We willen laten zien dat een maatschappij niet kan bestaan zonder een vorm van gemeenschappelijke arbeid, dat betekent arbeid volgens een plan en organisatie. We hebben in de geschiedenis in alle tijden verschillende vormen van gemeenschappelijke arbeid aangetroffen. In de huidige maatschappij echter geen: noch macht noch wet, noch democratie, geen spoor van een plan of organisatie, anarchie. Hoe is de kapitalistische maatschappijvorm eigenlijk mogelijk?
Om achter de opbouw van de kapitalistische toren van Babel te komen, stellen we ons eerst een maatschappij voor met een planmatige organisatie van de arbeid. Maar wel een maatschappij met een hoog ontwikkelde vorm van arbeidsdeling, niet alleen in de vorm van scheiding van economische sectoren, zoals in landbouw en industrie, maar ook binnen elke sector in de vorm van specialisatie van de arbeid waardoor het bestaan van elke sector betekent dat in die sector een bijzondere groep arbeiders werkt.
Er is dus sprake van beroepsgroepen van boeren, vissers, boswachters, schoenmakers, kleermakers, sleutelmakers en smeden, spinners en wevers etc. Etc.
De maatschappij is zo dus voorzien van elke vorm van arbeid en productie. Deze productie komt in meer of mindere mate aan alle leden van deze maatschappij ten goede, want de arbeid is gemeenschappelijk. Ze is van te voren volgens plan verdeeld en georganiseerd door een of andere autoriteit, of dit nu de heerschappij van een despoot betreft, een systeem van lijfeigenschap of welke andere vorm van organisatie dan ook. Ter vereenvoudiging stellen we het ons voor als een communistische gemeenschap met gemeenschappelijk bezit zoals we die in het verleden bij voorbeeld in India hebben aangetroffen. We gaan er nu vanuit dat de arbeidsdeling in behoorlijke mate is doorgedrongen, dat er boeren, handwerkslieden e.d. zijn die zich uitsluitend met die arbeid bezig houden en daarin gespecialiseerd zijn. De economie van een dergelijke gemeenschap is ons duidelijk, het zijn de leden van deze maatschappij samen die de grond en de productiemiddelen bezitten, en zij bepalen gemeenschappelijk samen wat, waar, wanneer en door wie wordt geproduceerd en in welke hoeveelheid dat geschiedt. De producten worden dan, omdat zij van allen zijn, over iedereen verdeeld al naar gelang zijn of haar behoeften.
Nu stellen we ons het volgende voor: in deze economische gemeenschap houdt op een mooie morgen het gemeenschappelijk bezit van grond en productiemiddelen op te bestaan, en daarmee ook de gemeenschappelijke arbeid en de gezamenlijke wil die de productie regelt. De bereikte graad van arbeidsdeling blijft vanzelfsprekend wel bestaan.
De schoenmaker zit aan zijn leest, de bakker heeft niets anders en kan ook niets anders dan zijn oven bedienen, de smid loopt rond in zijn smidse en weet hoe hij het ijzer moet smeden als het vuur heet is, etc. etc. Maar de keten die vroeger al deze bijzondere vormen van arbeid met elkaar verbond tot een maatschappelijk geheel, is verdwenen.
Ieder is nu op zichzelf aangewezen: de boer, de schoenmaker, de bakker, de slotenmaker, de wever, etc. Iedereen is een volledig vrij, onafhankelijk mens. De gemeenschap heeft hem niets meer te zeggen, niemand kan hem bevelen om voor de gemeenschap te werken, niemand maakt zich echter ook zorgen om wat hij nodig heeft om in leven te blijven. De gemeenschap die één geheel was, is in kleine atomen, in kleine deeltjes uiteen gevallen, zoals een in duizend stukjes uiteen gevallen spiegel. Ieder mens zweeft nu in zekere zin als een stofje in de lucht en ziet zelf maar hoe hij aan zijn trekken komt.
Wat zal nu een gemeenschap die zoiets overkomt de volgende morgen gaan doen? Eén ding is zeker, ze zullen die volgende morgen, net als alle andere voorgaande morgens, aan het werk gaan. Want zolang zonder arbeid de menselijke behoeftes niet bevredigd worden, zolang moet er in elke maatschappij gewerkt worden. Welke omwenteling of verandering een gemeenschap van mensen ook doormaakt, de arbeid kan geen moment rusten. De leden van de oude maatschappijvorm zullen ook, nu het verband tussen hen is weggevallen en de onderlinge banden zijn verbroken en zij op zichzelf zijn aangewezen, toch gewoon doorgaan met het werk, hun specialisatie, hun beroep want dat is wat ze kunnen en daar hebben ze het gereedschap voor. De schoenmaker gaat weer schoenen maken, de bakker brood bakken, de wever weeft zijn stoffen, de kleermaker maakt de kleren en de boer verbouwt het graan en melkt zijn koeien.
Nu ontstaat de volgende moeilijkheid: ieder van deze arbeiders maakt hoogst belangrijke en noodzakelijke dingen voor het gebruik, en elk van deze producenten was gister noch een gewaardeerd en nuttig lid van de maatschappij zonder welk het geheel niet zou kunnen draaien. Ieder heeft of had zijn belangrijke plek in het geheel. Maar geen van hen kan alleen van de producten van zijn eigen arbeid leven. De schoenmaker kan zijn schoenen niet eten, de bakker kan met het brood niet al zijn ander behoeften bevredigen, de boer kan niet alleen met zijn tarwe overleven. Ieder heeft een veelvoud aan behoeften maar kan slechts een enkele daarvan zelf bevredigen. Iedereen heeft daarom een zekere hoeveelheid van de producten van alle anderen nodig. Ze zijn op elkaar aangewezen. Maar hoe moet dat nu gerealiseerd worden nu we weten dat tussen de afzonderlijke producenten geen relaties en banden meer bestaan. De schoenmaker heeft dringend brood van de bakker nodig maar hij heeft geen middel om aan dit brood te komen, hij kan de bakker niet dwingen om hem brood te geven omdat zij beiden vrije en onafhankelijke mensen zijn. Wanneer hij de vrucht van de arbeid van de bakker zichzelf ten goede wil laten komen, dan kan dit alleen gebaseerd zijn op wederkerigheid, dat betekent dat hij van zijn kant de bakker een product moet aanbieden en leveren dat deze nodig heeft en wil hebben.
Maar de bakker heeft ook de producten van de schoenmaker nodig en bevindt zich dus in dezelfde situatie als de schoenmaker. De basis voor wederkerigheid is daarmee gegeven. De schoenmaker geeft de bakker dus laarzen om aan brood te komen. Schoenmaker en bakker ruilen hun producten met elkaar en kunnen daarmee hun behoeften bevredigen. Daaruit blijkt dat in een maatschappij met een ver ontwikkelde vorm van arbeidsverdeling, bij een totaal onafhankelijke relatie tussen de producenten en bij een gebrek aan enige vorm van organisatie tussen hen, de enige manier om de producten van de verschillende soorten arbeid voor elkaar toegankelijk te maken, de ruil is.
De schoenmaker, de bakker, de boer, de spinner, de wever, de slotenmaker, allen ruilen met elkaar hun producten en bevredigen zo hun veelsoortige behoeften. De ruil heeft zodoende een nieuwe band tussen de van elkaar los geraakte, geïndividualiseerde en versplinterde producenten geschapen, de arbeid, de consumptie, het leven van de verwoeste gemeenschap kan weer door gaan; want de ruil heeft hen de mogelijkheid gegeven weer voor elkaar te werken, dat betekent ze heeft de maatschappelijke, gemeenschappelijke arbeid, de maatschappelijke productie ook in de vorm van een versplinterde productie onder privé omstandigheden, weer mogelijk gemaakt.
Maar het is nu een geheel nieuwe, eigenaardige manier en wijze van gemeenschappelijke samenwerking en we zullen dit nader moeten onderzoeken. Ieder individueel mens werkt nu voor zichzelf, op eigen houtje, hij produceert voor eigen rekening, naar eigen wensen en inzichten. Hij moet nu om te leven producten maken, die hij zelf niet nodig heeft, maar die anderen nodig hebben. Iedereen werkt dus nu voor de ander. Dat is op zich niets bijzonders en niets nieuws. Ook in de communistische gemeenschap werken allen voor elkaar. Het bijzondere is echter dat nu ieder zijn product aan de ander alleen in ruil afgeeft en dat hij de producten van de ander alleen via de weg van de ruil kan verkrijgen. Ieder moet dus om de producten te krijgen die hij verlangt, door middel van zijn eigen arbeid te gebruiken, producten maken die voor de ruil bestemd zijn. De schoenmaker moet voortdurend schoenen produceren, die hij zelf helemaal niet nodig heeft, die voor hem geheel nutteloze, weggegooide arbeid is. Ze hebben voor hem alleen nut en zin voor zover hij ze tegen andere producten die hij nodig heeft kan inwisselen. Hij produceert dus van begin af aan zij laarzen voor de ruil, dat betekent hij produceert ze als waren.
Ieder kan nu zijn behoeften bevredigen, dat betekent producten die anderen hebben gemaakt krijgen, wanneer hij van zijn kant met een product komt opdagen, dat de anderen nodig hebben en dat hij voor dat doel met zijn arbeid heeft gemaakt, dat betekent dat ieder zijn aandeel van de producten van alle anderen krijgt, van het maatschappelijke totaal product, voor zover hij zelf met een waar op de markt komt. Het door hem zelf voor de ruil gemaakte product is nu het recht waarmee hij een deel van het gemeenschappelijke totaal product kan opeisen. Het maatschappelijk totaal product bestaat nu weliswaar niet meer in de vorm zoals die vroeger in de communistische gemeenschap bestond, waar het direct in zijn massa, in zijn geheel de rijkdom van de gemeenschap uitmaakte en vervolgens pas werd verdeeld. Dat betekent: er werd door allen gemeenschappelijk voor rekening van de gemeenschap onder leiding van de gemeenschap gewerkt en wat er werd geproduceerd, kwam zo ter wereld als maatschappelijk product. Dan pas volgde de verdeling van het gemeenschappelijk product over de individuen en dan pas was het product bestemd voor privé gebruik van het individuele lid van de maatschappij.
Nu gaat het andersom te werk: ieder produceert als individu privé op zijn eigen houtje en pas de kant en klare producten vormen in de ruil gezamenlijk een totaal die men als de maatschappelijke rijkdom kan beschouwen. Het aandeel van ieder, zowel aan de maatschappelijke arbeid als aan de maatschappelijke rijkdom wordt nu voorgesteld door een bijzondere waar die hij met zijn arbeid heeft gemaakt en in ruil met anderen heeft gebracht. Het aandeel van ieder aan de maatschappelijke totale arbeid wordt nu dus niet meer in een vaste hoeveelheid hen van te voren opgedragen arbeid voorgesteld, maar in een klaar product, in de waar die hij naar zijn eigen goeddunken levert.
Wanneer hij niet wil, hoeft hij helemaal niet te werken, hij kan wel gaan wandelen, niemand zal hem uitschelden of bestraffen, zoals dat wel met de weigerachtige in de communistische gemeenschap gebeurde waar luiwammesen waarschijnlijk door het opperhoofd van de gemeenschap scherp vermaant of op de dorpsvergadering aan openlijke verachting zou worden blootgesteld. Nu is ieder mens zijn eigen onbeperkte vrije meester, de gemeenschap bestaat niet meer als autoriteit.
