Bron: De Nieuwe Tijd, 2e jaargang, 1897/98 - Via: kb.nl
Deze versie: spelling, twee overduidelijk verouderde voetnoten zijn vervallen
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • De vrouw en het socialisme • Wat is feminisme? • Staat en seksenstrijd |
Het is een bedroevend maar niet te ontkennen feit, dat de reeds zolang bestaande verwarring der geesten ten aanzien van de arbeidersbeweging en de vrouwenbeweging in ons land, in plaats van langzamerhand voor klaarheid van inzicht te wijken, integendeel met de dag schijnt toe te nemen. Herhaaldelijk verschenen in de laatste tijd over Socialisme en “Feminisme” beschouwingen die, in aanmerking genomen het licht door de moderne sociologische wetenschap over het vraagstuk ontstoken, inderdaad pijnlijk aandoen.
Pijnlijk in de eerste plaats, omdat men als het ware gedwongen wordt te peilen de afgronden van onwetendheid, die nog overal om ons heen gapen; en niet minder, omdat al die elementaire oppervlakkige betogen de bestaande geestelijke duisternis onder de grote massa van de Nederlandse vrouwen nog dichter maken.
Dat het afkeerwekkende stuitende woord “feminisme” alleen reeds typeert de kleingeestigheid het eenzijdige van die stroming, komt bij de zich noemende feministen zelfs niet op. Daarvoor zijn zij “feministen”! Rechts noch links ziende, zelfs geen poging doende om hun begrippen te toetsen aan de schatten van kennis, die natuurwetenschap en wijsbegeerte, die de nasporingen van historici en sociologen en economen voor het mensdom vergaarden, zich volstrekt geen rekenschap gevend van de ondergrond der verschijnselen, gevolgen voor oorzaken houdend en omgekeerd, hollen zij in de blinde voort, ziende slechts één vijand en onderdrukker: de man! En al doordravend, de wereldbeweging van onze tijd – waaraan zij toch even nauw verbonden zijn als een blad verbonden is aan zijn boom – aanstarend met een soort van vage afkeer, waarschijnlijk omdat eigen mania[1] de “feministen” in elke beweging door mannen geleid, een vermomd “masculinisme”[2] doet zien.
Zonderling genoeg kennen zij niet eens de oorsprong van hun eigen nieuw rusteloos willen, en daarom waarschijnlijk doen zij zo vreemd. In hun klein gescharrel hebben zij soms iets van kinderen, die zouden willen loochenen dat zij het aanzijn aan hun ouders te danken of te wijten hebben! En, meer nog doen zij denken aan die nutteloos opschietende schrale uitspruitsels in een woud, hun levenssappen zuigend uit de wortels van een reuzeneik, doch die zich vol opgeblazenheid zouden willen beroemen op een eigen leven, een eigen volstrekt onafhankelijk bestaan of – nog dwazer – zich van de vader-eik zouden afwenden met een nuffig hoogstemmig: “Laat ons maar naar eigen goedvinden ageren. Jij, met je vreemde onbegrijpelijke manieren, bent ons antipathiek. Wij vertrouwen je niet en, kort en goed, wij willen niets met je te maken hebben!”
En als dan de woudreus lacht met homerische lach over dat kindergezwets daar aan zijn voet, zó lacht dat zijn zware takken hen striemen, dan zijn de spruitjes heel erg beledigd, en fluisteren onder elkaar van zijn onaangenaam negeren van hun gewichtigheid.
En daarna gaat het klein-gedoe weer zijn gang. Want daar in de laagte is hun gezichtskring te begrensd dan dat zij besef hebben van de heerlijke ruime gezichtseinder door de reus aanschouwd.
Arme feministen!
Want evenmin als zij zich bewust zijn tot de beschermende vaderstam te behoren, evenmin begrijpen zij de gesteldheid van de bodem die hen voedt – die bodem die is de hedendaagse maatschappelijke toestand m.a.w. het kapitalistisch voortbrengingssysteem, dat de vrouwen zonder geërfd bezit tot proletariërs maakt, dat hun vaders en zonen en broeders de levensstrijd steeds meer verzwaart en inzonderheid de echtgenoot in de vorm van “levenslange verzorger” langzaam maar zeker van de aardbodem doet verdwijnen!
