Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 5 van deel 2 - I
Hier vermelde titels raadplegen? Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief of de: Zoekpagina |
Het Internationaal Socialistisch Bureau, dat einde juli 1914 te Brussel vergaderde, kwam enkel tot een administratief besluit: het congres dat in Wenen moest doorgaan, zou vervroegd in Parijs worden gehouden, op 9 augustus. Met het oog op dit congres besloten de vakbonden (CGT) en de socialistische partij (PS) in de belangrijke centra vredesmanifestaties te organiseren, die zouden bekroond worden door een grootse betoging te Parijs op 9 augustus. Maar dit vooruitzicht werd totaal door de gebeurtenissen overhoop geworpen.
Op 31 juli werd JAURES vermoord. Hij werd beschouwd als dé grote verdediger van de vrede en de sympathie voor zijn ideaal was algemeen in de arbeidersklasse.[27] Op 1 augustus werd het decreet tot algemene mobilisatie getroffen. Van enig verzet in de arbeidersbeweging was geen spoor te bekennen. Men onderging en aanvaardde.
De Franse staatsveiligheid had “Carnets B” aangelegd, lijsten van personen die, in geval van oorlog, direct dienden aangehouden te worden. Op deze lijsten kwamen vele namen van socialistische militanten voor. De regering zag echter heel duidelijk hoe de socialisten evolueerden en de minister van binnenlandse zaken gaf de prefecten order niet tot hun arrestatie over te gaan.
Op 2 augustus marcheerden de Duitse troepen binnen in Luxemburg. Op 3 augustus verklaarde Duitsland de oorlog aan Frankrijk. De volstrekt eensgezinde overtuiging in de gelederen van de arbeidersbeweging was: – dat de Franse regering geen schuld trof, dat zij zich had ingespannen om de vrede te vrijwaren; – dat het Franse volk geconfronteerd werd met “une agression contre la France républicaine et pacifique.”
Op 4 augustus, de dag waarop de krijgsverrichtingen feitelijk begonnen, werd Jaurès begraven. In de grafrede van JOUHAUX (secretaris CGT) werd opgeroepen voor de verdediging van het vaderland en de republiek in een geest van “union sacrée”. Onbetwistbaar was dat een totale breuk: de “tricolore” vlag i.p.v. het rode vaandel, de MARSEILLAISE i.p.v. de INTERNATIONALE, de klassensamenwerking i.p.v. de klassenstrijd. Niettemin werd de nieuwe houding praktisch door niemand als een breuk ervaren.[28] Zij leek als vanzelfsprekend; er stelde zich geen probleem. Noch de arbeidersklasse, noch de gesyndikeerden, noch de partijleden, noch de basis, noch de leiding hadden geestelijk voldoende zelfstandigheid tegenover de bourgeoisideologie verworven om aan de roes van het oorlogsklimaat te kunnen ontsnappen.
President POINCARE en eerste minister VIVIANI drongen er op aan dat de socialisten JULES GUESDE en MARCEL SEMBAT deel zouden uitmaken van de regering. De bedoeling was natuurlijk niet enige reële deling van de macht. Men wilde enkel het moreel gezag van de socialistische partij inschakelen om de arbeidersklasse gedweeër ingelijfd te houden. Vooral Guesde aarzelde enige tijd. Jarenlang toch had hij strijd gevoerd tegen het ministerialisme. Maar zowel de socialistische kamerleden als de CAP (Commission administrative permanente, d.i. het dagelijks bestuur van de PS) drongen aan op aanvaarding. Op 26 augustus werd Guesde minister van staat (zonder portefeuille), terwijl Sembat openbare werken toegewezen kreeg. Op 28 augustus traden de CGT-secretarissen JOUHAUX en BLED toe tot de “Secours National”, waarin ook zetelden de aartsbisschop van Parijs, de gewezen prefect van de politie LEPINE, MAURICE BARRES en CHARLES MAURRAS,[29] benevens industriëlen en bankiers. Kortom, het werd klassencollaboratie tot en met. Van het anarchosyndicalisme was niets overgebleven. Het verzwond in de kruitdampen van de oorlog. Weldra zetelden er CGT-afgevaardigden in een dozijn commissies, die in hoofdzaak betrekking hadden op het inschakelen van arbeidskrachten in de oorlogsproductie. In mei 1915 werd de socialist ALBERT THOMAS onderstaatssecretaris, belast met de fabricatie van munitie. Bij dat alles moesten de socialistische en syndicale leidingen ook nog aanvaarden dat de democratische vrijheden (vereniging, vergadering, manifestatie, staking, ...) grondig aangetast werden.
