Karl Kautsky
Thomas More en zijn utopie
Hoofdstuk 3
De warenproductie en de warenhandel deden niet alleen nieuwe klassen met nieuwe belangen en nieuwe zienswijzen ontstaan. Zij vervormden ook de klassen die reeds bestonden. De nieuwe behoeften die zij te voorschijn riepen, vonden hun weg uit de steden naar het platte land en wekten zo hier als ginds de behoefte en de begeerte naar goud en zilver, de waren waarmee alles gekocht werd; daarmee ontstond ook de noodzakelijkheid om het feodalisme aan de nieuwe productievoorwaarden aan te passen, uit het grondbezit een geldbron te maken; de landbouw moest tot warenproductie overgaan; de landbouwer mocht voor eigen gebruik blijven produceren, maar hij moest behalve dat nog een overschot produceren dat als waar op de markt gebracht kon worden.
Deze markt werd door de stad aangeboden. Zij had niet alleen voedingsmiddelen nodig, maar ook grondstoffen in steeds groter hoeveelheid, niet alleen graan en vlees, boter en kaas, maar ook wol en vlas, huiden, hout, enz.
Onder bepaalde omstandigheden werd daardoor de boer in staat gesteld, warenproducent te worden. De landbouw werd dan een geldbron en waar dit het geval was, lag het in het vermogen zowel als in het belang van de boer, de persoonlijke diensten en de leveringen in natura, waartoe hij tegenover de feodale heer verplicht was, in geldlasten om te zetten. Onder bijzonder gunstige omstandigheden vermocht hij zich zelfs van het juk der feodaliteit geheel te bevrijden.
Evenzeer als deze boeren, streefden ook de feodale heren naar het omzetten der feodale verplichtingen in geldlasten. Maar deze omzetting was slechts onder bijzonder gunstige omstandigheden voor de boer voordelig. Zij werd voor hem verderfelijk wanneer de landbouwwarenproductie niet voldoende ontwikkeld was. Voor de Engelse boeren was zij een middel om feodale banden los te maken, voor de grote meerderheid van de boeren in Duitsland werden de geldlasten een gesel die hen tot vertwijfeling dreef en ruïneerde, zonder de feodale heren een aanmerkelijk voordeel te brengen.
Intussen hadden de Engelse boeren zich niet lang te verheugen in hun gunstige toestand. De warenproductie verleende de grond zelf het karakter van een waar en daarmee een waarde die niet bepaald werd door het aantal der bewoners die hij voedde, maar door het overschot dat hij opleverde. Hoe geringer het aantal boeren in verhouding tot de opbrengst en hoe eenvoudiger hun levensstandaard, des te groter was het overschot, des te groter de grondwaarde.
In geheel westelijk Europa zien wij derhalve op het einde der middeleeuwen en bij de aanvang der nieuwe geschiedenis twee eigenaardige verschijnselen. Er ontstaat een honger naar land en wel voornamelijk naar zulk land dat tot zijn bewerking weinig handen nodig heeft, zoals wouden en weiden. En tegelijkertijd komt het streven op om de landbouwende bevolking zoveel mogelijk te dunnen, deels doordat men culturen die veel handen vereisen door andere vervangt die minder handen nodig hebben, deels door vermeerdering van de arbeidslast der afzonderlijke landbouwers, bv. doordat thans twee lieden verrichten wat tot dusver door drie verricht was, en de derde overbodig wordt.
Ook de feodale tijd had zijn landhonger die even begerig was als die van de nieuwe tijd; maar hij was geheel anders van aard. De oude feodale heren waren belust op het land met de boeren, de nieuwe heren verlangden naar het land van de boeren.
Wat de feodale adel verlangde, dat was niet land alleen maar land en mensen. Hoe dichter bevolkt zijn grond was, des te groter het aantal van hen die lasten opbrachten en diensten verrichtten, des te talrijker het krijgsvolk dat hij erop nahouden kon. Het streven van de middeleeuwse adel was niet om de boeren te verjagen, maar om hen aan de bodem te ketenen en zoveel mogelijk nieuwe bewoners te trekken.
Anders bij de nieuwe adel.
