Alle waren worden tegen elkaar geruild naar hun waarde, dat wil zeggen naar de voor de productie van die waar benodigde hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid. Dat is hier het uitgangspunt. Is geld de bemiddelaar bij de ruil dan verandert dat niets aan de grondslag waarop er wordt geruild. Geld is slechts de pure uitdrukking van maatschappelijke arbeid en de hoeveelheid waarde die in iedere waar zit, wordt uitgedrukt door de hoeveelheid geld waarvoor de waar wordt verkocht. Op basis van deze waardewet heerst er tussen de waren op de markt volkomen gelijkheid. En ook onder de warenverkopers zou er volledige gelijkheid heersen als niet tussen de miljoenen verschillende warensoorten die overal op de markt te koop worden aangeboden, een enkele waar van geheel bijzondere kwaliteit zou zijn, namelijk de arbeidskracht. Deze waar wordt door diegene op de markt gebracht, die zelf geen productiemiddel bezit om andere waren te kunnen produceren. In een maatschappij die uitsluitend gebaseerd is op warenruil kun je, zoals we weten, niets krijgen anders dan door middel van ruil. Wie geen waar op de markt brengt krijgt geen middelen om van te kunnen leven. We hebben gezien dat voor iedereen de op de markt gebrachte waren het enige middel is om aanspraak te kunnen maken op een deel van de maatschappelijke productie. De aangeboden waren bepalen tegelijk ook de grootte van het aandeel waarop aanspraak gemaakt kan worden. Ieder mens krijgt naar vrije keuze uit de voorhanden zijnde waren precies zoveel van het totaal van de in de maatschappij geleverde arbeid als dat hij zelf aan maatschappelijk noodzakelijke arbeid in de vorm van een of andere waar aan dat totaal heeft bijgedragen. Om te kunnen leven moet dus ieder mens waren leveren en verkopen.
Het produceren en verkopen van waren is dus een bestaansvoorwaarde voor de mensen geworden. Maar voor de productie van waren zijn productiemiddelen nodig, zoals gereedschappen, grond- en hulpstoffen, bovendien een werkplaats met de voor de arbeid vereiste inrichting, belichting en dergelijke en tenslotte ook nog een zekere hoeveelheid levensmiddelen om tijdens de duur van de productie tot aan de verkoop van de waren, te kunnen overleven. Slechts een zeer beperkt aantal waren zijn zonder productiemiddelen te maken. Alleen bijvoorbeeld bij het in het bos verzamelen van paddenstoelen of bramen, of mosselen die door de bewoners van kuststreken op het strand worden verzameld, zijn bijna geen productiemiddelen nodig. Maar ook hier zijn nog productiemiddelen vereist, zoals manden en dergelijke, maar in ieder geval levensmiddelen die tijdens de arbeid het bestaan mogelijk maken. De meeste waren vereisen in elke ontwikkelde maatschappij een hoeveelheid productiemiddelen van bepaalde, soms zelfs enorme, omvang. Wie deze productiemiddelen niet heeft en dus geen waren kan produceren, die blijft niets anders over dan zichzelf, dat betekent zijn eigen arbeidskracht, als waar op de markt aan te bieden.
Zoals elke andere waar heeft ook de waar ‘arbeidskracht’ haar bepaalde waarde. De waarde van elke waar wordt bepaald door de hoeveelheid arbeid die voor haar productie nodig is. Om de waar arbeidskracht te produceren is eveneens een bepaalde hoeveelheid arbeid nodig, namelijk de arbeid die de levensmiddelen, de voeding, kleding et cetera van de arbeider produceert. Zoveel arbeid als er nodig is om de mens in staat te stellen en te houden om te werken, zoveel is ook zijn arbeidskracht waard. De waarde van de waar arbeidskracht wordt dus voorgesteld door de hoeveelheid arbeid die voor de productie van levensmiddelen voor de arbeider nodig is. Verder is net als bij elke andere waar, de waarde van de arbeidskracht op de markt in een prijs, dat is in geld, wordt uitgedrukt. Deze vertalingen in geld, de prijs van de waar arbeidskracht, heet loon. Bij iedere andere waar stijgt de prijs wanneer de vraag sneller stijgt dan het aanbod, en daalt wanneer het aanbod groter is dan de vraag. Datzelfde geldt ook voor de waar arbeidskracht: bij een stijgende vraag naar arbeiders hebben de lonen meestal de neiging om te stijgen, daalt de vraag of wordt de arbeidsmarkt met frisse krachten overspoeld dan hebben de lonen de neiging om te dalen. Uiteindelijk, net zoals bij alle andere waren, wordt de waarde van de arbeidskracht, en daarmee uiteindelijk ook de prijs, hoger wanneer de voor de productie benodigde hoeveelheid arbeid groter wordt. In dit geval wanneer de levensmiddelen van de arbeiders meer arbeid vereisen om geproduceerd te worden. Omgekeerd is het ook zo dat elke besparing op de arbeid die nodig is om deze levensmiddelen te produceren, zorgt voor een neerwaartse druk op de waarde van de arbeidskracht en dus ook op de prijs, en dus op het loon. “Dalen de productiekosten van hoeden, schrijft David Ricardo in het jaar 1817,[147] dan zal de prijs ervan uiteindelijk dalen tot deze nieuwe natuurlijke prijs, ook al verdubbelt, verdriedubbelt of verviervoudigt de vraag. Dalen de kosten om mensen in leven te houden door een vermindering van de natuurlijke prijs van de voor het leven benodigde hoeveelheid voedsel en kleding dan zult u zien dat de lonen dalen zelfs als de vraag naar arbeid aanzienlijk stijgt.”
Hiermee onderscheidt zich de waar arbeidskracht op de markt in niets van de andere waren die op de markt worden gebracht. Wel onderscheidt zij zich doordat zij van haar verkoper, de arbeider, onscheidbaar is en dat zij daarom geen lange wachttijd tot de verkoop verdraagt omdat zij anders samen met haar drager, de arbeider, bij gebrek aan levensmiddelen, te gronde gaat, terwijl de meeste andere waren een meer of minder lange wachttijd totdat zij verkocht worden, goed kunnen verdragen. Het bijzondere van de waar arbeidskracht komt echter niet zozeer op de markt tot uitdrukking. Daar speelt immers alleen de ruilwaarde een rol. Het bijzondere karakter ligt namelijk in de gebruikswaarde van de waar arbeidskracht. Iedere waar wordt gekocht vanwege het nut dat ze de koper oplevert bij het gebruik ervan. Laarzen worden gekocht om als bekleding voor de voeten te dienen, serviesgoed wordt gekocht om onder andere koffie en thee uit te drinken. Maar waartoe dient de gekochte arbeidskracht? Vanzelfsprekend om te werken. Maar daarmee hebben we helemaal nog niets gezegd. Werken kunnen en moeten de mensen te allen tijde en in alle tijden, zolang de mensenmaatschappij bestaat. Toch zijn er duizenden jaren voorbij gegaan waarin de arbeidskracht als koopwaar iets geheel onbekends was. Stellen we ons voor dat de mens met de inzet van zijn volledige arbeidsvermogen slechts in staat was zijn eigen middelen van bestaan te produceren, dan was de aankoop van een dergelijke arbeidskracht, dus de arbeidskracht als waar, een zinloze actie. Want in het geval iemand een arbeidskracht koopt en betaalt om deze vervolgens met zijn eigen productiemiddelen te laten werken en uiteindelijk als resultaat alleen de levensmiddelen die nodig zijn voor de houder zijn gekochte waar arbeidskracht daarvoor terugkrijgt, dan betekent dit dat de arbeider door de verkoop van zijn arbeidskracht slechts de productiemiddelen van een ander ter beschikking krijgt om daarmee voor zichzelf te werken. Dat zou uit het oogpunt van warenruil een even zinloze zaak zijn als wanneer iemand laarzen zou kopen om ze daarna aan de schoenmaker als geschenk terug te geven. Wanneer de menselijke arbeidskracht geen ander gebruik zou toelaten dan had het voor de koper geen nut en zou deze waar niet als waar op de markt kunnen verschijnen. Want alleen producten met een bepaalde nuttigheid, met een zekere gebruikswaarde, kunnen als waren figureren. Om dus als zodanig als waar op de markt te kunnen komen is het niet voldoende dat een mens kan werken wanneer men hem productiemiddelen geeft, maar dat hij meer kan werken dan er voor de vervaardiging van zijn eigen middelen van bestaan nodig is. Hij moet niet alleen voor zijn eigen onderhoud maar ook voor dat van de heren die zijn arbeidskracht kopen, kunnen werken. De waar arbeidskracht moet dus in het gebruik, dat is bij de arbeid, niet alleen maar zijn eigen prijs, dat is zijn loon kunnen vergoeden, maar hij moet ook nog meer arbeid voor zijn koper kunnen verrichten. De waar arbeidskracht heeft feitelijk ook deze aangename eigenschap.
Maar wat betekent dit? Is het een natuurlijke eigenschap van mensen of van arbeiders, dat hij ‘meerarbeid’ kan leveren? Welnu, in een tijd waarin mensen jarenlang een bijl uit steen maakten, waarin zij voor het maken van een enkele boog verscheidene maanden nodig hadden, of waarin zij vuur moesten maken door urenlang twee stukken hout tegen elkaar aan te wrijven, zou zelfs de slimste en meest meedogenloze ondernemer er niet in geslaagd zijn uit deze menselijke arbeidskrachten meer arbeid te persen. Er is dus een zekere hoogte van productiviteit van menselijke arbeid voor nodig om mensen meer te kunnen laten produceren dan ze zelf nodig hebben om in leven te blijven. Dat wil zeggen dat de werktuigen, de ervaring en handigheid, de kennis van mensen en zijn beheersing van de natuurkrachten reeds een voldoende niveau bereikt moeten hebben zodanig dat de menselijke arbeidskracht in staat is om niet alleen de levensmiddelen voor zichzelf maar ook nog voor anderen te kunnen produceren. Deze stand van techniek en wetenschap, deze beheersing van de natuur, worden echter pas na vele duizenden jaren van moeizame ervaringen door de mensenmaatschappij verworven. De afstand van de eerste lompe werktuigen van steen en de ontdekking van het vuur tot de huidige machinerieën betekent een volledige maatschappelijke ontwikkeling van de mensheid, een ontwikkeling die juist alleen binnen de maatschappij, door het samenleven en samenwerken van mensen mogelijk was. Deze productiviteit van de arbeid die de arbeidskracht van de hedendaagse werknemer de aangename eigenschap geeft om meerarbeid op te leveren, is niet een door de natuur gegeven, fysiologische bijzonderheid van mensen, maar is een maatschappelijk verschijnsel en de vrucht van een lange ontwikkelingsgeschiedenis. De meerarbeid van de waar arbeidskracht is slechts een andere uitdrukking voor de productiviteit van de maatschappelijke arbeid waardoor de arbeid van één mens in staat is verscheidene mensen te onderhouden. De productiviteit van de arbeid, vooral waar zij door gunstige natuurlijke omstandigheden reeds in primitieve maatschappijen mogelijk wordt, leidt echter niet altijd en overal tot de verkoop van de arbeidskracht en tot haar kapitalistische uitbuiting. Verplaatsen wij ons voor een ogenblik in de begenadigde tropische gebieden van Centraal- en Zuid-Amerika, die na de ontdekking van Amerika tot aan het begin van de 19e eeuw Spaanse koloniën waren, die gebieden met een heet klimaat en een vruchtbare bodem, waar de bananen het belangrijkste voedsel van de bevolking zijn.
“Ik betwijfel” schrijft Humboldt,[148] “of ergens op aarde een andere plant bestaat, die zoals de banaan, in staat is een zo grote voedingswaarde op een zo klein bodemoppervlak te leveren. Een halve hectare grond, beplant met bananenbomen van een grote soort,” berekent Humboldt, “kan voor meer dan 50 mensen voedsel opleveren, terwijl in Europa het gelijke oppervlak van een halve hectare in een jaar bij een achtvoudige oogst slechts 576 kg meel kan opbrengen, een hoeveelheid die voor het levensonderhoud van twee mensen nog niet voldoende is. Bovendien hebben bananen weinig menselijke verzorging nodig. Eén of twee keer de bodem rondom de wortels los maken is voldoende. Aan de voet van de Kordillen, in de vochtige dalen van Veracruz, Valladolid en Guadolaxara,” gaat Humboldt verder, “kan een mens die slechts twee dagen per week lichte arbeid verricht, voor een gehele familie levensmiddelen verzorgen”.[149]
Het is duidelijk dat hier de productiviteit van de arbeid op zich uitbuiting mogelijk maakt, en een geleerde met een echt kapitalistische ziel als Malthus, roept dan ook met tranen in de ogen bij de beschrijving van dit aardse paradijs: “Wat een enorme mogelijkheid voor de productie van oneindige rijkdommen”.[150] Dat betekent met andere woorden: hoe heerlijk zou hier uit de arbeid van deze bananeneters door een ijverige ondernemer goud zijn te maken wanneer men deze luiaards tot arbeid zou kunnen aanzetten. Maar wat zien we in de werkelijkheid? De inwoners van dit gezegende gebied dachten daar niet aan, om voor de ophoping van geld zich uit te sloven; ze zaten maar een beetje onder de boom, lieten zich de bananen goed smaken en in de vele vrije tijd waarover ze beschikten, lagen ze in de zon en genoten van het leven. Humboldt zegt daarover zeker veelbetekenend: “In de Spaanse koloniën hoort men vaak zeggen dat de inwoners van deze hete zones niet eerder uit hun toestand van apathie zullen ontwaken, een toestand waarin ze al honderden jaren lang verkeren, als dat de banaanbomen op bevel van de koning omgehakt zullen worden.”[151]
Deze, vanuit het standpunt van het Europese kapitalisme zogenaamde apathie, is juist de geestesgesteldheid van alle volken die nog in de omstandigheden van het primitieve communisme leven waarin het doel van de menselijke arbeid alleen de bevrediging van de natuurlijke menselijke behoeften is en niet die van het ophopen van rijkdom. Zolang er sprake is van deze verhoudingen, kan zelfs bij de grootste productiviteit van de arbeid niet gedacht worden aan de uitbuiting van de ene mens door de andere of aan het gebruik van de menselijke arbeidskracht voor de productie van meerarbeid. De moderne ondernemer heeft echter deze aangename eigenschap van de menselijke arbeidskracht niet als eerste ontdekt. In feite zien we de uitbuiting van meerarbeid door niet werkenden al in het verre verleden. De slavernij in de oudheid zowel als de lijfeigenschap van horigen in de feodale middeleeuwen, berusten beide op de reeds bereikte productiviteit, dat betekent de eigenschap van de menselijke arbeid om meer dan één mens in leven te houden. Beide zijn ook alleen verschillende manieren waarop een bepaalde maatschappelijke klasse zich de productiviteit ten nutte maakt, waarin zij zich door een andere klasse laat onderhouden. In die zin is de slaaf uit de oudheid, de horige uit de middeleeuwen, een directe voorloper van de huidige loonarbeider. Maar noch in de oudheid, noch in de middeleeuwen, wordt de arbeidskracht, ondanks haar productieve vermogen en ondanks haar uitbuiting, tot waar. Het bijzondere van de huidige verhouding van werknemer en werkgever, loonarbeider en ondernemer, en wat het van die van de slavernij en de lijfeigenschap onderscheidt, is vooral de persoonlijke vrijheid van de arbeider. De verkoop van waren is immers een op volledige individuele vrijheid berustend, vrijwillige, privézaak van mensen. Een mens die niet vrij is kan zijn arbeidskracht niet verkopen. Bovendien is als voorwaarde daarbij nog vereist dat de arbeider niet over zijn eigen productiemiddelen beschikt. Zou hij die wel hebben dan zou hij zelf waren produceren en niet zijn arbeidskracht als waar verkopen. Het los maken, de scheiding van arbeidskracht en productiemiddel, is dus naast de persoonlijke vrijheid datgene wat de arbeidskracht vandaag de dag tot een waar maakt.