Maar wanneer hij niet werkt krijgt hij ook niets bij de ruil van de producten van de arbeid van anderen. Aan de andere kant is vandaag de dag de eenling ook helemaal niet zeker, hoe vlijtig hij ook werkt, of hij wel de benodigde levensmiddelen zal verwerven. Want niemand is er immers gedwongen om hem dat te geven, ook niet in ruil voor zijn producten. De ruil komt alleen tot stand, wanneer er wederzijds de behoefte toe bestaat. Heeft men in de gemeenschap op een bepaald moment geen laarzen nodig, dan kan de schoenmaker nog zo vlijtig werken en nog zulke prachtige waren maken, niemand zal ze van hem kopen en zal hem daarvoor brood, vlees etc. geven. En zo blijft hij zonder de noodzakelijke levensmiddelen. Hier komt weer een scherp onderscheid tot uitdrukking met de vroegere communistische gemeenschap. De gemeenschap onderhield de schoenmaker omdat men in de gemeenschap altijd laarzen nodig heeft. Hoeveel laarzen hij moet maken wordt hem door de betreffende ambtenaar verteld, hij werkte immers slechts in zekere zin als dienaar van de gemeenschap, als een overheidsdienaar en ieder bevond zich in precies dezelfde toestand. Wilde de gemeenschap een schoenmaker hebben dan moest ze hem vanzelfsprekend ook voeden en onderhouden. Hij kreeg zijn aandeel zoals ieder ander van de gemeenschappelijke rijkdom en dit aandeel stond niet in directe verhouding tot zijn aandeel in de arbeid. Weliswaar moest hij werken en werd hij gevoed, omdat hij werkte, omdat hij een nuttig lid van de gemeenschap was. Maar of hij precies in deze maand meer of minder laarzen moest maken of soms helemaal geen, toch kreeg hij zijn levensmiddelen, zijn aandeel in de middelen die de gemeenschap ter beschikking stond.
Nu krijgt hij slechts in de mate waarin men zijn arbeid nodig heeft zijn deel, dat betekent in de mate waarin zijn product in ruil door anderen wordt aangenomen, oog om oog.
Iedereen werkt er dus op los, zoals hij zelf wil, zoveel als hij zelf wil en waaraan hij zelf wil. De enige bevestiging dat hij het juiste heeft geproduceerd, datgene wat de gemeenschap nodig heeft, dat hij daadwerkelijk maatschappelijk noodzakelijke arbeid heeft verricht, is gelegen in het feit of zijn product door anderen wordt afgenomen. Dus niet iedere nog zo vlijtige en gedegen verrichte arbeid heeft op voorhand een doel en een waarde vanuit maatschappelijk standpunt bekeken, alleen een product dat ruilbaar is heeft waarde. Een product dat door niemand in ruil wordt geaccepteerd, hoe gedegen het ook is, is waardeloos en weggegooide arbeid.
Nu moet dus ieder, om deel te kunnen hebben aan de vruchten van de maatschappelijke productie, dus ook om aan de gemeenschappelijke arbeid deel te nemen, waren produceren. Of zijn arbeid echter ook daadwerkelijk als maatschappelijk noodzakelijke arbeid wordt erkend, vertelt hem niemand, dat merkt hij pas als hij zijn waar kan ruilen, wanneer het verkoopbaar is. Zijn aandeel aan de arbeid en aan het product van de totale gemeenschap wordt dus alleen daardoor verzekerd dat zijn producten het stempel van maatschappelijk noodzakelijke arbeid opgedrukt krijgen, het stempel van de ruilwaarde.
Blijkt zijn product niet ruilbaar, dan heeft hij een waardeloos product gemaakt en dan was zijn arbeid maatschappelijk overbodig. Dan is hij slechts een privé schoenmaker die voor zijn eigen tijdverdrijf leer versnijdt en laarzen poetst, een privé schoenmaker die in zekere zin buiten de maatschappij staat; want de maatschappij wil niets van zijn producten weten en daarom zijn voor hem ook de producten van de maatschappij onbereikbaar. Heeft onze schoenmaker vandaag zijn laarzen gelukkigerwijze omgeruild en heeft hij levensmiddelen daarvoor in ruil teruggekregen, dan kan hij niet alleen verzadigd en gekleed maar ook trots naar huis terugkeren. Hij is als nuttig lid van de maatschappij en zijn arbeid als noodzakelijke arbeid, erkend. Keert hij echter met zijn laarzen terug, omdat niemand ze wilde hebben, dan heeft hij alle reden om treurig te zijn want hij blijft zonder soep en tegelijk heeft men hem ook in zekere zin, ook al is dat door middel van een kil zwijgen, te verstaan gegeven: de maatschappij heeft je niet nodig vriend, je arbeid was helemaal niet nodig, je bent een overbodig mens, die zich rustig mag ophangen.
De aansluiting bij de maatschappij wordt in het geval van onze schoenmaker gevormd door een paar laarzen die hij wil ruilen, algemeen gesproken: door middel van een waar met ruilwaarde. Maar in precies dezelfde situatie als onze schoenmaker, zitten ook de bakker, de wever, de boer, allemaal. De maatschappij die de schoenmaker de ene keer erkent, de andere keer versmaad en koud uitstoot, is immers de som van al deze individuele warenproducenten, die wederzijds voor de ruil werken.
Kortom: maatschappelijke arbeid en maatschappelijk product, die op deze wijze tot stand komt, lijkt daarom helemaal niet meer op het totaal van alle arbeid en producten van de individuele leden, zoals dat vroeger in de communistische gemeenschappelijke economie het geval was. Want nu kan deze of gene vlijtig werken en toch is zijn product, wanneer het geen afnemer vindt een weggegooid product, het telt helemaal niet. Alleen de ruil bepaalt welk werk en welke producten noodzakelijk waren, dus maatschappelijk gezien meetellen. Het is dan precies zo alsof allen eerst thuis blindelings erop los geproduceerd hebben, vervolgens hun producten op een gezamenlijk plek bijeen hebben gesleept, waarop de zaken werden bekeken om vervolgens een stempel opgedrukt te krijgen: die en dat is maatschappelijk nodige arbeid en zal in ruil worden genomen, het andere is dat niet, dus is nul en van geen waarde. Het stempel zegt: dat en dat heeft waarde, dat is waardeloos en is een privé bezigheid, een hobby, of gewoon de producent heeft pech gehad.
Wanneer we de verschillende elementen samenvatten dan blijkt dat door het eenvoudige feit van de warenruil, zonder enige andere inmenging of regeling, drie belangrijke verhoudingen worden bepaald:
a. Het aandeel van elk lid van de gemeenschap aan de gemeenschappelijke arbeid. Dit aandeel, naar aard en wijze, wordt hem niet meer van te voren door de gemeenschap toegewezen, maar pas achteraf, bij het kant en klare product, geaccepteerd of niet geaccepteerd. Vroeger was ieder paar laarzen die onze schoenmaker maakte, direct en op voorhand, reeds terwijl ze nog op de leest stonden, maatschappelijke arbeid. Nu zijn zijn laarzen eerst privé arbeid, die niemand wat aangaat. Vervolgens komen ze op de ruilmarkt om bekeken te worden en voor zover ze voor de ruil geschikt zijn, wordt de bij de vervaardiging gebruikte arbeid van de schoenmaker als maatschappelijke arbeid erkend. Anders blijven ze privé arbeid en zijn ze waardeloos;
b. Het aandeel van elk lid aan de gemeenschappelijke rijkdom. Eerder kreeg de schoenmaker zijn deel van de in de gemeenschap geproduceerde producten bij de verdeling daarvan. Deze werd afgemeten aan: ten eerste het algemeen welzijn en de algemene welvaart, de stand van het vermogen op dat moment, ten tweede volgens de behoeften van de leden van de gemeenschap. Een familie met veel kinderen moest meer krijgen dan een familie met weinig kinderen. Bij de verdeling van de veroverde landerijen onder de Germaanse stammen die ten tijde van de volksverhuizingen naar Europa kwamen, en op de puinhopen van het Romeinse Rijk zich settelden, speelde ook de grote van het gezin of de familie een rol. De Russische gemeenschap, die nog in de tachtiger jaren hier en daar veranderingen in het gemeenschappelijk bezit aanbracht, betrok daarbij het aantal hoofden, het aantal monden, van elke huishouding. Bij de algemene heerschappij van de ruil, valt elke verhouding tussen behoefte van het lid van de gemeenschap en zijn aandeel in de rijkdom weg evenals tussen dit aandeel en de grootte van de totale rijkdom van de maatschappij. Nu wordt slechts het door elk lid op de markt gepresenteerde product, en alleen voor zover het in de ruil als maatschappelijk noodzakelijk wordt geaccepteerd, maatgevend voor zijn aandeel in de maatschappelijke rijkdom;
c. Uiteindelijk wordt door het mechanisme van de ruil zelfs ook de maatschappelijke arbeidsdeling geregeld. Vroeger bepaalde de gemeenschap dat ze zo en zoveel boerenknechten nodig hadden, zo en zoveel schoenmakers, bakkers, slotenmakers, smeden etc. De juiste verhouding tussen de individuele bedrijven evenals de zorg dat in alle benodigde sectoren arbeid werd uitgeoefend, lag bij de gemeenschap en de door haar gekozen ambtsdragers.
U kent vast wel het beroemde geval waarin de vertegenwoordigers van een dorpsgemeenschap verzochten om een ter dood veroordeelde slotenmaker vrij te laten en daarvoor in de plaats een smid op te hangen waarvan er in het dorp twee waren. Dat is een voortreffelijk voorbeeld van de openlijke zorg voor de juiste arbeidsverdeling in een gemeenschap. Overigens zagen we hoe in de Middeleeuwen keizer Karel uitdrukkelijk de soorten handwerkers en het aantal voorschreef voor de goederen die hij nodig had. We zagen ook hoe in de middeleeuwse steden het gilde reglement ervoor zorgde dat het individuele bedrijf op de juiste wijze werd uitgevoerd en dat wanneer er handwerkers te kort waren, dat er van buiten de stad werden uitgenodigd. Bij de vrije en onbeperkte ruilhandel wordt dit door de ruil zelf geregeld. Nu hoeft onze schoenmaker niemand van schoenen te voorzien. Als hij dat wil kan hij ook zeepbellen gaan blazen of papieren draken gaan vouwen. Hij kan ook, wanneer hem dat invalt, in plaats van laarzen maken, gaan spinnen of weven of zich gaan verdiepen in de kunst van het goudsmeden. Niemand zegt hem dat de maatschappij hem nodig heeft en dat zij wel speciaal een schoenmaker nodig heeft. Weliswaar heeft de maatschappij in het algemeen schoenmakerswerk nodig. Maar hoeveel schoenmakers nodig zijn om in deze behoefte te voorzien wordt door niemand bepaald.
Of dus een bepaalde schoenmaker nodig is, af dat er eerder een wever of een smid ontbreekt, dat zegt niemand tegen de schoenmaker. Maar wat niemand hem vertelt, dat ervaart hij wel en ook alleen maar op de warenmarkt. Worden zijn schoenen in ruil aanvaard, dan weet hij, dat de maatschappij hem als schoenmaker nodig heeft en omgekeerd. Ook al maakt hij de beste waar, als andere schoenmakers voldoende in de behoefte kunnen voorzien, dan is zijn waar overbodig. Herhaalt zich dit, dan moet hij zijn bedrijfje opgeven. De overtollige schoenmaker wordt door de maatschappij op dezelfde mechanische wijze uitgestoten als overtollige stoffen uit het dierlijk lichaam worden uitgescheiden, als zijn arbeid niet als maatschappelijke arbeid wordt geaccepteerd, dan wordt hij op de lijst van uitstervenden gezet. Dezelfde dwang, om ruilbare producten voor anderen te produceren als bestaansvoorwaarde, zal onze uitgerangeerde schoenmaker uiteindelijk doen belanden in een andere sector waar een sterke en nog niet voldoende gedekte vraag bestaat, bijvoorbeeld bij de weverijen of in het vervoer, en zo wordt daar dan het ontbrekende aantal arbeidskrachten aangevuld. Op dezelfde wijze worden zo niet alleen de juiste verhoudingen tussen de sectoren gehandhaafd, maar ook worden zo bedrijven zelf afgeschaft of opnieuw opgericht.