In de meeste partijen van de Internationale verliep de evolutie van reformistisch opportunisme naar sociaalchauvinisme; in Frankrijk evolueerde het in zekere mate anders: van sociaalchauvinisme naar opportunistisch reformisme.
* * *
De oorlog veroorzaakte een aanzienlijke verzwakking van de SYNDICALE ORGANISATIE. Het gros van de leden bevond zich aan het front. In 1915 telde de CGT nog slechts 150.000 leden. Nieuwe arbeiders, vooral arbeidsters, werden ingeschakeld in het productieproces; maar het duurde wel wat vooraleer die de weg naar de vakorganisatie vonden, temeer daar de syndicale actiemogelijkheden zo beperkt waren. Op arbeiders met een militante houding woog overigens de bedreiging naar het front te worden gestuurd.
Ondanks de “union sacrée”, ondanks de klassencollaboratie van de CGT-leiding, ... toch hernam de klassenstrijd in Frankrijk. Meestal betrof het looneisen. Dat was nu eenmaal onafwendbaar, gezien de steeds groter wordende achterstand van de lonen op de prijzen. Het aantal stakingen werd niet massaal, maar nam toch duidelijk toe:
- 98 stakingen in 1915, of 9.344 betrokken arbeiders;
- 314 stakingen in 1916, of 44.100 betrokken arbeiders;
- 696 stakingen in 1917, of 293.810 betrokken arbeiders.
In de regel betrof het spontane bewegingen, door de CGT-leiding noch gewild, noch uitgeroepen, maar wel gesaboteerd. Om de beweging beter te kunnen onderdrukken, werden door minister A. Thomas, in januari 1917, “Commissions d’arbitrage” opgericht, samengesteld uit patronale en syndicale afgevaardigden en belast met het beslechten van geschillen; hun uitspraak was bindend; staking daartegen was onwettig. Bovendien werden – om conflicten te voorkomen – sinds februari 1917 “délégués d’ateliers” ingesteld; het waren geen door de arbeiders verkozen, wel door de vakbond in overeenstemming met de patroon aangeduide “délégués”.
De strijd om de vrede kwam moeilijk en traag op gang. Een eerste uiting van verzet tegen de officiële positie van de CGT-leiding was de aanwezigheid van MERRHEIM (secretaris van de metaalbewerkers) en BOURDERON (secretaris van de “Fédération du Tonneau”) op de CONFERENTIE VAN ZIMMERWALD in september 1915. Merrheim en Bourderon ondertekenden, samen met twee Duitse afgevaardigden (Ledebour en Hoffmann), volgende verklaring: “Deze oorlog is onze oorlog niet. Wij verbinden er ons toe alles in het werk te stellen opdat de vredesbeweging voldoende sterk worde om onze regeringen te dwingen een einde te stellen aan deze slachtpartij.” Rond Merrheim, Bourderon en enkele medestanders kristalliseerde zich stilaan een minderheidstendens. Weldra sprak men over “majoritaires” en “minoritaires” in de CGT. Enig inzicht omtrent de aanhang van beide strekkingen wordt geboden door de stemming op de syndicale conferentie van einde 1916:
voor de resolutie Jouhaux & Keufer 99 stemmen,
voor de resolutie Bourderon & Merrheim 26 stemmen.[30]
Het zou verkeerd zijn de “minoritaires” als revolutionairen te beschouwen; hun doel was niet de oorlog in revolutie om te zetten; zij wilden het herstel van de vrede en beschouwden als beste middel daartoe het hernemen van de betrekkingen met de socialistische organisaties van het andere kamp, m.a.w. zij wilden het herstel van de Internationale als middel tot herstel van de vrede.