In een economie gebaseerd op slavernij is de arbeidskracht niet van de productiemiddelen gescheiden, integendeel, zij vormt zelf een productiemiddel en behoort naast zijn werktuigen, grondstoffen e.d. tot het privébezit van de heer. De slaaf is zelf alleen een deel van de massa van productiemiddelen van de slavenhouder, zonder onderscheid. In de verhouding van de horige tot de feodale heer is de arbeidskracht direct juridisch aan het productiemiddel, de grond, geketend, zij is zelfs alleen maar een aanhangsel van het productiemiddel. De productie van de horigen en de afdracht van producten wordt ook niet door personen maar door het stuk grond gedaan. Wanneer het stuk grond als erfstuk of zoiets in andere handen overgaat, dan tegelijk daarmee ook de afdrachten. Nu is de arbeider persoonlijk vrij en hij is noch iemands eigendom noch is hij aan een productiemiddel geketend. Integendeel, de productiemiddelen zijn in de ene hand, de arbeidskracht in de andere hand en deze twee eigenaren staan juist als zelfstandige en vrije, als verkoper en koper tegenover elkaar, de kapitalist als koper, de arbeider als verkoper van arbeidskracht. Uiteindelijk leiden echter ook persoonlijke vrijheid evenals de scheiding van de arbeidskracht en de productiemiddelen, ook bij een hoge graad van arbeidsproductiviteit, niet altijd tot loonarbeid, tot de verkoop van de arbeidskracht. Een voorbeeld daarvan hebben we gezien in het oude Rome nadat de grote massa van vrije kleine boeren door de vorming van grote adellijke bezittingen met een slaveneconomie, van hun grond werden verjaagd. Ze bleven persoonlijk vrije mensen maar omdat ze geen grond en land meer hadden en dus geen middelen van bestaan meer, trokken ze vanaf het land massaal naar Rome als vrije proletariërs. Hier konden ze hun arbeidskracht echter niet verkopen want er waren geen mensen die dat wilden kopen. De rijke grondbezitters en kapitalisten hadden geen gekochte vrije arbeidskrachten nodig omdat zij zich door slavenhandelaren lieten bevoorraden. De slavenarbeid was toen voldoende voor de bevrediging van alle levensbehoeften van de grondbezitters die voor zichzelf al het mogelijke door slavenhanden lieten maken. Maar voor meer dan het eigen luxe leventje konden ze de arbeidskrachten niet gebruiken omdat de eigen consumptie alleen het doel van de productie van slaven was en niet de productie en de verkoop van waren. De proletariërs van Rome waren echter afgesneden van alle bronnen die hen aan levensmiddelen konden helpen en er bleef hen daarom niets anders over dan bedelen om in leven te blijven en wel van de bedeling van de staat, de periodieke verdeling van de levensmiddelen. In plaats van loonarbeid ontstond in het oude Rome massale voedselverschaffing aan de bezitsloze ‘vrijen’ op kosten van de staat, reden waarom de Franse econoom Sismondi zei: “in het oude Rome onderhield de maatschappij het proletariaat, heden ten dage onderhoudt het proletariaat de maatschappij”. Maar heden ten dage is de arbeid van de proletariër voor eigen onderhoud en dat van een ander mogelijk omdat de verkoop van de arbeidskracht mogelijk is en dat komt omdat nu de vrije arbeid de enige vorm van productie is en omdat zij als de productie van waren niet gericht is op de directe consumptie maar op de productie van goederen voor de verkoop. De slavenhouder koopt slaven voor zijn eigen bevrediging en luxe, de feodale heer perste zijn horigen diensten en producten af met hetzelfde doel, om in luxe te baden samen met zijn familie en stamgenoten. De moderne ondernemer laat de arbeider niet voorwerpen voor eigen voedsel, kleding en luxe maken maar hij laat hen waren maken om te verkopen en om er geld mee te verdienen. En deze bezigheid maakt hem nu precies tot kapitalist, zo goed als het de arbeider tot loonarbeider maakt.
Zo zien we dat alleen de verkoop van de arbeidskracht naar een hele reeks bepaalde bijzondere maatschappelijke en historische verhoudingen verwijst. De pure beschrijving van de arbeidskracht als waar op de markt toont aan dat:
• er sprake is van persoonlijke vrijheid van de arbeider;
• er een scheiding bestaat in het bezit van de productiemiddelen en de ophoping van productiemiddelen in de handen van de werkenden en niet-werkenden;
• er een hoge graad van arbeidsproductiviteit bestaat, dat wil zeggen er bestaat de mogelijkheid om meerarbeid te verrichten;
• er is sprake van een algemeen overheersende wareneconomie, dat is de productie van meerarbeid in de vorm van waren bestemd voor de verkoop als doel van de aankoop van de arbeidskracht.
Van buiten af gezien is vanuit het standpunt van de markt de koop en verkoop van de waar arbeidskracht een heel gewone zaak, zoals bij de handel van duizenden andere waren, zoals bij de koop van laarzen of uien. Waarde van de waar en veranderingen daarin, haar prijs en de schommelingen daarin, gelijkheid en onafhankelijkheid van koper en verkoper op de markt, vrijwilligheid van de transacties, alles is precies zoals bij welke andere koophandel ook. Maar door de bijzondere gebruikswaarde van deze waar, door de bijzondere omstandigheden die deze gebruikswaarde pas mogelijk maken, wordt dit alledaagse marktgebeuren in de warenwereld tot een nieuwe, heel bijzondere maatschappelijke verhouding. Laten we nu eens gaan bekijken hoe deze handel zich verder ontwikkelt.
De ondernemer koopt de arbeidskracht en betaalt zoals elke koper haar waarde, dat is de kosten om de waar te maken, doordat hij de arbeider met loon een prijs betaalt die genoeg is om de arbeider in leven te houden. Maar de gekochte arbeidskracht is in staat om met de gemiddeld in de maatschappij gebruikte productiemiddelen meer te produceren dan alleen zijn eigen kosten van levensonderhoud. Dit is, zoals we gezien hebben, ook het voorop gezette doel van de gehele onderneming, die anders zinloos zou zijn geweest, daaruit bestaat immers de gebruikswaarde van de waar arbeidskracht. Omdat de waarde van de onderhoudskosten van de arbeidskracht zoals bij elke andere waar bepaald wordt door de hoeveelheid arbeid die nodig is voor de productie van deze middelen van levensonderhoud, kunnen we aannemen dat het voedsel, de kleding et cetera die voor het dagelijks onderhoud van de arbeider nodig is om hem in staat te stellen om te werken, bijvoorbeeld zes uur arbeid in beslag nemen. De prijs van de waar arbeidskracht, dat is het loon, moet dan dus normaal gezien zes uur arbeid in geld uitgedrukt bedragen. Maar de arbeider werkt voor zijn ondernemer niet zes uur maar langer, zeggen we bijvoorbeeld elf uur. Dan heeft hij in deze elf uur in zes uur het loon terug verdient dat hij heeft ontvangen en daarbovenop heeft hij de ondernemer nog vijf uur arbeid geschonken. De arbeidsdag van iedere arbeider bestaat dus noodzakelijkerwijze en normaal gesproken uit twee delen: een betaalde, waarin de arbeider slechts de waarde van zijn eigen onderhoudskosten terug betaald, één waarin hij zo te zeggen voor zichzelf, voor zijn eigen onderhoud werkt en een onbetaalde, waarin hij arbeid schenkt aan de kapitalist, waarin hij meerarbeid levert.
Datzelfde was ook bij vroegere vormen van maatschappelijke uitbuiting het geval. In de feodale tijd was de arbeid van de horige boer voor zichzelf en voor de heer, zowel in tijd als in ruimte gescheiden. De boer wist precies hoeveel en wanneer hij voor zichzelf en wanneer en hoeveel hij voor het onderhoud van de begenadigde heer van adel of geestelijke werkte. Hij werkte eerst enige dagen op zijn eigen akker, vervolgens enige dagen op die van de heer. Of hij werkte voor de middag op eigen en na de middag op de grond van de heer, of hij werkte enige weken voor zichzelf en dan weer enige weken voor de heer. Zo was bijvoorbeeld in een dorp van de abdij bij ‘Maurusmunster’ in de Elzas, de arbeid van horigen rond het midden van de 12e eeuw als volgt vastgesteld: Vanaf middenapril tot middenmei stelde iedere boerenhoeve één mankracht drie volle dagen per week ter beschikking, van mei tot de naamdag van Johannes één middag per week, van de naamdag van Johannes tot de hooimaand drie dagen per week, tot de oogstmaand drie middagen en van de naamdag van Martinus tot Kerstmis drie volledige dagen per week. Weliswaar groeide in de latere Middeleeuwen met de ontwikkeling van de lijfeigenschap, de arbeid voor de heer zo aanzienlijk, dat spoedig bijna alle dagen van de week en alle weken van het jaar tot de verplichtingen van de horigen behoorden en de boer had nauwelijks nog de tijd om op het eigen stukje grond te werken. Maar ook dan wist hij precies dat hij niet voor zichzelf maar voor een ander aan het werk was. Vergissingen wat dat betreft waren zelfs bij de domste boer niet mogelijk.
Bij de moderne loonarbeid ligt de zaak heel anders. De arbeider maakt op een of andere manier niet ergens in het eerste deel van de arbeidsdag de spullen die hij zelf nodig heeft, zijn voedsel, kleding e.d. om dan later op het andere zaken voor de ondernemer te produceren. Integendeel, de arbeider in de fabriek of op het werk, produceert de gehele dag één en hetzelfde voorwerp, die hij zelf slechts voor een heel klein gedeelte of helemaal niet voor eigen consumptie kan gebruiken. Bijvoorbeeld alleen maar staaldraad of autobanden of zijden stoffen of gietijzeren scheepsschroeven. In de amorfe hoop staaldraad of banden of weefsels die hij overdag heeft gemaakt, ziet ieder stuk er precies zo uit als het andere, men kan ertussen niet het geringste verschil zien, of het ene nu betaalde of onbetaalde arbeid is, of er nu een deel voor de arbeider, een ander voor de ondernemer is. Integendeel, het product waar de arbeider aan werkt heeft voor hemzelf in het geheel geen nut, en het is ook voor geen enkel stukje zijn eigendom. Alles wat de arbeider produceert is eigendom van de ondernemer. De horige moet onder normale omstandigheden absoluut enige tijd hebben om gewassen op de eigen akker te verbouwen en dat wat hij daar dan verbouwt is ook zijn eigendom. In het geval van de moderne loonarbeider behoort het gehele product toe aan de ondernemer en zo lijkt het alsof zijn werk in de fabriek helemaal niets te doen heeft met zijn eigen levensonderhoud. Hij moet loon verdienen en kan daar mee doen wat hij wil. Daarvoor moet hij werken en doen wat de ondernemer zegt en alles wat hij maakt is van de ondernemer. Maar het onderscheid wat voor de arbeider onzichtbaar is, wordt wel zichtbaar in de boekhouding van de ondernemer wanneer hij zijn winst berekent van het werk van de arbeider. Voor de kapitalist is dat het onderscheid tussen de hoeveelheid geld die hij na de verkoop van de productie binnen krijgt en de uitgaven zowel voor de productiemiddelen als voor het loon van zijn arbeiders. Dat wat overblijft als winst is precies de waarde die door de onbetaalde arbeid wordt geproduceerd, dat is de meerwaarde die de arbeider heeft geproduceerd. Iedere arbeider produceert dus, ook als hij alleen maar autobanden, stoffen of scheepsschroeven produceert, ten eerste voor zijn eigen loon en vervolgens schenkt hij meerwaarde aan de kapitalist. Heeft hij bijvoorbeeld in 11 uur 11 meter stoffen geweven, dan bevatten 6 meter daarvan de waarde van zijn loon en 5 meter bevatten de meerwaarde voor de ondernemer.