Wanneer een behoefte in een maatschappij ophoudt te bestaan, of wanneer de behoefte door andere producten worden bevredigd, dan wordt dat niet zoals vroeger in de communistische gemeenschap door de leden van de gemeenschap vastgesteld en worden er niet de werkenden uit de ene sector teruggetrokken en voor andere doeleinden gebruikt. Het komt eenvoudigweg tot uitdrukking in de onverkoopbaarheid van de verouderde producten. Nog in de zeventiende eeuw vormden pruikenmakers in elke stad een beroep dat niet gemist kon worden. Toen de mode echter veranderde en men was opgehouden pruiken te dragen, is het bedrijf eenvoudigweg door de onverkoopbaarheid van de pruiken, een natuurlijke dood gestorven. Met de toenemende verspreiding van de kanalisatie in de moderne steden en de waterleidingen die elke woning mechanisch van water voorziet, is het beroep van waterdrager, of zoals ze in Wenen heten watermannen, geleidelijk aan verdwenen.
Nu het omgekeerde geval.
Neem aan dat onze schoenmaker aan wie de maatschappij door hem systematisch te versmaden ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven dat hij maatschappelijk overbodig is, zo eigenwijs is dat hij ondanks alles blijft geloven dat hij voor de gemeenschap onontbeerlijk is en dat hij wil leven. Om te leven moet hij, zoals wij weten, en hij ook, waren produceren. En nu vindt hij een geheel nieuw product uit, zeg speciale veters of een prachtig laarzenpoetsmiddel. Heeft hij daarmee een nieuwe maatschappelijk noodzakelijke bedrijfstak geschapen of zal hij, zoals zo veel geniale ontdekkers, miskend blijven. Dat zegt hem opnieuw niemand, dat ervaart hij pas op de warenmarkt. Als zijn nieuwe product voortdurend door anderen in ruil wordt aanvaard, dan wordt de nieuwe tak van productie als maatschappelijk noodzakelijk erkent, en de maatschappelijke deling van de arbeid is daarmee uitgebreid. Zo heeft bijvoorbeeld in de 19e eeuw katoen het linnen verdrongen.
Je ziet, we hebben in onze gemeenschap, die na de ineenstorting van het communistische regime, het gemeenschappelijk eigendom, na het verdrijven van een of andere autoriteit in het economisch leven, enige organisatie en planmatigheid bij de arbeid, enig band tussen de leden van de maatschappij, en die na deze catastrofe de volgende morgen in eerste instantie hopeloos eruit zag, langzamerhand weer een zekere samenhang, een zekere ordening laten ontstaan, en wel op een geheel mechanische wijze. Zonder enige afspraken tussen de individuele leden, zonder inmenging van een of andere hogere macht, voegen zich nu zo goed en zo kwaad als het gaat, de stukken tezamen tot één geheel. De ruil zelf regelt op mechanische wijze, als een soort pompsysteem, de gehele economie. Hij schept tussen de individuele producenten een band, hij dwingt hen tot arbeid, regelt de arbeidsdeling, bepaalt hun rijkdom en de verdeling van deze rijkdom. De ruil regeert de maatschappij. Het is weliswaar een enigszins bijzondere ordening die voor onze ogen is ontstaan. De maatschappij ziet er nu geheel anders uit als vroeger onder het regime van de communistische gemeenschap. Toen was zij een compact geheel, een soort grote familie, waarvan de leden allen met elkaar vergroeid waren en zich taai aan elkaar vasthielden, een stevig organisme, ja zelfs een verknoopt, onbeweeglijk en star organisme. Nu is dat een uiterst los bouwwerk waarin de individuele geledingen op elk ogenblik uit elkaar vallen om zich dan weer te verenigen.
Inderdaad, we hebben gezien dat niemand tegen onze schoenmaker vertelde wat hij moest maken en hoeveel hij moest werken. Niemand vraagt anderzijds ook aan hem of hij levensmiddelen nodig heeft, welke en hoeveel. Niemand bemoeit zich met hem, voor de maatschappij bestaat hij niet. Hij meldt de maatschappij zijn bestaan doordat hij op de warenmarkt met een product van zijn arbeid verschijnt. Zijn bestaan wordt geaccepteerd omdat zijn waar wordt geaccepteerd. Zijn arbeid wordt als maatschappelijk noodzakelijk erkent en hij daarmee als werkend lid, voor zover zijn laarzen in ruil worden genomen. Hij krijgt levensmiddelen uit de gemeenschappelijke rijkdom voor zover zijn laarzen als waar worden aangenomen. Als privépersoon is hij dus geen lid van de gemeenschap, evenals zijn arbeid als private arbeid nog geen maatschappelijke arbeid is. Hij wordt tot lid van de maatschappij alleen voor zover hij ruilbare producten, waren, maakt en alleen zo lang als hij deze heeft en kan maken en kan aanbieden. Ieder geruild paar laarzen maakt hem tot lid van de gemeenschap en ieder onverkoopbaar paar laarzen sluit hem weer van de maatschappij uit. De schoenmaker heeft als zodanig, als mens, geen relatie met de maatschappij, zijn laarzen geven hem pas aansluiting aan de maatschappij en dit ook alleen maar voor zover ze ruilwaarde hebben, als waar verkoopbaar zijn. Dat is dus niet een voortdurende aansluiting, maar één die zich telkens vernieuwd en die telkens weer afbreekt. In dezelfde situatie als onze schoenmaker zitten echter ook alle andere warenproducenten. En er is dus niemand in de maatschappij buiten deze warenproducenten, want alleen in de ruil krijgt men zijn levensmiddelen; en om daaraan te komen, moet ieder met waren op de markt komen. Het produceren van waren is tot een levensvoorwaarde geworden en zo ontstaat een maatschappelijke situatie waarbij alle mensen hun individuele bestaan leiden als geheel van elkaar losgemaakte individuen die voor elkaar niet bestaan en die alleen door hun waren voortdurend of wisselend aansluiting bij de totale maatschappij krijgen of daaruit weer worden verstoten. Dit is een buitengewoon los en beweeglijk, in een onophoudelijke werveling van de individuele leden van de gemeenschap, begrepen maatschappij. We zien dus dat de afschaffing van de planmatig geleide economie en de invoering van de ruil een totale omvorming teweeg heeft gebracht in de maatschappelijke verhoudingen die mensen met elkaar aangaan. Ze heeft de maatschappij van kop tot teen veranderd.
De ruil als enige economische verbindingsstuk tussen de leden van de maatschappij brengt echter grote moeilijkheden met zich mee en loopt niet zonder meer zo gladjes als we eerder hebben verondersteld. Laten we dit eens onder de loep nemen. Zolang we alleen de ruil tussen twee individuele producenten bekeken, de ruil tussen de schoenmaker en de bakker, was de zaak heel eenvoudig. De schoenmaker kan niet van laarzen alleen leven en heeft brood nodig; de bakker kan zoals de heilige schrift al zegt, niet leven van brood alleen en heeft weliswaar niet het woord Gods, maar in dit geval laarzen nodig. Omdat hier van volledige wederkerigheid sprake is komt de rol vlot tot stand. Het brood verhuist van de hand van de bakker die het niet nodig heeft naar de hand van de schoenmaker; de laarzen verhuizen van de werkplaats van de schoenmaker naar de winkel van de bakker. Beiden hebben hun behoeftes bevredigd en beide private werken hebben zich als maatschappelijk noodzakelijk bewezen. Maar we veronderstellen dat dit alles niet alleen tussen de bakker en de schoenmaker gebeurt maar tussen alle leden van de maatschappij, dat betekent tussen alle warenproducenten tegelijk. En dat mogen we aannemen, ja we worden zelfs verondersteld dit aan te nemen. Want alle leden van de maatschappij moeten immers leven, moeten verschillende behoeften bevredigen. De maatschappelijke productie, zeiden we vroeger, kan geen moment stoppen, omdat de consumptie geen moment stopt. Daar moeten we nu aan toevoegen, omdat de productie nu in aparte zelfstandige private arbeid is opgesplitst, waarvan geen enkel mens alleen aan wat hijzelf produceert genoeg heeft, kan dus ook, omdat de consumptie van de maatschappij niet ophoudt, de ruil geen enkel moment stoppen. Allen ruilen dus voortdurend met alle anderen hun producten. Hoe komt dat tot stand? Keren we terug naar ons voorbeeld. De schoenmaker heeft niet alleen het product van de bakker nodig maar ook wil hij van ieder andere waar een zekere hoeveelheid hebben. Hij heeft naast brood ook vlees van de slager, een jas van de kleermaker, stof voor een hemd van de wever, een hoed van de hoedenmaker etc. nodig. Al deze waren kan hij alleen via ruil in handen krijgen. Wat hij aan de andere kant daartegenover kan stellen zijn zijn laarzen. Voor de schoenmaker hebben dus alle producten die hij voor zijn levensonderhoud nodig heeft, in eerste instantie de vorm van laarzen. Wanneer hij brood nodig heeft, maakt hij eerst een paar laarzen, heeft hij een hemd nodig dan maakt hij laarzen, wil hij een hoed of sigaren, hij maakt voor dat alles altijd alleen laarzen. In zijn speciale, bijzondere arbeid, voor hem persoonlijk heeft de gezamenlijke maatschappelijke rijkdom, die voor hem beschikbaar is, de vorm van laarzen. Pas door de ruil op de warenmarkt kan zijn arbeid deze enge laarzenvorm in de veelvoudige vorm van levensmiddelen veranderd worden, die hij nodig heeft. Opdat deze omzetting ook daadwerkelijk tot stand komt, en de vele vlijtige arbeidsuren van de schoenmaker, waarvoor hij zich allerlei levensvreugden voorstelt, niet in de laarzenvorm blijft steken, daarvoor is een belangrijke voorwaarde nodig die wij al kennen.
Het is nodig dat precies alle andere producenten, wiens producten van arbeid de schoenmaker nodig heeft, ook zijn laarzen nodig hebben en als ruilobject voor hun producten willen accepteren. De schoenmaker krijgt alle andere waren alleen dan wanneer zijn product, de laarzen, door alle andere producenten begeerde waren zijn. Hij krijgt van alle andere waren elke keer zoveel als hij door zijn arbeid kan ruilen, wanneer zijn laarzen elke keer een door ieder begeerde waar zijn, dus onbeperkt begeerde waren zijn. Alleen al vanuit de schoenmaker gezien zou het al tamelijk aanmatigend zijn en van ongegrond optimisme getuigen, dat zijn speciale waar van een zo absolute en onbeperkte onontbeerlijkheid voor het mensen geslacht zou zijn. De zaak wordt echter nog erger omdat zich in precies dezelfde toestand als de schoenmaker, ook alle andere individuele producenten zich bevinden: de bakker, de sleutelmaker, de wever, de slager, de hoedenmaker, de boer etc. Ieder van hen begeert en heeft een veelvoud van producten nodig, maar heeft daartegenover alleen een speciale waar aan te bieden. Ieder kan zijn behoeften alleen dan volledig bevredigen wanneer zijn speciale waar door iedereen in de maatschappij elke keer wordt begeerd en als ruilobject wordt aanvaard. Enig nadenken zal duidelijk maken dat dit puur onmogelijk is. Iedereen kan niet op elk moment in gelijke maten alle producten verlangen. Iedereen kan niet op elk moment, dus onbegrensd, van laarzen brood en kleding en sleutels en tarwe en hemden en hoeden en linten etc. de afnemer zijn. Als dit echter niet het geval is, dan kunnen niet alle producten op elk moment tegen elkaar worden geruild. Maar als de ruil als permanente en veelzijdige verhouding onmogelijk is, dan is de bevrediging van alle behoeften in de maatschappij onmogelijk, dan is het bestaan van de maatschappij onmogelijk. En zo zitten we weer in de klem en kunnen het probleem niet oplossen dat we ons hebben gesteld: namelijk de verklaring hoe uit de versplinterde, individuele private producenten, die geen gemeenschappelijk plan van arbeid, geen organisatie, geen band met elkaar hebben, toch een maatschappelijk samenwerken of een economie tot stand kan komen.
