Karl Kautsky
Thomas More en zijn utopie
Hoofdstuk 2
“De wetenschappen bloeien, de geesten raken in beroering, het is een lust te leven,” riep Hutten uit ten opzichte van zijn tijd. En hij had gelijk. Voor een strijdlustige geest als de zijne was het een lust te leven in een eeuw die de verouderde verhoudingen, de overgeërfde vooroordelen moedig omverwierp, die de trage maatschappelijke ontwikkeling in gang bracht en de horizont van de Europese maatschappij eensklaps oneindig uitbreidde, die nieuwe klassen schiep, nieuwe denkbeelden, nieuwe strijd ontketende.
Als “ridder van de geest” had Hutten alle reden om zich over zijn tijd te verblijden. Als lid der ridderschap moest hij deze met minder gunstige blik beschouwen. Zijn klasse was toen een van de onderliggende: zijn lot was het hare. Zij had slechts de keuze ten onder te gaan of zich te verkopen in de dienst van een vorst een bestaan te vinden dat de grond niet opleverde.
Het kenteken van de zestiende eeuw is de doodstrijd van het feodalisme tegen het opkomend kapitalisme. Het draagt de stempel van beide productiewijzen, vertoont een wonderlijk mengsel van beide.
De grondslag van het feodalisme was de landbouw- en handwerksproductie in het raam der markgemeenschap.
Een of meerdere dorpen vormden in de regel een markgemeenschap met gemeenschappelijk eigendom van bos, weide en water, oorspronkelijk ook van akkerland. Binnen deze gemeenschappen voltrok zich het ganse middeleeuwse productieproces. Het gemeenschappelijk grondbezit zowel als de in privaatbezit overgegane akkers en tuinen leverden de levensmiddelen die men nodig had, voortbrengselen van de landbouw, de veeteelt, de jacht en visserij, en de grondstoffen die in het patriarchaal boerengezin of door de handwerkslieden van het dorp verwerkt werden, hout, wol, enz. De particuliere zowel als de openbare werkzaamheid binnen deze gemeenschappen strekte tot levering van gebruiksartikelen voor het eigen gebruik, hetzij van de producent of zijn gezin, of van zijn gemeenschap, of ten slotte soms van de feodale heer.
Een merkgemeenschap was een economisch organisme, dat zich in de regel zelf volkomen bevredigde en haast in geen economisch verband stond met de buitenwereld.
Het gevolg hiervan was een merkwaardige uitsluitingsneiging. Wie geen markgenoot was, gold als vreemdeling, als rechtloos of minder in rechten, zelfs wanneer hij zich in de gemeente vestigde, zolang hij niet grondbezit verwierf dat hem rechten in de mark verschafte. En de gehele buitenwereld buiten de mark was buitenland. Er vormde zich in de hoofden der markgenoten enerzijds aristocratische eigenwaan jegens de indringers van buiten die niet in staat waren grondbezit te verwerven, anderzijds echter die lokale bekrompenheid, die dorpspolitiek, die in afgelegen en economisch achterlijke streken tegenwoordig nog te vinden is. Op deze grondslagen berustten het particularisme en de afzondering der standen die aan de feodale middeleeuwen eigen waren.
Het economisch verband van de feodale staat was onder deze omstandigheden uiterst los. Even snel als zij zich vormden vervielen de staten weer. Zelfs de nationale taal was geen aanmerkelijk bindmiddel, daar de economische afgeslotenheid van der markgemeenschappen het in standhouden en vormen van dialecten begunstigde.
De enige sterke organisatie die tegenover de markgemeenschappen stond, was de universele, katholieke kerk met haar universele taal, de Latijnse, en haar universeel grondbezit. Zij was het die de ganse massa van kleine, zelfgenoegzame productie organismen van het westen bijeenhield.
De macht van het staatshoofd, de koning, was even gering als het staatsverband los was. Uit de staat zelf kon het koningschap slechts zeer weinig kracht putten, het haalde deze, zoals toen elke andere maatschappelijke macht, uit zijn grondbezit. Hoe groter het grondbezit van een feodale heer, hoe meer boeren in een mark, hoe meer marken in het land hem cijnsplichtig waren, des te meer levensmiddelen, des te meer persoonlijke diensten van allerlei aard stonden hem ter beschikking, des te groter en prachtiger kon hij zijn burcht bouwen, des te meer handwerkslieden en kunstenaars kon hij aan zijn hof verbinden die voor hem kleding, huisraad, sieraden en wapens vervaardigden ; des te groter was zijn ruitergevolg, des te uitgebreider zijn gastvrijheid, des te meer vazallen kon hij door belening van land en lieden aan zich ketenen.