Uit het onderscheid tussen loonarbeid en de arbeid van slaven en horigen kunnen nog andere belangrijke gevolgen worden getrokken. De slaaf en de horige besteden hun arbeid hoofdzakelijk aan het eigen privégebruik, de eigen consumptie van de heer. Ze produceren voor de heer voedingsmiddelen en kledingstukken, meubels, luxe voorwerpen en dergelijke. Dit was in ieder geval de normale gang van zaken totdat de slavernij en de feodale verhoudingen onder invloed van de handel ontaardden en hun ondergang tegemoet gingen. De consumptieve behoeften van mensen, ook de luxe in het privéleven, hebben in ieder tijdperk bepaalde grenzen. Meer dan volle planken en stallen, rijke kledij, overvloed voor zichzelf en de gehele hofhouding, luxueus ingerichte vertrekken, meer als dat kon de antieke slavenhouder of de middeleeuwse adellijke grootgrondbezitter niet gebruiken. Dergelijke voorwerpen, die voor het dagelijkse gebruik dienen, kunnen immers niet in grote hoeveelheden bewaard worden omdat zij aan bederf onderhevig zijn: het graan verrot gemakkelijk of wordt door de ratten en muizen op- of aangevreten, voorraden hooi en stro vatten snel vlam en worden muf, kledingstoffen raken beschadigd en verstoffen en melkproducten, vlees, fruit en groenten kunnen al helemaal niet goed worden bewaard. Het verbruik in de slaveneconomie en in de feodale tijd had zelfs bij de meest luxueuze levensstijl zijn natuurlijke grenzen en daarmee had ook de gemiddelde uitbuiting van slaven en horige boeren zijn beperkingen. Anders is het gesteld bij de moderne ondernemer die de arbeidskracht voor de productie van waren koopt. Wat de arbeider in de fabriek of in de werkplaats produceert heeft voor hemzelf meestal geen direct nut maar het heeft dat ook niet voor de ondernemer zelf. Deze laat de gekochte arbeidskracht niet voor zichzelf kleding en voedsel maken maar hij laat de arbeider een of andere waar produceren die hij zelf helemaal niet nodig heeft. Hij laat de zijden stoffen, buizen of kisten alleen produceren om ze zo snel mogelijk kwijt te raken, om ze te verkopen. Hij laat ze produceren om door het verkopen ervan geld te krijgen en hij krijgt in de vorm van geld zowel zijn eigen investering terug maar ook de meerarbeid die zijn arbeiders hem schenken. Op dit doel, de onbetaalde arbeid van de arbeiders in geld omzetten, is immers zijn gehele bedrijvigheid en de koop van de arbeidskracht gericht. Het geld is zoals we weten het middel om onbeperkt rijkdom te kunnen ophopen. In de vorm van geld verliest rijkdom door het lang te bewaren niets aan waarde, integendeel, zoals we later zullen zien, het schijnt dat de rijkdom in de vorm van geld, door het alleen maar te bewaren, zelfs in hoeveelheid kan toenemen. In de vorm van geld kent rijkdom geen grenzen, het kan tot in het oneindige toenemen. Daarom kent ook de honger van de moderne kapitalist naar meerwaarde geen grenzen. Hoe meer onbetaalde arbeid er uit de arbeiders geperst kan worden hoe beter. Meer arbeid uitpersen en wel te verstaan onbeperkt meerarbeid uitpersen, dat is het eigenlijke doel en de opgave die ten grondslag ligt aan de aankoop van de arbeidskracht.
De natuurlijke drijfveer van de kapitalisten om de uit de arbeider geperste hoeveelheid meerwaarde te vergroten, vindt voornamelijk plaats met twee eenvoudige manieren die zich om zo te zeggen als vanzelf aanbieden wanneer we de samenstelling van de arbeidsdag bekijken. We hebben gezien dat de arbeidsdag van iedere loonarbeider normaal gesproken uit twee delen bestaat, uit een deel waarin de arbeider zijn eigen loon produceert en uit een ander deel waarin hij onbetaalde arbeid, meerarbeid produceert. Om het tweede deel zo mogelijk te vergroten kan de ondernemer op twee manieren te werk gaan: hij kan de arbeidsdag in zijn geheel langer maken of hij kan het eerste, betaalde, deel van de arbeidsdag korter maken, dat betekent dat hij het loon van de arbeider kan verlagen. In de werkelijkheid doet de kapitalist beide dingen tegelijk en daarom is er bij het systeem van loonarbeid sprake van een voortdurende dubbele druk die op de arbeider uitgeoefend wordt; er worden zowel pogingen gedaan om zijn arbeidsdag te verlengen als om zijn loon te verlagen. Wanneer de kapitalist de waar arbeidskracht koopt, dan koopt hij deze zoals men elke waar koopt, namelijk om er een zo goed mogelijk gebruik van te maken. Ieder koper van waren probeert om van zijn waar zo veel als mogelijk is te profiteren. Wanneer we bijvoorbeeld laarzen kopen dan willen we deze zo lang mogelijk dragen. Aan de koper van de waar behoort het volledige recht op het gebruik ervan, het volle nut behoort hem toe. De kapitalist die de arbeidskracht heeft gekocht heeft vanuit het standpunt van de aankoop van waren gezien, het volste recht te verlangen dat de gekochte waar hem zo lang en zo veel als mogelijk is, ten dienste staat. Heeft hij de arbeidskracht voor een week betaald, dan behoort hem het gebruik ervan die week toe en hij heeft vanuit zijn standpunt als koper het recht om de arbeider waar mogelijk tweemaal 24 uur per week voor hem te laten werken. Aan de andere kant heeft de arbeider als verkoper van de waar een geheel ander en tegengesteld standpunt. Weliswaar behoort het gebruik van de arbeidskracht aan de kapitalist toe maar dit gebruik wordt begrensd door het fysieke en geestelijke prestatievermogen van de arbeider. Een paard kan, zonder geruïneerd te worden, slechts acht uur dag in dag uit werken. Een mens heeft ook om de bij zijn werk verbruikte energie weer op te bouwen, een zekere tijd nodig om te eten, zich te verzorgen, te kleden en te ontspannen. Krijgt hij die tijd niet dan wordt zijn arbeidskracht niet alleen verbruikt maar ook vernietigd. Door overmatig werken wordt zij verzwakt en het leven van de arbeider wordt erdoor bekort. Wanneer de kapitalist door grenzeloos gebruik te maken van de arbeidskracht elke week het leven van de arbeider met zeven weken verkort, dan is dat hetzelfde als wanneer hij voor het loon van één week zich drie weken zou toe-eigenen. Vanuit hetzelfde standpunt, bekeken vanuit de warenhandel, betekent dat dus dat de kapitalist de arbeider besteelt. Op deze manier vertegenwoordigen kapitalist en arbeider met betrekking tot de lengte van de arbeidsdag, beide op basis van de ruil op de markt van waren, twee precies tegenovergestelde standpunten en de feitelijke lengte van de arbeidsdag wordt dan ook door strijd tussen de kapitalisten- en de arbeidersklasse op basis van macht beslist.[152] Op zich is de arbeidsdag niet aan een bepaalde grens gebonden; al naar gelang tijd en plaats treffen we een acht-, tien-, twaalf-, veertien-, zestien-, achtienurige arbeidsdag aan. En meestal is het een eeuwenlange strijd geweest om de lengte van de arbeidsdag. In deze strijd kunnen twee belangrijke momenten worden onderscheiden. Het eerste begint al bij het einde van de middeleeuwen, in de 14e eeuw, wanneer het kapitalisme nog maar nauwelijks zijn eerste schuchtere schreden zet en aan de stevige fundamenten van het gildewezen begint te schudden. De normale traditionele arbeidstijd bedroeg in de bloeitijd van het ambachtelijke handwerk ongeveer tien uur, waarbij maaltijden, tijd om te slapen en te ontspannen, zon- en feestdagen met alle vormen van rust en gemak, werden waargenomen. Voor het oude handwerk met zijn trage manier van werken was dat voldoende maar voor de beginnende fabrieksondernemers was dat niet het geval. Het eerst wat de kapitalisten dan ook van de regeringen eisen en verkrijgen zijn dwangwetten om de arbeidstijd te kunnen verlengen. Van de 14e tot het einde van de 17e eeuw zien we zowel in Engeland als in Frankrijk en ook in Duitsland alleen maar wetten die gaan over de minimale lengte van de arbeidsdag, dat wil zeggen verboden voor arbeiders en gezellen om minder dan een bepaalde hoeveelheid tijd en wel meestal twaalf uur dagelijks, te werken. De strijd tegen de luiheid van de arbeider, dat is de slogan van de middeleeuwen tot in de 18e eeuw. Echter wanneer eenmaal de macht van het oude gildewezen is gebroken en de massa proletariërs zonder productiemiddelen slechts is aangewezen op de verkoop van hun arbeidskracht en aan de andere kant de grote fabrieken staan met hun koortsachtige massaproductie, dan vindt er in de 18e eeuw een omwenteling plaats.
Er wordt begonnen met een plotselinge grenzenloze uitbuiting van de arbeider van elke leeftijd en geslacht, die gehele arbeidersbevolkingen in weinig jaren als door een pestepidemie gegrepen, neer maait. In het jaar 1863 verklaart een vertegenwoordiger in het Engelse parlement: “de katoenindustrie is 90 jaar oud, in drie generaties van het Engelse volk heeft zij negen generaties katoenarbeiders over de kling gejaagd.”[153] En een burgerlijke Engelse schrijver als John Wade schrijft in zijn werk over De geschiedenis van de middenstand en de arbeidersklasse: “De hebzucht van de fabrikanten en hun gruwelijke jacht naar winst worden niet overtroffen door de gruweldaden van de Spanjaarden tegen de roodhuiden in de Amerika’s bij hun jacht naar goud.”[154] In Engeland worden nog in de jaren zestig van de 19e eeuw in bepaalde industrietakken, zoals de kantindustrie, kleine kinderen van 9 en 10 jaar oud van 2, 3, 4 uur ’s morgens tot 10, 11, 12 uur ’s avonds te werk gesteld. In Duitsland zijn deze toestanden zoals die tot voor kort bijvoorbeeld nog bij de fabricage van kwikzilver voor spiegels en in bakkerijen heersten en zoals nog vandaag de dag in de confectie-industrie en de huisindustrie meestal heersen, eveneens bekend. Pas de moderne kapitalistische industrie heeft de tot die tijd onbekende uitvinding van de nachtelijke arbeid tot stand gebracht. In alle vroegere maatschappelijke omstandigheden gold de nacht als een door de natuur zelf bepaalde rusttijd voor de mensen. Het kapitalistisch geleide bedrijf ontdekte dat de meerwaarde die ’s nachts uit de arbeider geperst kan worden zich in niets onderscheid van de meerwaarde die overdag kan worden afgedwongen en voerde de dag- en nachtploeg in. Eveneens werd de zondag, die in de middeleeuwen door het gildewezen op strenge wijze in ere werd gehouden, aan de honger naar meerwaarde van de kapitalisten geofferd en gevoegd bij de overige arbeidsdagen. Daarbij kwamen nog dozijnen andere kleine vindingrijkheden om de arbeidstijd te verlengen: het gebruiken van de maaltijden tijdens het werk zonder pauze te nemen, het schoonmaken van de machines niet tijdens de normale arbeidsdag maar na het beëindigen ervan, dat is dus in de vrije tijd van de arbeider, en ga zo maar door.
Deze praktijk van de kapitalisten, die in de eerste decennia geheel vrij en zonder begrenzingen heerste, maakte spoedig een nieuwe reeks van wetten betreffende de arbeidsdag noodzakelijk, dit keer niet voor de verplichte verlenging maar voor de verkorting van de arbeidsdag. Zelfs kwamen de eerste wettelijke bepalingen betreffende de maximale duur van de arbeidsdag niet tot stand onder druk van de arbeiders zelf maar door de eenvoudige overlevingsdrang van de kapitalistische maatschappij zelf. Meteen al de eerste paar decennia van het grenzeloos huishouden van de grootindustriëlen hebben een zo vernietigende uitwerking gehad op de gezondheid en levensomstandigheden van de werkende mensenmassa, hebben zo grote sterftecijfers, ziektegevallen, lichamelijke verminkingen, vormen van geestelijke verwaarlozing, epidemische ziekten en militair onvermogen bewerkstelligd dat het voortbestaan van de maatschappij erdoor ten zeerste werd bedreigd.[155]
Het was duidelijk dat, wanneer aan de natuurlijke zucht van het kapitaal naar meerwaarde niet van staatswege paal en perk zou worden gesteld, binnen niet al te lange tijd dit gehele staten zou veranderen in reusachtige kerkhoven waar alleen nog de geraamtes en de botten van de arbeiders zichtbaar zouden zijn. Aan het kapitaal moest aldus in haar eigen belang, om uitbuiting ook in de toekomst mogelijk te maken, in het heden grenzen worden gesteld. De krachten van de bevolking moesten vandaag enigszins gespaard worden om van haar uitbuiting morgen verzekerd te kunnen zijn. Van een oneconomische roofzuchtige economie moest men overgaan op een meer rationele manier van uitbuiting. Daaruit zijn de eerste wetten betreffende de maximale lengte van de arbeidsdag ontstaan en zo is de gehele burgerlijke sociale hervorming ontstaan.