Als rond het midden van 1917, o.a. onder invloed van de eerste Russische Revolutie, er heftige beroering aan de basis kwam, radicaliseerden de minoritairen de toon. Op 1 mei organiseerden zij te Parijs een meeting, die door tienduizend arbeiders werd bijgewoond. Het manifest, dat tot deze meeting opriep, ging zeer ver: “Partout les peuples révoltés doivent se débarrasser de leur gouvernement de classe pour mettre à sa place le pouvoir des délégués des ouvriers et des soldats. La Révolution russe est le signal de la Révolution universelle.” Maar dat was slechts een momentele uitschieter. Als in Rusland zich de tweede revolutie voordeed, zien wij door de meeste “minoritairen” enkel voorbehoud betuigen, niet in het minst door Merrheim en Bourderon. Met des te meer geestdrift sloten zij zich, begin 1918 aan bij het “Wilsoniaanse pacifisme” van de 14 punten: alle heil werd verwacht van de Volkerenbond, van het verbod van geheime diplomatie, van arbitrage en ontwapening... Eigenlijk is Jouhaux nooit bedreigd geweest in zijn politiek van “union sacrée”.
* * *
Reformisten nemen NOOIT het initiatief tot radicalisering van de beweging. Maar als in de arbeidersklasse – en daardoor in de basis van de partij – zich een radicalere oriëntatie laat gelden, ziet men de partij voldoende bijsturen om het contact met de momenteel geradicaliseerde stroming niet te verliezen. Er wordt bijgestuurd, maar altijd met de voet klaar op het rempedaal. In de regel echter reageert de partij niet als één onverdeelde groep. Meestal tekenen zich twee vleugels af: een meer rechtse, die beantwoordt aan de geesteshouding van de nog niet geradicaliseerden, een minder rechtse, die de radicalisering wél in haar stellingnemingen vertaalt en ertoe bijdraagt de partij in haar geheel kredietwaardig te houden. De EVOLUTIE IN DE PS (SFIO) zou dit schema bevestigen.
Naarmate de oorlog voortduurde – met al wat dat inhield aan lijden – kwam ontnuchtering en bezinning. Een eerste teken van twijfel en verzet werd uitgedrukt in een manifest, dat op 15 mei 1915 door de federatie van de Haute-Vienne werd uitgegeven, ondertekend door de vier socialistische parlementsleden van dit departement. Dat manifest werd ook bijgetreden door de federaties van de Isère en van de Rhône en door een minderheid in de federatie van de Seine. Rond dit platform vormde zich van nu af een MINDERHEIDSTENDENS. Evenals in de CGT sprak men in de PS weldra over “majoritaires” en “minoritaires”. “Chef de file” van de majoritaire strekking was PIERRE RENAUDEL, politiek directeur van de “Humanité” sinds de dood van Jaurès. Voormannen van de minderheidsstrekking waren JEAN LONGUET (kleinzoon van Marx) en PIERRE LAVAL. De positie van de minderheidstendens dient als een aarzelende stellingname ten gunste van de vrede omschreven te worden. Twijfel en voorbehoud werden uitgedrukt; van een houding op basis van de vooroorlogse resoluties was echter geen sprake en overigens gingen ook de parlementsleden van de minderheidstendens voort met het stemmen van de oorlogskredieten. De minderheid sloot enigszins aan bij de geest van een reeks artikels door ROMAIN ROLAND (geen lid van de PS) in een Geneefs blad gepubliceerd en achteraf verenigd onder de titel “Au-dessus de la mêlée.” De Franse minderheidssocialisten streefden ernaar om de contacten in de Internationale te herstellen, alvast met deze Duitse socialisten die in verzet kwamen tegen de oorlogspolitiek. Zoals hun Duitse geestesgenoten wensten de minoritairen in Frankrijk een vrede zonder annexaties en zonder oorlogsschattingen, wat zij “une paix blanche” noemden.
In 1915 had de meerderheid, die resoluut de oorlog steunde, nog een enorm overwicht. De Nationale Raad van de PS, die op 14 juli 1915 te Parijs vergaderde, verklaarde zich – praktisch eenparig – bereid “à continuer son concours, sans réserve comme sans défaillance ni lassitude, á l’oeuvre de défense nationale.” Op het Nationaal Congres dat einde 1915 plaatsgreep, behaalde de meerderheidsresolutie 2759 stemmen, tegen 72 voor de minoritairen.