Daar de boerenknevelarij niet genoeg geld afwierp, zag hij zich steeds meer gedwongen zelf tot warenproductie over te gaan, eigen landbouwbedrijven te houden – in Engeland werden deze weldra aan kapitalistische pachters overgegeven – daarvoor had men een deel nodig van het boerenland, maar niet zijn bewoners. Men had er alle belang bij hen te verdrijven.
Daarbij kwam dat, zoals reeds gezegd is, weiden en wouden een waarde verkregen. De feodale heren begonnen thans de gemeenschappelijke weiden en wouden als privaateigendom tot zich te trekken en de boeren van het gebruik ervan uit te sluiten.
Van de gemeenschappelijke weiden echter hing het in standhouden van de veestapel der boeren af; het rundvee wederom was hun niet slechts van nut wegens de opbrengst van melk, vlees en huiden, maar volstrekt onontbeerlijk voor de akkerbouw als trekvee en leveren van mest. De wouden waren voor de boer van belang wegens de jacht, het sprokkelen en ook tot het hoeden van zwijnen.
Met de gemeenschappelijke wouden en weiden werden dus de boer gewichtige bedrijfsmiddelen onttrokken, en tegelijkertijd ruïneerden hem, zoals reeds vermeld is, de geldlasten. Geen wonder dat de ene boer na de anderen te gronde ging en uit zijn hofstede verdreven werd, niet door de “joden”, maar door de christelijk-Germaanse adel. Waar het economisch proces het verdrijven der boeren niet zo snel deed geschieden als met de belangen van de grondheer overeenkwam, hielp deze vaak een handje mee door processen op de grondslag van een de boeren onbekend recht, het Romeinse recht, dat de grote grondbezitters nu zeer goed te pas kwam, of ook wel door rechtstreeks fysiek geweld zonder enige poging om een voorwendsel te vinden.
Een proletarisering van het landvolk op grote schaal was het gevolg van deze ontwikkeling. Het proletariaat werd nog vermeerderd door de opheffing der kloosters, waarop wij nog in een ander verband terugkomen, en door het ontbinden van het gevolg der vorsten.
Zolang voor de producten van de landbouw geen markt aanwezig was, wisten de grondheren met de overvloedige levensmidden die hun horigen leverden niet anders aan te vangen dan ze te verbruiken. En daar zij in weerwil van hun goede maag daartoe alleen niet in staat waren, nodigden zij anderen uit hen te helpen, goede vrienden, trekkende ridders, ruiterknechten, die van hen afhankelijk werden, hun gevolg vormden, hun aanzien en macht verleenden.[6]
Dat veranderde toen de grondbezitters in de mogelijkheid kwamen om het overschot aan landbouwproducten dat zij niet verteren konden, te verkopen, het te ruilen voor iets anders, dat onder de nieuwe verhoudingen meer macht en aanzien verleende dan een gevolg, namelijk geld. Tegelijkertijd nam de macht van de landsvorsten toe en daarmee de macht der politie. De binnenlandse veten werden steeds zeldzamer, daardoor het wapengevolg steeds meer overbodig. Dit begon hun heer een bende toe te schijnen van onnutte opeters die men zich zoveel mogelijk van de hals moest schuiven. De landsvorsten verhaastten het ontbinden van deze benden door hiertoe veelal te dwingen in gevallen waarin het gevolg nog een macht was die gevaarlijk worden kon.
Het ontbinden der krijgsgevolgen, de verdrijving der boeren en, sinds de hervorming, het opheffen der kloosters, schiepen spoedig een geweldige massa proletariërs.
De Germaanse volken die het Romeinse rijk binnenvielen, hadden met de Romeinse productiewijze ook de kans op verarming overgenomen. Reeds ten tijde der Merovingers vinden wij onder de bedelaars aan de kerkdeuren er ook met Frankische namen vermeld;[7] gedurende de gehele middeleeuwen is de zorg voor de armen een der gewichtigste functies van de kerk. Maar de armoede was toch slechts een zeldzaam verschijnsel. Wel kenden de middeleeuwen ook noodstanden op grote schaal, maar deze waren in de regel aan de buitenlandse vijand of aan de natuur toe te schrijven, aan plundertochten van Hongaren of Noormannen, misgewas enz. Deze noodstanden strekten zich min of meer uit over het gehele volk en waren van voorbijgaande aard. Eerst bij de aanvang van de nieuwe geschiedenis ontstaat weer een proletariaat als afzonderlijke, talrijke klasse der maatschappij, als vaste maatschappelijke instelling, zoals het op het eind van de Romeinse republiek en in de keizertijd bestaan had.