De koning was meestal de grootste grondbezitter in het land en daarmee de machtigste. Maar zijn gezag was niet zo bovenmatig dat het hem de andere grote grondbezitters onder het juk bracht. Verenigd waren zij haast altijd sterker dan hij, de grootste onder hen ook afzonderlijk niet te verachten tegenstanders. De koning moest er mee tevreden zijn als de eerste onder gelijken erkend te worden. Zijn positie werd steeds armzaliger naarmate de feodaliteit zich ontwikkelde, naarmate de feodale heren door het onderwerpen van vrije boeren in macht toenamen, naarmate dientengevolge de heerban ineenschrompelde en de koning van de ridderschap afhankelijk werd. De macht van de koning en in het algemeen van de landsvorst begon zich eerst weer uit haar vernedering op te heffen, toen de steden sterk genoeg geworden waren om hem een vaste steun te geven.
De grondslag van de middeleeuwse stadsgemeente, zowel als van de dorpsgemeente, was de markgemeenschap.[1] De stoot tot hun vorming gaf de handel, in het bijzonder met Italië. Deze was ook in de tijd van de grootste verwarring na de ondergang van het Romeinse rijk nimmer geheel gestaakt. Wel hadden de boeren er nauwelijks behoefte aan. Zij brachten zelf voort wat zij nodig hadden. Maar de landsheren, de hoge adel, de hoge geestelijkheid verlangden naar voortbrengselen van een hogere industrie. Hun hofhorige handwerkslieden konden deze behoefte slechts ten dele bevredigen. Zij waren niet opgewassen tegen de taak om fijne weefsels, sieraden enz. te vervaardigen, zoals Italië die exporteerde. De Duitse heren brachten deze schatten soms mee van hun tochten naar Rome, maar daarnaast ontwikkelde zich toch een geregelde handel, in Duitsland vooral gevoed sinds de 1Oe eeuw door het delven van zilver in de Harz.[2]
Aan de hoven der wereldlijke groten en aan de bisschopszetels, zowel als aan zekere kruispunten, bv. waar de wegen uit de Alpenpassen de Rijn of de Donau bereikten, aan beschermde havens binnenlands die voor de enkele diepgaande zeeschepen toch nog bereikbaar waren, zoals Parijs en Londen, vormden zich spoedig stapelplaatsen van waren, die, hoe onbetekenend zij ons ook nu mogen toeschijnen, toch de begeerte opwekten van omwonenden en van vreemde rovers, Noormannen, Hongaren enz. Het werd noodzakelijk deze plaatsen te versterken. Daarmee was het begin gemaakt van de ontwikkeling van een stad uit een dorp.
Maar ook na het ommuren bleef de landbouw en in het algemeen de productie voor eigen gebruik binnen het raam van de markgemeenschap de voornaamste bezigheid der bewoners van de versterkte plaats. De handel was te gering in omvang om op dit karakter van de plaats invloed uit te oefenen. De stadsburgers bleven even lokaal bekrompen en exclusief als de dorpsboeren.
Maar naast de oude ten volle gerechtigde geslachten van de markgenoten ontstond spoedig een nieuwe macht, die van de handswerklieden, die zich in verenigingen, naar het voorbeeld van de markgemeenschap, in gilden organiseerden.
Het handwerk was oorspronkelijk niet warenproductie. De handwerkman stond hetzij tot de markgemeenschap, hetzij als horige tot een feodale heer in een zekere dienstverhouding. Hij produceerde voor de behoeften der markgemeenschap of voor het hof waartoe hij behoorde, niet voor de verkoop. Zulke handwerkslieden, in het bijzonder de horige, waren in de steden, vooral wanneer deze zetels van bisschoppen of landsboeren waren, natuurlijk zeer talrijk. Andere handwerkslieden werden aangetrokken als de handel zich ontwikkelde en een markt voor producten der nijverheid opende. De handwerksman was thans niet meer verplicht in een dienstverhouding te werken, hij kon een vrije warenproducent worden. De horige handwerkslieden in de stad trachtten hun verplichtingen af te werpen, de horige handwerkslieden der omgeving vluchtten naar de steden, wanneer zij dit konden en het vooruitzicht hadden door haar beschermd te worden. De handwerksstand nam toe in aantal en macht maar hij bleef grotendeels uitgesloten van de markgemeenschap en daarmee van het stadsbestuur; deze bleef voor de nakomelingschap van de oorspronkelijke markgenoten gereserveerd, die van boerencommunisten hoogmoedige patriciërs werden. Tussen de gilden en de patriciërs ontbrandde een klassenstrijd, die in de regel met de overwinning van de eerstgenoemde eindigde. Tegelijkertijd voltrok zich een strijd om de onafhankelijkheid der stad van grond- of landsheerlijke opperhoogheid, die ook vaak tot haar zelfstandigheid leidde.