Een zelfde soort verschijnsel treffen we aan bij de wetten ten aanzien van de jacht. Evenals het wild een zekere, bij wet bepaalde en geregelde tijd nodig heeft waarin het gespaard wordt om zich te kunnen herstellen en voortplanten om zo op gezette tijden weer als jachtobject te kunnen dienen, evenzo verzekert de sociale wetgeving de arbeidskracht van het proletariaat een bepaalde rusttijd opdat zij op rationele wijze door het kapitaal uitgebuit kan worden. Of zoals Marx zegt: “de beperking van de fabrieksarbeid werd gedicteerd door dezelfde noodzaak als welke de landbouwer dwingt om de mest over de akkers te verspreiden”. De wetgeving in de fabrieken werd in een harde strijd van decennialang tegen het verzet van individuele kapitalisten in, in eerste instantie voor vrouwen en kinderen en per industrietak, stap voor stap geboren. Toen volgde in Frankrijk, waar pas in de Februarirevolutie van 1848 onder druk van het zegevierende Parijse proletariaat de twaalfurige arbeidsdag werd afgekondigd, welke de eerste algemene wet voor alle arbeiders betekende, ook voor de volwassen mannen en in alle soorten van arbeid deze wetgeving. In de Verenigde Staten begon meteen na de Burgeroorlog van 1861, die de slavernij afschafte, een algemene beweging van arbeiders voor de achturendag, welke oversloeg naar het Europese continent. In Rusland kwamen de eerste beschermende wetten voor vrouwen en minderjarigen voort uit de grote fabrieksopstanden van het jaar 1882[156]in het industriegebied van Moskou en de elf-en-half-urige arbeidsdag voor volwassen mannen was het resultaat van de eerste algemene staking van 60.000 textielarbeiders in Petersburg in het jaar 1896 en 1897.[157] Duitsland hinkt wat dat betreft met zijn beschermende wetten alleen voor vrouwen en kinderen achter alle andere grote naties aan.
We hebben tot nu toe slechts over een enkel aspect van de loonarbeid gesproken, namelijk die wat betreft de arbeidstijd en reeds hierbij zien we hoezeer alleen al de eenvoudige warenhandel, de koop en verkoop van de arbeidskracht, deze specifieke verschijnselen voortbrengt. Hier is het nodig om met de woorden van Marx te zeggen: “Men moet toegeven dat onze arbeider anders uit het productieproces te voorschijn komt als dat hij er binnen trad. Op de markt treedt hij als bezitter van de waar arbeidskracht de andere warenbezitters tegemoet, warenbezitter tegenover warenbezitter. Het contract door middel waarvan hij aan de kapitalist zijn arbeidskracht verkoopt, bewijst zogezegd zwart op wit dat hij vrij over zichzelf kan beschikken. Nadat de handel is gesloten wordt ontdekt dat hij niet een vrij handelend persoon was, dat de tijd die hem vrij staat om zijn arbeidskracht te verkopen, de tijd is waarvoor hij gedwongen is om zich te verkopen, dat inderdaad zijn uitzuiger niet loslaat zolang er nog een spierbundel, een zenuw, een druppeltje bloed uitgebuit kan worden. Ter bescherming tegen deze slang die hem kwelt, moeten de arbeiders de koppen bij elkaar steken en als klasse van de staat een wet eisen, een oppermachtige maatschappelijke hindernis opwerpen die onmogelijk maakt dat het vrijwillig gesloten contract met het kapitaal om zichzelf en zijn geslacht te verkopen de dood en de slavernij tot gevolg heeft.”[158]
De beschermende arbeidswetten zijn inderdaad de eerste wettelijke erkenning van de huidige maatschappij dat de formele gelijkheid en vrijheid die aan de warenproductie en de warenruil ten grondslag ligt, reeds daar mank gaat en omslaat in haar tegendeel, in ongelijkheid en onvrijheid, op het moment dat de arbeidskracht als waar op de markt verschijnt.
De tweede manier die de kapitalisten gebruiken om de meerwaarde te vergroten, is het verlagen van het arbeidsloon. Ook het loon is evenals de arbeidsdag, op zichzelf beschouwd, niet aan bepaalde grenzen gebonden. Wanneer we spreken van arbeidsloon dan moeten we onderscheid maken tussen het geld dat de arbeider van de ondernemer ontvangt en de levensmiddelen die hij daarvoor kan kopen. Wanneer we bijvoorbeeld weten dat het loon van een arbeider twee mark bedraagt, dan weten wij zoveel als niets want voor dezelfde twee mark kan men in tijden dat alles duur is veel minder levensmiddelen kopen dan in tijden wanneer alles goedkoop is. In het ene land betekent hetzelfde twee markstuk een andere levensstandaard dan in het andere land en dat geldt bijna ook voor de verschillende regio’s in een en hetzelfde land. De arbeider kan ook meer geld als vroeger dan loon betaald krijgen en toch niet beter af zijn maar even slecht of zelfs nog slechter dan vroeger. Het werkelijke reële loon is daarom de hoeveelheid levensmiddelen die de arbeider krijgt, terwijl het geldloon slechts het nominale loon is. Wanneer het loon daarom het uitdrukken van de waarde van de arbeidskracht in geld is, dan wordt deze waarde in werkelijkheid voorgesteld door de hoeveelheid arbeid die gebruikt moet worden om de noodzakelijke hoeveelheid levensmiddelen voor de arbeider te produceren.
Maar waaruit bestaan deze noodzakelijke levensmiddelen? Afgezien van de individuele verschillen tussen de ene en de andere arbeider die in dit verband geen rol spelen, zijn reeds de verschillen in levensstandaard van de arbeidersklasse in de verschillende landen in de verschillende tijden er het bewijs voor dat het begrip ‘noodzakelijke levensmiddelen’ een zeer veranderlijk en rekbaar begrip is. De beter gesitueerde Engelse arbeider beschouwt vandaag de dag de dagelijkse consumptie van een biefstuk als noodzakelijk om te leven terwijl de Chinese koelie van een handvol rijst leeft. Over wat wel en wat niet wordt verstaan onder het begrip ‘noodzakelijke levensmiddelen’ ontwikkelt zich rond de grootte van het arbeidsloon een soortgelijke strijd als tussen de arbeider en de kapitalist over de lengte van de arbeidsdag. De kapitalist staat als koper van waren op het standpunt, het klopt dat ik voor de waar arbeidskracht, zoals elke eerlijk koper moet betalen wat deze waard is, maar wat is de waarde van de arbeidskracht? De noodzakelijke levensmiddelen? Nu dan, ik geef mijn arbeider precies zoveel als nodig is om in leven te blijven. Wat echter absoluut noodzakelijk is om een mens in leven te houden wordt in eerste instantie bepaald door de wetenschap, de biologie, en in tweede instantie door de algemene ervaring van alledag. Het is begrijpelijk dat ik precies zoveel geef als minimaal noodzakelijk is want als ik een cent meer zou geven dan was ik geen eerlijke koper maar een nar, een filantroop, die uit eigen portemonnee degene geschenken geeft die hem een waar heeft verkocht. Ik geef mijn schoenmaker of sigarenhandelaar toch ook geen geld cadeau, maar ik probeer mijn waren zo goedkoop mogelijk te kopen. Op dezelfde manier probeer ik de arbeidskracht ook zo goedkoop als mogelijk te kopen en we staan volledig gelijk als ik mijn arbeider het meest minimale geef dat hij nodig heeft om in leven te blijven.
De kapitalist staat hier vanuit het standpunt van de warenproductie volledig in zijn recht. Maar niet minder in zijn recht staat de arbeider die hem als verkoper van waren op de markt ontmoet: weliswaar heb ik niet meer aanspraak als op de feitelijke waarde van mijn arbeidskracht maar ik verlang dan ook dat je me de volledige waarde ook werkelijk betaalt. Ik wil niet meer dan de noodzakelijke levensmiddelen maar wat zijn dat? Jij zegt dat de wetenschap van de biologie en de algemene ervaring kunnen zeggen wat een mens op zijn minst nodig heeft om in leven te blijven. Je verstaat onder het begrip noodzakelijke levensmiddelen de absolute biologisch noodzakelijke levensmiddelen. Dit is echter in tegenspraak met de wetten van de warenruil. Want je weet net zo goed als ik dat voor de waarde van elke waar op de markt de voor de waar maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd maatgevend is. Wanneer jouw schoenmaker je een paar schoenen levert en daarvoor 20 mark wil hebben omdat hij daar vier dagen aan heeft gewerkt dan zul je tegen hem zeggen: zulke schoenen krijg ik uit de fabriek al voor 12 mark want daar maken ze met de machine een paar schoenen in één dag. De vier dagen die jij ervoor hebt gebruikt zijn, omdat het in deze tijd gebruikelijk is om schoenen machinaal te produceren, maatschappelijk bekeken niet nodig, ook al zijn ze voor jou wel noodzakelijk omdat jij ze niet met behulp van machines hebt geproduceerd. Maar dat is mijn probleem niet en daarom betaal ik jou de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd, dus 12 mark. Wanneer je op deze manier te werk gaat bij de aankoop van schoenen, dan moet je ook mij bij de koop van mijn waar arbeidskracht de maatschappelijk noodzakelijke kosten van levensonderhoud betalen. Maatschappelijk noodzakelijk voor mijn leven is alles wat er in ons land in de huidige tijd voor een man van mijn klassen geldt als noodzakelijk. Met andere woorden, je moet mij niet het biologisch noodzakelijke minimum dat mij maar net in leven houdt betalen, zoals je dat een dier geeft, maar je moet mij het maatschappelijk gebruikelijke betalen, dat mij verzekert van een normale levensstandaard. Dan pas heb je als eerlijke koper van waren de waarde van de waar betaalt, anders koop je haar onder de waarde. We zien dat de arbeider vanuit het standpunt van de warenruil gezien, minstens even veel gelijk heeft als de kapitalist. Maar dit standpunt kan hij pas na verloop van tijd geldig maken want hij kan dat alleen als maatschappelijke klasse, dat is als een geheel van mensen, als organisatie. Pas bij het ontstaan van vakbonden en politieke partijen van de arbeidersbeweging begint de arbeider de verkoop van zijn arbeidskracht tegen haar waarde, dat wil zeggen zijn levensonderhoud als een sociale en culturele noodzakelijkheid, te realiseren.
Voor wat betreft het optreden van de vakbonden in een land en wat haar invloed betreft in elke afzonderlijke sector van de economie, is echter voor de loonvorming maatgevend dat de kapitalisten de levensmiddelen op het biologisch hoogst noodzakelijke, op het om zo te zeggen dierlijke minimum willen vaststellen, wat betekent dat zij de arbeidskracht standaard onder haar waarde willen betalen. In de tijd van de ongebreidelde heerschappij van het kapitaal, waaraan nog geen weerstand werd geboden door vereniging en organisatie van arbeiders, leidde dit tot een zelfde barbaarse degradatie van de arbeidersklasse wat de lonen betreft als wat er gebeurde met de arbeidstijd voordat de fabriekswetten werden ingevoerd. Het is een kruistocht van het kapitaal tegen elke spoor van luxe, gemak en behaaglijkheid in het leven van de arbeider die hij al had leren kennen en gewend was in vroegere tijden van handwerkers en landbouwers economie. Het is een streven de consumptie van de arbeiders tot het eenvoudigweg kale minimum aan voedsel voor het lichaam te beperken net zoals bij het voederen van het vee of het oliën van een machine. Daarbij worden de meest armoedige en behoeftige arbeiders ten voorbeeld gesteld als model voor de zogenaamd verwende arbeiders. De kruistocht tegen de menselijke levensstandaard van de arbeider begon, evenals de kapitalistische industrie, het eerst in Engeland. Een Engelse schrijver jammert in de 18e eeuw: “Men bezie alleen al de haren ten berge rijzende massa aan overvloedige spullen die onze industriearbeiders verteren, zoals daar zijn brandewijn, gin, thee, suiker, uitheemse vruchten, sterk bier, bedrukte linnen stoffen, pruim- en gewone tabak, enzovoort.” Aan de Engelse arbeider werden destijds de Franse, Hollandse en Duitse arbeider ten voorbeeld gesteld als model van onthouding en soberheid. Zo schrijft een Engelse fabrikant: “De arbeid is in Frankrijk ruim een derde goedkoper dan in Engeland want de Franse armen (zo noemde men de arbeiders!) werken hard en zijn zuinig met eten en kleding en de voornaamste consumptie bestaat uit brood, vruchten, kruiden, wortels en gedroogde vis want ze eten zeer zelden vlees en wanneer het graan duur is ook zeer weinig brood”.
In het begin van de 19e eeuw schreef een Amerikaan, graaf Rumford, een speciaal Kookboek voor Arbeiders met daarin recepten om hun voedsel goedkoper te maken. Zo luidde bijvoorbeeld een recept uit dit beroemde boek dat met veel geestdrift door de burgerij in de verschillende landen werd ontvangen: “Met 5 pond gerst, 5 pond maïs, voor 30 cent haring, 10 cent zout, 10 cent azijn, 20 cent peper en kruiden, totaal voor 2,08 mark, kan een soep worden gemaakt voor 64 personen, zelfs kunnen bij een gemiddelde prijs van het graan de kosten tot niet meer dan 3 cent per hoofd gedrukt worden.”
Over de arbeiders in de mijnen van Zuid-Amerika, wiens dagelijkse arbeid, waarschijnlijk de zwaarste ter wereld, eruit bestaat om een vracht erts van 180 tot 200 pond uit een diepte van 450 voet op hun schouders naar boven te dragen, vertelt Justus Liebig, dat zij alleen op brood en bonen leven. Ze zouden zelf liever de voorkeur geven aan brood alleen maar de heren, die hadden bedacht dat ze met alleen brood niet zo hard zouden kunnen werken, behandelden hen als paarden en dwingen hen bonen te eten omdat bonen meer bijdragen aan de vorming van sterke botten dan alleen brood.
In Frankrijk was er al in het jaar 1831 sprake van het eerste hongeroproer van arbeiders, namelijk de zijdewerkers in Lyon. De grootste orgieën vierde het kapitaal echter bij het verlagen van de lonen ten tijde van het tweede keizerrijk in de jaren zestig toen de machines daadwerkelijk in de fabrieken in Frankrijk hun intrede deden. De ondernemers vluchtten de stad uit naar het vlakke land om goedkope ‘handen’ te vinden. Ze kregen het daarbij voor elkaar om vrouwen te laten werken voor 1 sou, dat is voor 4 cent per dag. Deze heerlijkheid duurde echter niet lang want zulke lonen zijn zelfs voor het voedsel van dieren nog niet genoeg. In Duitsland voerde het kapitaal eerst een zelfde soort toestanden in de textielindustrie in waarbij het, zelfs tot onder het biologisch minimum verlaagde, loonpeil in de jaren veertig tot hongeropstanden van de wevers in Silezië en Bohemen leidde.[159]
Vandaag de dag geldt het dierlijk minimum aan levensmiddelen als regel voor de lonen bij de landarbeiders in Duitsland in de confectie en in de verschillende sectoren van de huisindustrie, overal waar de vakbonden geen invloed kunnen uitoefenen op de levensstandaard van de arbeiders.
