Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 3 van deel 2 - I
Het weze beklemtoond dat de Tweede Internationale niet over de nodige macht beschikte om het uitbreken van de oorlog te verhinderen. Dat gold ook voor de sociaaldemocratische partij (SPD) in Duitsland. Men bevond zich voor een dubbele onoverkomelijkheid: – het militair-politionele geweld van de staat; – een arbeidersklasse die geestelijk niet voldoende “apart” stond, niet voldoende ontvoogd kon denken om een zelfstandige, een eigen houding te bepalen.
Het ordewoord “De Revolutie!” had zeker geen direct perspectief. Ook Lenin gaf zich daar goed rekenschap van. Getuige een tekst van 1922, waarin hij opmerkt “hoe hulpeloos een gewone arbeidersorganisatie, dan mag ze nog revolutionair zijn, tegenover het uitbreken van de oorlog staat ... de grote meerderheid van de arbeiders beslist de kwestie van de ‘Vaderlandsverdediging’ onvermijdelijk ten gunste van de bourgeoisie.” Daarmee wenste Lenin de houding van de Duitse sociaaldemocratie geenszins te rechtvaardigen. Integendeel. Samen met alle revolutionaire tijdgenoten bestempelde hij deze houding als “verraad” aan het socialisme, aan het proletarisch internationalisme, aan de vrede. De houding van de SPD-leiding was een verloochening van de resoluties die op de internationale congressen werden gestemd, een verloochening van de principes die tot hiertoe werden beleden, van de verwachting die algemeen in de Duitse sociaaldemocratie was gesteld.[1] De ommezwaai was zo totaal, betekende een zo complete breuk met al wat tot hiertoe als principe gold, dat de term “verraad” zich als vanzelf opdrong.
Hier vermelde titels raadplegen? Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief of de: Zoekpagina |
Ook de socialisten van het andere oorlogskamp, die er een mooi alibi in zagen om hun eigen verloochening te rechtvaardigen, spraken over het verraad van de Duitse partij.
Lenin kon zijn ogen niet geloven, als hij in de “Vorwärts” het bericht las van de goedkeuring der oorlogskredieten door de socialistische mandatarissen in de Rijksdag. Hij meende een ogenblik dat de Duitse regering, om verwarring te zaaien, een vals nummer van de “Vorwärts” had laten fabriceren. Tot Zinovjev had hij gezegd: “Zo laf om vóór te stemmen zullen ze niet zijn. Ze gaan zich niet echt tegen de oorlog verzetten, maar om hun geweten te sussen zullen zij wel tegenstemmen.”
De houding van de Duitse socialisten bestond er niet alleen in dat zij, tegen wil en dank, met de dood in het hart, hun stem ten gunste van de oorlog uitbrachten. Zij deden het met klank en vol arrogantie. Zij onderschreven de “Burgfrieden”: opheffing van partijenstrijd en schorsing van kritiek op de regering. Op 2 augustus besloot de bestuursvergadering van de vakbonden alle loonbewegingen af te breken en voor de duur van de oorlog geen stakingsgelden meer uit te betalen. De sociaaldemocratische leiders gaven de strijd tegen het regime niet alleen op; zij sloten uitdrukkelijk bondgenootschap met de heersende klassen en dat dan nog in een totaal onderworpen positie: zij aanvaardden dat de Rijksdag (behoudens af en toe voor stemming van oorlogskredieten) praktisch buiten werking gesteld werd; zij vonden het normaal dat geen van hun voormannen in de regering opgenomen werd;[2] zij zagen er geen bezwaar in dat de staat van beleg werd afgekondigd en de perscensuur ingesteld. De imperialistische oorlog van de Duitse bourgeoisie en het Duitse militarisme werd hun eigen zaak. Zij verloochenden niet alleen het proletarisch internationalisme, zij bevochten het. Militanten en groepen die trachtten vast te houden aan de principes van de Internationale, werden door hen heftig bestreden, niet alleen propagandistisch, maar met politionele middelen, door aanklacht bij de militaire overheden.
* * *
HUGO HAASE, die na de dood van BEBEL (in 1913) voorzitter van de SPD was geworden, gaf te Brussel op de vergadering van het INTERNATIONAAL SOCIALISTISCH BUREAU (29 en 30 juli) nog de indruk dat men op de Duitse sociaaldemocraten kon rekenen.
Op 30 juli greep te Berlijn een vergadering plaats van het partijbestuur samen met de parlementsfractie van de SPD. Besloten werd de massademonstraties (er hadden er verschillende plaatsgegrepen) tegen het uitbreken van de oorlog voort te zetten. Omtrent de vraag van de stemming van de oorlogskredieten in de Rijksdag sprak een meerderheid zich uit voor tegenstemming, een minderheid echter voor onthouding. De capitulatie won reeds terrein.
Een paar dagen later was de “Umschwung” compleet. De Duitse regering begon met de oorlog eerst – op 1 augustus – aan Rusland te verklaren. “Anders zou ik de sociaaldemocratie niet meekrijgen” zei kanselier BETHMANN-HOLLWEG. Op 2 augustus stelde de regering het voor alsof Russische troepen de grenzen overgetrokken waren (een leugen) en verspreidde zij het gerucht dat Franse vliegers bommen op Karlsruhe en Nurnberg hadden afgeworpen (eveneens een leugen). Maar dat zij die dag een ultimatum aan België voorgelegd had, dat verzweeg de regering.
Feit is dat in deze uren de openbare opinie, incluis bij de arbeidersklasse, incluis bij zeer ruime lagen van de socialistische basis, omsloeg tot oorlogshysterie.
Op 3 augustus vergaderde de socialistische Rijksdagfractie om haar houding te bepalen voor de volgende dag bij de stemming van de oorlogskredieten: van de 110 mandatarissen spraken 78 zich uit voor goedkeuring; slechts 14 waren voorstander van onthouding; geen betuigde zich tegen. Bovendien werd besloten – om de eenheid van de partij naar buiten op te houden – dat ook de minderheid de oorlogskredieten zou stemmen en dat voorzitter H. Haase (nochtans behorend tot de minderheid) namens de hele groep de houding van de SPD zou rechtvaardigen.
Zo is het op 4 augustus 1914 ook gebeurd: eenparig heeft de socialistische groep de oologskredieten goedgekeurd. Haase betoogde dat Duitsland zich in staat van zelfverdediging bevond. Dat diezelfde morgen de Duitse troepen de grenzen van het neutrale België overschreden hadden, wist men nog niet op het moment van de stemming. Dit werd slechts nadien medegedeeld. Die mededeling veranderde overigens niets aan de positie van de Duitse socialisten: zij aanvaardden de thesis van de legerleiding dat hierdoor de duur van de oorlog zou verkort worden. De leiding van de Duitse sociaaldemocratie was op een punt gekomen waarop zij bereid was ALLE argumenten van de regering te aanvaarden.