De ruil heeft zich weliswaar bewezen als middel dat dit alles op bijzondere wijze kan regelen maar dan moet toch de ruil wél tot stand kunnen komen, om als een regelmatig werkend mechanisme te kunnen functioneren. We vinden echter bij de ruil zelf al zulke grote moeilijkheden dat we in het geheel niet inzien hoe er ooit op deze manier een veelzijdige en stabiele samenleving tot stand kan komen.
Welnu, het middel om deze moeilijkheid te overwinnen en de maatschappelijke ruil mogelijk te maken is gevonden. Weliswaar was het niet Columbus die het ontdekte maar de maatschappelijke ervaring en gewoonten hebben ongemerkt het middel zelf in de ruil gevonden of zoals men zegt, ‘het leven’ zelf heeft dit probleem opgelost. Zoals het ook altijd is, dat het maatschappelijk leven tegelijk met de moeilijkheden tegelijk ook altijd de middelen creëert om deze moeilijkheden op te lossen. Alle waren kunnen namelijk onmogelijk door iedereen elke keer, dat is in onbeperkte mate worden begeerd. Maar er was in iedere maatschappij elke keer wel ergens één speciale waar die als basisvoorraad voor iedereen belangrijk, nodig en nuttig was, die daarom op elk moment werd gewild.
Een dergelijk goed kunnen in ieder geval niet laarzen zijn geweest, zo ijdel is de mensheid niet. Maar zo’n product kan bijvoorbeeld vee zijn. Met laarzen alleen komt men niet uit, ook niet met kleren, met hoeden of graan alleen. Maar vee als basis van de maatschappij verzekert ieder zich in de maatschappij van een bestaan; het levert vlees, melk, huiden, arbeidskracht etc. Zo bestaat bij de talrijke nomadenvolken de gehele rijkdom uit kudden vee. Ook nu nog, althans tot voor kort, leven de negerstammen in Afrika bijna uitsluitend van veeteelt. Veronderstellen we nu dat in onze gemeenschap het vee een veel begeerde vorm van rijkdom is, hoewel niet het enige, maar een die de voorkeur verdient boven vele andere producten die in de maatschappij worden gemaakt. De veehouders gebruiken hun private arbeid voor de productie van vee zoals de schoenmaker dat doet voor de productie van schoenen, de wever van stoffen etc. Nu echter mag het product van de veehouder zich verheugen volgens onze veronderstelling, in de onbeperkte en onbegrensde geliefdheid van allen, omdat het voor allen het meest onontbeerlijk en belangrijk lijkt. Vee is dus voor iedereen een welkome verrijking. Omdat we vast houden aan de eis dat in onze maatschappij niets en door niemand op een andere wijze iets verkregen kan worden dan door middel van ruil, kan men zich vanzelfsprekend ook het fel begeerde vee van de veehouders niet op andere wijze verschaffen dan door middel van ruil tegen een ander product van arbeid. Omdat echter, zoals veronderstelt, iedereen graag vee wil hebben, betekent dit dat iedereen op elk moment zijn product graag tegen vee wil ruilen. Voor vee kan men dus ook omgekeerd op elk moment elk ander product krijgen. Wie dus vee heeft, heeft slechts te kiezen, want alles staat tot zijn of haar beschikking. En precies om die reden wil omgekeerd iedereen zijn speciale arbeidsproduct tegen geen enkel ander product meer ruilen dan tegen vee. Want als hij vee heeft, dan heeft hij alles, omdat hij immers voor vee op elk moment alles kan krijgen. Heeft dat zich na enige tijd algemeen bewezen, en is dit tot een gewoonte geworden, dan is het vee langzamerhand tot algemene waar geworden, dat is de enige onbegrensde en algemeen begeerde ruilwaar.
Als zodanig bemiddelt het vee de ruil tussen elke andere warenvorm. De schoenmaker neemt nu vee voor zijn laarzen van de bakker, niet dus een brood maar vee, in ruil aan, want hij kan met vee brood en al het andere kopen, wanneer hij dat maar wil.
Ook kan de bakker de laarzen nu met vee betalen omdat hij immers voor zijn eigen product, het brood, evenals van anderen, van de sleutelmaker, veehouder, slager vee heeft gekregen. Iedereen krijgt voor zijn eigen product van de ander vee en betaalt met datzelfde vee wanneer hij het product van een ander hebben wil. Zo gaat het vee van de ene hand in de andere hand over, het bemiddelt elke ruil, het is de geestelijke band tussen de individuele warenproducenten.
(En te meer, hoe vaker het vee op deze manier als bemiddelaar van de ruilhandelingen van de ene in de andere hand overgaat, des te meer bevestigt zich zijn algemene onbegrensde geliefdheid, en des te meer wordt het tot de enige op elk moment begeerde ruilwaar, tot algemene waar.)
We hebben eerder geconstateerd dat ieder product van arbeid in een maatschappij van geatomiseerde private producenten zonder gemeenschappelijk plan van arbeid in eerste instantie private arbeid is. Of deze arbeid maatschappelijk noodzakelijke was, of dus hun product en waarde heeft en aan de arbeider een aandeel in de productie van het geheel verzekert en of het niet veeleer weggegooide arbeid was, dat blijkt enig en alleen uit het feit of dit product ruilbaar is, verkocht kan worden. Nu worden echter alle producten alleen nog tegen vee geruild. Nu wordt een product alleen in zoverre als maatschappelijk noodzakelijk beschouwd wanneer het geruild kan worden tegen vee. Zijn ruilbaarheid tegen vee, zijn gelijkwaardigheid met vee geeft nu ieder privé geproduceerd goed pas het stempel van maatschappelijk noodzakelijke arbeid.
We hebben verder nog vastgesteld dat pas door de ruil van waren en alleen door de ruil van waren vereenzaamde geïsoleerde privépersonen tot lid van de maatschappij worden bestempeld. Nu moeten we dat nauwkeuriger omschrijven: door ruil tegen vee. Het vee geldt nu als de belichaming van de maatschappelijke arbeid en daarmee is het vee nu de enig maatschappelijke binding tussen de mensen.
Nu zult u vast en zeker het gevoel hebben dat we de zaak hebben overdreven. Tot zover was alles nog enigszins te begrijpen en duidelijk in te zien. Maar tot slot: dit vee als algemene waar, vee als de belichaming van de maatschappelijke arbeid, ja vee als enige band van de mensen maatschappij, dat is toch een dwaze fantasie en daarom een voor het mensengeslacht beledigende gedachte. Toch zult u zich, wanneer u zoiets denkt, geheel zonder reden beledigd voelen. Want zo geringschattend en van bovenaf op het arme vee neer te kijken, het is in ieder geval duidelijk dat het voor de mensen veel dichterbij staat en hem toch ook in zekere zin gelijk is, in ieder geval oneindig veel meer op hem gelijkend dan, laten we zeggen een van de grond opgeraapt stuk klei of een kiezelsteen of een stukje ijzer. U zult moeten toegeven dat het vee in ieder geval eerder meer waard was de levende band tussen de mensen te zijn dan een dode klomp metaal. En toch heeft de mensheid in dit geval juist aan het metaal de voorkeur gegeven. Want in de eerder beschreven betekenis en rol van het vee in de ruil is het niets anders als: het geld.
Wanneer u zich nu het geld helemaal als niet anders als in de vorm van gemunt goud en zilverstukken of zelfs in papiergeld kunt voorstellen en wanneer u dan ook nog vindt dat dit metaal of papiergeld als algemene bemiddelaar van het verkeer tussen mensen als een maatschappelijke macht iets vanzelfsprekends is, tegenover mijn voorstelling van zaken waarin het vee dezelfde rol speelt, een dwaasheid zou zijn, dan bewijst dat alleen hoezeer u met uw hoofd vast zit aan de voorstellingen van de huidige kapitalistische wereld. Op deze wijze gezien komt het beeld van de maatschappelijke verhoudingen, die nog maar half begrijpelijk eruit zien geheel gek over en als vanzelfsprekend schijnt hen iets wat complete waanzin is. In feite heeft geld in de vorm van vee precies dezelfde functies als metaalgeld en het is niets anders als het met het oog op het gebruiksgemak die ons ertoe gebracht heeft om het geld van metaal te maken.
Vee is namelijk niet zo goed om te ruilen en het kan ook niet zo nauwkeurig als waardemeter gebruikt worden als de gelijksoortige metalen schijfjes en ook moet men bij het bewaren van vee als geld wel een zo grote portemonnee hebben dat op een stal lijkt. Maar voordat de mensheid op het idee kwam om geld uit metaal te maken, was geld als onvermijdelijke bemiddelaar bij de ruil al lang klaar. Want geld, de algemene waar, is juist dat onontbeerlijke middel, zonder hetwelk geen algemene ruil tot stand kan komen, zonder welk de uit individuele producenten bestaande planloze maatschappij niet kan bestaan. Inderdaad, laten we nu de veelzijdige rol van het vee bij de ruil eens onder ogen zien. Wat heeft vee in de door ons onderzochte maatschappij tot geld gemaakt? Het feit dat het een door iedereen en altijd begeerd product van arbeid was. Waarom was dan het vee altijd en overal begeerd? We hebben gezegd, omdat het een uiterst nuttig product was die het bestaan als veelzijdig levensmiddel kon verzekeren. Dat klopt inderdaad bij het begin. Maar later, hoe meer het vee als algemeen ruilmiddel als bemiddelaar wordt gebruikt, des te meer treedt het directe gebruik van vee als levensmiddel op de achtergrond. Wie nu vee voor zijn product in ruil krijgt, zal er zich wel voor waken om het te slachten of op te eten of voor de ploeg te spannen; het vee is voor hem nu waardevoller als middel, om op elk moment elke willekeurige waar te kunnen kopen. De ontvanger van vee zal het nu niet als levensmiddel gebruiken maar als ruilmiddel voor verdere ruilhandelingen bewaren. Je zult ook merken dat het directe gebruik van vee bij een vergevorderde vorm van arbeidsdeling die we in de maatschappij veronderstellen, ook niet echt goed werkt. Wat moet immers een schoenmaker met het vee als zodanig beginnen. Of de sleutelmaker, de wever, de hoedenmaker, die allen geen landbouwbedrijf hebben. Het directe nut van vee als levensmiddel verdwijnt steeds meer naar de achtergrond en alleen nog wordt het vee door allen telkens geruild, niet meer om het te slachten, te melken of voor de ploeg te spannen, maar omdat het op elk moment de mogelijkheid verschaft om het tegen elk willekeurige waar te ruilen. Het wordt steeds meer de specifieke nuttigheid, de missie van het vee om de ruil mogelijk te maken, dat betekent dat het moet dienen om op elk moment private producten in maatschappelijke, private arbeid in maatschappelijke arbeid om te zetten. Omdat het vee wat betreft het privégebruik, om mensen als levensmiddel te dienen, naar de achtergrond verdwijnt, en eigenlijk alleen zijn functie als bemiddelaar tussen de individuele leden van de maatschappij nog telt, daarom houdt het langzamerhand op een privéproduct zoals alle anderen te zijn, maar het wordt van meet af aan, van huis uit om zo te zeggen vanuit de stal, maatschappelijk product en de arbeid van de veehouder wordt nu van alle andere arbeid in de maatschappij onderscheiden en verheven tot de enige direct maatschappelijke arbeid. Dus wordt het vee ook niet meer gefokt om alleen als levensmiddel gebruikt te worden, maar daarnaast ook direct met het doel om te functioneren als maatschappelijk product, als algemene waar, als geld. Weliswaar wordt het vee voor een klein deel ook nog wel geslacht en voor de ploeg gespannen. Maar dit, om zo te zeggen privégebruik, private karakter van het vee verdwijnt steeds meer tegenover het officiële karakter als geld.