Maar tussen dit nieuwe en het antieke proletariaat bestond een groot onderscheid. Het nieuwe proletariaat vond geen klasse die nog daaronder stond, van wier directe of indirecte uitbuiting het zou hebben kunnen leven, geen slaven en geen rechtloze provincialen. Het moderne proletariaat bezat echter ten tijde van zijn ontstaan ook geen soevereiniteitsrechten uit de verkoop waarvan het winst had kunnen halen, zoals het soevereine gepeupel van het oude Rome. Het moderne proletariaat ontstond niet als bezinksel der heersende uitbuitende klassen, het vormde zich uit de ontbinding van beheerste, uitgebuite klassen. Voor de eerste maal in de wereldgeschiedenis zien wij in de vijftiende eeuw een klasse van vrije proletariërs ontstaan als de onderste klasse der maatschappij. een klasse wier belangen niet de vervanging der bestaande klassenheerschappij door een andere, maar de opheffing van alle klassenheerschappij eisten.
Van de grote wereldhistorische rol die hiermee het proletariaat toeviel, had voorzeker – en hoe zou het ook anders mogelijk geweest zijn? – ten tijde van zijn ontstaan niemand een besef, het allerminst de proletariërs zelf.
Dat zij de onderste klasse der maatschappij waren, kwam hun ongetwijfeld slechts al te duidelijk tot bewustzijn. Niets noemden zij hun eigendom dan hun arbeidskracht en zij hadden geen keuze dan die te verkopen of ellendig te verhongeren.
Met de nieuwe waar ontstonden ook tegelijkertijd de kopers ervoor: de krijgsheren en de kooplieden. Zij hadden haar nodig voor de huurlegers en de manufacturen. De proletarisering der massa door de bovengeschetste methoden was even gewichtig voor de ontwikkeling van het krijgswezen als voor die der industrie. Maar op verre na niet alle uitgezette lieden vonden in deze beide takken van menselijke bezigheid een onderkomen. Wat de kapitalistische manufacturen voornamelijk nodig hadden, dat waren geschikte arbeiders en die vonden zij slechts spaarzaam onder de weggejaagde boeren, krijgsknechten en monniken. Wel begon het handwerk reeds proletariërs te leveren – de gildemeesters klaagden toen al over de concurrentie der kooplieden die vreemde waren invoerden en de producten van de binnenlandse industrie in manufacturen buiten het bereik van het gildewezen lieten vervaardigen – maar het handwerk stond in het algemeen nog op vaste bodem. Geen wonder dat de kapitalisten over gebrek aan arbeiders jammerden, terwijl de werklozen bij duizenden rondliepen.
De oorlogen namen aanzienlijke mensenmassa’s in beslag, maar het landvolk was voor het grootste deel het wapenhandwerk ontwend en de oorlog werd juist sinds het einde der middeleeuwen een kunst die geleerd moest worden. Niet ieder kon soldaat worden; wie het echter werd, bleef het, hij werd ongeschikt voor een ander beroep. De staande legers waren intussen in de 15e en 16e eeuw nog zeer gering in omvang; het merendeel der soldaten werd na het eindigen van de oorlog ontslagen. Ongeschikt tot vreedzame arbeid, verwilderd en verdierlijkt, joegen de afgedankte krijgsknechten ieder vrees aan; niemand wilde iets met hen te doen hebben. In nood en vertwijfeling gingen zij er licht toe over, dat, wat zij onder hun condottiere[8] in het groot voor anderen bedreven, nu in het klein voor zichzelf te doen. Zij werden rovers. Natuurlijk bezochten zij de meest weerlozen het meest: de boeren. Zelf een gevolg van de proletarisering der massa, werden zij hunnerzijds wederom een middel om deze proletarisering te bespoedigen.[9] De nood dwong de niet in de wapens geoefende werklozen tot een dergelijk optreden. De landloperij en gauwdieverij werden een landplaag, rovers en dieven maakten alle streken en wegen onveilig.