In deze worstelingen tegen de grondbezittende aristocratie voelden de handwerkslieden een zekere sympathie voor de boeren, die naar een tempering van hun feodale lasten streefden. Niet zelden gingen beide klassen hand in hand. Een democratische, republikeinse stroming ontwikkelde zich door deze strijd in de kleinburgerij, maar de vroegere uitsluitings neiging van de markgemeenschap werd daardoor niet geheel overwonnen, zij deed zich slechts op een enigszins breder gebied gelden, dat van het gilde en van de gemeente.
Intussen verbrak de handwerkproductie van waren de afgeslotenheid van de stedelijke markgemeenschap: de handwerklieden arbeidden niet uitsluitend voor de stad, maar ook voor het omliggend gebied, vaak in grote omvang; niet zozeer voor de boeren, die haast al wat zij nodig hadden zelf bleven fabriceren, als wel voor de uitzuigers der boeren, de feodale heren, die hun horige handwerklieden verloren hadden. Anderzijds betrokken de handwerklieden hun levensmiddelen en grondstoffen van het land. De economische wisselwerking, maar ook de tegenstelling tussen stad en land ving aan. Naast du markgemeenschap trad als tweede economische eenheid steeds meer de stad met een groter of kleiner landgebied op. De afsluiting der afzonderlijke steden van elkaar bleef echter bestaan, in weerwil van haar duurzame of tijdelijke verbintenis tot gemeenschappelijke doeleinden. Het staatsverband werd hierdoor niet bevorderd, het werd veeleer uiteengerukt, daar de rijke en trotse stadsrepublieken een onafhankelijkheid verwierven zoals voor de markgemeenschappen geheel onmogelijk zou geweest zijn. Zij vormden naast de grote feodale heren een nieuwe oorzaak voor de verbrokkeling van de staat.
De macht der landsheren tegenover de adel was door de hulp der steden vermeerderd. Ten slotte echter dreigde zij juist door hen, die tot dusver hun bondgenoten geweest waren, geheel en al vernietigd te worden. Deze neiging is nochtans slechts in geringe mate tot werkelijke uiting gekomen; want binnen enkele steden ontwikkelde zich een nieuwe macht, die ze tot bolwerken van een stram staatsabsolutisme zou maken, de revolutionaire macht van het koopmanskapitaal, door de wereldhandel in het leven geroepen.
Zoals wij reeds weten, was de handel tussen Italië en het Germaanse noorden ook na de val van de Romeinse heerschappij nimmer geheel gestaakt. Hij had de steden gegrondvest. Maar hij was, zolang hij grotendeels kleinhandel was, te zwak om aan de steden een eigen karakter te verlenen. Aanvankelijk was het nog steeds de landbouw binnen het raam van de markgemeenschap, later het gildenhandwerk, dat in de steden de overhand hand en haar karakter bepaalde.
In vele steden was dit laatste nog tot in onze eeuw het geval, bij enige nog in de huidige tijd. Maar een aantal heeft zich tot grote steden ontwikkeld en is daarmee de baanbreker van een nieuwe sociale orde geworden. Dit zijn steden die door hun bijzonder gunstige historische en geografische omstandigheden middelpunten van de overzeese handel, de wereldhandel, werden.
De overzeese handel met het Oosten, voornamelijk met Constantinopel en Egypte, ontwikkelde zich in het middeleeuws Europa het eerst in Beneden-Italië, in Amalfi, waar Grieken en Saracenen met de oorspronkelijke bewoners eerst in vijandelijke aanraking, toen in belangenwisseling kwamen. Hoe diep ook het Oosten gezonken was, in kunstvaardigheid, in technische kennis stond het nog oneindig ver boven het Avondland. Niet slechts overoude productietakken waren daar in stand gebleven, er waren daarnaast ook nieuwe opgekomen. zoals de productie en bewerking van zijde in het Griekse rijk. Bovendien had de volksverhuizing van de islam de hoogstaande cultuurlanden van het Verre Oosten, India en China, in veel engere verbinding met Egypte en de andere kustlanden aan de Middellandse Zee gebracht, dan dit ten tijde van de Romeinse heerschappij het geval was geweest.