De SPD-leiding kon laten gelden dat een andere stellingname van harentwege tegen de stroom in zou gegaan zijn, dat de partij zich zou geïsoleerd hebben van de massa en de partijleiding van de basis. Men voerde een “realistische” politiek. Hierbij dient opgemerkt te worden dat voor de geestesgesteldheid, zoals ze zich in augustus 1914 voordeed, de SPD MEDE haar verantwoordelijkheid had. In feite had zij sinds jaren die ommeslag in de geesten mede voorbereid door haar reformistische ideologie.[3] Het is kenmerkend voor het reformisme dat het zich steeds – realistisch – beroept op de gegevens van het moment, maar verzwijgt hoeveel het ertoe heeft bijgedragen om de gegevens te maken tot wat ze werden. Kenmerkend voor het reformisme is ook dat het op ieder moment uit de gegeven situatie die “realistische” (lees opportunistische) houding afleidt, die van aard is om de toekomstige situaties zo te bepalen dat weer nieuwe capitulaties zich als erg “realistisch” zullen aanbieden. Zeker, in augustus 1914 was revolutionaire ACTIE niet direct mogelijk maar een principiële positie ware wel mogelijk geweest. Door zich momenteel in een zeker discrediet te isoleren, had men de toekomstmogelijkheden kunnen vrijwaren. Weliswaar vergde dat een dosis moed – de repressie ware zeer hard geweest! – die normaal van bureaucraten niet mag worden verwacht.[4]
* * *
De algemene verwachting in Duitsland was dat de oorlog snel zou gewonnen worden. De Duitse opmars door België en Noord-Frankrijk van de eerste weken scheen de triomf in het vooruitzicht te stellen. De reeds zo beperkte oppositie in de SPD verloor daardoor nog meer terrein en het sociaaldemocratisch chauvinisme vierde hoogtij. Het eerste propagandathema, door de SPD aangegrepen, betrof de Russische “knoet”, het tsaristische despotisme. In het blad “Der Ware Jakob” verscheen een lange gerijmde tekst met als refrein:
“Wir wollen auf den Deutsche Erden
Nicht Zahrenknechten werden.”
Van haat tegen de tsaristische autocratie werd al snel overgeschakeld naar haat tegen de “barbaarse invasie van Aziatische horden” en vandaar tegen het Russische volk zonder meer. Dat was fataal. Als men eenmaal een vinger in de oorlogsmachine gestoken heeft, wordt men totaal meegesleurd.[5]
Met de SLAG AAN DE MARNE (begin september 1914) werd de Duitse opmars gestuit; weldra geraakte men op alle fronten in een stellingoorlog geblokkeerd; het perspectief van de snelle overwinning verzwond; het vooruitzicht van de eindeloos lange oorlog vestigde zich. Hiermee begon het links verzet, heel langzaam en aarzelend, iets terrein te winnen. In december 1914 stond er in de Rijksdag opnieuw een stemming van oorlogskredieten aan de dagorde. Op de voorbereidende socialistische fractievergadering spraken 17 afgevaardigden zich tegen de goedkeuring uit. Van die 17 was er één die de moed opbracht om in de Rijksdag effectief tegen de kredieten te stemmen: K. LIEBKNECHT.[6] Zijn rechtvaardiging werd niet eens in het parlementaire verslag opgenomen. Liebknecht publiceerde over zijn houding een pamflet, waarin hij betoogde dat de oorlog aan beide zijden, ook aan de Duitse, imperialistisch was. Hij protesteerde heftig tegen de schending van de Belgische neutraliteit. Hij kloeg de staat van beleg, de censuur en de militaire dictatuur in Duitsland aan. Door de meerderheid werd hij uitgescholden als verrader van het vaderland en van de partij.[7]
In de loop van het jaar 1915 begonnen zich in de SPD verschillende groepen min of meer klaar af te tekenen.
1. Er was een kleine linkse, REVOLUTIONAIRE groep, waartoe o.a. behoorden Karl Liebknecht, Rosa Luxemburg, Franz Mehring en Klara Zetkin. Zij stelden zich op het standpunt van het proletarisch internationalisme; hun antimilitarisme was gesteund op de doctrine van de klassenstrijd; hun opzet: de imperialistische oorlog omzetten in burgeroorlog.
2. De centrumgroep, die van de SOCIAALPACIFISTEN, waartoe Haase, Kautsky, Bernstein, Ledebour, Kurt Eisner, e.a. behoorden, omvatte het gros van de oorspronkelijke minderheid, die onder dwang van de meerderheid voor de oorlogskredieten had gestemd. De aanhangers van deze groep beoordeelden de oorlog als imperialistisch aan beide zijden, gaven zich rekenschap van de Duitse verantwoordelijkheid, wilden het herstel van de vrede en beschouwden het als de taak van de socialisten de regeringen tot vredesonderhandelingen aan te sporen. Daartoe wensten zij zo snel mogelijk tot herstel van de Tweede Internationale te komen. Zij beoogden een vrede zonder annexaties of oorlogsschattingen, een vrede die achteraf door arbitrage en ontwapening zou bestendigd worden. Zij waren geen revolutionairen; zij wensten enkel parlementair op te treden en verwierpen de massastrijd daarbuiten.
3. Een derde groep, die van de SOCIAALCHAUVINISTEN, rechtse reformisten, omvatte de grote meerderheid van de partijleiding. Vooraanstaande figuren van deze MEERDERHEIDSSOCIALISTEN waren: FRIEDRICH EBERT (een gewezen zadelmaker, een machtig partijbureaucraat), FILIP SCHEIDEMANN (een welbespraakt politicus), KARL LEGIEN (de grote organisator van de vakbonden). Zij beschouwden de oorlog langs Duitse zijde als puur defensief en zij ondersteunden de oorlogsvoering zonder voorbehoud.
4. Uiterstrechts was een kleine groep nationalisten van het zuiverste water, die de Germaanse expansie in het decadente Europa toejuichten. Konrad Haenisch en Paul Lensch, beiden extreem links vóór de oorlog, behoorden tot deze groep.