Tevergeefs trachtte men door een gruwzame wetgeving de landloperij te onderdrukken. Gelegenheid tot arbeid werd daardoor niet geschapen, de proletarisering van het landvolk er niet door tegengehouden. Alle pogingen om de kleine boeren tegen de grondheren te beschermen bleken vergeefs. De massale ellende en verwildering groeiden trots alle wetten en bevelschriften, trots galg en rad.
Het lot der boeren die op hun hoeven gelaten werden, was niet veel beter dan dat van hun verjaagde broeders. In vele streken, in het bijzonder van Engeland, verdween de boer volkomen, om vervangen te worden door kapitalistische pachters, werkende met dagloners, die thans bij menigten te krijgen waren.
Waar de boeren niet door dagloners vervangen werden, moesten zij het zich laten welgevallen dat zij op daglonerspeil neergedrukt werden. In de middeleeuwen had de feodale heer zijn boeren nodig gehad. Hoe meer boeren, des te meer macht. Toen de steden machtig genoeg werden, om de ontvluchte boeren tegen hun heren te beschermen, toen ook de kruistochten een menigte buitenlandse brachten dat de harde druk der lijfeigenschap moe was geworden en een algemene vermindering der bevolking op het land intrad, moesten de feodale heren gunstige voorwaarden inwilligen om hun lieden terug te houden en nieuwe tot zich te trekken. Vandaar de verbetering van de toestand der boeren in de 13e eeuw. Sinds de 14e eeuw wordt de boer in toenemende mate voor de feodale heer overbodig en daarmee verslechtert zijn toestand weer zienderogen. Wanneer men hem niet verjaagt is het om een dagloner te besparen. De landerijen van de boerenhoeve worden besnoeid opdat het gebied van het heerlijke landgoed vergroot kan worden, vaak blijft de boer niets dan een hut en wat moesgrond. De vroondiensten der boeren werden natuurlijk niet overeenkomstig besnoeid. Integendeel, zij werden overmatig uitgebreid. De productie voor het eigen gebruik heeft een zekere grens: de behoeften der te verzorgen personen, ook daar waar zij op de dwangarbeid berust. Aan de warenproductie met dwangarbeid is daarentegen dezelfde mateloze winstwoede eigen als aan het kapitalisme: geld kan men nimmer genoeg hebben. Het ontbreekt haar echter aan die ene hinderpaal van het kapitalisme waarvan dit soms het bestaan bemerkt: de kracht tot verzet van de vrije arbeider.
De warenproductie met dwangarbeid is derhalve de afschuwelijkste vorm van uitbuiting. De oosterse patriarchale slavernij schijnt een idylle tegenover de slavernij zoals die in de suiker- en katoenplantages in de zuidelijke staten van Noord-Amerika nog voor weinige tientallen jaren heerste. En zo was ook de lijfeigenschap van de feodale tijd onvergelijkelijk zachter dan die welke uit de ontwikkeling van de warenproductie ontstond.[10]
De kapitalistische productiewijze in de steden bevorderde soms de lijfeigenschap. Het kapitalisme had voor zijn ontwikkeling groter toevoer nodig van grondstoffen, zoals onder zekere omstandigheden alleen het groot landbouwbedrijf met lijfeigenen verschaffen kon. De lijfeigenschap in Europa was inderdaad in zekere tijden evenzo een levensvoorwaarde voor de kapitalistische productiewijze, als later de slavernij in Amerika.[11]
Niets is vermakelijker dan wanneer grootgrondbezit en kapitaal naar de liefde der arbeidersklasse dingen: “Ik ben de natuurlijke beschermer van de arbeider,” roept gene, “ik wil dat ieder zijn vaste positie heeft in de maatschappij, dat er geen proletariërs zijn.” “Luister niet naar die verlokkingen,” roept de kapitalist, “ik ben het, die u uit het juk der lijfeigenschap verlost heb.”
In werkelijkheid hebben grondbezit en kapitaal elkaar wederkerig niets te verwijten; niet slechts het kapitaal, ook het grondbezit heeft aan de “bevrijding” der arbeiders van de grond meegewerkt; ook het kapitaal heeft met lijfeigenschap en slavernij gedweept, waar dit in zijn kraam te pas kwam.
