Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 2001, lente, (nr. 76), jg. 45
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
De ‘motie-Tendeloo’ doet bij de meesten van ons niet meteen een belletje rinkelen. Toch is deze motie van het lid van de Tweede Kamer voor de PvdA uit 1955 een niet onbelangrijke gebeurtenis in de geschiedenis van de vrouwenarbeid in Nederland. De motie keerde zich tegen een nieuw Koninklijk Besluit dat het verbod op arbeid van gehuwde vrouwen bij de overheid bevestigde.
De korte en krachtige motie luidde als volgt:
“De Kamer, gehoord de besprekingen over het KB van 13 september 1955, van oordeel, dat het hier niet op de weg van de Staat ligt de arbeid van de gehuwde vrouw te verbieden, nodigt de Regering uit de hiermee strijdende voorschriften te herzien.”
De motie werd met een zeer kleine meerderheid van 46 tegen 44 stemmen aangenomen. Alle vrouwelijke Kamerleden stemden voor de motie. In de praktijk zou het nog wel enige tijd duren voordat de ontslagbepaling overal geschrapt werd.
De hele eeuw al hadden gehuwde vrouwen – niet in het minst bij de overheid – te maken gehad met discussies, maatregelen en wetgeving die hun mogelijkheid om een betaalde baan te krijgen of om te blijven werken na hun huwelijk aan banden legden. De voorstellen van de katholieke voorman Romme uit de jaren dertig zijn daarvan een bekend en berucht voorbeeld. Nederland lapte daarbij regelmatig internationale verdragen aan haar laars, zoals ook later nog zou gebeuren. En van de vakbeweging hadden de vrouwen in deze ook weinig positiefs te verwachten. Het aannemen van de motie-Tendeloo vormde – in samenhang met andere gebeurtenissen – in zekere zin een keerpunt. In de decennia daarna zou het zelfs in Nederland met z’n lange en sterke traditie van gezinsmoraal steeds normaler worden als getrouwde vrouwen gingen of bleven werken. Weliswaar moesten en moeten zij daarbij nog veel hindernissen overwinnen, zoals een gebrek aan kinderopvang. Bovendien zijn zij vooral veroordeeld tot deeltijdbanen, stromen zij nog steeds erg weinig door naar de wat hogere functies en zijn de lonen van vrouwen nog steeds aanzienlijk lager dan die van mannen. En daarbij zijn we nog verre van volledig in de opsomming van alle directe en indirecte discriminatie en belemmeringen die vrouwen op de arbeidsmarkt en op het werk ondervinden.
Wie was de vrouw achter de motie-Tendeloo? Mr. Nancy Sophie Cornelie Tendeloo (1897 – 1956) werd op Sumatra geboren in een intellectueel en gegoed milieu. Toen ze vijf jaar was kwam ze, na de dood van haar vader, die assistent-resident was, naar Nederland. Ze ging naar de meisjes-HBS en het gymnasium in Leiden en studeerde in 1924 af als juriste. Eerder had ze in Utrecht de MO-A akte Engels gehaald. Tot 1952 werkte zij als zelfstandig advocate in Amsterdam. Al in haar studietijd kwam zij in contact met de vrouwenbeweging. In haar werk hield ze zich bezig met de rechtspositie van vrouwen. In de jaren dertig werd ze politiek actief en in 1938 werd ze lid van de Amsterdamse gemeenteraad voor de Vrijzinnig Democratische Bond (VDB). Ze is ook enige tijd vicevoorzitter van de VDB geweest. De VDB was in 1901 opgericht en had het streven naar algemeen kiesrecht en sociale wetgeving hoog in het vaandel. De VDB had relaties met de eerste feministische golf. In het eerste gemeenteprogram van 1903 pleitte de VDB voor het oprichten van crèches, voor het beginsel van gelijk loon voor gelijke arbeid en voor kwalitatief gelijk onderwijs voor meisjes en jongens.
Tendeloo is ook actief lid geweest van twee vrouwenorganisaties: de Nederlandse Vereniging voor Vrouwenbelangen, Vrouwenarbeid en Gelijk Staatsburgerschap (VVVGS) en de Nederlandse Vereniging van Vrouwen met Academische Opleiding (VVAO).
Na de oorlog werd ze lid van de Partij van de Arbeid, waarin de meeste vrijzinnig democraten opgingen in 1946, net als enkele kleine links-confessionele groepen. Tot aan haar dood in 1956 zat zij voor deze partij in de Tweede Kamer, al bleef zij binnen deze ‘fletse, conformistische, regeerbeluste en niet echt antiautoritaire partij’ (Anet Bleich) een beetje een vreemde eend in de bijt. Op 22 oktober 1956 werd Corry Tendeloo in Bilthoven begraven.
Behalve met de kwestie van het arbeidsverbod voor huwende en gehuwde ambtenaressen, hield Corry Tendeloo zich ook bezig met de ongelijke beloning van mannen en vrouwen, met de opheffing van de handelingsonbekwaamheid van gehuwde vrouwen en met de toegang van vrouwen tot ambtelijke functies en opleidingen. Dankzij haar inspanningen werden vanaf 1954 vrouwen toegelaten tot de Rijksbelastingacademie. Zij had zichzelf ingeschreven en was afgewezen. Toen zij geen antwoord kreeg op haar vraag naar het waarom van de afwijzing, antwoordde minister Lieftinck van Financiën onder meer dat het te duur zou zijn om te investeren in een opleiding voor vrouwen die toch maar zouden gaan trouwen.
Tendeloo kritiseerde de regering scherp vanwege de ‘klapstoeltjesstrategie’, waarbij (gehuwde) vrouwen in tijden van krapte op de arbeidsmarkt werden gestimuleerd om te gaan of te blijven werken en waarbij getrouwde vrouwen in tijden van recessie als eersten werden ontslagen.
In 1957 werd er in Nederland een nieuw stapje gezet in het opheffen van de schandalige achterstelling van de vrouw en kwam er eindelijk een einde aan de wettelijke handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw. Van Schaik geeft in haar boek Honderd jaar vrouwen in overheidsdienst aan wat dat betekende: “Dat betekent dat zij officieel niets te zeggen hebben over de opvoeding van hun kinderen; ze kunnen ook geen voogdij krijgen over hun kinderen. Ze mogen zonder toestemming van hun man niet over gezamenlijke goederen beschikken en ze mogen geen rechtshandelingen verrichten. Vrouwen hebben niets te zeggen over de plaats waar ze met hun man samenwonen. Vrouwen zijn hierdoor ‘personae miserabilis’. Net als onmondigen, krankzinnigen en onder curatele gestelden kunnen zij niet voor zichzelf opkomen.”
Het afschaffen van de handelingsonbekwaamheid betekende onder andere dat echtgenotes niet langer verplicht waren hun man te gehoorzamen en dat zij zelfstandig medebewoonster van het huis werden. De wettelijke ‘vaderlijke macht’ was in 1947 vervangen door ‘ouderlijke macht’. De confessionele partijen dienden een amendement in, waardoor de man het hoofd van de echtvereniging zou blijven. In de discussie hierover in 1956 reageerde Tendeloo met de opmerking: “De heren zijn blijkbaar allemaal bang.” Pas in 1971 werd de regel dat de man hoofd is van de echtvereniging afgeschaft. Het was de tijd van de tweede feministische golf.
Rob Gerretsen is lid van de redactie van De Internationale