Eerst in de loop van het jaar 1916 begon zich een kentering af te tekenen. Op de Nationale Raad van 9 april behaalde de minderheid reeds 960 stemmen tegen 1996 voor de meerderheid. Kort daarop – eind april – had de conferentie van Kienthal plaats, waaraan drie socialistische volksvertegenwoordigers (uit de federaties van Allier, Isêre en Vaucluse) deelnamen, zij het in eigen naam. De resoluties van Kienthal gingen verder dan die van Zimmerwald. De CAP besteedde achteraf drie zittingen aan het geval van de Franse “députés” die te Kienthal aanwezig waren en vroeg de betrokken federaties sancties tegen deze volksvertegenwoordigers te nemen. Dit besluit werd met 11 tegen 7 getroffen. Het bleek dus dat de minderheidspositie tot in de hoogste partijinstantie voorhanden was. Maar het debat werd hervat. De Nationale Raad (6 en 7 augustus 1916) eindigde op een zeer lange motie in vijf delen. Over ieder deel werd afzonderlijk gestemd. Deel 2 verwierp “le dangereux divisionnisme de Zimmerwald en de Kienthal” en noemde het een socialistische plicht een aangevallen vaderland te verdedigen. Deze stelling werd met 1914 tegen 972 stemmen aangenomen. Men mag de resoluutheid van de oppositionele minderheid niet overschatten: alle parlementaire mandatarissen die ertoe behoorden, stemden nog steeds de oorlogskredieten. Alleen de drie “Kienthalers” deden dat niet meer.
Overigens begon zich van nu af in de minderheidsgroep een verdeling in twee strekkingen af te tekenen: de “Kienthalers” en de anderen (tendens Longuet). Op het congres dat einde december 1916 plaatsgreep, behaalde de meerderheid 1595, de strekking Longuet 1104 en de Kienthalergroep 233 stemmen. De CAP telde nu 11 majoritairen tegen 8 minoritairen. De minderheid verwezenlijkte dus een aanzienlijke terreinwinst. De Kienthalergroep stelde zich erg apart op, maar zou tot het einde van de oorlog onaanzienlijk blijven.
* * *
Grosso modo bleven in 1917 de verhoudingen in de partij ongewijzigd. De Russische Maartrevolutie had een weerslag, waarmee men rekening diende te houden. Maar de Franse sociaalchauvinisten spanden zich in om een nieuw argument ten gunste van de oorlog te doen aanvaarden. Tot hiertoe streed de Franse republiek in bondgenootschap met de tsaristische autocratie; van nu af was de Russische bondgenoot een republiek met socialistische regeringsdeelneming. Frankrijk bevond zich dus wel degelijk in het democratische kamp!
De bloedige, totaal mislukte offensieven van generaal NIVELLE veroorzaakten zoveel wanhoop bij de soldaten, dat in mei 1917 een muiterij aan het front uitbrak. Eerst was het één compagnie die weigerde in de aanval te gaan; dan volgden meerdere compagnieën dat voorbeeld. Weldra geraakten tientallen regimenten aangetast; rode vlaggen werden gehesen; men zong de INTERNATIONALE. Maar Nivelle werd afgesteld en het oppercommando werd aan PETAIN overgemaakt.
Deze paste de klassieke formule toe: repressie – concessie. Er werden prompt 23 soldaten gefusilleerd; anderdeels werden de levensvoorwaarden verbeterd en de verloven verruimd. Bovendien werden de offensieve operaties uitgesteld tot de “Amerikanen en de tanks” in voldoende mate zouden beschikbaar zijn. De onzinnige slachting van Nivelle nam dus een einde en de discipline aan het front werd hersteld.
In 1917 bereikte ook de sociale beroering een paar momenten van hoogspanning. In januari-februari veroorzaakte de achterstand van de lonen op de prijzen aanzienlijke stakingen in de wapenindustrie. De socialist A. Thomas sloeg hard toe, maar voldeed enigermate aan de looneisen. In mei en juni – de prijzen stegen al maar door – waren er uitgebreide stakingen in de kledingnijverheid en bij de metaalarbeiders. Maar de beweging ontwikkelde zich niet tot een revolutionaire stormloop en deinde terug uit.