In het opschroeven van de werkdruk en het verlagen van de levensstandaard van de werkenden tot het laagst mogelijke, dierlijke niveau en deels zelfs daar nog aanzienlijk onder, lijkt de moderne kapitalistische vorm van uitbuiting op die in de slaveneconomie en de tijd van het lijfeigenschap tijdens de scherpste uitbuiting van beide laatste economische maatschappijvormen, dat wil zeggen op het moment waarop deze beide hun ondergang naderden. Wat echter de kapitalistische warenproductie geheel op eigen houtje tot stand heeft gebracht en wat in al deze vroegere tijden nog geheel onbekend was, dat is dat een deel van de werkenden niet werkten en dus niet consumeerden en dat dit een constant aanwezig fenomeen is, het zogenaamde reserveleger van werkenden, het arbeidsreserveleger. De kapitalistische productie hangt af van de markt en wordt bepaald door de vraag naar zijn producten. Deze verandert echter voortdurend en brengt afwisselend zogenoemde, voor het zaken doen, goede en slechte jaren, seizoenen en maanden met zich mee. Het kapitaal moet zich voortdurend aan deze conjuncturele veranderingen aanpassen en ten gevolge daarvan soms meer en soms minder arbeiders aan het werk zetten. Het moet daarom, om op elk moment het benodigde aantal arbeidskrachten, ook bij veel vraag op de markt, tot haar beschikking te hebben, steeds naast het aantal werkenden ook een aanzienlijk aantal werklozen in reserve hebben. De werkloze arbeiders krijgen als zodanig geen loon, hun arbeidskracht wordt immers niet gekocht, ze is slechts opgeslagen: het niet consumeren van een deel van de arbeidersklasse is dus een wezenlijk bestanddeel van de wetten die het loon in de kapitalistische productie bepalen. Hoe deze werklozen in leven blijven, is niet een probleem van het kapitaal, hoewel het kapitaal wel elke poging om dit reserveleger af te schaffen ziet als een bedreiging van de eigen belangen en zij wijst dit dan ook af.
Een eclatant voorbeeld hiervan vormt de Engelse katoencrisis van het jaar 1863. Wanneer plotseling ten gevolge van een tekort aan Amerikaanse ruwe katoen de spinnerijen en de weverijen in Engeland hun productie moeten staken en daardoor 1 miljoen leden van de arbeidsbevolking brodeloos worden, besluit een deel van de werklozen, teneinde de dreigende hongersnood te ontlopen, om naar Australië te emigreren. Ze verlangen van het Engelse parlement de goedkeuring tot het aan hen verschaffen van 2 miljoen pond sterling om de emigratie van 50.000 werkloze arbeiders mogelijk te maken. Tegen deze plannen van de arbeiders komen de verontruste katoenfabrikanten echter in opstand. De industrie kon het niet zonder machines stellen en de arbeiders waren gelijk aan machines en moesten dus voorradig blijven. “Het land” zou een verlies van 4 miljoen pond sterling lijden wanneer de hongerige werklozen plotsklaps zouden vertrekken. Het parlement weigerde daarop het emigratiefonds en de werklozen bleven aan de ketting van honger en ellende vast liggen om de benodigde reserve voor het kapitaal te vormen.
Een ander drastisch voorbeeld leverden de Franse kapitalisten in het jaar 1871. Wanneer na de val van de Commune van Parijs het neerslaan van de arbeiders met of zonder vorm van proces op zulke enorme schaal plaatsvindt dat tienduizenden proletariërs en wel de besten en de sterksten, de elite van de arbeiders, worden uitgemoord, ontstaat er bij het ondernemersdom tijdens het bevredigen van hun wraakgevoelens het onrustige gevoel dat het gebrek aan voorradige en beschikbare ‘handen’ spoedig wel eens pijnlijk kan uitpakken voor het kapitaal, de industrie zou namelijk destijds, na de beëindiging van de oorlog, een levendige opbloei van economische activiteit tegemoet gaan. Menig Parijse ondernemer vervoegde zich daarom dan ook bij het gerecht om de vervolging van de Communards te matigen en om de werkzame handen te redden van de houw met de sabel ten gunste van de arm van het kapitaal.
Het arbeidsreserveleger heeft voor het kapitaal een dubbele functie. Ten eerste om bij iedere plotselinge toename van economische activiteit de benodigde arbeidskracht te kunnen leveren en ten tweede om door de concurrentie van de werklozen een voortdurende druk op de werkenden uit te oefenen om hun lonen tot op het minimum te kunnen terugbrengen en houden. Marx onderscheidt in het reserveleger vier verschillende lagen waarvan de functie voor het kapitaal en hun leefomstandigheden op verschillende manieren vorm krijgt. De bovenste laag wordt gevormd door de periodiek werkloze industriearbeiders die in alle, ook de best betaalde beroepen steeds aanwezig is. Haar bezetting verandert voortdurend omdat iedere arbeider op zekere tijd werkloos of elders aan het werk is. Het aantal wisselt ook sterk met het verloop van de conjunctuur, zij wordt zeer groot ten tijde van een crisis en klein ten tijde van een opgaande en een hoogconjunctuur. Ze verdwijnt echter nooit geheel en groeit meestal met de vooruitgang in de industriële ontwikkeling van de economie.
De tweede laag bestaat uit het van het platteland naar de stad trekkende proletariaat van ongekwalificeerde arbeidskrachten die met weinig eisen op de arbeidsmarkt verschijnen en als eenvoudig arbeider niet aan een bepaalde sector gebonden zijn maar als reservoir dienen voor elke ondernemer die werkers zoekt. De derde categorie wordt gevormd door diep weggezakte proletariërs die geen regelmatig werk hebben en steeds op zoek zijn, nu eens hier en dan weer daar, om gelegenheidswerk te kunnen verrichten. Hier vindt men de langste arbeidsdagen, de laagste lonen en daarom is deze laag niet alleen nuttig maar direct ook evenzogoed onontbeerlijk voor het kapitaal als de eerder genoemde hogere lagen. Deze laag rekruteert zijn leden voordurend uit de boventalligen uit de industrie en de landbouw, maar ook uit de te gronde gaande kleine ambachtslieden en de afstervende lagere beroepen. Ze vormt de brede basis voor de huisindustrie en werkt meestal om zo te zeggen achter de coulissen, achter het officiële podium van de industrie. Hier echter vertoont zij niet alleen niet een tendens om te verdwijnen maar groeit daarentegen zowel door de toenemende invloed van de industrie in de stad en op het land als ook door de sterke aanwas van kinderen.
De vierde laag van het proletarische reserveleger tenslotte bestaat uit verpauperden, armen, deels tot werk in staat, in goede tijden deels werkzaam in de industrie en handel, om in tijden van crisis als eerste ontslagen te worden, en deels arbeidsongeschikten, oude arbeiders die de industrie niet meer kan gebruiken, weduwen, wezen en kinderen van armen, kreupelen en stom geworden slachtoffers van de grootindustrie, de mijnen enzovoort en tenslotte de mensen die niet gewend zij om arbeid te verrichten, de zwervers, vagebonden en dat soort mensen. Het pauperdom zegt Marx, is het huis van de invaliden van de arbeidersklasse en het dode gewicht van het reserveleger. Haar bestaan komt evenzo noodzakelijk en onvermijdelijk voort uit het reserveleger als het reserveleger voortkomt uit de ontwikkeling van de industrie. Armoede en het lompenproletariaat behoren tot de bestaansvoorwaarden van het kapitalisme en ontwikkelen zich gelijk op. Hoe groter de maatschappelijke rijkdom, het functionerend kapitaal en de erdoor te werk gestelde arbeidersmassa, des te groter de voorraad werkloze arbeiders, het reserveleger. Hoe groter het reserveleger in verhouding tot de tewerkgestelde massa arbeiders, des te groter de onderste laag van armoede, pauperdom en misdaad. Met het kapitaal en de rijkdom groeit ook onvermijdelijk het aantal werklozen en mensen zonder inkomen, en daarmee groeit ook de Lazarusklasse van de arbeiders, de officiële armoede. “Dit” zegt Marx, “is de absolute en algemene wet van de kapitalistische economische ontwikkeling”.[161]
De vorming van een blijvende constante en groeiende massa werklozen was, zoals gezegd, in alle vroegere maatschappijvormen een onbekend fenomeen. In de communistische oergemeenschap werkt vanzelfsprekend iedereen, voor zover dit nodig is, voor het eigen levensonderhoud, deels vanuit de directe behoeftebevrediging, deels onder druk van de morele en wettelijke autoriteit van de stam of gemeenschap. Alle leden van deze gemeenschap zijn echter dan ook voorzien of hebben toegang tot de noodzakelijke levensmiddelen. De levensstandaard van de primitieve communistische groepen is weliswaar tamelijk laag en eenvoudig, de gemakken van het leven zijn primitief maar voor zover er levensmiddelen zijn, zijn ze voor allen in gelijke mate beschikbaar en armoede in de huidige betekenis van het woord, het ontbreken van voorhanden levensmiddelen in de maatschappij, is in die tijd geheel onbekend. De primitieve stam heeft menig keer en ook vaak honger, wanneer ongunstige natuurlijke omstandigheden daartoe aanleiding geven, maar haar gebrek is dan een gebrek van de gemeenschap als geheel, het gebrek van een deel van de leden terwijl een ander deel een overvloed heeft is iets ondenkbaars. Want voor zover de gemeenschap in zijn geheel verzekerd is van levensmiddelen, voor zover is het bestaan van het individu in deze gemeenschap verzekerd van levensmiddelen.
Bij de slavernij in het oosten en in de antieke oudheid zien we hetzelfde. Hoe zeer ook de Egyptische staatsslaaf of de Griekse privéslaaf wordt uitgebuit en vernederd, hoe groot de afstand ook mag zijn tussen zijn karige bestaan en de overvloed van zijn meester, zijn levensonderhoud was toch in ieder geval door deze verhouding van slavernij zeker gesteld. Men liet de slaven niet van honger omkomen zoals men vandaag de dag ook zijn eigen paard of zijn vee niet van honger laat omkomen. Datzelfde is het geval met de maatschappelijke verhoudingen tijdens het middeleeuws feodale tijdperk. De binding van de horige aan de grond en de vastgestelde regels binnen het hele feodale afhankelijkheids systeem waar ieder heer over een ander of dienaar van een heer of beide tegelijk moest zijn, dit systeem wees aan ieder een bepaalde vaste plaats toe. En ook al was de uitbuiting van de lijfeigenen ook nog zo heftig, hem van zijn stuk grond verdrijven, hem aldus van zijn middelen van bestaan beroven, daartoe had geen enkele heer het recht, integendeel, de feodale verhoudingen verplichtten de heer om in geval van nood, zoals bij brand, overstromingen, noodweer en dergelijke, de verarmde boer te ondersteunen. Pas aan het einde van de Middeleeuwen, bij het ineenstorten van het feodalisme en bij de intrede van het moderne kapitaal, begint de verdrijving van de boeren van het land.
In de Middeleeuwen was over het algemeen het bestaan van de grote massa werkenden verzekerd. Deels vormde zich destijds weliswaar een klein contingent armen en bedelaars tengevolge van de talrijke oorlogen of door individueel verlies van rijkdom en vermogen, maar het onderhouden van deze armen goldt als een plicht van de gemeenschap. Reeds keizer Karel de Grote bepaalde uitdrukkelijk in zijn geschriften: “Wat de bedelaars betreft, die op het land rondzwerven, willen wij dat ieder van onze vazallen de armen te eten geeft, hetzij op de aan hem uitgeleende gronden of in zijn eigen huis en dat hij hen niet toestaat op andere wijze uit bedelen te gaan.” Later werd het een aparte functie van de kloosters om de armen te huisvesten en om hen, wanneer ze konden werken, werk te verschaffen. In de Middeleeuwen was elke behoeftige er zeker van in ieder huis te kunnen worden opgevangen, het te eten geven van iemand zonder middelen van bestaan goldt als een eenvoudige plicht en was op geen enkele manier verbonden met de smet van verachtelijkheid waarmee de bedelaar vandaag de dag te maken krijgt.
De geschiedenis kent slechts één voorbeeld waarbij een grote laag van de bevolking werkloos en brodeloos werd gemaakt. Dat is het reeds genoemde geval van de oud-Romeinse boerenbevolking die van grond en bodem werd verdreven en in proletariaat werd veranderd waarvoor er geen werk meer was. Deze proletarisering van de boeren was weliswaar evenzo een logisch en noodzakelijk gevolg van de vorming van de grote latifundia als van de verbreiding van de slaveneconomie. Zij was echter voor het bestaan van de slaveneconomie en het grootgrondbezit op zich niet nodig. Integendeel, het werkloze proletariaat van Rome was zowel een ongelukkige toestand als een nieuwe last voor de samenleving en de maatschappij zocht met alle haar ter beschikking staande middelen, door periodieke verdeling van grond en bodem, door verdeling van levensmiddelen, door de regulering van een enorme invoer van graan en de kunstmatige verlaging van de prijzen van gewassen, het probleem van het proletariaat en haar armoede te beheersen. Uiteindelijk werd dit grote proletariaat in het oude Rome zo goed en zo kwaad als het ging direct door de staat in leven gehouden.
De kapitalistische productie van waren is dus de eerste economische verschijningsvorm in de geschiedenis van de mensheid waarbij de werkloosheid en het niet beschikken over enige vorm van middelen van bestaan van een grote en groeiende laag van de bevolking niet alleen een gevolg maar ook een noodzakelijkheid, een levensvoorwaarde voor deze economie is. Bestaansonzekerheid van de gezamenlijke werkende bevolking en chronisch gebrek, deels bestaande uit directe armoede van bepaalde, brede lagen van de bevolking, zijn voor het eerst een normaal verschijnsel in deze maatschappij. De geleerden van de bourgeoisie die zich geen andere maatschappij als de huidige kunnen voorstellen, zijn zo van de natuurlijke noodzaak van deze laag van werklozen en brodelozen doordrongen dat zij deze verklaren als een door God gewilde natuurwet.