Het waren derhalve grote, ja in de ogen der barbaren van Europa toverachtige, onmetelijke schatten, die de kooplieden van Amalfi hun brachten. De begeerte om zulke schatten te bezitten, te verwerven, bekroop spoedig alle heersende klassen in Europa. Deze begeerte heeft machtig bijgedragen tot die plunder- en veroveringstochten naar het Morgenland, die onder de naam van kruistochten bekend zijn: zij heeft echter ook in alle geografisch gunstig gelegen steden het streven gewekt om deel te nemen aan de zo winstgevende handel. In de eerste plaats in Noord-Italië.
Mettertijd ontstond het streven om de industrievoortbrengselen die men invoerde, na te bootsen, in het bijzonder de geweven goederen. Reeds in de 12e eeuw vinden wij zijdeweverijen in Palermo, gedreven door Griekse krijgsgevangenen. In de 14e eeuw werden dergelijke weverijen in de Noord-Italiaanse steden opgericht.
Waar het nabootsen van het product gelukte, vonden de kooplieden het spoedig voordeliger de grondstoffen in te voeren en die thuis door gehuurde arbeiders te laten bewerken – zo zij tenminste vrije arbeiders vonden, arbeiders die noch door gildedwang noch door vroondiensten verhinderd waren voor hen te werken en geen productiemiddelen bezaten om hun vrijheid zich zelf ten nutte te maken en voor zich zelf te arbeiden, maar gedwongen waren hun arbeidskracht te verkopen.
Zo ontstond herhaaldelijk de eerste aanvang van de manufactuur en hiermee de grondslag van de kapitalistische productiewijze.
In de tijd van More, in het begin van de 16e eeuw, heeft deze ontwikkeling echter nog slechts geringe omvang aangenomen. De industrie is nog voornamelijk in handen van het gildehandwerk. Het kapitaal treedt nog hoofdzakelijk in de vorm van koopmanskapitaal op. Maar ook in deze vorm oefende het reeds sen ontbindende werking uit op de feodale productiewijze. Hoe meer de warenruil zich ontwikkelde, des te groter macht werd het geld. Geld was de waar die ieder aannam en ieder nodig had, waarvoor men alles krijgen kon: alles wat de feodale productiewijze aanbood, persoonlijke diensten, huis en hof, spijs en drank, maar ook een groot aantal voorwerpen die thuis in het gezin niet vervaardigd konden worden, voorwerpen waarvan het bezit steeds meer een behoefte werd en die niet anders te verkrijgen waren dan door geld. De geld verdienende, waren producerende of met waren handelende klassen kregen steeds meer betekenis. En de gildemeester die door het beperkt aantal van zijn gezellen slechts tot een matige welstand kon geraken, werd spoedig overvleugeld door de koopman, wiens winstwoede mateloos was, wiens kapitaal onbegrensd vergroot kon worden en, wat voor hem niet het onaangenaamste was, wiens handelswinsten geweldig waren.
Het koopmanskapitaal is de revolutionaire economische macht van de 14e, 15e en 16e eeuw. Het wekt nieuw leven in de maatschappij en nieuwe opvattingen ontwaken.
In de middeleeuwen vinden wij bekrompen particularisme, kleinsteedsheid enerzijds en anderzijds een kosmopolitisme dat het gebied van de ganse christenheid van het westen omvatte. Het nationaliteitsgevoel was daarentegen zeer zwak.
De koopman kan zich niet tot een klein gebied beperken zoals de boer of de handwerkman, de gehele wereld moet hem zo mogelijk openstaan; steeds verder streeft hij, steeds ruimer markten zoekt hij te ontsluiten. In tegenstelling tot de gildeburger, die vaak zijn ganse leven niet de grenzen van zijn stad overschreed, zien wij de koopman onvermoeid naar onbekende streken trekken. Hij overschrijdt de grenzen van Europa en wijdt een tijdperk in van ontdekkingen, dat in het ontdekken van de zeeweg naar India en van Amerika zijn toppunt bereikt, dat echter, strikt genomen, thans nog voortduurt. Ook tegenwoordig nog is de koopman en niet de wetenschappelijke onderzoeker de drijfkracht van de ontdekkingsreizen.[3]
De gebondenheid aan de geboorteplaats maakte door de handel plaats voor een kosmopolitisme dat zich overal thuis voelde – waar wat te verdienen viel. Tegelijkertijd echter stelde het tegenover de universaliteit van de Kerk de nationaliteit. De wereldhandel breidde de gezichtskring der volken van het Westen ver buiten het bereik der katholieke Kerk uit en vernauwde die gezichtskring tegelijkertijd op het gebied van de eigen natie.
