zetten. Het betrof soldaten uit landelijke districten, jongens met heel weinig politiek bewustzijn, meestal afkomstig uit de nationaliteiten van de periferie, soldaten dus die de taal van de stakers niet eens verstonden. De staking duurde tot 21 januari en eindigde op een nederlaag. De arbeidersraden verdwenen niet compleet; zij bleven halfondergronds en voorzichtig voortbestaan.
Op 1 februari brak een muiterij los op een veertigtal schepen van de Oostenrijkse vloot IN DE BAAI VAN CATTARO. Officieren werden aangehouden, rode vlaggen werden gehesen. Maar de muiters gaven er zich rekenschap van dat zij in een situatie zonder uitkomst geraakt waren: enerzijds bedreigd door artillerie van het vasteland, anderzijds door Duitse onderzeeërs. Zij gaven zich over. Vier leiders werden stante pede neergeschoten; de anderen werden opgesloten in afwachting van hun vonnis. De regering trachtte de zaak verborgen te houden. Julius Braunthal, toen artillerieofficier te Cattaro, slaagde erin Victor Adler op de hoogte te brengen. Deze dreigde met massa-acties, als er nog executies plaatsgrepen en redde aldus het leven van een aantal opstandige matrozen.
Na de vrede van Brest-Litovsk kwamen, in de lente en de zomer van 1918, ongeveer 11/2 miljoen krijgsgevangenen terug uit Rusland; velen waren min of meer sterk beïnvloed door het bolsjewisme. Bruikbaar voor de oorlogsvoering waren ze niet meer.
In de maand oktober kwam het oude Habsburgse rijk tot ontbinding. Op 24 oktober werd het Italiaanse eindoffensief ingezet. Op 27 oktober werd te Praag de Tsjechoslovaakse Republiek uitgeroepen. Op 28 oktober voegde Galicië zich bij Polen. Op 29 oktober sloten Slovenen, Kroaten en Bosniërs zich bij Servië aan om Joegoslavië te vormen. Op 30 oktober was er opstand in Hongarije. Diezelfde dag deed zich de totale ineenstorting van het Oostenrijkse leger voor. De wapenstilstand werd op 3 november getekend.
In de laatste dagen van oktober begon de politieke aanpassing. Op 21 oktober kwamen de Reichsratleden van de Duitse gewesten samen en noemden zich “Voorlopige Nationale Vergadering van de Duits-Oostenrijkse Staat.” Zij verkozen een UITVOEREND COMITE van 20 leden, dat de staatsleiding op zich nam en een regering aanstelde onder leiding van de uiterst rechtse sociaaldemocraat KARL RENNER. Naast Renner zetelden in deze coalitieregering nog twee partijgenoten: VICTOR ADLER[26] voor buitenlandse zaken en FERD. HANUSCH voor sociale zaken. Maar de meeste ministers behoorden tot de burgerlijke partijen (nl. de “Christelijk-Sociale” en de “Duits-Nationale” partijen).
Op 11 november deed Karel I troonsafstand en op 12 november werd door de “Voorlopige Nationale Vergadering” de Duits-Oostenrijkse staat eenparig tot DEMOCRATISCHE REPUBLIEK geproclameerd. Eenparig eveneens werd de wens van “Anschluss” bij Duitsland uitgesproken. Algemeen was de overtuiging dat het langs alle kanten “geamputeerde” Oostenrijk met zijn naar verhouding te grote hoofdstad, politiek uiterst zwak en economisch haast onleefbaar zou worden. Om die reden werd in de samenvoeging met Duitsland een oplossing gezien. Maar de VREDE VAN SAINT-GERMAIN (10 september 1919) zou de afscheuringen bekrachtigen, de betiteling “Duits” uit de officiële naam van Oostenrijk doen wegvallen en iedere vorm van “Anschluss” verbieden.
_______________
[18] De REICHSRAT, die vroeger samengesteld werd uit afgevaardigden van de erflanden, werd sinds 1873 direct verkozen door cijnskiezers. Deze laatsten werden ingedeeld in vier “curieën” met overigens ongelijke vertegenwoordiging, zodat grootgrondbezitters en bourgeoisie een ruim overwicht hadden. De dorpsarmoede en de arbeiders vielen buiten deze curieën. Tot 1896 hadden zij helemaal geen stemrecht. Toen werden zij in een vijfde curie opgenomen, die 72 van de 425 mandaten kreeg toegewezen.