Naarmate de oorlog langer duurde en het perspectief van de overwinning zich bestendig verwijderde, naarmate de honger om zich heen greep en de rouw in de families binnendrong, begon het verzet in de SPD iets krachtiger tot uitdrukking te komen. Bij de stemming van de oorlogskredieten in maart 1915 was er toch reeds een tweede afwijzende stem, die van OTTO RüHLE. Bovendien waren er 31 onthoudingen. In juni 1915 tekenden een duizendtal militanten – meestal lagere kaders van de SPD en aanverwante organisaties – een manifest, waarin de rechtse meerderheid scherp veroordeeld werd. Kort daarop publiceerden Haase, Kautsky en Bernstein een oproep, waarin het bedrog van de zogenaamde defensieve oorlog aan de kaak werd gesteld en waarin de minderheid verklaarde zich niet langer te zullen houden aan de discipline door de meerderheid opgelegd. Dat bleek weldra: in december 1915 spraken op de fractievergadering 36 afgevaardigden zich uit tegen de goedkeuring van de oorlogskredieten en 20 hielden stand in de Rijksdag.
* * *
De tegenstellingen in de SPD leidden in 1916 tot een gedeeltelijke breuk.
De uiterst linkse elementen vonden een theoretische fundering voor hun houding in de zogenaamde JUNIUSBROCHURE, een betoog door Rosa Luxemburg in 1915 in de gevangenis opgesteld en in de lente van 1916 te Zurich uitgegeven.[8]
In maart 1916 besloot de “minderheid” van de SPD-fractie zich opnieuw tegen de oorlogskredieten uit te spreken. H. Haase werd gelast met de toelichting van die houding. De voorzitter van de Rijksdag onderbrak Haase en vroeg de vergadering toestemming om hem het woord af te nemen. Onder dezen die het daarmee eens waren, telde men vier sociaaldemocraten, waarop 33 leden van de SPD-fractie uitgesloten werden. De uitgeslotenen vormden een nieuwe parlementsgroep, de SOZIALDEMOCRATISCHE ARBEITSGEMEINSCHAFT. Zij bleven echter lid van de SPD en wensten er niet mee te breken. Het behoud van de eenheid werd algemeen als het hoogste goed beschouwd en overigens hadden de leden van de minderheidsgroep het gevoelen dat zij op weg waren de partij in haar geheel te winnen.
Het werd de oppositie nochtans niet gemakkelijk gemaakt om de eenheid te bewaren. De repressie werd harder – in de eerste plaats tegen de extreem linkse elementen – zonder enig protest vanwege de meerderheidssocialisten, integendeel. Op 1 mei werd te Berlijn een manifestatie tegen de oorlog georganiseerd, waar Liebknecht, in militair uniform, het woord nam en gearresteerd werd. Achteraf werd hij tot 21/2 jaar vestingstraf, in beroep tot vier jaar en één maand veroordeeld. Ook KARSKI, ERNST MEYER, WILHELM PIECK, KLARA ZETKIN, FRANZ MEHRING (70 jaar! – “om te voorkomen dat hij iets strafbaars zou begaan”), ROSA LUXEMBURG (amper sinds maart 1916 vrij) en honderden anderen werden in deze maanden aangehouden. Er kwam enige reactie: het vonnis tegen Liebknecht veroorzaakte een staking van 55.000 munitie-arbeiders in Berlijn en van 8.000 arbeiders in Braunschweig.
Einde augustus 1916 – met de aanstelling van een nieuwe opperste legerleiding – werd in Duitsland het militair-dictatoriale karakter van het regime nog aanzienlijk geaccentueerd. HINDENBURG werd opperbevelhebber, LUDENDORFF werd zijn “kwartiermeester-generaal”. Hun rol zou zich niet tot het militaire domein beperken. Speciaal Ludendorff betuigde zich op politiek plan. De Bismarck-grondwet[9] werd feitelijk buiten werking gesteld. De regering van Bethmann-Hollweg werd van nu af als macht praktisch volledig uitgeschakeld. Formeel was er niets veranderd: de Keizer benoemde de Kanselier, die de staatssecretarissen benoemde. Dat alles bleef ter plaatse. Theoretisch hadden Hindenburg en Ludendorff enkel de opperste leiding van de oorlog. Maar alle gebieden van het openbare leven stonden dermate in functie van de oorlogsvoering, dat in feite geen enkel domein aan het gezag van het militaire opperbevel ontsnapte. Bethmann-Hollweg had de politieke beslissing niet meer in handen. Hij kon nog slechts uitvoeren wat Ludendorff dicteerde.
Ludendorff was star conservatief: “das Militär”, het adellijke grootgrondbezit en het kapitaal waren voor hem beslissend, de rest diende om te gehoorzamen; stakingen, zo meende hij, zijn onduldbaar. Bethmann-Hollweg had getracht in verstandhouding met de sociaaldemocraten op te treden, onderhandelde af en toe om hun instemming; hij ontzag hen in zekere mate, hij was van mening dat “Burgfrieden” ook langs regeringszijde zekere verplichtingen oplegde. Met Ludendorff werd dat anders, voor hem waren de socialisten – ook de rechtse – eigenlijk landverraders. De verbittering over de oorlog en de honger kon zich van nu af helemaal niet meer uitdrukken; daarvoor werd niet de minste ruimte gelaten door Ludendorff; de woede kon enkel opgekropt worden. In die voorwaarden, zo ooit de militairen faalden, zou een revolutionaire uitbarsting meer dan waarschijnlijk worden. Dát te voorkomen zou te gelegener tijd de zorg van Ludendorff en de parlementaire groepen worden. Het kwam er daarbij op aan elkaar op tijd af te lossen.
In de herfst van 1916 slaagde LEO JOGICHES erin de revolutionaire elementen rond de SPARTAKUSBRIEVEN te verzamelen. Maar de uitbouw van de SPARTAKUSGROEP, een strikt illegale formatie die bestendig door aanhoudingen van militanten werd getroffen, verliep zeer moeilijk en bleef zwak.
De Spartakisten drongen bij de minderheidssocialisten (Haase en Kie) aan om met de meerderheidssocialisten te breken. Tevergeefs. De centristen wensten de eenheid te bewaren, zelfs nadat, in oktober 1916, hun dagblad “Vorwärts” hun door een militair ingrijpen werd afgenomen en overgemaakt aan de rechtsen. Ook verbraken zij de eenheid niet nadat, begin december 1916 de meerderheidsfractie de HILFSDIENSTGEZETZ had gestemd, een wet waardoor de arbeiders in feite dwangarbeiders werden. Staking was formeel verboden, ontslag zonder toestemming van de patroon was onwettig, wie werkloos werd kon voor “vaderlandse dienst” opgeroepen worden, d.i. tot om het even welke arbeid verplicht worden; weigering was met één jaar hechtenis strafbaar.