En als zodanig speelt het nu een belangrijke en veelzijdige rol in het leven van deze maatschappij.
a. Het wordt uiteindelijk algemeen en officieel erkend ruilmiddel. Nu ruilt niemand meer laarzen tegen brood of hemden tegen hoefijzers. Wie dat wil wordt met een schouder ophalen afgewezen. Alleen met vee kan men iets krijgen. Daardoor valt de vroegere dubbelzijdige ruil in twee gescheiden zaken uiteen, in verkoop en koop. Vroeger toen de sleutelmaker en de bakker hun producten ruilden, had ieder door het pure ruilen tegelijk zijn waar verkocht en die van de ander gekocht. Koop en verkoop waren één en dezelfde zaak. Nu wanneer de schoenmaker zijn laarzen verkoopt, krijgt hij en wil hij ook alleen maar vee daarvoor terug krijgen. Eerst heeft hij zijn eigen product verkocht. Wanneer hij weer iets koopt, wat hij koopt en of hij ook maar wat koopt, blijft een zaak apart. Voldoende zo, de schoenmaker is zijn product kwijt, hij heeft zijn arbeid uit de laarsvorm in de veevorm omgezet. De veevorm echter, dat is zoals we weten de officiële vorm van arbeid en in deze vorm kan de schoenmaker het zo lang bewaren als hij dat wil. Want hij weet, hij heeft het op elk moment bij de hand, hij kan zijn product van arbeid weer uit de veevorm in ieder andere vorm omruilen, dat betekent hij kan iets kopen;
b. Juist daardoor wordt het vee nu ook een middel om rijkdom te vergaren en op te kopen, het wordt een middel tot schatvorming. Zolang de schoenmaker zijn producten nu direct voor levensmiddelen inwisselt, werkte hij ook maar zoveel als hij nodig had om zijn dagelijkse behoeften te dekken. Wat zou het hem gebaat hebben laarzen op voorraad te maken of zelfs een grote voorraad van brood, vlees, hemden, hoeden etc. aan te leggen? Voorwerpen voor het dagelijks gebruik worden meestal door lang bewaren en opslaan alleen maar beschadigd en onbruikbaar gemaakt. Nu echter kan de schoenmaker het vee dat hij voor zijn arbeidsproducten in ruil krijgt bewaren als middelen voor de toekomst. Nu ontwaakt in onze meester schoenmaker ook de spaarzaamheid, hij probeert zoveel als mogelijk te verkopen, hoed zich ervoor om al het verkregen vee weer uit te geven; integendeel, hij probeert het te verzamelen, want omdat het vee ten allen tijde voor alles goed is, spaart en hoopt hij het op voor de toekomst en hij laat zo de vruchten van zijn arbeid aan zijn kinderen als erfenis;
c. Het vee wordt tegelijk ook tot maat van alle waarden en alle werkzaamheden. Wanneer de schoenmaker weten wil wat hij aan een paar schoenen kan verdienen bij de ruil, wat zijn product waard is dan zeg hij bijvoorbeeld: ik krijg een half rund per paar, mijn laarzen zijn een half rund waard;
d. Uiteindelijk wordt het vee op deze manier de uitdrukking van de rijkdom. Nu zegt men niet: die of die is rijk omdat hij veel graan, huiden, kleren, sieraden, bedienden heeft maar: hij heeft veel vee. Men zegt petje af voor deze man, hij is goed voor 10.000 ossen. Of men zegt: arme kerel, hij is geheel zonder vee!
Zoals je ziet kan de gemeenschap met verspreiding van het vee als algemeen ruilmiddel alleen nog in veevorm denken. Men spreekt en droomt voortdurend van vee. Er ontwikkelt zich een formele aanbidding van vee en een bewondering voor vee. Een meisje wordt het liefst uitgehuwelijkt wanneer haar bekoorlijkheid door grote kudden vee als bruidschat wordt vergroot ook wanneer niet een varkensfokker maar een professor, een geestelijke of een schrijver de vrijer is. Vee is de uitdrukking van het menselijk geluk. Op het vee en zijn wonderbaarlijke macht worden gedichten geschreven, omwille van het vee worden misdaden begaan en moorden gepleegd.
En de mensen herhalen hoofdschuddend: vee regeert de wereld.
Wanneer dit spreekwoord je onbekend voorkomt, vertaal dan maar eens uit het Latijn het oud Romeinse woord pecunia = geld want dat stamt van het woord pecus = vee af.
Wat we kunnen vaststellen in dit stadium van de ontwikkeling van de ruil is dat in de vorm van metaalgeld de abstrahering van de gebruikswaarde is voltooid.
Tot nu toe komt ons onderzoek naar hoe de verhoudingen in de communistische gemeenschap na het plotseling instorten van het gemeenschappelijk eigendom en het gemeenschappelijk plan van arbeid, vorm krijgen misschien op je over als een puur theoretisch denkmodel en een dwalen als een blinde met een stok in de mist. In werkelijkheid was het niet anders als een verkorte en een vereenvoudigde weergave van de ontstaansgeschiedenis van een wareneconomie die in haar grondtrekken nauwgezet de historische werkelijkheid volgt.
Enige correcties moeten wel op deze weergave worden toegepast:
a. De gebeurtenis die we als een plotseling intredende catastrofe hebben afgeschilderd, die de communistische maatschappij van de ene op de andere dag heeft vernietigd en in een maatschappij van vrije private producenten heeft veranderd, deze gebeurtenis heeft zich in werkelijkheid in duizenden jaren voltrokken. Weliswaar is ook de voorstelling van een dergelijke verandering als een plotselinge en gewelddadige catastrofe ook niet weer alleen maar een zuiver fantasie. De voorstelling komt overal daar met de werkelijkheid overeen waar primitieve oer communistische volksstammen met andere volkeren die reeds op een hoger plan van kapitalistische ontwikkeling staan in aanraking komen. Zulke gevallen hebben zich voorgedaan bij de meeste ontdekkingen en veroveringen van zogenaamde wilde en half beschaafde landen door de Europeanen: bij de ontdekking van Amerika door de Spanjaarden, bij de verovering van Indië door de Hollanders, Oost-Indië door de Engelsen, hetzelfde bij het in bezit nemen van Afrika door de Engelsen, Hollanders en Duitsers. In de meeste van deze gevallen had de plotselinge inval van de Europeanen in deze landen een catastrofale invloed op het leven van de daar levende primitieve volken. Wat wij als een gebeurtenis binnen 24 uur hebben voorgesteld, neemt inderdaad vaak slechts enkele decennia in beslag. De verovering van een land door een Europese staat of ook alleen maar de vestiging van enige Europese handelsposten of koloniën in deze landen heeft zeer snel een gewelddadige afschaffing tot gevolg van het gemeenschappelijk eigendom van grond en bodem, de verdeling en opsplitsing van grondeigendom in privébezit, de opheffing van kuddes vee, de omvorming van vele traditionele maatschappelijke verhoudingen, alleen is dan het resultaat daarbij meestal niet, zoals wij hebben aangenomen, de verandering van de communistische gemeenschap in een maatschappij van vrije private producenten met warenruil. Want het opgeheven gezamenlijke grondbezit wordt niet tot privébezit van de oorspronkelijke bewoners, maar tot gestolen en geroofd goed van de Europese indringers gemaakt en de bewoners zelf, die van hun middelen van bestaan zijn beroofd, worden of tot loonslaaf of eenvoudig tot slaaf van de Europese kooplui gemaakt, of ook, wanneer beiden niet opgaat, direct uitgeroeid. Voor alle primitieve volkeren in de koloniale gebieden is dus de overgang van de primitieve communistische toestanden naar de kapitalistische toestand feitelijk een plotselinge catastrofe, is er een toestand van een onuitsprekelijk ongeluk vol vreselijk lijden ingetreden. Bij de Europese bevolking was het toch echter niet een catastrofe maar een langzaam, geleidelijk en onmerkbaar proces dat vele eeuwen duurde. De Grieken en Romeinen beginnen hun geschiedenis nog met gemeenschappelijk eigendom. De oude Germanen die spoedig na de geboorte van Christus van het noorden naar het zuiden oprukten, het Romeinse Rijk verwoestten en zich in Europa vestigden, brengen nog de communistische oergemeenschap mee en houden dat een tijdlang overeind. De ontwikkelde wareneconomie van de Europese volken echter, zoals we ze hebben beschreven, komt pas aan het einde van de Middeleeuwen, in de 15e en 16e eeuw tot stand;
b. De tweede correctie die op onze voorstelling van zaken gemaakt zou kunnen worden volgt uit de eerste. We hebben aangenomen dat reeds in de schoot van de communistische gemeenschap alle mogelijke beroepen en sectoren waren uitgekristalliseerd en gescheiden waren, dat wil zeggen dat de arbeidsdeling binnen de maatschappij tot op een hoge graad van ontwikkeling was gekomen, zodanig dat de intrede van een catastrofe die het gemeenschappelijk wezen afgeschaft en de privéproductie met ruil had ingevoerd, de arbeidsdeling als basis van de ruil reeds volledig was ontwikkeld. Deze veronderstelling is historisch gezien niet van toepassing. Binnen de primitieve maatschappelijke situatie is, zolang het gemeenschappelijk eigendom bestaat, de arbeidsdeling slechts in zeer geringe mate ontwikkeld. We hebben dat gezien bij het voorbeeld van de Indische dorpsgemeenschap. Slechts ongeveer 12 mensen waren uit de massa van de inwoners van de gemeenschap uitgetreden en belast met speciale beroepen, waaronder als eigenlijke handarbeiders maar zes: de smid, de timmerman, de pottenbakker, de kapper, de wasser en de zilversmid. De meeste ambachten, zoals spinnen, weven, kleding maken, bakken, slager, worsten maken, etc. dat alles werd door elke familie als nevenactiviteit naast het werken op het land als belangrijkste bezigheid, als huisarbeid beoefend, zoals dit ook nu nog in veel dorpen in Rusland het geval is, voor zover de bevolking niet reeds bij de ruil en bij de handel betrokken is geraakt. De arbeidsdeling, dat wil zeggen de afsplitsing van aparte sectoren van productie als uitsluitend speciale beroepen, kan zich namelijk pas goed ontwikkelen wanneer het privébezit en de ruil als voorwaarde al aanwezig is. Pas privébezit en de ruil maken namelijk de ontwikkeling van aparte gespecialiseerde beroepen mogelijk. Pas dan, als een producent het vooruitzicht heeft dat hij zijn producten regelmatig tegen andere kan ruilen, heeft het zin om zich in de productie van een speciale waar te specialiseren. En pas het bestaan van geld geeft iedere producent de mogelijkheid de vrucht van zijn arbeid te bewaren en op te hopen en daardoor heeft hij ook een motief om zijn productie uit te breiden en regelmatig voor de markt te produceren.