Zij beseffen niet dat hun steeds sterker willen, hun vrijheidsdorst, hun geestelijk opleven, hun verlangen ook naar andere nobeler seksuele verhoudingen – dat al die begeerten en eisen wortelen in dezelfde noodwendige grond die het aanzijn geeft aan de wereldkolos, waarvan het “feminisme” zich verre tracht te houden!!
* * *
Daar hier geenszins bedoeld wordt enig speciaal opstel of betoog te bestrijden, maar alleen het volle licht te doen vallen op het eigenlijk wezen van de burgerlijk feministische beweging of de damesbeweging te onzent, worde hier kortelings opgesomd enige van de meest kenschetsende “feministische” stellingen, zoals die telkens met eindeloze varianten worden te berde gebracht:
- De vrouwenbeweging – heet het – heeft een eigen roeping, kent geen klassenverschil en is juist het diepst begaan met de vrouwen in de arbeidende klassen!
- Feminisme heeft ten doel de verheffing der vrouw en eist vóór haar al dezelfde rechten die de man bezit. Alle wegen die leiden tot economische onafhankelijkheid moeten voor haar worden opengesteld!
- In de verhouding tussen de man en de vrouw moet een algehele verandering komen. Verbetering der maatschappelijke toestanden zullen daarop wel invloed kunnen oefenen, maar toch niet alles bewerken.
- De sociaaldemocraten die beweren, dat samenwerking in de productie en dientengevolge een hogere vorm van samenleving de vrouw geheel vrij zal maken, slaan de plank mis!
- De drang der vrouw naar emancipatie is geheel iets anders dan het doel dat “sociale drijvers” wensen te bereiken!
- Het is ver van zeker dat, in een zg. socialistische maatschappij iedere man de vrouw als een gelijkgerechtigd wezen zal gaan beschouwen!
Enz. enz. enz.
Ziedaar, hoewel vaak met andere woorden geformuleerd, schering en en inslag van hetgeen van de zijde van “feministen” ons dagelijks onder de ogen komt.
In de eerste plaats dan: de damesbeweging erkent geen klassenverschil!
Precies hetzelfde wat een democratisch getint liberaal, in zijn ontboezemingen over de “degelijke” “eerbiedwekkende” arbeider dagelijks bij de Kamerdebatten zal verkondigen! Die erkent ook geen klassenverschil, natuurlijk niet! Het zijn alleen maar die verfoeilijke sociaaldemocraten die van een klassenstrijd gewagen! Een “afschuwelijk” “mensonterend” denkbeeld noemt de bourgeois natuurlijk die klassenstrijdtheorie!
Hoe jammer slechts dat enige gemoedelijke frases de macht niet hebben de wereldgeschiedenis teniet te doen en de gehele maatschappij ondersteboven te keren!
“Halt!” zullen diegenen onder de “feministen” zeggen, die, zoals men dat noemt enigszins “rood” zijn. “Wij ontkennen in het algemeen niet de klassenstrijd, maar voor ons, vrouwen, bestaat er geen verschil tussen onze arme zusters en ons. Die klassenstrijd laten wij dus maar aan de socialisten over. Want het socialisme is misschien wel nodig ... maar ons dames, ronduit gezegd, niet zo heel sympathiek.”
En zij die zo spreken – het zijn er honderden – begrijpen niet eens dat zij dusdoende zichzelf een brevet van zedelijke en intellectuele minderheid toereiken. Zij beweren te strijden voor vrouwenrechten en vrouwenbelangen en vrouwenverheffing en vrouwenbevrijding en vrouwenidealen. Maar met en naast de man, met en naast de arbeider dienen de mensheid in haar geheel – waaronder ook de vrouw begrepen is – dat willen zij niet. Het lijden, het verguisd en bespot worden, het paria zijn door het openlijk belijden van een revolutionair, tegen het thans bestaande gezag gekant streven, dat laten zij liever aan de mannen baanbrekers over. Zij roepen op het einde van deze eeuw om gelijke rechten, maar inmiddels laten zij de mannen, die voor de mensheid strijden, het zware ondankbare pionierswerk verrichten! En zij zelven blijven verre staan, zich bezig houdend met hun damesrechten-geknutsel, zich afvragend, of de grootse arbeidersbeweging of het oprijzen der wereldlegioenen haar wel sympathiek is, of het wel “fatsoenlijk” is zich daarbij aan te sluiten; zich niet de moeite gevend kennis te nemen van de wetenschappelijke en historische grondslagen der verschijnselen, de enige grondslagen die een vaag onrijp idealisme maken tot een machtige alles trotserende overtuiging.