Het rechtse chauvinisme – aangestookt door de “Action Française” – ving een campagne aan tegen een links getint blad, dat zich voor de vrede uitsprak[31] en tegen twee radicale ministers: MALVY en CAILLAUX,[32] die voorstanders waren van onderhandelingen tussen de oorlogvoerenden.
Deze oorlogshetze hing samen met de groeiende vredeseis in de arbeidersklasse. Eind mei hield deze nog zo sterk aan dat de Nationale Raad van de PS zich eenparig ten gunste van de Stockholm-conferentie uitsprak. Maar in de maanden die volgden – de beroering bij de massa was terug berusting geworden – stelden de majoritairen alles in het werk om de Stockholm-ontmoeting te verhinderen. Van 6 tot 9 oktober had het congres van Bordeaux plaats. De majoritairen behielden het overwicht (1552 tegen 1404); hun triomf was des te aanzienlijker, in acht genomen dat 831 minoritairen zich uitspraken voor goedkeuring van de oorlogskredieten.[33]
Kort daarop greep de tweede revolutie in Rusland plaats en trad de regering van GEORGES CLEMENCEAU aan (17 november 1917). Met Clemenceau werd het – meer dan voordien – de oorlog “jusqu’au bout”. In feite was het een dictatoriaal regime, dat zowel de syndicale beweging als de vredesstrijd met harde middelen te lijf ging. Aanvankelijk maakten de socialisten geen deel uit van deze regering. Maar eind januari 1918 aanvaardden zij posten van regeringscommissaris voor zeehandel, voor landbouw en voor “recrutement indigène”. Zij deden dat op aandringen van hun parlementsgroep. Achteraf (17 februari 1918) werd hun houding nog door de meerderheid van de Nationale Raad bekrachtigd. Voor de laatste maal werd hier een meerderheid ten gunste van de oorlogskredieten bereikt: 1548 tegen 1415.
* * *
Op de Nationale Raad van 28 juli 1918 werd de omkering van de krachtsverhoudingen een feit. Op het eerste gezicht is dat verwonderlijk. De situatie was nu zeer duidelijk ten gunste van de Geallieerden geëvolueerd. Men zou dus mogen verwachten dat de patriottische roes van de overwinning ging hoogtij vieren. Maar in de arbeidersklasse was de oorlogsmoeheid, derhalve de vredesverzuchting, allesoverheersend. Dit moest de LAATSTE OORLOG worden! De Socialistische Internationale diende hersteld te worden. En vooral: geen nieuwe krijgsverrichtingen, zeker niet tegen het revolutionaire Rusland! Midden 1918 brak een tijd aan, waarin de bourgeoisideologie bij de arbeidersklasse gediscrediteerd geraakte.
Op genoemde Nationale Raad legden de majoritairen een resolutie voor, waarin zij: – 1) de oorlogsdoeleinden van Clemenceau zonder voorbehoud onderschreven: geen vrede door overleg, maar verplettering van de tegenstander; – 2) ieder contact weigerden met de Duitse socialisten en hun uitsluiting uit de Internationale eisten; – 3) zo ver gingen de gewapende interventie van de Geallieerden in Rusland te ondersteunen.
Hiertegenover stelde Longuet volgende resolutie: – 1) de regering moet haar vredesvoorwaarden bepalen “op de dubbele basis van de 14 punten van Wilson en van de principes van de Russische Revolutie” (sic!); – 2) de regering moet de socialisten de nodige paspoorten ter beschikking stellen om internationale contacten, ook met socialisten van het vijandige kamp, op te nemen; – 3) wij verzetten ons tegen iedere Geallieerde interventie in Rusland.
De resolutie Longuet behaalde 1544 stemmen, die van Renaudel 1172. De Kienthalgroep telde 152 aanhangers.