* * *
De ontwikkeling in Duitsland werd beïnvloed door de beslissing – begin 1917 – om de ONBEPERKTE DUIKBOOTOORLOG in te zetten. Hierdoor kwam – begin april – AMERIKA IN OORLOG met Duitsland. De vraag was nu of de duikbootoorlog Engeland tot ineenstorting zou brengen, vooraleer de USA-troepen massaal op het Europese front zouden ingrijpen. Dat was erg twijfelachtig. Hoe zwaar de Britse verliezen ook waren, reeds na een half jaar was het een uitgemaakte zaak dat Engeland zou stand houden.
Verder had in 1917 ook de EERSTE RUSSISCHE REVOLUTIE (10-12 maart) een sterke invloed. Van bijzonder belang was daarbij dat in deze burgerlijke revolutie de arbeidersklasse als marcherende vleugel was opgetreden.
Rond dezelfde tijd werd de scheuring in de Duitse sociaaldemocratie voltrokken. Op 7 januari 1917 ging te Berlijn een conferentie van de oppositiegroepen door, niet om met de SPD te breken, maar om te onderzoeken hoe zij hun invloed in de SPD konden uitbreiden. Enkele dagen later echter werden alle oppositionele groepen en elementen door het partijbestuur uitgesloten. Er bleef de minderheid niets anders over dan de stichting van een nieuwe partij. Dat gebeurde met Pasen 1917 (Congres van 6 tot 8 april te Gotha, 143 deelnemers, o.a. 15 Rijksdag afgevaardigden). De UNABHAENGIGE SOZIALDEMOKRATISCHE PARTEI DEUTSCHLANDS (USDP) kwam tot stand.[10] Haar programma was het oude SPD-programma, maar – trouw aan de geest van vóór 1914 – afgestemd op vrede. Tot de nieuwe partij behoorde ook de SPARTAKUSGROEP, zij het als een aparte organisatie die zich het recht van vrije kritiek en zelfstandige actie voorbehield. De Spartakisten wensten bij de USDP te blijven omdat daaraan enige legale dekking was verbonden, maar vooral om zich niet van een ruimere basis af te snijden en tot sekte te vervallen.
Op dat punt waren de Spartakisten in dispuut met de BREMER LINKSRADICALEN,[11] die organisatorisch volkomen buiten de SPD stonden. Het was een kleine maar wel zeer actieve groep. Ten slotte kregen ook de ideeën van Lenin enige verspreiding in Duitsland via de JUGEND-INTERNATIONALE, die in 1915 door WILLI MUNZENBERG in Zwitserland was opgericht.
Het verschil tussen de SPD en de USPD kan wel het duidelijkst omschreven worden aan de hand van de verklaring die beide partijen in 1917 opstuurden naar de commissie die de Stockholm-conferentie voorbereidde. Het betrof een verklaring omtrent hun oorlogsdoeleinden. Beiden spraken zich uit voor een vrede zonder annexaties en voor het recht op zelfbeschikking van de volkeren. Maar in concreto verschilden de stellingnamen toch aanzienlijk. De SPD sprak zich uit voor nationale onafhankelijkheid van Finland (ten koste van Rusland!) en van Russisch Polen. Maar voor het Pruisische en Oostenrijkse Polen werd slechts enige mate van autonomie vooropgesteld. Elzas-Lorreinen zou, enigszins autonoom, bij Duitsland blijven. Het herstel van de Belgische souvereiniteit werd aanvaard maar mits waarborgen – voor Duitsland – dat het land geen vazal van een andere mogendheid zou worden; schadevergoeding voor België werd verworpen. Wat de Duitse koloniën betreft – die toen militair verloren waren – die dienden Duits te blijven. Kortom, Duitsland moest een onverminderde grootmacht blijven; het had niet meer schuld aan de oorlog dan de anderen. De USPD integendeel sprak zich uit voor een consequente toepassing van het zelfbeschikkingsrecht, o.a. voor het volledig herstel van de Belgische onafhankelijkheid en voor de betaling van oorlogsschade aan België, voor een plebisciet inzake Elzas-Lorreinen, voor het beëindigen van het kolonialisme. Overigens wenste de USPD, evenzeer als de SPD, binnen de wettelijkheid te blijven. Zij stemde wel tegen de oorlogskredieten, maar vermeed het om bewegingen op touw te zetten die de oorlogsinspanning zouden hinderen.
De Russische Maartrevolutie werd in Duitsland door de Spartakisten toegejuicht; hun leek nu de hoop gerechtvaardigd dat uit de wereldoorlog de wereldrevolutie zou ontstaan, temeer daar de beroering in Duitsland niet uitbleef.
Op 15 april zou een vermindering van broodrantsoen toegepast worden: van 1350 tot 450 gram per week. Teneinde het gevreesde arbeidersverzet te breken, werd RICHARD MUELLER, syndicaal afgevaardigde van de metaalarbeiders en een zeer populair revolutionair militant, twee dagen voordien aangehouden. Maar op 16 april waren reeds 300.000 arbeiders van 300 Berlijnse bedrijven in staking. Diezelfde dag gingen ook te Leipzig 30.000 arbeiders in staking, tegen de beperking van het broodrantsoen, maar ook voor een reeks politieke eisen.[12] Eveneens in Hamburg, Bremen, Braunschweig, Halle, Nurnberg... waren er bewegingen. De overheid deed enige toegeving: Richard Muller werd terug vrij gelaten en het broodrantsoen bleef ongewijzigd. Met deze concessies in handen slaagden de sociaaldemocratische leiders – van de SPD en van de USPD – erin om de staking op 18 april te beëindigen, zij het tegen het heftige protest van een minderheid, die de politieke eisen van Leipzig als doeleinden van de beweging vooropstelde. In Berlijn staakten ruim 50.000 arbeiders voort. In verscheidene bedrijven kwamen ARBEIDERSRADEN tot stand. Maar de militairen grepen in en de repressie haalde het na een paar dagen. Een eerste massastrijd was gestreden.