Dat klinkt paradoxaal, maar is gemakkelijk te verklaren. De kleine, zelfgenoegzame gemeenschappen van de middeleeuwen stonden slechts weinig, zo dit al het geval was, in economische tegenstelling tot elkaar. Binnen deze gemeenschappen waren wel tegenstellingen, maar de buitenwereld was hun tamelijk onverschillig, zolang zij er door met rust gelaten werden. de groothandelaar is het daarentegen niet onverschillig welke rol de gemeenschap waartoe hij behoort in het buitenland speelt. De handelswinst ontstaat doordat men zo goedkoop mogelijk koopt, zo duur mogelijk verkoopt. De winst hangt veel af van de machtsverhouding waarin koper en verkoper tot elkaar staan.[4] Met de handel ontstaat echter ook de concurrentie binnen de rijen der kopers, zowel als binnen die van de verkopers. Op de buitenlandse markt worden deze tegenstellingen tot nationale tegenstellingen. De tegenstelling van belangen bv. tussen de Genuese koper en de Griekse verkoper in Constantinopel werd een nationale tegenstelling. Aan de andere kant werd de tegenstelling der belangen tussen Genuese en Venetiaanse kooplieden op zelfde markt eveneens tot een nationale tegenstelling. Hoe machtiger Genua tegenover Venetië zowel als tegenover het Griekse Rijk was, des te betere handelsvoorrechten mocht het Constantinopel verwachten. Hoe groter, hoe machtiger het Vaderland, de natie, des te groter is de winst. Tegenwoordig nog is het chauvinisme nergens groter dan onder de kooplieden in het buitenland, en thans nog heet de “volkseer” gemoeid, wanneer een “nationaal” koopman in het buitenland bemoeilijkt wordt in zijn pogingen om de mensen daar af te zetten.
Door de ontwikkeling van de wereldhandel ontstond derhalve een machtig economisch belang, dat de tot dusver losse opbouw van de staten versterkte, maar ook hun afsluiting van elkaar en daarmee de splitsing van het christendom in verscheidene scherp van elkaar afgezonderde naties begunstigde.
De binnenlandse handel droeg, nadat de wereldhandel ontstaan was, niet minder bij tot versterking van de nationale staten.
De handel streeft er volgens zijn aard naar om zich te concentreren in bepaalde stapelplaatsen, knooppunten, waar de handelswegen van een groter gebied bijeenkomen. Daar verzamelen zich de waren van het buitenland, om vanuit dit middelpunt over het gehele land door een wijdvertakt net van wegen verspreid te worden. Op ditzelfde punt verzamelen zich de waren van het binnenland om van daar naar het buitenland te gaan. Het ganse gebied dat zulk een stapelplaats beheerst, wordt een economisch organisme, welks verband te enger, welks afhankelijkheid van het middelpunt des te sterker wordt, naarmate de warenproductie zich ontwikkelt en de productie voor het eigen gebruik verdringt.
Uit alle oorden van het door het centrale punt beheerste gebied stromen de mensen daarheen samen, sommigen om er te blijven, anderen om na het verrichten der zaken weer huiswaarts te keren. Het centrale punt breidt zich uit, het wordt een grote stad, waarin zich niet alleen het economisch, maar ook het daar van afhankelijk geestelijk leven van het land samentrekt. De taal van de stad wordt de taal der kooplieden en beschaafden. Zij begint de Latijnse te verdringen en schrijftaal te worden. Zij begint echter ook het boerendialect te verdringen: een landstaal vormt zich.
Het staatsbestuur past zich aan de economische organisatie aan. Ook dit wordt gecentraliseerd, het politiek centraal gezag vestigt zich in het middelpunt van het economisch leven en dit wordt tot de hoofdstad van het land, dat zij nu niet alleen in economisch maar ook in politiek opzicht beheerst.
Zo vormt de economische ontwikkeling de moderne staat, de nationale staat met een eensluidende taal, een gecentraliseerd bestuur, een hoofdstad.
Deze ontwikkeling is veelal tegenwoordig nog niet afgesloten; zij werd meermalen gestoord, maar haar inrichting is reeds op het eind van de 15e en in de aanvang van de 16e eeuw in de West-Europese staten duidelijk waar te nemen, en wellicht juist te duidelijker omdat het feodalisme toen nog op het economisch leven en, krachtens de overlevering, in nog groter mate op de vormen van het geestelijk leven sterke invloed uitoefende. Wat enige generaties later vanzelf sprak, had toen nog zijn “recht van bestaan” te bewijzen en eveneens de bouwvalligheid van de bestaande oude dingen. De nieuwe economische, politieke en geestelijke richting moest zich een weg maken door het bestaande, zij moest polemisch optreden en nuanceerde daardoor vaak haar doel scherper dan in de volgende eeuw.