De ontwikkeling der warenproductie leidde er toe dat de vormen van het feodalisme nuttig gemaakt werden aan de grootst mogelijke uitbuiting van de landarbeider, die men nauwelijks meer boer noemen kon.
Terwijl de uitbuiting van de lijfeigene toenam, smolt de noodzakelijkheid van de feodale adel snel weg. In de middeleeuwen had niet slechts de feodale heer tot zijn behoud de boer nodig, maar deze ook de feodale heer, die hem tegen geweld beschermde, van hem een deel van zijn gerechtelijke en administratieve plichten tegenover de gemeenschap overnam en hem bovenal van de drukkende last van de krijgsdienst bevrijdde.
Met de ontwikkeling van de moderne staat vervielen meer en meer de oorzaken die de boeren in de aanvang der middeleeuwen in afhankelijkheid dreven. Hoe sterker de centrale staatsmacht werd, hoe meer de politie de binnenlandse veten onderdrukte en de adel niet meer een zelfstandige militaire macht bezat, des te overbodiger werd het voor de boer een heer te bezitten die hem tegen de machtigen beschermde. De beschermheer werd nu diegene tegenover wie hij de meeste bescherming nodig had.
De feodale heer had de boer de last van de krijgsdienst afgenomen en die op zich zelf geladen. De moderne staat nam die last de feodale heer af en laadde hem weer op de boer. In de plaats van het ridderleger, trad, zoals reeds vermeld is, het huurleger, dat zich uit boeren rekruteerde: hetzij uit de boeren die te gronde waren gegaan, hetzij, zodra deze bron verminderde, uit de nog gezeten boeren. De werving werd spoedig een slechts weinig verbloemde ronselarij. De boer was het ook wie het onderhoud van het leger ten deel viel; de soldaten werden bij hem ingekwartierd en bij de heffingen aan adel en kerk voegden zich de geldbelastingen aan de staat, hoofdzakelijk tot instandhouding van het leger. Wel bleef de adel er nog steeds op snoeven dat hij de uitverkoren stand was ter verdediging van het vaderland, maar zijn gehele ridderlijkheid bestond thans hierin dat hij de goed betaalde officiersplaatsen voor zich behield.
Ook aan het landsbestuur en aan de rechtspraak nam het grondbezit steeds minder deel; deze vielen steeds meer toe aan de bureaucratie. Tot wiens onderhoud de boer natuurlijk ook moest bijdragen. Wat van de oude feodale rechtspraak in de patrimoniale rechtbanken nog in stand bleef, werd slechts een nieuw middel tot vermeerdering van de uitbuiting.
Van alle diensten die de adel de boer eens bewezen had en waarvoor deze hem wederkerig zijn diensten verleende, bleef geen enkele over, terwijl de diensten der boeren mateloos uitgebreid werden.
Ten slotte werden de feodale lasten en slagbomen tot een ware kluister der productie die voor de landelijke warenproductie de dringende behoefte schiepen om zich van het feodale karakter geheel en al te ontdoen. De feodale toe-eigeningswijze geraakte in tegenspraak met de eisen van de productiewijze. De feodale adel, sinds lang overbodig geworden, werd sinds dit ogenblik beslist schadelijk, zijn verdwijnen een gebod der noodzakelijkheid.
Wij kunnen op deze verdere ontwikkeling hier niet dieper ingaan, daar in het door ons behandelde tijdsbestek slechts haar aanvang zichtbaar is. Het eerste en, hoewel ook niet volgens de vorm, dan toch volgens het einddoel, schuchter protest tegen dit gemoderniseerd, aan de behoeften der warenproductie aangepast feodalisme, waren de Boerenoorlogen. Zij vormden tegelijkertijd een der laatste stuiptrekkingen van de stervende markgemeenschap; zij waren echter ook de voorlopers van de grote revolutie van 1789.