* * *
Zich duidelijk bewust van de groeiende spanning in het land, besloten verschillende parlementaire groepen een schijnoppositie in te zetten, waarvan verwacht werd dat zij de beweging in veiliger banen zou kunnen kanaliseren. Het initiatief hiertoe ging uit van de USPD. In maart 1917 diende zij voorstellen bij de Rijksdag in tot heroriëntering van Duitslands politiek. Op buitenlands vlak werd tegenover de “Siegfrieden” de “Verständigungsfrieden” gesteld, d.i. geen vrede door verplettering van de tegenstander, maar door overleg, door compromis, overigens een vrede zonder aanhechtingen en zonder oorlogsschattingen op grond van het zelfbeschikkingsrecht der volkeren. Op binnenlands plan werd parlementarisering en democratisering voorgesteld, d.i. het opheffen niet alleen van de militaire dictatuur maar ook van de Bismarckse grondwet, die op twee punten zou worden gewijzigd: 1) de Rijkskanselier en de staatssecretarissen zouden tegenover het Parlement en niet tegenover de Keizer verantwoordelijk worden; 2) het algemeen stemrecht zou ook in de bondsstaten, o.a. in Pruisen van toepassing worden.[13] De USPD-voorstellen werden in ruime mate bijgetreden door verscheidene partijen: door de SPD, door de “Fortschrittler” en door de Centrumpartij (Erzberger); alleen de Conservatieve en Nationaalliberale groepen stonden afwijzend.[14] Een met grote meerderheid verkozen commissie voor de hervorming van de grondwet kwam weldra samen. Er had zich dus een coalitie van parlementaire groepen gevormd, schijnbaar tegen Bethmann-Hollweg, in feite tegen Ludendorff gericht. Hierbij tekende zich een grootscheeps maneuver af om DE BEWEGING IN HET LAND TE FIXEREN ROND EEN PARLEMENTAIRE OPPOSITIE. Voorlopig betrof het slechts een heel schuchtere poging om zich tegen het militair-politieke systeem op te stellen. De werkzaamheden van de commissie werden, vooraleer enig resultaat bereikt werd, door het parlementaire verlof afgebroken. Toch zou de oppositionele meerderheid, die in maart tot stand kwam, zich gedurende de rest van de oorlog handhaven om op het geschikte moment de erfenis van de generaals over te nemen. De vorming van deze parlementaire meerderheid (voorlopig machteloos en daarom geduld door de militaire dictatuur) was bestemd om op het kritieke moment – als de generaals zouden falen – de revolutie binnen paal en perk te houden.
Als in juli 1917 de Rijksdag weer samenkwam, trad vooral ERZBERGER op de voorgrond. Zijn (christendemocratische) strekking was in de Centrumpartij overheersend geworden. Zijn optreden werd beïnvloed o.a. door de vredesdemarchen van Paus Benedictus XV en door de vaststelling dat de onderzeeoorlog geen beslissing zou afdwingen. Erzberger sprak zich uit voor een “Verständigungsfrieden” en op 19 juli werd een motie in deze zin gestemd met een meerderheid van 212 (SPD, USPD, Fortschrittler en Centrum) tegen 126 (Conservatieven en Nationaalliberalen) en 17 onthoudingen. De oppositionele parlementaire meerderheid had zich dus opnieuw bevestigd. Direct betekende zij geen reële macht: de gestemde tekst was vaag genoeg om alle mogelijke interpretaties toe te laten; de nieuwe oorlogskredieten werden met de traditionele eensgezindheid (min USPD) gestemd en de “Reichstagabgeordneten” keerden weer naar huis.
Ludendorff bleef dus ongestoord in zijn macht. In juli 1917 dwong hij Bethmann-Hollweg tot aftreden. De nieuwe kanselier werd MICHAELIS, van wie heel snel bleek hoe onbekwaam hij was. Ludendorff verving hem daarom in oktober 1917 door een persoonlijke vriend, graaf von HERTLING.
* * *
In juli 1917 kwam er ONRUST OP DE VLOOT. De Duitse hoogzeevloot was éénmaal uitgevaren – in mei 1916 – voor de grote ZEESLAG VAN JUTLAND en had verder nog een paar beperkte opdrachten uitgevoerd. Maar overigens verbleef zij gedurende geheel de oorlog in de thuishavens Kiel en Wilhelmshaven. Die schepen lagen daar werkloos. Merkwaardig is dat de moeilijkheden hier begonnen zijn, niet bij de fronttroepen, niet aan boord van de onderzeeërs. Het leven van de mariniers van Kiel en Wilhelmshaven was nochtans een idylle in vergelijking met wat de frontsoldaten en de manschappen van de U-boten doormaakten. Maar dáár was de bestendige oorlogsspanning; op de slagschepen was die er niet. Aan het front en in de U-boten was er enige solidariteit met de officieren, nl. de solidartiteit in het gevaar: ook officieren raakten gekwetst en sneuvelden of verdronken. Aan boord van de slagschepen integendeel leefde men een soort kazerneleven, eentonig, vervelend, ledig, zinloos. Nutteloze oefeningen, nutteloze karweien. Overigens heel slecht eten. Bovendien was er een scherpe tegenstelling met de kaste van de officieren, die apart en veel beter aten, die neerkeken op de soldaten en willekeurig straften, die paradeerden in vlekkeloze uniformen en voor wie men bestendig in houding moest staan. De matrozen waren het hartsgrondig beu geworden; zij vroegen beter eten, betere behandeling, iets meer vrijheid. Zij waren meestal geschoolde metaalarbeiders met een sociaaldemocratische traditie. Zij vroegen vrede en stelden veel hoop in de Conferentie van Stockholm. Zij hadden sympathie voor Liebknecht maar zij kenden de illegale Spartakusbond niet. Zij hadden ook sympathie voor de USPD-afgevaardigden die tegen de oorlogskredieten stemden. De voornaamste leidende figuur werd MAX REICHPIETSCH. Hij nam contact met de USPD-leiding, o.m. met Haase en Dittmann. Ontgoochelend genoeg, dit contact.[15] Reichpietsch slaagde erin een geheime organisatie op te bouwen, een revolutionaire FLOTTENZENTRALE, die op 25 juli tot stand kwam en ruim 5.000 mariniers telde. Het kwam in de zomer van 1917 niet verder dan enkele incidenten: er was een hongerstaking (6 juni) aan boord van de “Luitpold”, van de “Friedrich der Grosse” enige dagen later; er was een manifestatie voor het bekomen van commissies van toezicht op de voeding; het kanaal van Kiel werd op een gegeven moment geblokkeerd door een oorlogsbodem; op 31 juli plaatsten 400 manschappen van de “König Albert” hun handtekening onder een collectieve aansluiting bij de USPD. Negen matrozen hadden een protestartikel naar het sociaaldemocratisch blad “Vorwärts” gestuurd; de tekst werd niet opgenomen maar teruggezonden ... en kwam in handen van de officieren; de opsteller van het artikel werd tot 6 maanden veroordeeld. Mede uit protest hiertegen verlieten op 2 augustus, zonder toelating, een 400 matrozen hun schip om een meeting in de stad bij te wonen. Het eindigde voor de militaire rechtbank: 5 terdoodveroordelingen werden geveld en honderden jaren tuchthuis werden uitgesproken. Twee van de vijf ter dood veroordeelde matrozen, REICHPIETSCH en KöBIS, werden gefusilleerd. De SPD had de actie van de matrozen veroordeeld. Beschuldigd van aanstichting, ontkende de USPD met klem en distancieerde zij zich van de beweging. Alleen de Spartakusbond huldigde Reichpietsch en Köbis als “helden van het Duitse proletariaat.” Begin augustus 1917 had de repressie op de vloot getriomfeerd. Maar de verbittering bleef voortwerken.