Het is duidelijk dat de boven geschilderde ontwikkeling aan het koningschap, of, beter gezegd, aan het gezag van de landsvorst in het algemeen bevorderlijk moest zijn, overal waar dit nog enige kracht bewaard had. Natuurlijk kristalliseerde zich het nieuw politiek centraal gezag om de persoon van de landvorst, vormde hij de spits van het gecentraliseerd bestuur en het leger. Zijn belangen en die van de handel waren dezelfde. De handel had een betrouwbaar veldheer nodig en een sterk leger dat, overeenkomstig het karakter der economische macht wiens belangen het diende, voor geld gehuurd werd – een leger van huurlingen, tegenover de ruitergevolgen en lichtingen van het feodale grondbezit. De handel had het leger nodig tot bescherming van zijn belangen naar buiten zowel als naar binnen: tot onderwerping van concurrerende naties, tot verovering van markten, tot het opruimen van de hinderpalen die de kleine gemeenschappen binnen het raam van de staat aan de vrije handel in de weg lijden, tot het handhaven der straatpolitie tegenover de grote en kleine feodale heren, die het eigendomsrecht dat de handel proclameerde vrijmoedig en niet enkel theoretisch loochenden.
Met het internationaal verkeer namen ook de aanleidingen tot botsingen tussen de verschillende naties toe. De handelsoorlogen werden steeds veelvuldiger en heviger. Elke oorlog echter vermeerderde de macht van de landsvorst en maakte die steeds meer absoluut.
Daar een wettig, d.w.z. krachtens oude afkomst heersend vorstengeslacht ontbrak, waaraan deze ontwikkeling ten goede had kunnen komen, leidde zij vaak tot het absolutisme der aanvoerders van huurtroepen die de staten nodig hadden. Zo in verscheiden Noord-Italiaanse republieken.
Maar het nieuwe staatswezen had de vorst niet alleen nodig als opperste veldheer, het had hem ook nodig als hoofd van het staatsbestuur. Het feodaal, particularistisch bestuursapparaat stond op instorten, maar het nieuw, centralistisch bestuursmechanisme, de bureaucratie, was nog pas in wording. Het politieke centralisme, dat voor de warenproductie met ontwikkelde handel aan de drempel van de kapitalistische productiewijze een economische noodzakelijkheid was, om de economische centralisatie te bevorderen, zoals omgekeerd de economische centralisatie de politieke bepaalde en bevorderde; dit centralisme had in zijn aanvang een persoonlijk hoofd nodig, dat krachtig genoeg was om de eenheid van het bestuur tegenover de uiteen wijkende elementen, in het bijzonder de adel, te handhaven. Deze kracht bezat slechts de aanvoerder van het leger. De vereniging van alle machtsmiddelen van de militaire en administratieve apparaten in één hand, met andere woorden het vorsten-absolutisme, was een economische noodzakelijkheid voor het tijdperk der hervorming en nog ver nadien. Daarop kan hier niet sterk genoeg de nadruk gelegd worden, daar vele van Mores handelingen en geschriften ons volslagen onbegrijpelijk, ja van modern standpunt onzinnig moeten toeschijnen, wanneer wij dit niet in het oog houden. Het leek toen, en in de meeste gevallen was het ook hopeloos, zonder of zelfs tegen de vorst iets in de staat te willen ondernemen. Al wat in de staat gebeuren zou, moest de bekrachtiging van de landvorst verkregen hebben.
Hoe sterker het vorstelijk absolutisme in de staat werd, des te meer werd het dienstbaar aan de belangen van het kapitaal, toen voornamelijk van de handel en het grote bankkapitaal. Niet alleen werden de belangen van kapitaal en vorst tot een zekere mate steeds meer identiek, de vorst werd ook steeds meer afhankelijk van het kapitaal.
De macht der vorsten berustte steeds minder op hun grondbezit, naarmate de wereldhandel toenam. Steeds meer werd het geld de grondslag van hun macht. Hun grootheid berustte voornamelijk op hun leger en hun hofhouding. Beide kostten geld, veel geld. In de plaats van de feodale wijze van oorlogvoeren trad een nieuwe, meer doeltreffende, die de rijke steden ontwikkeld hadden. Deze stelden tegenover het tuchteloos ridderleger niet alleen een stram gedisciplineerd voetvolk, zij namen ook de uitvindingen van de nieuwe techniek in hun dienst en werden voor de ridderschap door hun artillerie een te duchtte tegenstander.