Anderzijds echter heeft dit produceren voor de markt en het ophopen van geld pas zin als zijn product en haar verkoop privébezit is. In de communistische oergemeenschap is echter privébezit juist uitgesloten en de geschiedenis laat ons zien dat het privébezit pas ten gevolge van de ruil en de specialisatie van de arbeid zich heeft ontwikkeld. Zo blijkt dat de vorming van aparte beroepen, dat betekent een hoog ontwikkelde vorm van arbeidsdeling alleen bij het bestaan van privébezit en ruil die zich heeft ontwikkeld mogelijk is. Anderzijds is echter ook duidelijk dat de ruil zelf pas dan alleen mogelijk is wanneer de arbeidsdeling reeds is ontstaan, want welke zin heeft ruil tussen producenten die allen precies hetzelfde produceren? Pas wanneer X bijvoorbeeld laarzen produceert terwijl Y alleen brood bakt, heeft het zin en is het nuttig dat beiden hun producten ruilen. Zo stuiten we op een bijzondere tegenspraak: de ruil is alleen mogelijk bij het bestaan van privébezit en bij een ontwikkelde staat van arbeidsdeling, de arbeidsdeling kan echter pas ontstaan op basis van ruil en privébezit, het privébezit op haar beurt ontstaat pas op basis van de ruil. Het is zelfs, als je het goed bekijkt, een dubbele tegenspraak: arbeidsdeling moet aanwezig zijn voor er van ruil sprake kan zijn en ruil moet tegelijk met arbeidsdeling aanwezig zijn, en bovendien: privébezit is de voorwaarde voor arbeidsdeling en ruil, het kan zich zelf echter niet anders ontwikkelen dan op basis van arbeidsdeling en ruil. Hoe is een dergelijke verwevenheid mogelijk? We draaien blijkbaar in een kringetje rond, en zelfs de eerste stap uit de primitieve communistische oergemeenschap lijkt een onmogelijkheid. De mensenmaatschappij zat daar klaarblijkelijk klem in de tegenspraak, die opgelost moest worden voordat een verder ontwikkeling mogelijk was. Nu, de onmogelijkheid daaruit te komen is slechts schijn. Een tegenstelling is weliswaar voor individuen in het gewone leven onoverkomelijk, in het maatschappelijk leven als geheel vinden bij nader inzien dit soort tegenstellingen voortdurend plaats. Wat vandaag de oorzaak van een verschijnsel lijkt is morgen haar gevolg, en omgekeerd, zonder dat deze voortdurende wisseling van verhoudingen het maatschappelijk leven belemmert. Integendeel. Het individu kan, waar hij in zijn privéleven voor een tegenspraak staat, geen stap meer doen. Met betrekking tot het dagelijks leven wordt zelfs zo zeer aangenomen dat de tegenspraak iets onmogelijks is, dat een beklaagde die zich voor de rechter in tegenspraken verwikkeld, reeds beticht wordt van onwaarheden, en de tegenspraak kan hem zelfs onder bepaalde omstandigheden tot de gevangenis of zelfs aan de galg doen belanden. De menselijke gemeenschap in zijn geheel ontwikkelt zich echter voortdurend in tegenstellingen, ze gaat daaraan echter niet te gronde maar komt omgekeerd pas dan in beweging als zij in tegenstellingen verstrikt raakt. De tegenstelling in het maatschappelijk leven lost zich namelijk altijd op in haar ontwikkeling, in nieuwe vooruitgang van de cultuur. De filosoof Hegel zegt: “De tegenstelling leidt de vooruitgang in. En deze beweging van pure tegenstellingen is juist de werkelijke manier waarop de mensheid zich in de geschiedenis ontwikkelt.” Ook in het onderhavige geval, wat ons hier interesseert, dat is bij de overgang van de communistische maatschappij naar een maatschappij met privébezit, arbeidsdeling en ruil, heeft zich de tegenstelling die we hebben gevonden in een bijzondere ontwikkeling, in een lange historische gang van zaken, opgelost. Deze gebeurtenis echter was, afgezien van de door ons aangebrachte correcties, geheel volgens de door ons beschreven voorstelling van zaken. Bovenal begint de ruil feitelijk al in de primitieve oertoestand van het gemeenschappelijk eigendom en wel zoals we ook hebben aangenomen in de vorm van ruilhandel, dat is product tegen product. De ruilhandel treffen we al bij zeer oude trappen van menselijke beschaving aan. Omdat echter bij de ruil, zoals gezegd, privébezit van de beide partijen die bij de ruil betrokken zijn voorwaarde is, en zoiets binnen de primitieve maatschappij onbekend is, voltrekt de ruil zich in eerste instantie niet binnen de gemeenschap zelf of binnen een stam maar daarbuiten, niet tussen de leden van een en dezelfde stam, een en dezelfde gemeenschap, maar tussen de verschillende stammen en gemeenschappen, op plekken waar zij met elkaar in aanraking komen. En wel is het hier niet een apart lid van de stam die met een ander lid van een vreemde stam handelt, maar het zijn stammen, gemeenschappen als geheel, die met elkaar ruilhandel bedrijven, waarbij zij vertegenwoordigd worden door hun opperhoofden. Iedere gebruikelijke voorstelling van zaken van hoogleraren economie als zou het gaan om een oerjager en een oervisser die in de dageraad van de menselijke culturele geschiedenis in de oerwouden van Amerika hun vis en hun wild ruilen is dus in dubbelopzicht een historisch drogbeeld. Niet alleen bestaan in deze oertijden zoals we hebben gezien, geen geïsoleerde op zich zelf levenden en werkende individuen maar de ruilhandel tussen het ene en het andere individu heeft zich pas duizenden jaren later ontwikkeld. Ten eerste kent de geschiedenis alleen met elkaar handeldrijvende stammen en volkeren. “Wilden” zegt Laffitteau, “in zijn werk over de Amerikaanse wilden” drijven voortdurend handel met elkaar. Hun handel heeft dat gemeen met de handel uit de oudheid, dat het de directe ruil van producten tegen producten is. Ieder van dit volk bezit iets wat de anderen niet hebben en de handel draagt al deze dingen van het ene op het andere volk over. Daartoe horen graan, aardewerk, huiden, tabak, dekens, boten, rundvee, huishoudelijke spullen, amuletten, katoen, in één woord alles wat voor het in stand houden van het leven gebruikt kan worden... hun handel wordt gedreven door het hoofd van de stam en hij vertegenwoordigd het hele volk.
c. Verder, toen we bij onze eerdere uiteenzettingen de ruil met het individuele geval – de ruil tussen de schoenmaker en de bakker – begonnen en dit besproken als iets toevalligs toen kwam dat ook geheel overeen met de historische werkelijkheid. In het begin is de ruil tussen de aparte wilde stammen en volkeren iets puur toevalligs, onafhankelijks; ook hangt het af van de meer toevallige ontmoetingen en samenhangen tussen hen. Daarom zien we de regelmatige ruilhandel het vroegst ontstaan bij de nomadenvolken, omdat zij door het vaak verwisselen van plek het vaakst met andere volkeren in aanraking komen. Voor zover de ruil toevallig is, zal ook slechts het overschot van de producten, datgene wat nadat de eigen behoeften van de stam of de gemeenschap zijn bevredigd, overblijft, in ruil tegen iets anders worden aangeboden. Met de tijd echter hoe vaker zich de toevallige ruil herhaalt, des te meer wordt het tot een gewoonte en vervolgens tot een wetmatigheid en steeds meer begint men direct voor de ruil producten te maken. De stammen en volkeren specialiseren zich dus met het oog op de ruil op een of ander product of productieve activiteit. De arbeidsverdeling tussen de stammen en stammengemeenschappen ontwikkelt zich. Daarbij blijft de handel nog zeer lang zuiver ruilhandel, dat is directe ruil van het ene tegen het andere product. In veel gebieden in de VS was nog tot aan het einde van de 17e eeuw de ruilhandel wijdverbreid. In Maryland stelde de wetgevende volksvergadering de verhouding vast waarin tabak, olie, varkens, vlees en brood tegen elkaar geruild moesten worden. In Corrientes liepen nog in het jaar 1815 straatventers op straat ter roepen: zout voor kersen, tabak voor brood!. In Russische dorpen werd nog tot in de negentiger jaren van dezelfde eeuw deels nog door rondtrekkende straatventers, de zogenaamde “Prasols” met de boeren een eenvoudige ruilhandel gedreven. Allerlei kleinigheden als naalden, vingerhoedjes, band, knopen, pijpen, zeep e.d. werden geruild tegen borstels, dons, konijnenvellen en dergelijke. Vergelijkbare handel werd in Rusland gedreven door met een kar rondtrekkende pottenbakkers, koperslagers etc. Die hun eigen producten ruilden tegen graan, vlas, hennep, linnen e.d. Met het frequenter en regelmatiger voorkomen van deze gelegenheid om te ruilen splitst zich al zeer vroeg vanzelf in ieder gebied, bij iedere stam die waar af die het gemakkelijkst te maken is, dus het vaakst voor de ruil wordt aangeboden, of omgekeerd datgene waar het meeste gebrek aan is, dus algemeen gewild is. Zo’n rol speelt bv. het zout en de dadels in de woestijn van de Sahara, de suiker in het Engelse West-Indië, tabak in Virginia en Maryland, de zogenaamde zegelthee, een hard mengsel van theebladeren en vet in de vorm van tegels, in Siberië, het ivoor bij de Afrikaanse negers, cacaobonen in het oude Mexico. Daarmee leiden reeds de klimatologische omstandigheden en de bodemgesteldheid van de verschillende gebieden tot afsplitsing van een ‘algemene waar’ die als basis van de hele handel en als bemiddelaar van alle ruilhandelingen geschikt is om te functioneren. Hetzelfde gebeurt bij de latere ontwikkeling bij de bijzondere activiteiten van ieder stam. Bij de volken van jagers is het wild vanzelfsprekend de door hen voor alle mogelijke producten aangeboden algemene waar. In de handel in de Hudsonbaai maatschappij wordt deze rol gespeeld door bevervellen. Bij de vissersvolken is vis de vanzelfsprekende bemiddelaar bij de ruilhandelingen. Volgens verhalen van Franse reizigers wordt op de Shetlandeilanden zelfs bij de aankoop van een kaartje voor het theater vis in ruil gegeven. De noodzaak van een dergelijk algemeen gewilde waar als algemene bemiddelaar bij de ruil wordt heel vaak heel duidelijk voelbaar gemaakt. Zo beschrijft bv. de bekende Afrika reiziger Samuel Baker zijn ruilhandel met de negerstammen in de binnenlanden van Afrika: ‘het wordt steeds lastiger om aan levensmiddelen te komen. De inboorlingen verkopen meel alleen maar in ruil voor vlees. Daarom doen we het volgende om daar aan te komen: in ruil voor kleren en schoenen kopen we bij de Turkse kooplieden ijzeren hamers; voor deze hamers kopen we een os, die we naar een dorp in de buurt brengen en laten slachten en het vlees wordt dan in ongeveer 100 stukken verdeeld. Met dit vlees en met drie grote manden gaan mijn mensen dan op de grond zitten en dan komen de inboorlingen en zij schudden voor elk stuk vlees een klein mandje meel in deze korf. Dit als voorbeeld van de moeizame Afrikaanse meelhandel.’ Bij de overgang op veeteelt wordt het vee de algemene waar in de ruilhandel en de algemene waardemaatstaf. Dit was zo bij de oude Grieken, zoals Homerus ons beschrijft. Terwijl hij bv. de wapenuitrusting van de held precies beschrijft en de kracht ervan inschat, zegt hij dat de uitrusting van Glaucus 100 runderen en die van Diomedes 9 runderen kost. Naast het vee functioneert echter in die tijd bij de Grieken ook nog enige andere producten als geld. Dezelfde Homerus zegt, dat bij de belegeringen van Troje voor de wijn uit Lemnos zowel huiden als ossen als koper en ijzer werden betaald. Bij de oude Romeinen stond zoals gezegd, het begrip geld gelijk aan ‘vee’. Evenzo gold bij de oude Germanen het vee als de algemene waar. Bij de overgang naar de landbouw krijgen nu de metalen, ijzer en koper, een belangrijkere betekenis in het economisch verkeer, ten dele als grondstof om landbouwwerktuigen te maken. Het metaal wordt met zijn toegenomen productie en wijd verbreide gebruik algemene waar en verdringt het vee uit deze rol. Ten eerste wordt het algemene waar, juist omdat het vanwege zijn natuurlijke gegevenheid, als grondstof voor allerlei gereedschap, algemeen als nuttig en begerenswaardig wordt beschouwd. In dit stadium wordt het ook als grondstof in de vorm van staven en alleen naar gewicht, bij de handel gebruikt. Bij de Grieken was het ijzer, bij de Romeinen koper dat algemeen in gebruik was, bij de Chinezen is het een mengsel van koper en lood. Pas veel later komen de edele metalen zilver en goud in gebruik, ook in het handelsverkeer. Maar ook deze worden nog zeer lang in hun ruwe toestand, dat wil zeggen ongemunt naar gewicht, in de handelspraktijken opgenomen. Hier is nog de afkomst van de algemene waar, van de geldwaar, te zien, namelijk van een eenvoudig, voor een bepaald doel te gebruiken nuttig product. Het simpele stukje zilver, dat tegenwoordig bij de handel voor meel in ruil wordt gegeven, zou morgen nog meteen bij het vervaardigen van een glimmend ridderschild gebruikt kunnen worden. Het uitsluitend gebruiken van de edele metalen als geld, dat wil zeggen, als gemunt geld, was noch bij de oude Hindoes, noch bij de Egyptenaren, noch bij de Chinezen bekend. Ook de oude Joden kenden de stukjes metaal alleen naar gewicht. Zo betaalde Abraham, zoals in het Oude Testament wordt vermeld, toen hij bij Effron het graf voor Sara kocht, afgewogen 400 sikkels zilver. Er wordt aangenomen dat geldmunten pas in de 10e of zelfs pas in de 8e eeuw voor Christus in gebruik zijn gekomen en eigenlijk pas door de Grieken als eerste werden ingevoerd. Van deze leerden de Romeinen het, die hun eerste zilveren en gouden munten in de 3e eeuw voor Christus in omloop brachten. Met het drukken van geldstukken uit goud en zilver bereikt de vele millennia durende geschiedenis van de ontwikkeling van de ruil haar volledige en rijpe, definitieve vorm.