Kwam dan de TWEEDE REVOLUTIE IN RUSLAND, de Oktoberrevolutie. De SPD nam zonder enig voorbehoud of aarzeling en vanaf de eerste dag een scherp vijandige houding aan tegenover de Oktoberrevolutie. Hetzelfde deed de vakbeweging. Het was dan ook normaal dat de integratie in het Duitse imperialisme andermaal een stap verder ging: als einde 1917 Hindenburg zijn plan tot algemene industriële mobilisatie onder militair toezicht oplegde, verklaarde de vakbondsleiding zich bereid tot samenwerking. De USPD bewoog zich niet met de totaliteit van haar leden in dezelfde richting: sommigen betuigden veel sympathie voor het nieuwe sovjetregime; de meesten, met Kautsky als theoreticus, verwierpen de politiek van de bolsjewieken, veroordeelden de ontbinding van de Grondwetgevende Vergadering in Rusland, verwierpen de “dictatuur van het proletariaat”... De Spartakisten begroetten de Oktoberrevolutie en riepen op tot revolutionaire strijd in Duitsland.
De nieuwe sovjetregering deed een oproep aan alle volkeren en regeringen om direct tot vredesonderhandelingen over te gaan. Op 15 december 1917 bereikten zij te BREST-LITOVSK een wapenstilstand met Duitsland. Maar de vredesonderhandelingen nadien vorderden niet. De eisen van de Duitse militaristen waren gewoon mateloos, zoals bleek uit het ultimatum dat de Duitse delegatie op 10 januari 1918 overmaakte aan de Sovjet-afvaardiging. Gedeeltelijk in reactie daarop brak op 14 januari in de industriële centra van Oostenrijk-Hongarije de meest massale staking uit die ooit in dit land plaatsgreep. Eind januari sloeg de beweging over naar Duitsland. Het begon te Berlijn. Het initiatief ging uit van de “REVOLUTIONAERE OBLEUTE”. Dat waren vertrouwensmannen uit de bedrijven, werkhuisafgevaardigden. De meest gezaghebbende was de reeds genoemde RICHARD MUELLER. Benevens de democratische eisen die bij dergelijke bewegingen altijd naar voor kwamen, stond de eis van vrede met Sovjet-Rusland heel centraal. Op de eerste dag, op 28 januari, waren er 400.000 man in staking, in hoofdzaak uit de oorlogsindustrie. Een 400 verkozen “Obleute” kwamen samen in de lokalen van de vakbond en vormden een ARBEIDERSRAAD. Deze verkoos een ACTIECOMITE van 11 leden. Hier werden nog aan toegevoegd: 3 SPD-leiders (Ebert, Scheidemann en Braun) en 3 vooraanstaanden van de USPD (Dittmann, Haase, Ledebour).
Het was de bedoeling hiermee de eenheid van de arbeidersklasse en de uitbreiding van de beweging in de hand te werken.[16] De tweede dag telde men reeds een 500.000 stakers in Berlijn en waren er ook bewegingen ontstaan in Kiel, in Hamburg, in Leipzig, in Braunschweig, in Keulen, in Breslau, in München en nog op vele andere plaatsen. Alles te samen had men toen haast een miljoen stakers. De vakbondsleiding stond afwijzend tegenover de beweging. Van die kant ondervonden de “Obleute” slechts tegenkanting. De tactiek van Ebert en Kie bestond erin de stakingsleiding zo veel mogelijk in beslag te doen nemen door onderhandelingen met de regering. Ondertussen sloeg het leger toe. Er waren aanhoudingen bij de vleet en zware veroordelingen, o.a. van DITTMANN die vijf jaar tuchthuis kreeg. Tienduizenden arbeiders – onder wie Richard Müller – werden naar het front gestuurd. Een reeks fabrieken werd rechtstreeks onder militair beheer geplaatst. Onder de repressie begon de beweging te zwichten en op 4 februari werd ze beëindigd. Deze, de GROOTSTE vredesactie in Duitsland sinds het begin van de oorlog, liet sporen na in het gemoed van de arbeiders ...
* * *
Eenmaal het arbeidersverzet in Oostenrijk-Hongarije en in Duitsland overwonnen, voelden de militairen zich veilig om – op 18 februari – het offensief tegen het Sovjetland in te zetten. Op 3 maart werd de vrede getekend. Enorme gebieden werden door Duitsland in het Oosten aangehecht.
Op het Westfront ondernamen de Duitsers in 1918 een laatste reeks grootscheepse doorbraakpogingen, maar zonder beslissend effect. Ondertussen waren de Amerikaanse troepen ter plaatse en nu konden de Geallieerden hun eindoffensief inzetten. Dat drong de Duitsers onweerstaanbaar naar de militaire nederlaag.
Hindenburg en Ludendorff zagen geen uitkomst meer: op de conferentie in het hoofdkwartier van het Duitse leger te Spa op 29 september, in tegenwoordigheid van Keizer Willem II, verborgen zij niet dat de nederlaag onvermijdelijk was en dat onderhandelingen over een wapenstilstand nodig waren. Daarbij zaten twee bekommernissen voor: 1) een revolutie in Duitsland vermijden: daarom stelden de militairen voor het volk parlementaire en democratische instellingen te beloven en een nieuwe regering te vormen, 2) de legende te vestigen van het ONVERSLAGEN Duitse leger: daarom was het de REGERING (niet de legerleiding) die de wapenstilstand moest vragen ... kwestie van de verantwoordelijkheid af te schuiven.
In toepassing van de besluiten van Spa werd op 3 oktober MAX VON BADEN als kanselier aangesteld. Hij werd als een liberaal beschouwd en had als dusdanig het vertrouwen van de Rijksdag. Maar hij was ook een prins en men verwachtte van hem dat hij de monarchie zou kunnen in stand houden. De coalitie die Max von Baden vormde, omvatte Nationaalliberalen, Zentrumlieden en Fortschrittler. Men voegde er nog twee sociaaldemocraten aan toe: FILIP SCHEIDEMANN (voorzitter van SPD) en G. BAUER (syndicaal topleider). Hun deelneming werd opgevat als een supplementair middel om de revolutionaire beweging te ontkrachten.