Daarmee werd de oorlog een kwestie van geld. Alleen hij kon zich de weelde van een oorlog veroorloven, die geld genoeg bezat om voetknechten en schutters aan te werven en grote wapenvoorraden te onderhouden.
Daarbij kwam de kostbaarheid der hofhoudingen. De belangen van de handel zowel als van de vorst vorderden dat de trots van de feodale adel gebroken werd; zij eisten evenwel niet zijn vernietiging, maar slechts zijn aanpassing aan de nieuwe toestanden. De adel moest niet langer in zijn burchten wonen, een talrijk gevolg onderhoudend, onnuttig, ja gevaarlijk voor koningschap en handel. Hij moest aan het hof van de vorst komen, onder diens toezicht, in zijn dienst; in plaats van zijn inkomsten tot het onderhouden van eigen legers aan te wenden, moest hij deze aan het hof in weelde verbrassen, hij moest ze tot het aankopen gebruiken van juist die waren, op wiens verkoop de wereldhandel, de winsten van de koopman berustten.[5] De weelde van de hofadel bevorderde aldus handel en koningschap op gelijke wijze: zij vermeerderde de winsten en verzwakte de adel financieel, maakte hem van de geldbewilligingen van de koning en van het krediet der kooplieden afhankelijk en aan beiden dienstbaar.
Met alle mogelijke middelen bevorderden toen koopmanschap en koningschap de verbreiding van weelde, bovenal door hun eigen voorbeeld. Met alle mogelijke middelen werd de adel uit de burchten naar het hof getrokken; zo het moest, met geweld; zo mogelijk door eerbewijzen en de verlokkingen die verfijnde weelderigheid boven ruwe eenvoud bood.
Maar indien enerzijds het koningschap de adel tot het tentoonspreiden van weelde aanspoorde door zijn eigen voorbeeld, dan geschiedde dit anderzijds weer door de adel tegenover het koningschap.
In de aanvang van de 16e eeuw kon men niet zoals nu zijn vermogen in staatspapieren of aandelen beleggen. De rijke leeglopers die niet als kooplieden, pachters of manufacturiers werkzaam wilden zijn, bovenal dus de hoge adel, belegden derhalve hun opeengehoopte rijkdommen gaarne in edele metalen en edelgesteenten, voorwerpen, die altijd hun waarde behielden en overal een koper vonden. Zouden zij echter deze schatten in hun kasten opsluiten ? Goud en edelstenen waren toen een macht, zoals eertijds een talrijk gevolg. Deze macht wilde men niet slechts bezitten, men wilde haar ook ten toon spreiden: het beste middel om invloed te verkrijgen, deze tot eerbetoon en onderworpenheid, gene tot tegemoetkoming en behoedzaamheid te bewegen. Evenals in de middeleeuwen de grondheren hun inkomen tot het houden van een talrijk gevolg aanwendden, zo thans tot het verwerven van kostbaarheden, en evenals zij eertijds met hun ganse gevolg bij feestelijke gelegenheden verschenen om indruk te maken, zo thans met al hun kostbaarheden beladen.
Dat menigeen door de zucht om te schitteren er toe gebracht werd een rijkdom ten toon te spreiden die slechts geleend was, ligt voor de hand.
De koning mocht bij zijn hovelingen niet achter blijven; hij moest de meerderheid van zijn macht ook door de meerderheid van zijn glans doen blijken. Adel en koningschap dreven elkaar zo wederkerig tot steeds grotere praal.
Een schitterende hofhouding behoorde derhalve sinds de vijftiende eeuw steeds meer tot de regeringseisen zonder welke een vorst meende niet te kunnen volstaan. Een waanzinnige weelde ontwikkelde zich, die oneindige sommen verslond.
Tegen al deze uitgaven waren de inkomsten uit het feodaal grondbezit der koningen bij lange niet opgewassen. Zij begonnen geldbelastingen te heffen, maar het grootste deel van de opbrengst daarvan hadden zij uit de rijke steden te verwachten, die toen niet met zich lieten spotten. De koningen begonnen derhalve zich te verzekeren van hun toestemming tot de belastingen die zij haar wilde opleggen; de steden werd verzocht als derde stand afgevaardigden te zenden om naast de beide andere standen, de adel en de geestelijkheid, met de koning omtrent het bedrag van de uit te schrijven belastingen tot overeenstemming te komen. Waar de steden voldoende macht bezaten, stemden zij in zulke belastingen slechts onder zekere voorwaarden toe; in Engeland ontwikkelde zich hieruit onder bijzonder gunstige omstandigheden – vooral tengevolge van de vereniging der kleinere grondbezitters met de burgerij – de wetgevende macht van het parlement.