De Engelsman Malthus bouwde daar in het begin van de 19e eeuw zijn theorie over de overbevolking op, volgens welke theorie de armoede ontstaat omdat de mensheid de slechte gewoonte heeft om sneller kinderen dan levensmiddelen te produceren. Het is echter, zoals we hebben gezien, niets anders dan de eenvoudige werking van de warenproductie en de warenruil die tot deze resultaten leidt. De warenwet, die formeel op volledige gelijkheid en vrijheid berust, veroorzaakt op geheel mechanische wijze, zonder enige inmenging van wet of geweld, met een ijzeren wetmatigheid een zo scherpe sociale ongelijkheid, zoals die in alle voorgaande, op directe heerschappij van de ene mens over de andere mens berustende verhoudingen, volslagen onbekend was. Voor het eerst wordt directe honger tot een gesel die dagelijks het leven van de werkende massa kwelt. Maar ook dat verklaart men als zijnde een natuurwet. De anglicaanse paap Townsend schreef al in het jaar 1786: “Het lijkt een natuurwet dat de armen in zekere mate lichtzinnig zijn, zodat er steeds mensen zijn om de meest slaafse, smerigste en lastigste taken in de maatschappij te verrichten. De bron van menselijk geluk wordt daardoor sterk vergroot, de gevoeliger naturen zijn bevrijd van het smerige werk en kunnen zich overgeven aan en toeleggen op de meer verheven taken. De armenwet heeft de neiging de harmonie en schoonheid, de symmetrie en orde in het systeem, die god en de natuur in de wereld hebben gebracht, te verstoren.”[162]
De ‘gevoeligen’, die op kosten van anderen leven, hebben overigens al in iedere maatschappijvorm die hen de vreugde van de uitbuiting verzekerde, een vinger gods en een natuurwet gezien. De grote geesten ontkomen ook niet aan deze historische verblinding. Zo schreef de grote Griekse denker Aristoteles:
“Het is de natuur zelf die de slavernij heeft geschapen. De dieren kunnen we verdelen in mannetjes en vrouwtjes. Het mannetje is een volmaakter dier en hij is de baas, het vrouwtje is minder volmaakt en zij gehoorzaamt. Evenzo zijn er in het mensengeslacht individuen die zoveel hoger staan dan de anderen, zoals het lichaam onder de ziel of het dier onder de mens staat. Dat zijn wezens die alleen deugen voor lichamelijke arbeid en die niet in staat zijn om iets beters te presteren. Deze individuen zijn vanwege hun natuur voor de slavernij bestemd omdat er voor hen niets beters is dan om anderen te gehoorzamen. Bestaat er dan tenslotte een zo groot onderscheid tussen de slaaf en het dier? Hun arbeid lijkt op elkaar, ze zijn voor ons alleen nuttig vanwege hun lichaam. Concluderen we vervolgens uit de uitgangspunten dat de natuur sommige mensen voor de vrijheid en anderen voor de slavernij heeft geschapen, dan is het dus nuttig en terecht dat de slaaf zich aanpast”[163]
De natuur die aldus voor elke vorm van uitbuiting verantwoordelijk wordt gemaakt, moet in ieder geval haar smaak met de tijd bedorven hebben. Want ook al zou het nog lonend zijn een grote volksmassa te vernederen tot een smadelijke vorm van slavernij teneinde een vrij filosofenvolk en een genie als Aristoteles over haar rug te verheffen, dan is de vernedering van de huidige miljoenen proletariërs voor het kweken van ordinaire fabrikanten en vette papen een minder aanlokkelijk doel.
Tot nu toe hebben we onderzocht van welke levensstandaard de kapitalistische wareneconomie de arbeidersklasse en haar verschillende lagen verzekerd. Maar we weten nog niet precies hoe deze levensstandaard van de arbeiders zich verhoudt tot de maatschappelijke rijkdom in zijn geheel. De arbeiders kunnen bijvoorbeeld in een bepaald geval meer levensmiddelen, een rijkere voeding, betere kleding dan vroeger hebben maar wanneer de rijkdom van de andere klassen nog veel sterker is toegenomen, dan is het aandeel van de arbeider in het totale maatschappelijke product toch kleiner gworden. De levensstandaard van de arbeider kan op zichzelf genomen, absoluut gezien, zijn gestegen terwijl haar aandeel, relatief gezien, ten opzichte van de andere klassen, kan zijn gedaald. De levensstandaard van ieder mens en elke klasse kan alleen goed worden beoordeeld wanneer men haar bekijkt in het kader van de gegeven verhoudingen in een bepaalde tijd en ten opzichte van de andere lagen van de bevolking in dezelfde maatschappij. De vorst van een primitieve, half wilde of barbaarse negerstam in Afrika heeft een lagere levensstandaard, dat wil zeggen een eenvoudiger woning, slechtere kleding, ruwere voeding dan een doorsnee arbeider in Duitsland. Maar deze vorst leeft toch in vergelijking tot de middelen en vereisten van zijn stam ‘vorstelijk’ terwijl de fabrieksarbeider in Duitsland vergeleken met de luxe van de rijke bourgeoisie en de behoeften van de huidige tijd, heel armoedig leeft. Om dus de positie van de arbeider in de huidige maatschappij juist te kunnen beoordelen, is het nodig niet alleen de absolute hoogte van het loon, dat is de hoogte van het arbeidsloon op zichzelf genomen, maar ook om het relatieve loon, dat is het aandeel, dat het loon van een arbeider ten opzichte van het totale product van zijn arbeid uitmaakt, te onderzoeken. We hebben in ons voorbeeld eerder aangenomen dat de arbeider bij een elfurige werkdag de eerste zes uur zijn loon moet verdienen, dat betekent dat hij zijn eigen levensmiddelen moet produceren, om vervolgens vijf uur voor niets voor de kapitalist meerwaarde te produceren. In dit voorbeeld zijn we er ook vanuit gegaan dat de productie van levensmiddelen van de arbeider zes uur arbeid kost. We hebben ook gezien dat de kapitalist met alle mogelijke middelen de levensstandaard van de arbeider omlaag wil drukken om zo mogelijk de onbetaalde arbeid, de meerwaarde te vergroten. Nemen we nu aan dat de levensstandaard van de arbeider niet verandert, dat betekent dat hij in staat is om zich blijvend te voorzien van dezelfde hoeveelheid voedsel, kleding, verzorgingsmiddelen, meubels en dergelijke. Nemen we ook aan dat het loon absoluut genomen niet lager wordt. Wanneer echter de productie van al deze levensmiddelen door de vooruitgang in de manier van produceren goedkoper is geworden en er bijvoorbeeld nu minder tijd voor nodig is om het te maken, dan heeft de arbeider nu minder tijd nodig om zijn loon te verdienen. Nemen we aan dat de hoeveelheid voedsel, kleding en meubels etc. die de arbeider dagelijks gebruikt nu niet zes maar vijf uren arbeid vereist om te maken, dan zal de arbeider bij zijn elfurige werkdag niet zes uur maar vijf uur voor de vervanging van zijn loon hoeven te werken en blijven er voor hem in zijn geheel nog zes uren over voor het verrichten van onbetaalde arbeid, voor het produceren van meerwaarde voor de kapitalisten. Het aandeel van de arbeider in zijn eigen productie is met een zesde verminderd, het aandeel van de kapitalist is met een vijfde gestegen. Daarbij is de absolute hoogte van het loon niet gedaald, ja het kan zelfs voorkomen dat de levensstandaard van de arbeider wordt verhoogd, dat de absolute loonhoogte stijgt, zeggen we met 10 % en weliswaar niet alleen het nominale loon maar ook het reële loon, uitgedrukt in levensmiddelen die de arbeider ervoor kan kopen. Wanneer echter de productiviteit van de arbeider in dezelfde tijd of kort daarna met 15 % stijgt dan is het aandeel van de arbeider in de productie, dat wil zeggen zijn relatieve loon, in feite gedaald, ondanks dat het loon in absolute zin is gestegen.
Het aandeel van de arbeider in de waren die hij produceert hangt dus van de productiviteit van de arbeid af. Hoe minder arbeid de productie van zijn levensmiddelen vereist, des te geringer wordt zijn relatieve loon. Wanneer de hemden die hij draagt, de schoenen en de petten door vooruitgang in de fabricage met minder arbeid gemaakt kunnen worden dan vroeger, dan kan hij dezelfde hoeveelheid hemden, schoenen en petten met zijn loon kopen maar hij krijgt nu wel een kleiner deel van de totale maatschappelijke rijkdom, van het product van de totale maatschappelijke arbeid. Bij het dagelijks gebruik van de arbeider worden in zekere hoeveelheden alle soorten van producten en grondstoffen gebruikt. Want niet alleen de fabricage van hemden maakt de hoeveelheid levensmiddelen van de arbeider goedkoper, maar ook de katoenproductie die de grondstof levert voor de hemden en de machine-industrie die de naaimachines levert en de spinnerijen en weverijen die de garens en stoffen maken. Eveneens worden de levensmiddelen van de arbeider niet alleen goedkoper door de verbeteringen in de productie van het brood in de bakkerijen maar ook die in de Amerikaanse landbouw die in grote hoeveelheden de tarwe levert en de vooruitgang in het vervoer per trein en per boot die de tarwe van Amerika naar Europa brengt. Zo leidt elke vooruitgang in de industrie, iedere verhoging van de productiviteit van de menselijke arbeid ertoe dat het levensonderhoud van de arbeiders steeds minder arbeid kost. De arbeider hoeft dus een steeds geringer deel van de arbeidsdag voor de productie van zijn loon te werken en steeds groter wordt het deel van de arbeidsdag waarin hij onbetaalde arbeid, meerwaarde voor de kapitalisten produceert.
De continue en onophoudelijke vooruitgang van de techniek is een noodzaak, een levensvoorwaarde voor de kapitalist. De concurrentie tussen de individuele ondernemers onderling dwingt ieder van hen ertoe om zijn producten zo goedkoop mogelijk, met een zo groot mogelijke besparing aan menselijke arbeid, te maken. Wanneer de een of andere kapitalist in zijn fabriek een nieuwe verbeterde productiemethode heeft ingevoerd, dan dwingt dezelfde concurrentie alle andere ondernemers in dezelfde bedrijfstak er eveneens toe om de techniek te verbeteren om zich niet uit het veld, te weten de warenmarkt te laten slaan. Dit wordt naar buiten toe zichtbaar in de vorm van de algemene invoering van nieuwe machines ter vervanging van handenarbeid en de steeds snellere invoering van nieuwe verbeterde machines in plaats van de oude machines. Technische uitvingen op alle gebieden in de productie is dagelijkse kost geworden. Op deze manier wordt de technische revolutie in de gehele industrie, zowel bij de eigenlijke productie als ook bij de transportmiddelen een onophoudelijk gebeuren, een levenswet in de kapitalistische warenproductie. Elke vooruitgang in de arbeidsproductiviteit komt tot uitdrukking in een vermindering van de hoeveelheid arbeid die voor het onderhoud van de arbeider nodig is. Dat wil zeggen, de kapitalistische productie kan een stap vooruit doen zonder dat het aandeel van de arbeider in het totale maatschappelijke product afneemt. Met iedere nieuwe uitvinding in de techniek, met ieder verbetering van de machines, met iedere nieuwe toepassing van stoom en elektriciteit in productie en vervoer, wordt het aandeel van de arbeider in het product kleiner en het aandeel van de kapitalist groter. Het relatieve loon daalt steeds meer, onophoudelijk en ononderbroken, de meerwaarde, dat is de voor niets uit de arbeider geperste rijkdom van de kapitalist, groeit daarmee onophoudelijk en wordt groter en groter.
Ook hier zien we weer een treffend voorbeeld van het verschil tussen de kapitalistische warenproductie en alle vroegere economische maatschappijvormen. In de primitieve communistische maatschappij wordt zoals we weten, het product direct nadat het is geproduceerd tussen alle werkenden, dat zijn alle leden van de maatschappij want er zijn nog zo goed als geen mensen die niet werken, in gelijke mate verdeeld. In de feodale maatschappij is niet gelijkheid maar de uitbuiting van de arbeiders door de niet werkenden de norm. Maar hier wordt niet het aandeel van de arbeider, de horige, in de vrucht van zijn arbeid bepaald maar omgekeerd wordt het aandeel van de uitbuiter, de feodale heer precies vastgesteld als tiende of als afdracht in natura die hij van de horige boeren te vorderen heeft. Wat er dan nog overblijft aan arbeidstijd en arbeidsproduct is het deel van de boer zodat deze onder normale omstandigheden, bij de meest extreme vormen van lijfeigenschap, in zekere mate de mogelijkheid heeft om door eigen inspanning zijn eigen aandeel te vergroten.
Weliswaar wordt dit aandeel van de horige boeren door de toenemende veeleisendheid van de adel en geestelijkheid wat betreft het afstand doen van goederen en diensten bij het vorderen van de Middeleeuwen steeds kleiner, het zijn wel steeds bepaalde, ook al zijn het in willekeur vastgestelde normen maar toch zichtbaar voor iedereen en ook al zijn het onmensen die de normen afkondigen en die het aandeel van de horigen en eveneens die van zijn feodale uitzuiger in de productie bepalen. Daarom ziet en voelt de middeleeuwse horige en lijfeigene heel precies wanneer hem zwaardere lasten worden opgelegd en wanneer zijn eigen aandeel verpietert. Daarom is er een gevecht tegen deze vermindering van het aandeel mogelijk en die breekt ook daadwerkelijk uit waar deze ook alleen maar uiterlijk mogelijk is, als een open gevecht tussen uitgebuite boeren tegen de vermindering van hun aandeel in het totaal product. Onder bepaalde omstandigheden wordt deze strijd ook met succes bekroond, de vrijheid van de burgers in de steden is alleen daardoor ontstaan dat de oorspronkelijke horige handwerkslieden zich langzamerhand de een na de ander hebben losgemaakt uit de herendiensten van allerlei soort, verplichte afdrachten in natura, tienden, gewoonterechten en hoe de duizend en één schraapmiddelen uit de feodale praktijk ook maar allemaal mogen heten, totdat de rest de politieke rechten in een open gevecht kon veroveren.