We hebben gezegd dat het geld, dat is de algemene waar, reeds volledig ontwikkeld was, voordat men zelfs maar de metalen door het maken van geld ging gebruiken. Reeds in de vorm van vee bijvoorbeeld heeft het geld in feite al precies dezelfde functies als tegenwoordig de gouden munten: het bemiddelt de ruilhandel, het is waardemeter en spaarmiddel, het belichaamt de rijkdom. Maar pas in de vorm van metaalgeld komt de rol van het geld ook in haar verschijningsvorm tot uitdrukking.
We hebben gezien: de ruil begint met de eenvoudige ruil van twee willekeurige producten. Het komt tot stand omdat de ene producent, de ene gemeenschap of stam, niet goed kan leven zonder de producten van de andere stam. Ze helpen elkaar met hun arbeidsinspanningen door het resultaat ervan met elkaar te ruilen. Wanneer deze ruil vaker en regelmatiger plaatsvindt komt één bepaald product als bijzondere naar voren, omdat het algemeen begeerd wordt en dit product gaat als middel bij de ruilhandelingen functioneren, wordt de algemene waar. Op zich kan ieder product van arbeid een dergelijke waar worden, dat betekent tot geld worden: laarzen of hoeden, linnen of wol, vee of graan en we zagen ook dat verschillende waren een tijd deze rol hebben gespeeld. Welke waar nu precies wordt gekozen hangt alleen af van de bijzondere behoeften of van de speciale activiteiten van een volk. Vee wordt eerst algemeen gewild als nuttig product als levensmiddel. Naarmate de tijd vordert wordt het vooral als geld begeerd en in ontvangst genomen. Want als zodanig dient het vee voor iedereen om de vruchten van zijn of haar arbeid in een of andere vorm te bewaren, die op elk moment tegen ieder gewenst product in de maatschappij te ruilen is. Het vee, zeiden we, is in onderscheid van alle andere private producten het enige, direct maatschappelijke omdat dit op elk moment onbeperkt ruilbaar is. Maar bij het vee komt nog het dubbele karakter van de geldwaar sterk tot uitdrukking, één blik op het vee toont dat het, ondanks alles, een algemene waar, een maatschappelijk product is en tegelijk een eenvoudig levensmiddel, dat men kan slachten en kan opeten en verteren, dat het gewoon een product van menselijke arbeid, het product van een volk van herders is.
Bij de gouden munten daarentegen is reeds elke herinnering aan de afkomst van het geld van een eenvoudig product verdwenen. Het gemunte schijfje goud is op zich nergens anders goed voor dan om als ruilmiddel, als algemene waar te dienen. Het is nog wel een waar voor zover het net zoals elke andere waar een product van menselijke arbeid is, de arbeid van de goudgraver en de goudsmid, maar het heeft de functie voor privégebruik als levensmiddel verloren, het is niets meer als een stukje menselijke arbeid zonder elke voor het privéleven nuttige en bruikbare vorm, het heeft helemaal geen functie meer als individueel levensmiddel, voedsel, kleding of sieraad, maar alleen wat het is, het heeft alleen nog een puur maatschappelijke functie als zijn doel: bemiddelaar te zijn bij de ruil van andere waren. En daarom komt juist hierin, in dit op zich zinloze en doelloze ding, in de gouden munten, het zuiver maatschappelijke karakter van het geld als algemene waar, tot haar zuiverste en rijpste uitdrukkingsvorm.
De gevolgen van de definitieve ontwikkeling van het geld in metaalvorm zijn: sterke verbreiding van de handel en teloorgang van alle maatschappelijke verhoudingen die vroeger niet op handel maar op het eigen gebruik waren gericht. De oude communistische samenleving wordt door de handel vernietigd; want dit versnelt de ongelijkheid van het vermogen onder de leden van de samenleving, de instorting van het instituut van het gemeenschappelijk bezit en tenslotte het uiteen vallen van de gemeenschap zelf. De kleine, vrije economie van boeren, die in het begin alleen voor zichzelf alles produceerde en alleen de overschotten verkocht, om het geld in de oude sok te stoppen, wordt steeds meer, met name door de invoering van belasting in de vorm van geld, gedwongen uiteindelijk hun gehele productie te verkopen om vervolgens niet alleen voedsel, kleding, huishoudelijke apparaten, maar ook zelfs het graan om te zaaien, te kopen.
Het voorbeeld van een dergelijke verandering in de boereneconomie van een voor eigen gebruik producerende in een voor de markt producerende en daardoor geheel geruïneerde samenleving, hebben we pas voor onze eigen ogen in de laatste decennia in Rusland zien gebeuren. In de slavernij uit de oudheid veroorzaakt de handel een diep ingrijpende verandering. Zolang de slaven alleen in de huishoudelijke arbeid worden gebruikt, bij de bebouwing van het land of als ambachtsman ten behoeve van zijn heer en zijn familie, droeg de slavernij nog een patriarchaal, mild karakter. Pas toen de Grieken en later de Romeinen de smaak van geld te pakken kregen en voor de handel lieten produceren, begint het onmenselijke schandaal van de slavernij die uiteindelijk tot de massale opstanden van de slaven hebben geleid, die weliswaar op zich geheel uitzichtloos waren, maar wel ook voorboden en duidelijke tekenen waren, dat de slavernij zich had overleefd en dat het een onhoudbare toestand was geworden. Precies hetzelfde herhaalt zich in de middeleeuwen met het systeem van de herendiensten. In eerste instantie waren zij een bescherming waarvoor de boeren aan de adellijke beschermheren een precies bepaalde hoeveelheid van hun landbouwproducten teruggaven of in ruil waarvoor ze een bepaalde arbeidsprestatie leverden, die voor het gebruik van de heer diende.
Later wanneer de adel heeft kennis gemaakt met de aangename eigenschappen van het geld, worden de tegenprestaties en afdrachten met het oog op de handel steeds verder verhoogd, de herendienst wordt tot lijfeigenschap, de boer wordt tot het uiterste van zijn kunnen uitgebuit. Tot slot leidt dezelfde uitbreiding van de handel en de macht van het geld tot de vervanging van tegenprestatie in natura in de vorm van lijfeigenschap in de vorm van afdracht van bedragen van geld. Dan heeft ook het laatste uur geslagen van het geheel overleefde systeem van herendiensten. Uiteindelijk brengt de handel in de middeleeuwen de vrije steden aan de macht en tot rijkdom maar leidt ook daardoor het einde van en de vervanging van het oude gilde en ambachtswezen in.
Al zeer vroeg wordt door de opkomst van het metaalgeld namelijk de wereldhandel bevorderd. Al in de oudheid legden zich in het bijzonder volken als de Phoeniciërs toe op de rol van koopman en handelaar tussen de volkeren, om op deze manier aan een hoop geld te komen en rijkdom in de vorm van geld op te hopen. In de Middeleeuwen wordt deze rol gespeeld door de steden, meestal in Italië. Na de ontdekking van Amerika en de weg overzee naar Oost-Indië aan het eind van de 15e eeuw neemt de wereldhandel ineens enorm toe. De nieuwe landen boden zowel nieuwe producten voor de handel als ook nieuwe goudmijnen, dat betekent de stof waar geld van is gemaakt. Na de enorme invoer van goud uit Amerika in de 16e eeuw komen de Noord-Duitse steden, met name de Hanzesteden, door de wereldhandel tot enorme rijkdom, en vervolgens Holland en Engeland. Daarmee wordt in de Europese steden en voor een groot deel ook op het platteland de wareneconomie, dat is de productie voor de ruil, de heersende vorm van het economisch leven. Op deze manier begint de ruil langzaam op gang te komen. In de grijze oudheid, aan de grensgebieden van de communistische gemeenschappen, dringt zij zich steeds meer op de voorgrond en groeit naast alle achtereenvolgende vormen van planmatig geleide economieën, zoals de vrije eenvoudige boerengemeenschap, de heerschappij van despoten in het oosten, de slavernij in de oudheid, de middeleeuwse herendiensten, het stedelijk gildewezen, om ze vervolgens een voor een te verslinden en ineen te doen storten om tenslotte de volledige anarchistische economie zonder plan met geïsoleerde privéproducenten als enige algemeen heersende vorm van economische organisatie aan de macht te brengen.
Nadat de wareneconomieën de overheersende vorm van productie in Europa waren geworden, tenminste in de steden, in de 18e eeuw, beginnen geleerden het probleem te onderzoeken waarop deze economie, dat betekent de algemene ruileconomie, eigenlijk berust.
Maar ruil wordt door geld bemiddeld en de waarde van iedere waar wordt bij de ruil uitgedrukt in geld. Wat betekent nu dit uitdrukken in geld en waarop berust de waarde van elke waar bij de handel? Dat waren de eerste vragen die de economische wetenschap onderzocht. In de tweede helft van de 18e eeuw en aan het begin van de 19e eeuw werd door de Engelse economen Adam Smith en David Ricardo, de grote ontdekking gedaan dat de waarde van iedere waar niets anders is als de in haar gestopte menselijke arbeid, dat zich dus bij de ruil van waren gelijke hoeveelheden van verschillende soorten arbeid tegen elkaar ruilen. Het geld is nu de bemiddelaar daarbij en in de prijs wordt nu de bijbehorende hoeveelheid arbeid uitgedrukt die in de waar is gestoken. Het lijkt eigenlijk een merkwaardige zaak dat hier van een grote ontdekking wordt gesproken omdat toch, zoals men mag geloven, niets duidelijker en meer vanzelfsprekend is dan dat de ruil van waren op de in haar gestoken hoeveelheid arbeid berust. Alleen de uitdrukking van de waarde van de waren in goud, die algemeen en uitsluitend tot een gewoonte was geworden, verhulde deze natuurlijke toestand. Want inderdaad, wanneer ik zeg, de schoenmaker en de bakker ruilen hun producten met elkaar, dan ligt het toch zeer voor de hand en is het duidelijk zichtbaar, dat de ruil daarom tot stand komt, omdat ondanks het verschil in gebruikswaarde, het ene goed even zo goed arbeid heeft gekost als het andere, het ene dus het andere waard is voor zover het evenveel tijd in beslag heeft genomen om het te maken. Wanneer ik echter zeg dat een paar schoenen 10 mark kosten, dan is ten eerste deze uitdrukking, wanneer men hem wel beschouwd, iets heel raadselachtigs. Wat hebben een paar schoenen nu gemeen met 10 mark, waarin lijken ze daarin dan op elkaar, zijn ze aan elkaar gelijk, dat ze geruild kunnen worden tegen elkaar. Hoe kan men zulke dingen eigenlijk helemaal met elkaar vergelijken? En hoe kan men bij de ruil tegen een nuttig product, zoals schoenen, een zo nutteloos en zinloos voorwerp als een gestempeld goud of zilverschijfje willen aannemen? Hoe komt het eigenlijk dat juist deze nutteloze metaalschijfjes de toverkracht bezitten om alles in de wereld als ruilobject te kunnen krijgen? Nu, al dit soort vragen konden de grote grondleggers van de economische wetenschap, Smith en Ricardo, niet beantwoorden, dat is hen niet gelukt.