Doch het zij thans, op het einde der negentiende eeuw, de vrouwen “feministen” toegeroepen, dat, wanneer in de twintigste of eenentwintigste eeuw, de ziekelijke, hologige mijnwerkster, of de door chemische gassen vergiftigde fabriekarbeidster en moeder, of de zich prostituerende slavin van het zweetstelsel, of het vroeg geëxploiteerde lichamelijk en zedelijk vermoorde proletariërskind – dat wanneer in volgende eeuwen al die afzichtelijke spooksels van het kapitalisme nog slechts als de laatste overblijfselen van een barbaars tijdperk zullen worden herdacht, dat de bourgeoisvrouwen van deze levensvolle hervormingsperiode aan die bevrijding van haar geslachtsgenoten niet hebben meegewerkt; dat zij slechts damesrechten op het oog hadden, dat zij zich liever in de ideële weerkaatsing van het werkelijk gewrocht wordende verloren, dan te bestrijden oorzaken en mee te werken, naast de man, in het grote internationale bevrijdingsleger, dat te vergeefs hen opriep, te vergeefs zijn gelederen voor hen openstelde.
In dat leger zijn mannen en vrouwen volkomen gelijkgerechtigden. Wie het krachtigst de zaak der mensheid weten te dienen, nemen er de ereplaatsen in. Daar op de drempel van een gezonder samenleving wordt juist gehunkerd naar de medewerking van vrouwen, omdat het vrouwelijk element er nog te veel wordt gemist, omdat aller gezamenlijke krachten worden gevorderd om de vooruitgang te verhaasten en het maatschappelijk organisme in zijn overgangsworsteling en te helpen vergroeien tot de nieuwe vormen.
Maar die roepstem blijft onbeantwoord. De om rechten kampende dames wenden zich af van de enige beweging, die de oorzaken aantast van al datgene wat haar in opstand brengt, blijven blind en doof voor de wetenschappelijke grondslagen van de moderne sociologie, redeneren veel over idealen, over haar mededogen met haar arme uitgebuite of door de huwelijkswetten zedelijk en materieel te neer gebogen “zusters”, maar de man trotseert miskenning, vervolging, haat, armoede, gevangenschap, om de natuurlijke werkingen der evolutie te verhaasten en de mensheid te helpen bevrijden van de druk van het kapitalisme dat de proletariërsvrouw het eerst en het zwaarst doet lijden.
De “feministen” schijnen te menen, dat haar ontwakende aspiraties en behoeften, die slechts weerspiegelen de economische noodwendigheid, als een soort van intellectueel manna, van boven of in de woestijn van haar vroeger bestaan zijn komen neervallen, dat de vrijheidsdorst die haar gaat verteren uit een plotseling hoger geestelijk bewustzijn voortspruit. Vreemd bewogen door nieuwe ongekende aandoeningen en gevoelens, door ontwakende strijdlustige begeerten, zoeken zij dus naar een vijand tegen wie zich te keren, en menen dat die vijand is de man, in plaats van het wezen der zaak ernstig te onderzoeken en te leren inzien dat zij strijd hebben te voeren met de man tegen toestanden waarvan hij evenzeer het slachtoffer is als zij.
En wat “feministen” nog het allerminst begrijpen is, dat de vrouw haar felste onverbiddelijkste strijd heeft te voeren tegen zichzelf, tegen natuurlijke en geërfde eigenschappen, eigen geestelijke vadsigheid, eigen gekweekte, gevoede en zelfs overvoede zielbehoeften, gevolgen van haar broeikassen bestaan, van haar sociale gevoelloosheid en eeuwenlange economische onwaarde.