Tussen de hoge adel en de boeren stond de lagere adel, de ridders, grotendeels nakomelingen van de oude, gemeenvrije boeren, die tengevolge van gunstige omstandigheden hun vrijheid hadden weten te bewaren. Aan de leendienst van machtiger lieden hadden zij zich weliswaar niet kunnen onttrekken, maar zij waren vrij van grondheerlijke diensten en lasten.[12]
De ridder stond tussen de grote grondheer en de boer, zoals tegenwoordig de kleinburger tussen de kapitalist en de arbeider. En hij speelde ook een dergelijke schommelende rol, ging heden met de boeren tegen de vorsten samen, om morgen met de vorsten tegen de boeren samen te gaan, zodra deze laatsten gevaarlijk werden. Het type van deze ridderschap is Götz von Berlichingen. Natuurlijk ontbrak het ook niet aan ridders die geheel en al voor de zaak der boeren partij kozen: wie heeft niet van Florian Geyer gehoord? Maar voor het merendeel bleven zij onbetrouwbaar. Zelfs Huttens houding tegenover de boeren was niet beslist.
Of de ridderschap voor de zaak der boeren of voor die der grondheren optrad, haar ondergang als zelfstandige klasse was niet tegen te houden. Of het gelukte de ridder tot in de klasse der grote grondheren op te stijgen, zijn goederen zozeer uit te breiden dat hij tot warenproductie kon overgaan, of zijn grondbezit werd onbetekenend, vaak de buit van een machtig nabuur, steeds ontoereikend om de ridder een onderhoud “volgens zijn stand” te verschaffen. Hij was gedwongen als grondbezitter te verdwijnen en in de steden zijn bestaan te zoeken als koopman of, wat voor minder vernederend gold, als geletterde in het gevolg van een grote heer, voornamelijk echter als een soort hogere lakei en lijfwacht van de vorst. De ridder werd hoveling of landsknecht.
In Spanje, Engeland en andere landen opende de koloniale politiek voor de lagere adel een welkome gelegenheid om zijn ideaal te bereiken: zonder arbeid rijk te worden. Het vuistrecht dat men hem in het vaderland niet meer toestond, geraakte in de koloniën en in de zeeroof tot hoge bloei.
Naast de koopman was de lagere adel een gewichtige drijfkracht der koloniale politiek.
Natuurlijk voltrok zich de aanpassing van de lagere adel aan de nieuwe productiewijze evenmin zonder zware worstelingen als de andere sociale wijzigingen van de hervormingstijd. Hardnekkig streefde de ridderschap er naar om haar zelfstandigheid te bewaren, wat evenwel slechts mogelijk was, wanneer de feodale productiewijze in haar oorspronkelijke vorm bleef voortbestaan. Daarbij nam echter de ridderschap de behoeften over die de ontwikkeling der warenproductie in de heersende klassen gewekt had: de eisen der ridderschap aan het leven werden steeds groter, de mogelijkheid, om daaraan op grond van de feodale productiewijze te voldoen, steeds geringer. Zo anderzijds de ridderschap de levenswijze van de feodale tijd wilde voortzetten, geraakte zij steeds meer in tegenstelling tot de feitelijke toestanden.
De tegenstelling tussen willen en kunnen bij de ridderschap werd steeds scherper, zij vormt een der meest kenmerkende eigenaardigheden van de aanvang der nieuwe geschiedenis. Deze tegenstelling nam vaak een tragische vorm aan, maar niet in de ogen van de toenmalige stedelijke geletterden, die de nieuwe geldmachten toejuichten. De ridder was naast de monnik en de boer de vertegenwoordiger van de oude, feodale productiewijze. Ieder van deze drie standen werd door de bevolking van de grote steden, waarin zich het geestelijk leven samentrok, gehaat en veracht. Maar de burgerij had, zolang zij revolutionair was, niets aandoenlijks en huichelachtigs. Verontwaardiging was het wapen dat zij het zeldzaamst toepaste. Zij bestreed haar tegenstanders door spot en hoon. De domme boer, de wellustige paap, de verlopen ridder behoren tot de lievelingsfiguren van de literatuur der Renaissance en haar uitlopers.