Bij het loonsysteem bestaan geen wettelijke of gewoonterechtelijke of gewelddadige of willekeurige bepalingen ten aanzien van het aandeel van de arbeider in zijn productie. Dit aandeel wordt bepaald door de bestaande hoogte van de arbeidsproductiviteit, door de stand van de techniek. Niet een of andere willekeur van de uitbuiter maar de voortschrijdende techniek is het die het aandeel van de arbeider onophoudelijk en onbarmhartig verlaagt. Dit is een geheel onzichtbare macht, een eenvoudig mechanische werking van de concurrentie en de warenproductie die aan de arbeider een steeds groter deel van zijn productie ontrukt en een steeds kleiner overlaat. Een macht die hoewel onopvallend achter de rug van de arbeiders om haar werk doet en waartegen de strijd geheel onmogelijk is. De persoonlijke rol van de uitbuiter is nog zichtbaar waar het om de absolute hoogte van het loon, dat is de reële levensstandaard, gaat. Een verlaging van het loon, die een verlaging van de concrete levensstandaard van de arbeiders veroorzaakt, is een zichtbare aanslag van de kapitalisten op de arbeiders en wordt door hen, daar waar de macht van de vakbonden werkzaam is, in de regel met onmiddellijke strijd beantwoord en in het gunstigste geval ook afgeweerd. Daarentegen wordt de daling van het relatieve loon schijnbaar zonder de minste persoonlijke deelname van de kapitalisten bewerkstelligd en daartegen hebben de arbeiders binnen het loonsysteem, dat betekent op basis van de warenproductie, in het geheel geen mogelijkheid tot strijd of verweer. Tegen de technische vooruitgang in de productie, tegen uitvindingen, de mechanisering, het gebruik van stoomkracht en elektriciteit, tegen verbetering van vervoermiddelen kunnen de arbeiders niet strijden.
De uitwerking van al deze vooruitgang op het relatieve loon van de arbeiders volgt geheel mechanisch uit de warenproductie en het warenkarakter van de arbeidskracht. Daarom staan de machtigste vakbonden geheel machteloos tegen deze ontwikkeling van snelle daling van de relatieve lonen. De strijd tegen de dalende relatieve loonvoet betekent daarom ook de strijd tegen het warenkarakter van de arbeidskracht, dat wil zeggen tegen de kapitalistische productie in zijn geheel. De strijd tegen de daling van de relatieve loonvoet is daarom niet meer een strijd op basis van de wareneconomie maar een revolutionaire, alles omverwerpende bestorming van het bestaan van deze economie, het is de socialistische beweging van het proletariaat. Vandaar de sympathie van de kapitalistenklasse voor de vakbonden die ze aanvankelijk zo grimmig hebben bestreden, nadat de strijd om het socialisme is begonnen en voor zover de vakbonden zich tegen de socialisten laten uitspelen.
In Frankrijk was alle strijd van de arbeiders ter verkrijging van het recht op vereniging tot in de jaren zeventig tevergeefs en de vakbonden werden met draconische strafmaatregelen vervolgd. Zodra echter de opstand van de Commune de gezamenlijke bourgeoisie waanzinnig van angst had gemaakt voor het rode gevaar, begon zich plotseling een scherpe ommekeer af te tekenen in de openbare mening. Het lijfblad van president Gambetta, de “Republique Française” en de gehele heersende partij van zelfvoldane republikeinen begint de vakbeweging gunsten te verlenen, ja begint haar zelfs openlijk te prijzen en te steunen. De Engelse arbeiders wordt in het begin van de 19e eeuw de behoudende Duitse arbeider als voorbeeld voorgehouden, vandaag wordt omgekeerd de Engelse arbeider, en weliswaar niet de behoudenste maar juist de hebberigste biefstuketende trade-unionist als beste jongetje van de klas ter navolging aanbevolen. Zo duidelijk en waar is het dat de bourgeoisie ook de meest verbitterde strijd voor de verhoging van de absolute hoogte van het loon van de arbeider als een onschuldige kleinigheid beschouwt vergeleken met de aanval op het allerheiligste, op de mechanische wetten van het kapitalisme om het relatieve loonpeil voortdurend te verlagen.
Pas wanneer we alle hierboven beschreven gevolgen van de maatschappelijke verhoudingen die het loon bepalen, samenvatten, kunnen we ons een voorstelling maken van de wetmatigheden die een rol spelen bij het kapitalistische loonvormingsproces die de materiële situatie in het leven van de arbeider bepaalt. Men moet daarbij vooral de absolute hoogte van het loon onderscheiden van het relatieve loon. De absolute loonhoogte op haar beurt vertoont twee kanten: ten eerste als een hoeveelheid geld, het nominale loon, ten tweede als een hoeveelheid middelen van bestaan die de arbeider voor dit geld kan kopen, het reële loon. Het geldloon van de arbeider kan constant blijven of kan ook stijgen, terwijl de levensstandaard, het reële loon daalt. Het reële loon heeft de sterke neiging om te dalen tot het absolute minimum, tot op het niveau van het biologisch minimum, dat wil zeggen, er bestaat de voortdurende druk vanuit het kapitaal om de arbeidskracht onder haar waarde te betalen. Een tegenkracht tegen deze druk van het kapitaal wordt pas geleverd door de organisatie van de arbeiders. De hoofdtaak van de vakorganisaties bestaat eruit om door een verhoging van de behoeften van de arbeider, door een morele verheffing, in plaats van het biologisch bestaansminimum het cultureel maatschappelijk bestaansminimum te stellen, dat betekent een bepaalde culturele levenshouding bij de arbeider te bereiken, waardoor het loon niet kan dalen zonder dat dat direct tot strijd leidt met de verenigde arbeiders en hen oproept tot het afweren van deze verlaging. Daaruit bestaat namelijk ook de grote economische betekenis van de sociaaldemocratie, dat zij door een intellectuele en politieke opvoeding de brede arbeidersmassa haar culturele niveau en daardoor ook haar economische behoeften op een hoger plan brengt. Wanneer bijvoorbeeld het abonnement op een krant en de aanschaf van brochures tot de levensgewoonten van de arbeider gaat behoren, dan wordt daarmee in dezelfde mate zijn economische positie en ten gevolge daarvan zijn loon hoger. De werking van de sociaaldemocratie in dit opzicht is van dubbele betekenis. Voor zover de vakbonden in een bepaald land met de sociaaldemocratie een open samenwerking zijn aangegaan zullen ook de tegenstanders van de sociaaldemocratie, ook de burgerlijke klassen, tot het oprichten van vakbonden worden gedwongen, die op haar beurt de opvoedende werking van organisatie en verheffing van het culturele niveau in bredere kringen van het proletariaat bewerkstelligen.
Zo zien we dat in Duitsland buiten de vrije vakverenigingen die aan de sociaaldemocratie gelieerd zijn, talrijke christelijke, katholieke en vrijzinnige vakorganisaties werkzaam zijn. Eveneens worden in Frankrijk ter bestrijding van de socialistische vakbonden de zogenaamde ‘gele’ vakbonden[164] opgericht, in Rusland zijn de heftigste uitbraken van de huidige revolutionaire massastakingen uitgegaan van regeringsvriendelijke vrome vakbonden.
In Engeland daarentegen, waar de vakbonden zich verre houden van het socialisme, bemoeit de bourgeoisie zich er niet mee om de proletarische lagen van de bevolking op het idee te brengen om zich te organiseren.
De vakbond speelt dus een onontbeerlijke rol in het moderne loonsysteem. Pas door de vakbond wordt het namelijk mogelijk om de arbeidskracht als waar tegen haar waarde te verkopen. De kapitalistische warenwet wordt met betrekking tot de arbeidskracht door de vakbonden niet opgeheven zoals Lasalle ten onrechte aanneemt, maar omgekeerd, zij wordt door haar juist gerealiseerd. De systematisch tegen een spotprijs door de kapitalist gekochte arbeidskracht wordt dankzij de acties van de bonden tot een meer of minder reële prijsvorming opgedreven. Deze functie oefenen de vakbonden echter uit te midden en onder druk van de mechanische wetten van de kapitalistische productie, ten eerste onder druk van het steeds aanwezige reserveleger van werkloze arbeiders en ten tweede onder druk van de voortdurende wisseling van hoog en laagconjunctuur. Beide wetmatigheden klemmen de werking van de vakbonden in tussen twee beperkingen die ze niet kunnen overwinnen. Door de voordurende wisselingen in de industriële bedrijvigheid worden de vakbonden gedwongen om bij iedere neergang de oude verworvenheden tegen de hernieuwde aanvallen van het kapitaal te verdedigen en om bij elke hoogconjunctuur met strijd het verlaagde niveau van de lonen weer op het bij de gunstige conjuncturele situatie horende peil te brengen.
De vakbonden worden op deze wijze steeds in het defensief gedrukt. Het industriële arbeidsreserveleger van werklozen perkt de werking van de bonden om zo te zeggen ruimtelijk in: de organisatie en haar uitwerking op het bewustzijn is alleen toegankelijk voor de bovenste lagen van beter gesitueerde industriearbeiders waarbij de werkloosheid slechts een tijdelijke en om de uitdrukkingswijze van Marx te gebruiken, een ‘stromende’ is. De meer daaronder gelegen lagen van het reserveleger die voortdurend van het platteland naar de stad stromen en bestaan uit ongeschoolde landarbeiders en uit allerhande onregelmatige beroepen als tegelmaker of grondwerker, zijn veel minder geneigd om zich in een vakbond te organiseren, al was het alleen al door de omstandigheden in ruimte en tijd van hun beroepsuitoefening.
En tenslotte de brede onderste lagen van het reserveleger: de werklozen met onregelmatige bezigheden in de huisindustrie en verder de armen die toevallig een baantje hebben, die onttrekken zich geheel aan enige vorm van organisatie. In het algemeen, hoe groter de nood en onderdrukking in een bepaalde laag van het proletariaat, des te kleiner is de kans dat de vakbonden er greep op hebben.
De invloed van de vakbeweging is dus zeer gering bij de onderste lagen van het proletariaat maar daarentegen is zij sterk in de breedte. Dat komt omdat, hoewel de vakbonden maar een deel van de bovenste laag van het proletariaat organiseren, haar invloed zich uitstrekt over de gehele laag omdat haar verworvenheden de gehele massa van de in die beroepen werkzame arbeiders ten goede komt. Daarom heeft vakbondsactie ook tot gevolg dat er grotere verschillen ontstaan binnen de proletarische massa omdat zij de bovenste, meer tot organisatie in staat zijnde voorhoede van industriearbeiders uit de ellende haalt, organiseert en aan zich bindt. De afstand tussen de bovenste laag en de onderste lagen van de arbeidersklasse wordt daardoor groter. In geen enkel land is hij zo groot als in Engeland waar de toegevoegde waarde van de culturele uitwerking van de sociaaldemocratie op de lager gelegen, minder tot organisatie in staat zijnde delen uitblijft terwijl zij bijvoorbeeld in Duitsland juist wel sterk tot zijn recht komt.
Bij het beschrijven van de loonverhoudingen in een kapitalistische economie is het geheel verkeerd om alleen de feitelijk betaalde lonen van de werkzame industriearbeiders in aanmerking te nemen, zoals dat meestal ook bij de arbeiders zelf een van de bourgeoisie en haar pennenlikkers gedachteloos overgenomen gewoonte is. Het hele reserveleger van werklozen, van de tijdelijke werkloze gekwalificeerde arbeiders tot aan hen die in de diepste armoede leven en de officieel verpauperden, hoort bij de bepaling van de loonverhoudingen als een evenzo belangrijke factor erbij genomen te worden. De onderste lagen van de nauwelijks of in het geheel niet werkzame noodlijdende en uitgestoten mensen zijn niet alleen maar een afscheiding die niet bij de officiële maatschappij hoort, zoals de bourgeoisie met goed begrepen eigen belang het wil doen voorkomen, maar zij zijn door alle tussenlagen van het reserveleger met de bovenste beter gesitueerde industriële arbeiderslaag door interne levendige contacten met elkaar verbonden. Deze innerlijke samenhang komt cijfermatig tot uitdrukking door de nu eens plotselinge groei van de onderste lagen van het reserveleger in tijden van een meer voorspoedige conjuncturele ontwikkeling en verder door de relatieve vermindering van het aantal mensen dat hun toevlucht moet zoeken tot de openbare vormen van armenhulp en ondersteuning bij de ontwikkeling van de klassenstrijd en de verheffing en de vergroting van het gevoel van eigenwaarde van de proletarische massa. Tenslotte, iedere industriearbeider die bij het werk verminkt wordt of de pech heeft om 60 jaar oud te worden heeft 50 % kans om zelf in de onderste laag van bittere armoede, in de Lazerus laag van het proletariaat, terecht te komen.
De levensomstandigheden van de onderste lagen van het proletariaat worden dus door dezelfde wetten van de kapitalistische productie beheerst, op en neer getrokken, als de overige delen. Het proletariaat vormt pas tezamen met de brede laag van landarbeiders, met haar leger werklozen en met alle lagen van de bovenste tot de onderste lagen een organisch geheel, een sociale klasse waarin men door te kijken naar de verschillende gradaties van nood en onderdrukking de kapitalistische loonwet in zijn geheel pas goed kan begrijpen. Men heeft uiteindelijk maar de helft van de loonwet begrepen wanneer men alleen kijkt naar de ontwikkeling van de absolute hoogte van het loon. De wet van het mechanische dalen van het relatieve loon bij het voortschrijden van de arbeidsproductiviteit vervolmaakt tenslotte het begrip van de kapitalistische loonwet en haar werkelijke draagwijdte.