Deze nieuwe situatie werd bevestigd door het congres van oktober 1918: de ex-minderheid behaalde 1528 stemmen tegen 1212 stemmen voor de ex-meerderheid; de CAP werd samengesteld volgens deze nieuwe verhouding; secretaris-generaal van de partij werd L.O. FROSSARD;[34] Renaudel trad af als politiek directeur van de “Humanité” en werd in die hoedanigheid opgevolgd door MARCEL CACHIN. Het zou niet lang duren of een reeks rechtse, nationalistische elementen scheurden zich af van de PS om een nieuwe partij te vormen.[35]
De oorlog had de PS (SFIO) aanzienlijk uitgedund: vele leden hadden aan het front alle contact met hun partij verloren. Op het congres van 1917 waren nog slechts 28.069 leden vertegenwoordigd; in oktober 1918 was dat getal tot 34.063 gestegen ... Nog een zeer bescheiden groep.
_______________
[27] Er is geen enkele reden om aan te nemen dat Jaurès, bij het uitbreken van de oorlog, een andere positie zou ingenomen hebben dan de rest van de SFIO.
[28] In Duitsland was dat bewustzijn MEER aanwezig dan in Frankrijk.
[29] MAURICE BARRES (1862-1923). Katholiek, reactionair, antisemiet. Sloot zich aan bij Deroulèdes “Ligue des Patriotes” en werkte mee aan “Le Drapeau”, het blad van deze vereniging. Was “boulangist” ten tijde van Boulanger en “antidreyfusard” in de tijd van de Dreyfusaffaire. Barrès was het, die de term “nationalisme” in het spraakgebruik bracht. Nationalisme was ook het voornaamste ideologisch thema van zijn romans.
CHARLES MAURRAS (1868-1952). Leider van de “camelots du roi”, die het blad “L’Action Française” verspreidden en als knokploegen optraden tegen linkse betogingen. Zijn beweging was nationalistisch, antiparlementair, antidemocratisch, antirepublikeins, monarchistisch-klerikaal. Veel aanhang gedurende tientallen jaren bij de rechtse intellectuelen. Eindigde als collaborateur aan de zijde van Pétain.
[30] Overigens waren er nog 8 onthoudingen.
[31] Het betrof “Le Bonnet Rouge”. De hoofdredacteur Almereyda werd aangehouden en “werd gezelfmoord” in zijn cel, zoals dat meermaals gebeurt met lieden die teveel weten.
[32] Malvy en Caillaux werden onder de regering Clemenceau (november 1917-januari 1920) in beschuldiging gesteld en veroordeeld. Vooral Caillaux werd zwaar getroffen. Hij was de zoon van een conservatief minister, sloot zich aan bij de radicalen, vervulde sinds 1899 vier maal de functie van minister van financiën en werd éénmaal eerste minister. Einde 1917 werd hij beschuldigd van samenspel met de vijand. Hij bleef tot het einde van de oorlog opgesloten. Zijn proces sleepte aan tot 1920 en eindigde op een veroordeling tot 3 jaar gevangenis. Caillaux genoot amnestie in 1924. Hij werd nog driemaal minister van financiën nadien.
[33] Voor de oorlogskredieten: 1522 majoritairen + 831 minoritairen = 2353 stemmen. Tegen de oorlogskredieten: 188 “Kienthalers” + 385 “motie Brizon” = 573 stemmen.
[34] LUDOVIC OSCAR FROSSARD werd in 1920 de eerste algemene secretaris van de communistische partij, keerde later terug naar de SFIO en eindigde in de Vichy-collaboratie.
[35] Einde 1918 kwam in de socialistische partij uit de vroegere meerderheid een rechtse groep tot stand, die zich uitsprak voor nationale verdediging. O.a. 11 parlementsleden behoorden daartoe. In 1919 stemden deze de oorlogsbegroting tegen de besluiten van de partij in. Op de vooravond van de verkiezingen van november 1919 leidde dat tot een afscheuring. De groep werd uitgesloten en vormde de PARTI SOCIALISTE FRANCAIS. Daarmee waren reeds twee splinterpartijen voorhanden. De eerste dagtekende van 1905, noemde zich PARTI REPUBLICAIN SOCIALISTE en bestond uit een kleine rechtse groep die de samensmelting tot PS (SFIO) niet aanvaardde.