Maar de geldbewilligingen waren slechts zelden voldoende om de gaten te vullen die eeuwige oorlogen en tomeloze weelde van het hof in de schatkamers der landvorsten maakten. De meesten van hen waren in eeuwige geldverlegenheid, hoewel de belastingen het volk op de ergste wijze drukten. Uit deze onaangename moeilijkheid hielpen hen bereidwillig de rijke handelaars en bankiers, natuurlijk niet om niets, maar meestal tegen verpanding van een deel van het staatsinkomen. De staatsschulden namen een aanvang, de staten en hun hoofden werden schuldenaren van het kapitaal, zij hadden de belangen van het kapitaal te dienen.
Tegenover het volk groeide de macht van het absolutisme. Zij groeide tegenover boeren en handwerkslieden, tegenover adel en geestelijkheid. Maar door het absolutisme kwamen tegenover deze klassen de opvattingen en belangen der handelaren, bankiers en grondspeculanten op de voorgrond.
De mening dat een monarchaal staatshoofd noodzakelijk en onontbeerlijk is, en dat het er enkel op aankomt dit staatshoofd aan de belangen van de burgerij dienstbaar te maken, deze mening wordt tegenwoordig nog grotendeels door de bourgeoisie gekoesterd. De strijd van de achttiende eeuw, die tot de grote omwenteling leidde, bewoog zich voornamelijk om de vraag of het koningschap het werktuig van de adel en de geestelijkheid of van de derde stand zou zijn. Wel kenden de ideologen van de burgerij boeren- en aristocratische republieken, maar bij nauwelijks één kwam de gedachte aan een burgerlijke republiek op. De wijsgeren der “Verlichting” schaarden zich veeleer om het “verlicht”, dat wil zeggen het in hun geest werkend despotisme. Eerst de macht der feiten dwong de Fransen de burgerlijke republiek op; deze, het koningschap zonder koning, werd met de burgerlijke verhoudingen eerst verenigbaar toen het raderwerk van gecentraliseerd leger en bureaucratie volledig ingericht en in gang gezet was.
_______________
[1] Zie hierover in het bijzonder G.L. v. Maurer, Geschichte der Städteverfassung in Deutschland. 4 delen. Erlangen 1869-71.
[2] De zilvermijnen van Goslar begon men in 950 te exploiteren. Zie omtrent de invloed van de Harzmijnen op de handel der middeleeuwen: Anderson, An historical and chronological deduction of the origine of commerce. Londen 1787. 1e deel, blz. 93.
[3] De Venetiaan Marco Polo bereikte reeds in de 13e eeuw China. Tien jaren na Marco Polo werd reeds door moedige Genuezen getracht de zeeweg naar India om Afrika heen te vinden, een poging die eerst twee eeuwen later gelukken zou. (Zie Sophus Ruge, Geschichte des Zeitalters der Entdeckungen. Berlin, 1881. blz. 23.) Van groter betekenis voor de economische ontwikkeling was het instellen van het rechtstreeks zeeverkeer van Italië naar Engeland en Holland, dat tegen het einde van de 13e eeuw de Genuezen en Venetianen gelukte. Daardoor werd het kapitalisme in deze landen van het noordwesten buitengemeen bevorderd.
[4] Het voordeligst is het natuurlijk, wanneer men zich in de aangename positie bevindt, om een warenbezitter zijn waren zonder enige schadeloosstelling te kunnen wegnemen. Inderdaad is de handel in zijn eerste aanvang zeer vaak van gelijke betekenis met zeeroof. Dat tonen ons niet alleen de gedichten van Homerus. Wij zullen nog in de 3e afdeling zien dat ook in het Engeland van de 16e eeuw de zeeroof een geliefde vorm was van “oorspronkelijke accumulatie” van het kapitaal en derhalve staatshulp genoot.
[5] Een Engelse parlementsakte (wet) van 1512, die de formaliteiten voor het heffen van rechten op goud- en zilverstoffen, goudbrokaat, fluweel, damast, atlas, taf en andere uit zijde en goud bewerkte stoffen regelde, vermeldt onder andere, dat vaak in één schip 3-4000 stukken van zulke weefsels naar Engeland kwamen. G.L. Craik, The history of british commerce. 1e deel, blz. 217.