De waarneming dat de lonen van de arbeiders gemiddeld genomen de tendens vertonen om op het minimum van de noodzakelijke levensmiddelen te blijven steken, werd al in de 18e eeuw door de Franse en Engelse grondleggers van de burgerlijke economische wetenschap bevestigd. Zij verklaren dit mechanisme waardoor het minimumloon wordt geregeld echter op bijzondere wijze, namelijk door de wisselingen in het aanbod van de werkzoekende krachten. Wanneer de arbeiders een hoger loon krijgen dan absoluut noodzakelijk is om in leven te blijven, zo verklaren deze geleerden het, dan trouwen ze vaker en zetten ze veel kinderen op de wereld. Daardoor wordt de arbeidsmarkt weer zodanig overstroomd dat zij de vraag van het kapitaal naar arbeidskrachten overtreft. Het kapitaal drukt dan, gebruik makend van de grote concurrentie tussen de arbeiders onderling, de lonen weer sterk omlaag. Zijn de lonen echter niet toereikend om van te leven dan sterven de arbeiders massaal uit, hun rijen dunnen zich uit totdat er nog maar zoveel overblijven als het kapitaal kan gebruiken en dan gaan de lonen weer omhoog. Door dit heen en weer tussen de bovenmatige vergroting en afsterving van de arbeidersklasse worden de lonen steeds weer tot het minimum aan levensmiddelen teruggebracht. Deze theorie, die tot in de jaren vijftig in de economie heeft gegolden heeft ook Lasalle overgenomen en hij noemde het een “ijzeren, onverbiddelijke” wet. De zwakke kanten van deze theorie liggen, nu de kapitalistische productie zich ten volle heeft ontwikkeld, voor de hand. De grootindustrie kan nauwelijks bij het koortsachtige verloop van de zaken en de concurrentie met het verlagen van de lonen wachten totdat de arbeiders door de overvloed te vaak zijn gaan trouwen, dan teveel kinderen op de wereld hebben gezet, tot deze kinderen volwassen zijn geworden en op de arbeidsmarkt zijn verschenen om het gewenste overvloedige aanbod te verzorgen om de lonen te doen dalen. De loonbeweging heeft overeenkomstig de beweging van de industriële bedrijvigheid niet de gemoedelijke gang van de pendeldienst waarvan elke heen en weer gang een generatie, dat wil zeggen 25 jaar, duurt maar de lonen bevinden zich in een onophoudelijke staat van vibratie zodat noch de arbeidersklasse met haar voortplanting zich kan richten naar de hoogte van de lonen noch de industriële kapitalist met haar vraag op de voortplantingsdrift van de arbeiders kan wachten.
Ten tweede wordt de arbeidsmarkt waar de industrie een beroep op wil doen in zijn grootte niet door de natuurlijke voortplanting van de arbeider bepaald maar door de voortdurende toevloed van nieuwe groepen proletariërs van het platteland, uit de kleine ambachten en de kleine huisindustrie, als ook van de vrouwen en kinderen van de arbeiders. Het overvloedige aanbod op de arbeidsmarkt is juist in de vorm van het arbeidsreserveleger een constant verschijnsel en een levensvoorwaarde voor de moderne industrie.
Het is daarom niet de wisseling in het aanbod van arbeidskrachten, niet de beweging van de arbeidersklasse maar de fluctuaties in de vraag van het kapitaal, zijn beweging, die voor de hoogte van het loon bepalend is. De arbeidskracht ligt als een overschot van kant en klare waren steeds op voorraad, ze wordt beter of slechter beloond al naar gelang het het kapitaal schikt in tijden van hoogconjunctuur veel arbeidskracht op te zuigen om haar in het gejammer ten tijde van de crisis weer massaal te ontslaan. Het mechanisme van de loonwet is dus geheel anders dan de burgerlijke economen en Lasalle aannamen. Het gevolg echter, dat betekent wat er feitelijk direct als resultaat uit voortkomt, is nog ernstiger als wat er uit ieder van de oude aannames resulteerde. De kapitalistische loonwet is weliswaar niet een ‘ijzeren’, maar het is nog onverbiddelijker en gruwelijker, omdat het een ‘elastische’ wet is die de lonen van de werkzame arbeiders op een manier op het minimum aan bestaansmiddelen probeert te drukken door tegelijkertijd een heel grote groep werklozen middels een mager hongerloontje tussen zijn en niet-zijn te laten sappelen.
De formulering van de ‘ijzeren’ loonwet met zijn opwindende revolutionaire karakter was alleen bij het begin, in de jeugdjaren van de burgerlijke economische wetenschap mogelijk. Vanaf het ogenblik waarop Lasalle deze wet tot de spil van zijn agitatie in Duitsland had gemaakt, wisten de economische lakeien van de bourgeoisie niet hoe snel ze de ‘ijzeren loonwet’ moesten afzweren, deze voor onjuist, voor een dwaalleer moesten houden en in het verdomhoekje moesten zetten. Een hele meute van ordinaire, door fabriekseigenaren betaalde agenten zoals Faucher, Schulze en Max Wirth begon een kruistocht tegen Lasalle en de ijzeren loonwet en bezoedelden daarmee op respectloze wijze de eigen voorvaderen: Adam Smith, David Ricardo en de andere grote scheppers van de burgerlijke economische wetenschap. Sinds Marx de elastische loonwet van het kapitalisme en de uitwerking van het industriële reserveleger daarop in het jaar 1867 heeft opgeschreven en bewezen verstomden de burgerlijke economen definitief. Vandaag de dag heeft de officiële hooggeleerde wetenschap van de bourgeoisie helemaal geen loonwet, ze geeft er de voorkeur aan om het netelige thema te ontlopen en alleen wat onsamenhangend geleuter te verkondigen over de treurigheid van de werkloosheid en over het nut van gematigde en bescheiden vakbonden. Datzelfde toneelstuk wordt ook opgevoerd ten opzichte van de andere hoofdvragen van de algemene economische wetenschap: “hoe wordt de winst van de kapitalisten gevormd en waar komt zij vandaan”. Zowel over het aandeel van de arbeider als ook over het aandeel van de kapitalist in de rijkdom van de maatschappij geven de grondleggers van de economische wetenschap als eerste het antwoord in de 18e eeuw. Het helderste antwoord gaf de theorie van Ricardo die scherp en logisch de winst van de kapitalisten verklaarde uit de onbetaalde arbeid van het proletariaat.
We zijn onze beschouwing over de loonwet begonnen met de koop en de verkoop van de waar arbeidskracht. Daarbij is al reeds aanwezig een op loon aangewezen proletariër zonder productiemiddel en een kapitalist die dat productiemiddel wel bezit en wel in zo’n voldoende grote mate en hoeveelheid dat hij een moderne onderneming kan stichten.
Hoe zijn deze twee partijen op de warenmarkt beland? Bij eerder uiteenzettingen hadden we alleen de warenproductie voor ogen, dat wil zeggen alleen mensen met eigen productiemiddelen die zelf waren produceren en ze op de markt ruilen met anderen. Hoe kan bij de ruil van gelijke warenwaarden dan aan de ene kant kapitaal en aan de andere kant een volstrekt gemis aan middelen van bestaan ontstaan? We hebben gezien dat de koop van de waar arbeidskracht ook als zij naar haar volledige waarde wordt betaald, bij het gebruik ervan leidt tot de vorming van onbetaalde arbeid of meerwaarde, dat is van kapitaal. De vorming van kapitaal en van ongelijkheid wordt duidelijk wanneer we de loonarbeid en haar uitwerkingen in beschouwing nemen, maar dan moeten er wel eerst kapitaal en proletariërs zijn. De vraag is dus: waarom en hoe zijn de eerste proletariërs en de eerste kapitalisten ontstaan, hoe is de eerste stap van eenvoudige warenproductie tot kapitalistische productie tot stand gekomen. Met andere woorden, de vraag luidt: hoe heeft zich de overgang voltrokken van de kleine middeleeuwse handwerkerseconomie naar het moderne kapitalisme?
Over het ontstaan van het eerste moderne proletariaat geeft de geschiedenis van het verdwijnen van het feodalisme ons antwoord. Opdat de werker als loonarbeider op de markt kon komen moest hij beschikken over persoonlijke vrijheid. De eerste voorwaarde was dus de bevrijding uit de lijfeigenschap en het gildewezen. Hij moest echter daarbij ook alle productiemiddelen verloren hebben. Dit werd mogelijk gemaakt door de massale verdrijving van de boeren van hun land waardoor de adellijke grootgrondbezitters bij het aanbreken van de nieuwe tijd hun landgoederen vormden. De boeren werden bij duizenden tegelijk eenvoudigweg van de grond en bodem die hen eeuwen had toebehoord verjaagd en de stukken grond die gemeenschappelijk bezit van de boerengemeenschap was, werd omgezet in land van de heer. De Engelse adel bijvoorbeeld deed dit toen door de uitbreiding van de handel in de middeleeuwen en het opbloeien van de Vlaamse wolindustrie het fokken van schapen voor de wolindustrie een winstgevende activiteit werd. Om de landbouwgronden in schapenweiden te veranderen joeg men de boeren eenvoudigweg van huis en haard. Deze uitzettingen duurden in Engeland van de 15e tot de 19e eeuw. Zo werden bijvoorbeeld nog in de jaren van 1814 tot 1820 op de landgoederen van gravin von Sutherland niet minder dan 15.000 inwoners verdreven, hun dorpen door brand verwoest en hun akkers in weiden veranderd waarop in plaats van boeren 131.000 schapen werden gehouden.
Hoe er in Duitsland in het bijzonder door de Pruisische adel werd meegewerkt aan deze gewelddadige fabricage van ‘vrije’ proletariërs uit vogelvrije boeren, daarover verschaft de brochure De Silezische miljarden van Wolf[165] enig inzicht. De van hun bestaanszekerheid beroofde vogelvrije boeren hadden niets anders meer over dan de vrijheid om of te verhongeren of om zich, vrij als ze waren voor een hongerloon te verkopen.
_______________
[147] David Ricardo: On the Principles of Political Economy and Taxation, London 1817 / hier uit David Ricardo: Uber die Grundsätze der Politische ökonomie und der Besteuerung. übersetzt und mit einer Einleitung versehen von Gerhard Bondi, Berlin 1959, S 376
[148] Friedrich Alexander von Humboldt: Versuch über den politischen Zustand der Königreiches Neu-Spanien, Dritter Band, Tübingen 1812, S. 17/18
[149] Idem, S 22 en 24
[150] Thomas Robert Malthus: Principles of Political Economy Considerend. With a view to their practical application, London 1820, S 383
[151] Von Humboldt idem S 23/24
[152] Kanttekening R.L.: Belangen van de kapitalistische productie zelf?
[153] in: Karl Marx: Das Kapital, Bd I S229
[154] In: idem, Bd I, S204
[155] Sinds de invoering van de algemene militaire dienstplicht wordt de gemiddelde lichaamslengte van volwassen mannen steeds kleiner, en daarmee ook de wettelijk voorgeschreven maatstaf voor rekrutering van soldaten voor het leger. Voor de Grote Revolutie van 1789 in Frankrijk was daar de minimumlengte voor infanteristen 165 cm, volgens de wet van 1818 was dat 157 cm, sinds 1852 is dat 156 cm en in doorsnee werd in Frankrijk wegens een tekortschietende lichaamslengte en overige gebreken, meer dan de helft van de mannen afgekeurd voor militaire dienst. De lengte voor soldaten in Saksen was in 1780 178 cm, in de jaren zestig van de eeuw die daarop volgde nog slechts 155 cm en in Pruisen 157 cm. In Berlijn kon men in 1858 het contingent vervangende manschappen niet halen maar kwam men 156 man tekort.
[156] Op 1 juni 1882 werd een wet uitgevaardigd ter bescherming van minderjarigen, die de arbeid van kinderen onder de 12 jaar in fabrieken en handwerkplaatsen en werd de arbeidstijd van 12-15 jarigen beperkt tot 8 arbeidsuren. Op 3 juni 1885 volgde een vervolgwet die nachtarbeid voor vrouwen en halfvolwassenen onder de 17 jaar verbood in de katoen-, linnen- en wolindustrie
[157] Op 2 juni 1897 moest de tsaristische regering een wet afvaardigen volgens welke de arbeidsdag in de bedrijven beperkt werd tot 11,30 uur en waarin rusttijd en feestdagen werden vastgelegd. Hij werd op 1 januari 1898 van kracht.
[158] Karl Marx: Das Kapital BdI MEW Bd23 S319/329
[159] De opstand van 3000 Silezische wevers van 4 tot 6 juni 1844 was de eerste zelfstandige strijd van de Duitse arbeidersklasse tegen de kapitalistische uitbuiting en feodale militaire onderdrukking. Ze richtte zich tegen de willekeur van loonsverlagingen door de fabrikanten en werd door de Pruisische militie bloedig neergeslagen.
[160] Het ontstaan van een reserveleger
[161] Karl Marx: Das Kapital BdI MEW Bd23 S674
[162] Citaat in Karl Marx: Das Kapital BdI MEW Bd23 S676
[163] Aristoteles: Politik. Vertaald in Duits door E.Rolfes 1948, S 27-31
[164] Aan het eind van de 19e eeuw ontstonden in Frankrijk de zogenaamde ‘gele vakbonden’, door ondernemers opgerichte organisaties van stakingsbrekers. De aanduiding ‘geel’ heeft vermoedelijk te maken met een gebeurtenis in juni 1899 in Montceau-les-Mines waar de stakingsbrekers de door de strijdende Franse arbeiders vernielde ruiten van hun verenigingsgebouw met geel papier herstelden. De geel bloeiende brem droegen de leden en hun vrouwen als symbool van hun vereniging.
[165] Wilhelm Wolff: Die schlesische Milliarde, Hottingen-Zurich 1886