Karl Kautsky
Thomas More en zijn utopie
Hoofdstuk 1
Twee geweldige gestalten staan aan de drempel van het socialisme: Thomas More en Thomas Münzer, twee mannen, wiens roep in hun tijd gans Europa vervulde. De ene een staatsman en geleerde die de hoogste politieke plaats in zijn vaderland bereikte, wiens werken de bewondering van zijn tijdgenoten opwekten; de ander een agitator en organisator voor wie snel op de been gebrachte proletariërs- en boerenbenden de Duitse vorsten sidderden. Beiden van elkaar in de grond verschillend in standpunt, methode, temperament, beiden gelijk in hun einddoel: het communisme, gelijk in onverschrokkenheid en trouw aan hun overtuiging, gelijk in hun einde: beiden stierven op het schavot.
Intussen tracht men More en Münzer de roem te betwisten dat zij de geschiedenis van het socialisme openden. Overeenkomstig de geliefde frase: “er zijn altijd armen geweest en er zullen altijd armen zijn”, zegt men ook: “er zijn altijd socialisten geweest en zij zullen er altijd zijn”, natuurlijk zonder dat zij hun doel naderen, en men tracht ons tot bewijs uit de oudheid een reeks van socialisten aan te wijzen, van Lycurgus en Pythagoras tot Plato, de Gracchen, Catilina, Christus, zijn apostelen en jongeren.
Het komt ons niet in de zin, te willen loochenen dat met de ontwikkeling van de warenproductie zich reeds in de oudheid een klasse van bezitloze vrijen ontwikkelde, die door de Romeinen proletariërs genoemd werden. Ook deden zich reeds in verband hiermee pogingen voor tot opheffing of tempering van menige sociale ongelijkheid. Maar het antieke proletariaat was een geheel ander dan het moderne. Dit is reeds zo vaak aangetoond dat het voor ons niet nodig is hierop nader in te gaan. Genoeg is het te zeggen, dat het onderscheid tussen de antieke en de moderne proletariër het onderscheid is tussen de onontbeerlijke arbeider, op wie de gehele beschaving rust, en de hinderlijke, klaplopende straatslijper.
Even verschillend als het antieke proletariaat van het moderne is het antieke zogenaamde “socialisme” van het moderne. Het verschil tussen deze twee aan te tonen, zou een afzonderlijke verhandeling vereisen die de gehele antieke geschiedenis zou moeten omvatten, daar de verschillende antieke “socialistische” bewegingen, die oppervlakkig beschouwd uitingen van hetzelfde beginsel schijnen, in werkelijkheid door de meest verschillende oorzaken ontstonden en de meest verschillende tendensen dienden.
De gebruikelijke opvatting der geschiedenis meent in het Rome van Julius Caesar en in het Athene van Demosthenes hetzelfde proletariaat te vinden als in het Parijs van Napoleon III en in het Berlijn van 1848. In werkelijkheid is echter niet eens het moderne proletariaat in de korte tijdspanne van nauwelijks 400 jaren dat het bestaat, steeds hetzelfde geweest, maar heeft het in dien tijd geweldige veranderingen doorgemaakt overeenkomstig de gelijktijdige economische ontwikkeling. Het proletariaat van tegenwoordig blijkt reeds in belangrijke punten te verschillen met dat van 1848, hoeveel te eer dan met dat uit de tijd der Utopia. Het kapitaal stond toen eerst in de aanvang van zijn economische revolutie; het feodalisme oefende nog een uitgebreide macht uit over het economisch leven van de massa des volks. Nog namen de door de nieuwe belangen bepaalde nieuwe ideeën het kleed aan van de aan het feodalisme ontsproten gedachtewereld en deze werkte in traditionele illusies voort, terwijl de met haar overeenkomende materiële onderlaag reeds in haar grondvesten geschokt was.
Aan het eigenaardig karakter van dien tijd moest ook het toenmalig socialisme beantwoorden. More was een kind van zijn tijd ; hij kon de grenzen van zijn tijd niet overschrijden; maar het geeft blijk van zijn geniale scherpzinnigheid, wellicht ten dele ook van zijn instinct, dat hij in de maatschappij van zijn tijd reeds de vraagstukken zag, welke zij in haar schoot droeg.
De grondslagen van zijn socialisme zijn modern, maar door zoveel onmoderns bedekt, dat het vaak buitengewoon moeilijk is ze bloot te leggen. Reactionair wordt het socialisme van Thomas More zeer zeker nergens in zijn tendens; geenszins zag hij, gelijk menig “sociaal hervormer” van de negentiende eeuw, in de terugkeer tot feodale toestanden het heil der wereld. Maar vaak stonden hem tot oplossing van de vraagstukken die hij vond, slechts de middelen van de feodale tijd ten dienste. Zo moest hij zich dikwijls eigenaardig draaien en wenden om deze middelen aan zijn moderne oogmerken aan te passen.
Wie dus zonder meer voor het communisme van More komt te staan, zullen vele van zijn beschouwingen gewrongen, zonderling, grillig toeschijnen, die in werkelijkheid op een grondig en weldoordacht besef van de behoeften en middelen van zijn tijd berusten.
Evenals ieder socialist kan ook More slechts in het raam van zijn tijd begrepen worden. Deze is echter moeilijker te verstaan dan die van latere socialisten, daar hij van de onze meer verschilt. Het goed begrip van die tijd heeft tot voorwaarde de bekendheid niet alleen met de aanvang van het kapitalisme, maar ook met het einde van het feodalisme, bovenal een begrip van de geweldige rol die de Kerk enerzijds, de wereldhandel anderzijds toen speelden. Ook More heeft de invloed van deze beide sterk ondergaan en wij zouden ons slechts in algemene frasen aan de oppervlakte der dingen kunnen blijven bewegen, wanneer wij wilden beproeven een beeld van de persoonlijkheid en de geschriften van de eerste socialist te ontwerpen, zonder de historische gesteldheid, waarvan hij het product was, ten minste in enige grote trekken te hebben getekend.
Dat is het doel van de eerste afdeling van ons boek.