Diep tragisch is voor wie hem begrijpt die bange strijd in eigen binnenste. Ondanks de wereld-evolutie die haar onzacht wakker heeft geschud en voortjaagt, wil de vrouw nog altijd blijven knielen voor de oude altaren: het als voorheen uitsluitend opgaan in liefdesgeluk en moederweelde wat haar al placht te wezen. Zij klampt er zich nog in wanhoop aan vast. Al haar aanhankelijkheid, al haar slingerplantbehoeften komen in opstand tegen de wrede tijdgeest, die haar uit de stille vredestempel van weleer wegsleurt, haar drijft in het woelige leven midden in de ruwe broodkamp.
Eerst na die pijnlijke overgangsworsteling breekt er een tijdperk aan, waarin zij zich gaat aanpassen aan het nieuwe vreemde moeten! De kasplantbehoeften verschrompelen, verdwijnen. Een zeker willen ontwaakt in de door gehamer van feiten geharde ziel. De krachtigen gaan voor, de zwakkeren volgen, totdat een nieuw geslacht opgroeit, van de aanvang af ademend in de ruimere, de geest stalende gedachtesfeer. Maar onder die allen, sterken en zwakken, schijnen slechts enkelen te begrijpen de grondoorzaak van het nieuw geestesleven der vrouw in deze tijd. Slechts zeer enkelen zijn zich bewust dat haar idealen, als alle idealen, opbloeien uit de bodem van het zijnde en wordende. En dientengevolge verliezen zij de koers, verwarren doel met middel, zien vrienden voor vijanden aan en omgekeerd, helpen tegenstanders, steunen het gezag en beijveren zich steeds weer opnieuw te loochenen de wereldbeweging, waarvan het “feminisme” als zodanig een ziekelijk uitwas is.
Want het zij nogmaals herhaald: de strijd van de vrouw en de strijd van de arbeider is dezelfde en moet gaan tegen de economische toestanden, tegen de kapitalistische productiewijze, dus tegen de gezaghebbende klasse, welke aan die productiewijze vasthoudt om haar voorrechten te handhaven. Afgezien derhalve van haar zelfstrijd, heeft zij de strijd naar buiten te voeren met en naast de arbeider, vast met hem aaneengesloten. De man zonder bezit, de arbeider – tot welke kringen hij ook behoren, want het geleerd en ongeleerd proletariaat vindt men overal – is geen tiran, geen onderdrukker maar medeslachtoffer.
Eén kreet doortrilt in deze ogenblikken alle oude cultuurstaten, de kreet om werk en menselijke levensvoorwaarden. En zo de man, krachtens historische en dus logische invloeden, thans de sterkste is en in die verwoede bestaansstrijd vaak overwint, dan is dit ondanks hemzelf. In de hedendaagse maatschappij heerst het recht van de sterkste en zal blijven heersen, zolang niet, door een andere productiewijze het zwaartepunt der menselijke drijfveren verplaatst wordt. De geschiedenis is daar om te bewijzen dat de man sedert de ontwikkeling van het privaatbezit, is geweest de heersende macht. In een kapitalistische maatschappij evenwel met haar concurrentie op leven en dood, kampt hij niet als “masculinist” tegen het vrouwelijk geslacht, maar als individu tegen individuen, onverschillig of zij man of vrouw zijn. De broeder wordt opgejaagd tegen de zuster, de moeder tegen de zon, de vader tegen de dochter. Het is een tijgerstrijd waar geen sekse geldt, maar alleen de vraag hoe niet van honger om te komen.
En in die wereldchaos, die haar eigen broeders en vaders en zonen en echtgenoten tot proletariërs maakt, hebben vrouwen – zelfs vrouwen uit de zo zwaar bedreigde middenstand – de treurige moed een egoïstisch, individualistisch sekse oorlogje te voeren, daaraan al haar krachten te wijden, in plaats van met al haar vermogens te dienen de grote internationale beweging, welke de bevrijding van het mensdom kan verhaasten, welke alleen kan bevrijden haar ten dode toe afgebeulde zusters uit de proletariërsklasse – de grote internationale arbeidersbeweging welke slechts een uiting, een gevolg is van de natuurlijke ontwikkeling der altijd gistende wereldkrachten.