Max von Baden stelde de Amerikaanse president Wilson de vraag bij de wapenstilstandsbesprekingen te willen bemiddelen. Maar Wilson eiste capitulatie zonder meer. Als de regering daarop wilde ingaan, veranderde Ludendorff zijn houding: “Voortvechten! Geen wapenstilstand!” werd zijn eis. De regering zette hem af op 26 oktober.[17] Dat was precies wat Ludendorff wilde bereiken. Daarmee kon de legende worden voltooid dat het leger onverslagen was en wilde voortvechten, maar een “dolkstoot in de rug kreeg” van de parlementaire politiekers. Later zou men de schuld van de “dolkstoot” verschuiven naar de socialisten en de Joden. De toekomstige reactionaire en nazipropagande werd reeds voorbereid.
In de loop van de maand oktober groeide de revolutionaire beweging zeer snel: zij eiste vrede, afzetting van de Keizer, verwijdering van de monarchieën, instelling niet alleen van een democratische maar van een socialistische republiek. USPD en Spartakus werkten samen (zij het dikwijls in heftige onderlinge discussie). Sinds 23 oktober was Karl Liebknecht, onder druk van de beweging, uit de gevangenis ontslagen. Waar hij verscheen, werd hij met wilde geestdrift begroet. Heel het land door waren er massademonstraties; in de straten van de steden waren de revolutionaire leuzen niet meer uit de lucht; vele stakingen braken uit.
De legerleiding had besloten de DUITSE VLOOT in een laatste wanhopige confrontatie tegen de Engelsen uit te zenden. Maar onder de 80.000 matrozen kwam het op slag tot weigering. De leiders van de beweging werden aangehouden. Daaruit ontwikkelde zich de opstand: MATROZENRADEN kwamen tot stand en weldra wapperden de rode vlaggen aan de masten van de oorlogsbodems. Te KIEL breidde de beweging zich van de vloot naar de stad uit. Arbeidersraden werden verkozen en op 4 november kwamen stad en vloot onder het gezag van een ARBEIDERS- EN SOLDATENRAAD (ASR). Infanterie-eenheden die aangevoerd werden om de opstand neer te slaan, liepen over naar het revolutionaire kamp of lieten zich ontwapenen.
De beroering bleef niet tot Kiel beperkt. In Hamburg, Bremen, Lubeck, en weldra in tientallen andere steden, kwamen er ASR tot stand; op menige plaats verwierven zij een reële macht. Op 7 november was het REVOLUTIE IN BEIEREN. Op 9 november was het REVOLUTIE TE BERLIJN: het Koninklijk Slot, een reeks administratieve gebouwen en politiecommiseariaten kwamen in handen van de opstandelingen.
Om de beweging in te dijken kondigde Max von Baden de troonsafstand van de Keizer aan, alhoewel Willem II op dat moment nog geen instemming betuigd had. Bovendien trad Max von Baden af en droeg hij het kanselierschap over aan een socialist, aan FRIEDRICH EBERT. Enkele uren later werd van de trappen van de Rijksdag door Scheidemann de REPUBLIEK UITGEROEPEN. Scheidemann deed dit, omdat hij vreesde dat anders Liebknecht hem vóór zou zijn met de proclamatie van de SOCIALISTISCHE REPUBLIEK. De meerderheidssocialisten onderhandelden met de USPD en in de avond kwam een RAAD VAN ZES VOLKSCOMMISSARISSEN tot stand, samengesteld uit 3 SPD-socialisten (Ebert, Scheidemann en Landsberg) en 3 USPD-socialisten (Haase, Dittmann en Barth). Deze raad zou de uitvoerende macht waarnemen. Maar dat gebeurde in zeer dubbelzinnige voorwaarden. Ebert bleef de functie van kanselier waarnemen. Enkele staatssecretarissen werden vervangen, maar de meesten bleven. Overigens werd geen enkel generaal, geen enkel functionaris, geen enkel magistraat afgesteld. Het oude staatsapparaat bleef volledig ter plaatse.
Diezelfde 9de november vergaderde Willem II opnieuw met een stel generaals in het hoofdkwartier te Spa. Op de vraag of het leger nog langer bereid was de Keizer te volgen, werd haast unaniem (23 tegen 1) ontkennend geantwoord. Waarop de Keizer aftrad en naar Nederland vluchtte.
Hoofdzorg van de generaals was het leger zo goed mogelijk in stand te houden (ook als daarvoor de Keizer moest opgeofferd worden) om het tegen de revolutie te kunnen inzetten. In principe leek dat nog mogelijk: wel werden de binnenlandse troepen in zekere mate door de revolutie meegesleurd, maar de troepen aan het front bleven totnogtoe in handen van het officierenkorps.
Anderdeels was het ook de bekommernis van de Geallieerde regeringen om het Duitse leger als instrument tegen de revolutie te behouden. De wapenstilstand die op 11 november om 11 u. inging, verplichtte het Duitse leger niet tot demobilisatie of ontbinding: een ordelijke terugtocht tot achter de Rijn werd voorzien.
Reeds tekende zich in Duitsland de situatie af die weldra zo gekenmerkt werd: “der Kaiser ist gegangen, die Generäle sind geblieben.” Door de samenwerking van de rechtse sociaaldemocratische leiding met de generaals zou de verplettering van de Duitse revolutie voltrokken worden.
_______________
[1] Nog op 25 juli 1914 had de partijleiding in een manifest verklaard: “In naam van de mensheid en de beschaving betuigt het bewuste proletariaat van Duitsland zijn krachtdadig verzet tegen de oorlogsstokers... Niet één druppel bloed van een Duitse soldaat mag worden geofferd aan de machtshonger van de leidende groep in Oostenrijk, of aan de imperialistische veroveringszucht.”
[2] In Frankrijk, Engeland en België was dat wel het geval.
[3] Cfr. deel 1 van dit werk.
[4] De ‘arbeidersaristocratie’ was geen belangrijk verschijnsel in de arbeidersklasse, MAAR WEL IN DE PARTIJ. Dat blijkt uit de sociale samenstelling van de SPD: – slechts 15 % van de leden behoorden tot de handarbeiders van de kapitalistische industrie, die de overgrote meerderheid van de arbeidersklasse uitmaakten; – 10 % waren niet-loontrekkenden (handelsmiddenstand, ambachtslieden en zelfs kleine industriëlen); – ruim 70 % van het ledental betrof hoger gekwalificeerde (min of meer geprivilegieerde) arbeiders. In de arbeidersklasse vormden deze laatsten maar een dunne laag, in de SPD het gros van de troepen. Het is uit deze laag dat de bureaucratie opgroeide. Bovendien was op de congressen het grootindustriële proletariaat ondervertegenwoordigd. Kleine partijorganisaties uit kleine lokaliteiten telden één afgevaardigde voor 57 leden; de grote partijorganisaties uit de grote centra hadden slechts één afgevaardigde voor 5.700 leden. Natuurlijk had dat zijn weerslag op de samenstelling van de leidende kaders.