De ontdekking dat in de ruilwaarde van elke waar, zoals ook in het geld, puur menselijke arbeid steekt, en dat daarom de waarde van elke waar des te groter is naarmate er meer arbeid bij de productie is vereist, en omgekeerd, deze ontdekking is namelijk maar de halve waarheid. De andere helft van de waarheid bestaat uit de volgende verklaring: hoe komt het en waarom is het zo dat de menselijke arbeid de bijzondere vorm van ruilwaarde en zelfs de raadselachtige vorm van geld aanneemt? De Engelse grondleggers van de economie hebben zich deze laatste vraag niet eens gesteld, want ze beschouwden het als een aangeboren, door de natuur gegeven eigenschap van de menselijke arbeid dat zij waren voor de ruil en voor geld maakt. Dat betekent met andere woorden, ze namen aan dat het even natuurlijk was als dat de mens moet eten en drinken, dat hij haar op zijn hoofd heeft, een neus aan zijn gezicht heeft, als dat hij met zijn handen waren voor de handel moet produceren. Ze waren hier zo vast van overtuigd dat Adam Smith zich in alle ernst de vraag stelde of niet ook al de dieren met elkaar handel dreven en hij beantwoordt dit ontkennend, alleen maar omdat men nog geen voorbeeld van dien aard bij dieren heeft waargenomen. Hij zegt: ‘zij, de arbeidsdeling, is het noodzakelijke hoewel zeer langzaam en geleidelijk tot ontwikkeling komen van een zekere natuurlijke neiging in de menselijke aard om “te ruilen, elkaar wederzijds te helpen en het ene ding tegen het andere te verhandelen’. Of deze neiging een zo oorspronkelijke drift in de menselijke natuur is, waarvan men zich verder geen rekenschap hoeft af te leggen of dat het, wat meer waarschijnlijk is, het noodzakelijke gevolg is van denk en spraakvermogen, dat onderzoeken hoort er bij hen niet bij.
Het is aan alle mensen eigen en bij geen enkel andere diersoort te vinden, die noch deze noch een of andere vorm van verdragen schijnen te kennen. Deze naïeve opvatting betekent echter niets anders dan dat de grote grondleggers van de economie in de rotsvaste overtuiging leefden dat de huidige kapitalistische maatschappelijke orde, waarbij alles waar is en voor de handel wordt geproduceerd, de enig mogelijke is en een eeuwig geldende maatschappelijke ordening die zolang zal duren als dat het mensengeslacht op aarde leeft. Pas Karl Marx als eerste, die als socialist de kapitalistische orde niet voor eeuwig en enig mogelijk hield, maar die dit zag als een voorbijgaande historisch bepaalde maatschappijvorm, vergeleek de huidige maatschappelijke verhoudingen met die uit vroegere tijden. Het bleek dat de mensen millennia hebben geleefd en gewerkt zonder van geld en ruil veel te weten. Pas naarmate steeds meer het gemeenschappelijk en planmatig verrichten van arbeid in de maatschappij afneemt en de gemeenschap zich steeds meer oplost in onsamenhangende anarchistische groepjes van geheel vrije en zelfstandige producenten op basis van privébezit, wordt de ruil tot het enige middel die de versplinterde groep individuen en hun arbeid tot een samenhangend gemeenschappelijke economie kan verenigen. In de plaats van een gemeenschappelijk economisch plan die aan de productie voorafgaat treedt nu het geld op, dat tot het enige direct maatschappelijk bindmiddel wordt en juist daarom omdat het het enige gemeenschappelijke vormt tussen de vele verschillende privé verrichtte arbeid, als een stuk menselijke arbeid zonder enig bijzonder nut, en ook precies daarom omdat het een geheel zinloos product is, ondeugdelijk voor enig gebruik in het menselijk leven. Deze zinloze uitvinding is echter een noodzakelijkheid zonder welke de ruil in het geheel niet mogelijk zou zijn, en daarmee zou eveneens de hele cultuurgeschiedenis sinds het verdwijnen van het oercommunisme onmogelijk zijn geweest.
De burgerlijke economen beschouwen het geld weliswaar ook als een hoogst belangrijke en onontbeerlijke zaak, maar alleen vanuit het standpunt van de puur formele, gemakkelijke afhandeling van de warenruil. Men kan dit in werkelijkheid van het geld alleen in die zin zeggen, waarop men kan zeggen dat de mensheid voor haar gemak de godsdienst heeft uitgevonden. In feite zijn geld en religie twee geweldige cultuurproducten van de mensheid die echter in heel specifieke historische en voorbijgaande verhoudingen hun wortels hebben en die zoals ze zijn ontstaan in de tijd, ook na verloop van tijd overbodig worden. De enorme jaarlijkse uitgaven voor de productie van goud, zoals de uitgaven voor een cultus, als ook de uitgaven voor gevangenissen, het militaire apparaat, openlijke luxe, die op dit moment de economie van de maatschappij zwaar belasten, maar die bij het ontstaan van deze vorm van economische orde tot de noodzakelijke kosten behoren, zullen met de opheffing van de wareneconomie vanzelf wegvallen.
De wareneconomie, zoals we haar interne mechanisme hebben leren kennen, lijkt voor ons een wonderbaarlijke harmonische en op de hoogste morele principes gebaseerde economische orde. Want ten eerste heerst er immers de volledige individuele vrijheid, iedereen werkt, hoe, waaraan en hoeveel hij zelf maar wil, geheel naar eigen believen. Ieder is zijn eigen baas en hoeft zich alleen om eigen voordeel en belang te bekommeren.
Ten tweede: de een ruilt zijn waren, dat is zijn arbeidsproduct, tegen de arbeidsproducten van anderen, arbeid wordt tegen arbeid geruild, en wel gemiddeld gelijke hoeveelheden arbeid tegen elkaar. Er heerst dus ook volledige gelijkheid en wederkerigheid van belangen.
Ten derde gaat het in de wareneconomie alleen om waren tegen waren, arbeidsproducten tegen arbeidsproducten. Wie dus geen product van zijn arbeid kan aanbieden, wie niet werkt, die zal ook niets te eten krijgen. Het is dus ook een vorm van hoogste gerechtigheid. Inderdaad beloofden filosofen en politici in de 18e eeuw, die voor de volledige invoering van het vrije ondernemerschap streden, en voor de afschaffing van de laatste resten van de oude machtsverhoudingen en gilde regels en het feodale lijfeigenschap waren, de mannen van de grote Franse Revolutie, de mensheid een paradijs op aarde, waarin vrijheid, gelijkheid en broederschap zou heersen. Dezelfde mening waren ook nog de vele betekenisvolle socialisten uit de eerste helft van de 19e eeuw toegedaan.
Toen de economische wetenschap werd geboren, en de grote ontdekking van Smith en Ricardo werd gedaan, dat alle waarde van de waar op menselijke arbeid berust, kwamen dadelijk enige vrienden van de arbeidersklasse op het idee dat bij een juiste invoering van de warenruil volledige gelijkheid en gerechtigheid in de maatschappij zou moeten heersen. Want wanneer steeds alleen arbeid tegen arbeid in gelijke hoeveelheden geruild zou worden, dan kon er onmogelijk een ongelijkheid van rijkdom optreden, op zijn hoogst de welverdiende ongelijkheid tussen werkzame en luie mensen en de gehele maatschappelijke rijkdom zou aan diegenen toekomen die werkten, dat betekent aan de arbeidersklasse.
Wanneer we dus ondanks dat in de huidige maatschappij grote verschillen zien in de toestand van mensen, wanneer we rijkdom naast ellende zien bestaan, en juist rijkdom bij mensen die niet werken en ellende bij mensen die alle waarde door eigen arbeid produceren, dan moet dat overduidelijk uit een onredelijkheid bij de ruil voortkomen, en door de omstandigheid dat bij de ruil van arbeidsproducten geld als bemiddelaar tussen beide komt. Het geld verhult de ware herkomst van alle rijkdom van de arbeid, roept voortdurend prijsschommelingen in het leven, en opent daardoor de mogelijkheid voor willekeurige prijsvorming, afzetterij en voor het opsparen van rijkdom over de ruggen van anderen. Dus: ‘Weg met het geld’! Dit op de afschaffing van het geld gerichte socialisme komt het eerst voor in Engeland waar deze mening al in de 20-er en 30-er jaren van de 19e eeuw door zeer talentvolle schrijvers als Thompson, Bray en andere werden verkondigd. Toen vond nog eens dit soort socialisme in Pruisen in de conservatieve jonker uit Pommeren en de briljante econoom en schrijver Rodbertus een vertegenwoordiger en voor de derde keer werd het ontdekt in Frankrijk in 1849 door Proudhon. Er werden zelfs praktische experimenten in deze richting ondernomen. Onder invloed van de bovengenoemde Bray werden in Londen en in vele andere steden in Engeland de zogenaamde ‘bazaars voor een eerlijke ruil van arbeid’ opgericht, waar waren werden ingebracht om zonder bemiddeling van geld streng volgens de in hen belichaamde arbeidstijd te worden geruild.
Ook Proudhon heeft de oprichting van een zogenaamde “Volksbank” voor dit doel voorgesteld. Deze pogingen evenals de achterliggende theorie zelf gingen al spoedig failliet. Warenruil zonder geld is inderdaad ondenkbaar en alle prijsschommelingen die men wilde afschaffen zijn immers het enige middel om de warenproducenten te laten zien of ze veel of weinig van hun waar moeten maken, of ze minder of meer arbeid als vereist bij de productie moeten gebruiken en of ze wel de juiste waar of niet de juiste waar maken. Wanneer men dit enige communicatiemiddel tussen geïsoleerde warenproducenten in een anarchistische economie afschaft, dan is zij geheel verloren, dan zijn ze niet alleen doofstom maar ook blind. Dan moet de productie wel stil komen te liggen en dan moet de kapitalistische toren van Babel wel in elkaar storten. De plannen van socialisten om uit de kapitalistische warenproductie een socialistische te maken door middel van het afschaffen van het geld, zijn dus pure utopie.
Alleen hoe staat het dan in de werkelijkheid met de vrijheid, gelijkheid en broederschap bij de warenproductie? Hoe kan bij de algemene productie van waren, waar ieder alleen voor zijn product van arbeid wat kan krijgen en waar alleen gelijke waarden tegen gelijke waarden worden geruild, hoe kan daarbij dan nu ongelijkheid van rijkdom ontstaan?
De tegenwoordige kapitalistische economie onderscheidt zich namelijk, en dat weet iedereen, juist daardoor vanwege haar schreeuwende ongelijkheid in de materiële omstandigheden van mensen, door de ongehoorde opstapeling van rijkdom in weinig handen aan de ene kant en door de massale armoede van velen aan de andere kant. De volgende vraag, die hier uit logisch voortvloeit, is dus: Hoe is in de wareneconomie bij de ruil van waren tegen hun waarde, het kapitalisme mogelijk?
*