* * *
Tal van artikelen zijn in de laatste tijd in vrouwenbladen verschenen, aanheffend klachten over het treurig antagonisme dat er bestaat tussen socialisme en “feminisme.”
Doch wie heeft dat antagonisme in het leven geroepen? En kan er wel van antagonisme sprake zijn waar het geldt een ontaard kind dat loochent de bron van zijn bestaan?
Moeten de socialisten lijdelijk aanzien dat burgerlijk geknutsel van de zich noemende “feministen” die elke dag weer opnieuw bewijzen hun onkunde van het wezen der maatschappelijke verschijnselen, de starheid van hun individualistisch zien en begrijpen, hun burgerideologie, hun zich scharen in de rijen der tegenstanders van een collectivistisch voortbrengen, m.a.w. van een vorm van samenleving, die na eeuwen de vrouw weer vrij zal maken? Moeten de socialisten dulden dat een klassenstrijd voor een seksestrijd wordt aangezien?
Al gaan er in de allerlaatste jaren uit de gelederen der “feministen” stemmen op tegen de bewering dat zij de man zouden bestrijden, een frase kan geen feiten te niet doen. Een frase kan niet ongedaan maken handelingen, en de term “feminist” zou dan door de aanhangsters der beweging als een belediging worden aangemerkt.
De vrouw die strijd voert en niet strijdt tegen het kapitalisme en het burgergezag, strijdt tegen de man, strijdt in deze mammonmaatschappij voor damesrechten, maar niet voor de mensheid, niet voor de gehele lijdende afgebeulde massa, niet voor de rampzalige moeders en kinderen in de modderlagen der samenleving welke in een kapitalistisch georganiseerde maatschappij niet te redden zijn, daar het kapitalisme die modderlagen – zelfs al waren zij ooit uit te baggeren – toch onophoudelijk weer aanvult. Voor deze laatsten strijden de sociaaldemocraten in de rangen van de alom oprijzende en om het nieuwe wereldlicht worstelende legioenen.
Dat vrouwen onderlinge verenigingen oprichten, verenigingen van welke aard ook, om zichzelf op te voeden en misschien wat leniging en verzachting van lijden te brengen, wie zal haar dat euvel duiden? Het zal haar geven organiserende kracht, verruimen haar blik, dieper doen peilen de afzichtelijkheid van het bestaande, beter toerusten voor de grote maatschappelijke taak, welke de toekomst haar zal opleggen. Maar nimmer mag daarbij ontbreken de wetenschappelijke grondslag van haar werken en streven, het zuivere klare scherpe besef van haar nieuw willen.
Derhalve moeten die verenigingen als het ware afdelingen zijn van de internationale arbeidersbeweging, in afwachting dat die vrouwen, krachtiger en zelfbewuster geworden, gaan inzien dat zij in de rangen van het proletariaat, waartoe zij zelf behoren, én zichzelf én anderen veel beter kunnen dienen dan in afzonderlijke vrouwenbataljons; dat zij ook daar alle haar nog ontbrekende vermogens kunnen ontwikkelen en tevens kunnen aanvullen de leemten, welke de schaarste van het vrouwelijk element daar doet ontstaan, leemten die door de baanbrekers van de Nieuwe Tijd maar al te zeer worden gevoeld en erkend.
De vrouwenplicht is het te strijden op het grote terrein van de strijd, en haar onderlinge verenigingen en bonden – zolang zij daaraan nog: behoefte hebben – te beschouwen als een school, een oefening, een inwijding tot de waarachtige met mannen gedeelde mensenarbeid die het internationale wereldleger zo vurig wenst haar toe te vertrouwen. Daar behoeven zij niet te kampen tegen oude overleveringen en overblijfselen van historische toestanden. Daar heeft de logge macht van het verleden uitgediend, daar heerst reeds de geest van de tijd waarvan dat leger het morgenrood verkondigt.
Want zeer zeker is, sedert de individuele eigendom zich ontwikkelde, de man heerser geweest, en de vrouw kind. Maar dit was geen individuele willekeur of tirannie; het was in de eerste plaats een gevolg van vroegere maatschappelijke toestanden en later een gevolg van het feit dat de man betaald maatschappelijk werk verrichtte en de vrouw niet, enkele gevallen uitgezonderd. De vrouw, die geen geërfd vermogen bezat, werd door anderen, de gehuwde vrouw door haar echtgenoot onderhouden.