Toch wordt het reformistisch opportunisme niet afdoend door de invloed van de arbeidersaristocratie verklaard. Want in het ledenbestand van de Duitse vakbonden was die arbeidersaristocratie helemaal niet overwegend en toch was de vakbondsleiding nog meer rechts dan de leiding van de SPD. Reformisme was de overheersende positie niet alleen van de arbeidersARISTOCRATIE, maar van de arbeidersKLASSE. In de regel blijft de positie van de grote massa der arbeidersklasse reformistisch, zolang de hoop op het bekomen van concessies kan levendig gehouden worden.
[5] Kautsky, woordvoerder van de intellectuelen in de partij, betoogde dat de Internationale “kein wirksames Werkzeug im Kriege ist; sie ist im wesentlichen ein Friedensinstrument.” Kan het dubbelzinniger? Veel brutaler gingen de vakbondsleiders te keer. De “Metallarbeiter-Zeitung” beschreef de aanvang van de oorlog als de triomf van het Duizendjarige Rijk, als het morgenrood van het socialisme. “Eine neue Zeit ist angebrochen, andere Menschen hat der Krieg in kurzer Zeit aus uns allen gemacht...” Het “Korrespondenzblatt” van de centrale vakbondsleiding huldigde de oorlogsinspanningen “die nicht gesellschaftsauflösend, sondern in hohen Masse gesellschaftsförderend wirken, die in alle Volkskreisen in gans ungeahnten Masse soziale Kräfte wecken und sozialfeindliche Elemente eliminieren.” De “Volksstimme” van 18 augustus 1914 stelde vast: “Wenn es also 1866 hiess, der Vormarsch der Preussischen Truppen sei ein Sieg der Schulmeister gewesen, so vird man diesmal von einen Sieg der Gewerkschaftsbeambten reden können.”
[6] Liebknecht had op 4 augustus – in zware gewetensstrijd – meegestemd met de rest van de sociaaldemocratische fractie. Om deze houding te begrijpen, moet men goed in acht nemen dat het BEHOUD VAN DE EENHEID bijzonder sterk verworteld zat in de traditie van de Duitse arbeidersbeweging. Veel, heel veel zou er moeten gebeuren, vooraleer het tot een breuk zou komen.
[7] De regering nam wraak door op 7 februari 1915 Liebknecht, alhoewel reeds 44 jaar, te mobiliseren. Op 18 februari werd Rosa Luxemburg opgesloten; behoudens een korte onderbreking bracht zij de rest van de oorlogsjaren in gevangenschap door.
[8] Deze brochure droeg de titel “Die Krise der Sozialdemocratie” en werd met de deknaam JUNIUS ondertekend.
[9] Cfr. deel 1 van dit werk.
[10] Ongeveer 170.000 leden bleven in de SPD; de USPD beweerde 120.000 aanhangers te tellen.
[11] Te Bremen was hun voornaamste, niet hun enige kern gevestigd; zij hadden ook aanhangers in Hamburg, Hannover, Württemberg, Berlijn.. Onder de voornaamste figuren die ertoe behoorden: Johan Knief en Rudolf Lindau.
[12] Op de vergadering te Leipzig, waar 10.000 stakers aanwezig waren, werden, benevens de zaak van het broodrantsoen, zes politieke eisen gesteld: vrede zonder annexaties, opheffing van censuur en staat van beleg, afschaffing van “Hilfsdienstgezetz”, vrijlating van politieke gevangenen, algemeen stemrecht in alle bondsstaten.
[13] Hier was nog altijd het kiesstelsel van 1850 van toepassing. Cfr. deel 1 van dit werk.
[14] Partijen in Duitsland. Inzake hun aanhang betreden de partijen meestal elkaars terrein. Verschillende partijen halen leden en kiezers uit dezelfde sociale lagen. Om een partij te karakteriseren dient men daarom minder de aanhang, de massabasis in acht te nemen dan wel de kern, het leidend centrum.
Daarbij dient tevens de vraag gesteld: de belangen van welke sociale groep worden specifiek door die partij verdedigd? Zo kan men schematisch de toenmalige partijen aldus kenmerken:
- KONSERVATIEVE PARTIJ, vertegenwoordigster van het adellijk grootgrondbezit, speciaal van de Junkers; protestants, overwegend Pruisisch, veel aanhang bij de boeren van de protestantse gewesten.
- NATIONAALLIBERALE PARTIJ, emanatie van het grootkapitaal, vertegenwoordiging van de bourgeoisie die een ruimere aanwezigheid op de commandoposten van de staat wil veroveren; aanhang bij een deel van de kleinburgerij.
- CENTRUMPARTIJ, katholieke partij, uiteraard ter verdediging van het katholicisme tegen het overwicht van het protestantse Pruisen; in deze partij hadden aristocratie en bourgeoisie traditioneel een uitgesproken overwicht; de electorale basis lag bij de katholieke boeren, speciaal in Beieren, voor een deel ook bij de arbeiders in het Rijnland. In de Centrumpartij kwam tijdens de oordog een christendemocratische tendens aan bod, die onder de leiding van Erzberger overheersend werd.
- FORTSCHRITTLICHE VOLKSPARTEI, verbonden aan de “Mittelschichten”, (middenstand, kleine burgerij, intellectuele kaders); staat een radicaal liberalisme voor, o.a. parlementair stelsel en gelijk stemrecht.
- de SOCIAALDEMOCRATISCHE PARTIJEN: SPD en USPD.
[15] Het bleek dat de USPD-leiding geen flauw vermoeden had van de noden der beweging op de vloot. Pittmanns Rijksdagrede tegen de staat van beleg was als propagandabrochure verschenen. Reichpietsch vroeg Dittmann hem gratis exemplaren voor verdeling op de vloot te bezorgen. Maar dat ging niet, dat was door de schatbewaarder van de partij niet voorzien.
[16] Ebert zou later op een proces getuigen dat de SPD-afgevaardigden hun uiterste best gedaan hadden om de beweging te doen mislukken. Scheidemann verklaarde op datzelfde proces: “Waren wir damals nicht in das Streikkomitee gegangen, so wurde das Gericht heute nicht mehr hier sitzen.”
[17] Opvolger van Ludendorff werd generaal GROENER.