[19] VICTOR ADLER (1852-1918) werd te Praag geboren in een familie van rijke Joodse kooplieden, verhuisde naar Wenen en studeerde er geneeskunde. Hij behoorde aanvankelijk tot de rechtse “Deutsch-Nationale Partei.” Maar als geneesheer werd hij heel sterk getroffen door de ellende van de arbeidersklasse. Daarom sloot hij zich aan bij de arbeidersbeweging. In Londen maakte hij kennis met Friedrich Engels. Tussen beiden werd het een duurzame vriendschap. V. Adler interesseerde zich weinig voor theoretische problemen. Hoe dat met die “waarde” en die “meerwaarde” van Marx precies zat, werd hem nooit duidelijk. Hij was pragmatisch ingesteld. In Oostenrijk en speciaal in Wenen, waar een grote concentratie van Joden was en waar veel Joden het tot eminente posities brachten, leefde een bijzonder intens antisemitisme, dat tot in de gelederen van de arbeidersklasse doordrong. Maar Adlers beminnelijkheid droeg ertoe bij dat hij in de seciaaldemocratie volledig aanvaard werd.
[20] Op te merken valt dat de sociaaldemocratie ENKEL IN OOSTENRIJK tot ontwikkeling kwam. Zij bleef onbeduidend in Hongarije; in Boedapest verwierf ze aanhang, maar daarbuiten was ze onbestaande.
[21] OTTO BADER (1881-1938) was de voornaamste theoreticus van de Oostenrijkse sociaaldemocratie. Na de dood van V. Adler werd hij de meest vooraanstaande partijleider. Samen met Max Adler, K. Kautsky, R. Hilferding en Friedrich Adler (zoon van Victor A.) behoorde hij tot de groep van het AUSTROMARXISME, een verzamelnaam voor vogels van eerder diverse pluimage.
[22] Die opgave is bijzonder moeilijk, omdat de strijd moet gevoerd worden met een arbeidersklasse, die in menig opzicht door de bourgeoisideologie wordt beïnvloed. Geen thema van deze ideologie dringt zo gemakkelijk door als precies het nationalisme. De verklaring ligt voor de hand: zolang de fundamentele contradicties in de maatschappij niet opgelost zijn, zullen de tegenstellingen altijd neiging hebben zich op secundaire, maar zichtbare, tegenstellingen toe te spitsen. De andere nationaliteit (taal) is een dergelijk zichtbaar verschil. De strijd van de arbeidersklasse heeft altijd te maken met aliënatie. “Vervreemding” is het gevoelen door een “vreemde” macht overheerst of belaagd te worden. Speciaal de andere nationaliteit, waarmee men op de een of andere wijze wordt geconfronteerd, wordt als “vreemd” aangevoeld. Precies daarom dreigt nationale strijd zo gemakkelijk tot nationalisme te ontaarden. Dan wordt het een verkeerd gerichte woede (tegen alle klassen van de andere natie) op grond van een valse solidariteit (met eigen bourgeoisie); dan komt de verticale binding in de plaats van de horizontale, en dan gaat de proletarische solidariteit verloren. De grote theoretische moeilijkheden, die de arbeidersbeweging telkens weer opnieuw met het nationaliteitenvraagstuk ervaart, vinden hun verklaring in de bekommernis om haar greep op de – nu eenmaal nationalistisch beïnvloede – arbeidersmassa niet te verliezen.
[23] De Reichsrat was in het voorjaar van 1914 verdaagd geworden en werd eerst drie jaar later, eind mei 1917, voor het eerst weer samengeroepen.
[24] De voorstelling dat de sociaaldemocratie een revolutionair verleden had, was voor Oostenrijk niet meer waar als bv. voor België. Wel is het zo dat de beweging van de beginperiode door de gevestigde machten nog niet als respectabel gesprekspartner aanvaard werd, zodat de militanten van de arbeidersorganisaties in die dagen dikwijls moed, soms zelfs heldhaftigheid, moesten opbrengen. Uit de harde omstandigheden waarin de strijd toen gevoerd werd, ontstond het beeld van het “heldentijdperk” der arbeidersbeweging. Maar dat betekende nog niet dat de partij toen revolutionair was.
[25] De USA, die sinds april 1917 in oorlog waren met Duitsland, overhandigden de oorlogsverklaring aan Oostenrijk slechts in december 1917. Militair maakte dit uitstel geen verschil.
[26] Victor Adler stelde Otto Bauer als onderstaatssecretaris voor buitenlandse zaken aan. Als Adler reeds enkele dagen later, op 11 november 1918, stierf, werd zijn functie door Bauer overgenomen.