Wij treffen hen voor de eerste maal in Italië, waar de nieuwe productiewijze zich het vroegst ontwikkeld had, spoedig echter worden deze figuren in de literatuur van geheel Europa inheems. Van de Decamerone (verschenen in 1352 of 1353) van Boccaccio tot de Don Quichot (1604) van Cervantes strekt zich een lange reeks van gedichten uit waarin nu de ene, dan de andere, dan weer alle drie genoemde standen aan de lachlust prijsgegeven worden.
Het grootste deel van deze literatuur is tegenwoordig vergeten. Twee figuren onder de vele die de lachende grafrede van de ridderschap vormden, zijn echter thans nog ieder bekend, zij zijn onsterfelijk geworden: Don Quichot en Falstaff.
De “Vrolijke vrouwen van Windsor” (geschreven in 1602) lijkt tegenwoordig de meesten een zeer onschuldig blijspel, maar het is een verbitterde klassenstrijd die daarin met geniale humor verbeeld wordt. Of Shakespeare met dit blijspel een politieke strekking beoogde, weten wij niet; maar hij schetste wat hij zag, de strijd tussen de ondergaande ridderschap voor zover deze zich niet in het burgerlijk bestek schikken wil, en de omhoog strevende burgerij wier vrouwen verstandiger en dapperder zijn dan de ridders zonder vrees of blaam. De “Vrolijke vrouwen van Windsor” is de overmoedige jubelkreet der zegevierende burgerlijke omwenteling.
_______________
[6] De graaf van Warwick moet op zijn burchten elke dag 30.000 mensen gespijzigd hebben. Daarvoor was hij echter ook machtig genoeg om koningen uit te roepen en af te zetten. Hij was de “koningmaker”.
[7] Paul Roth, Geschichte des Benefizialwesens von de ältesten Zeiten bis in’s zehnste Jahrhundert. Erlangen, 1850. Blz. 185.
[8] Evenals tegenwoordig grote bouwondernemers met uitgebreide arbeiderslegers de reuzenbouwwerken van onze tijd, kanalen enz., uitvoeren, zo namen in de 14e en 15e eeuw in Italië grote oorlogsondernemers met goed uitgeruste legers de leveringen aan van veldslagen, belegeringen en dergelijke behoeften voor de “zoete” handel, natuurlijk tot overeenkomstige prijzen. Deze grote leveranciers van het wapenhandwerk heetten condottieri.
[9] Dat geldt eveneens van de toenmalige oorlogen. In Duitsland nam de proletarisering van het landvolk sedert de Boerenoorlog grote afmetingen aan, terwijl de ontwikkeling van de kapitalistische industrie en van een koloniale politiek door de wijziging van het wereldverkeer belemmerd werd. Het proletariaat vond dus niet de afvoerkanalen van de industrie en van de koloniën, die het in andere landen ten minste gedeeltelijk opzogen, en moest zich geheel en al op krijg en roverij werpen. Dit blijkt ons een belangrijke oorzaak voor de duur van de dertigjarige oorlog. De oorlog werd mogelijk door de talrijke proletariërs die de huurtroepen leverden. De oorlog zelf verwekte weer nieuwe boerenellende, nieuwe proletariërs en daarmee ook nieuwe huurlingen. De strijdende partijen vonden dus de vergaarbak van soldaten niet eerder uitgeput, dan toen de boer haast geheel verdwenen was. Toen waren er vanzelf ook geen soldaten meer.
[10] Zie Marx, Kapital 1, blz. 219 (Fabrikant und Bojar).
[11] Nog in 1847 kon Marx schrijven: “De directe slavernij is de hoeksteen van de burgerlijke industrie evenals de machines enz. Zonder slavernij geen katoen, zonder katoen geen moderne industrie. Slechts de slavernij heeft aan de koloniën hun waarde gegeven; de koloniën hebben de wereldhandel geschapen; en de wereldhandel is de voorwaarde der grootindustrie.” Marx, Das Elend der Philosophie, Stuttgart 1885, blz. 103. – Nog voor twintig jaren, gedurende de Amerikaanse burgeroorlog, noemden de Engelse kapitalisten de slavernij der zuidelijke staten noodzakelijk voor het bestaan van de Engelse industrie.
[12] G.L. v. Maurer, Einleitung zur Geschichte der Mark-, Hof-, Dorf- und Stadtverfassung und der öffentlichen Gewalt. München 1854, blz. 236 en vlgg.