Zij had in de beschaafde kringen, krachtens de wet, een beschermer; in de onbeschaafde kringen, waar niets het proza der wet verzachtte, had zij een meester. Economisch en dus moreel en seksueel was zij onderworpen aan een man, die, volgens het huwelijkscontract, vrijwillig door haar ondertekend, haar kocht, doch dan ook gedwongen werd voor haar en haar kinderen levenslang te zorgen.
In die stand van zaken groeide het kapitalisme steeds aan. Het zwaartepunt van de nijverheid verplaatste zich. De bezittende bourgeoisie meester van de productie, van de staat – die milde uitdeler van monopolies – meester over alles, verrijkte zich meer en meer ten koste van de natie, zoals vroeger de adel en de kerk zich hadden verrijkt. Maar de wijze waarop dit geschiedde in deze eeuw, onder een liberaal stelsel, dat alle individuele rechten heette te eerbiedigen, had ontzettende gevolgen. In de talrijke middenstand verdween langzamerhand het geërfd bezit. De huwelijken werden schaarser en veel later gesloten dan voorheen. Het jonge meisje, opgevoed voor het huwelijk, gewoon op ongeveer twintigjarige leeftijd die reddende haven binnen te zeilen, zag langzamerhand die haven zich sluiten en stond eensklaps onwetend onkundig en krachteloos tegenover een samenleving waar, op economisch terrein, alle plaatsen van oudsher door de man waren ingenomen.
Na de eerste paniek traden – zoals dit te allen tijde bij grote evolutionaire bewegingen geschiedt – enkele krachtige individuen naar voren. Energieke vrouwen uit de zwaar geteisterde middenstand wisten, dankzij een doortastend handelen, af te dwingen de wetgever nieuwe wetten en verordeningen in overeenstemming met de zich ontplooiende toestanden, wetten die op wetenschappelijk terrein de grote levensarena voor haar openstelden. Een nieuw tijdperk van ontwikkeling brak voor de bourgeoisvrouw aan.
Eerst schoorvoetend, onwillig bijna werd die opengestelde arena door de zwakkere zusters van de baanbreeksters betreden. Alleen door de uiterste nood gedwongen, gingen zij aan de arbeid. Wanneer zij slechts één kans hadden om aan “het eigen brood verdienen” te ontkomen, waren zij dankbaar. Elk huwelijk, zelfs een huwelijk zonder liefde, beschouwden zij als een redding; en nagenoeg een kwart eeuw ging voorbij, zonder dat de hoogst menselijke aandrift: arbeiden om de arbeid zelf hun zielen beroerde.
Het constateren van dit feit wordt hier geenszins bedoeld als een verwijt. Een eeuwenlange verdoving van wil en geestkracht en de loodzware druk van verroeste opvattingen kunnen niet maar zo plotseling worden afgekanteld. Maar niettemin moet het feit worden vermeld, ter verduidelijking van wat te zeggen overblijft.
In de allerlaatste jaren kwam er verandering, want de nood steeg voortdurend. Het gaan werken “om de brode” kon voor de bourgeoisvrouw in de middenstand geen uitzondering meer heten. En nu eindelijk begint zij in alle kringen der bourgeoisie wakker te worden. Haar nieuwe levensroeping rijst thans niet meer voor haar op als een treurig moeten maar als een redding, als een bevrijding, als een nieuw licht. En zelfs de vermogende vrouwen, zelfs zij die volstrekt niet door de nood worden gedwongen, beginnen langzamerhand, hoewel met nog zeer trage overgangen, te beseffen hun dor, geesteloos parasietenbestaan van voorheen, en willen – deze uit eerzucht, gene uit gemeenschapsgevoel – aan maatschappelijke arbeid zich wijden.
Maar thans helaas, zoals bij alle eerste schreden op een onbekend terrein, doet bij de vrouw “feministe” een zeker kinderlijk-primitief element in optreden en strijdwijze zich gelden. De onzichtbare economische werkingen, de grootse oorzaken, die zich steeds achter de mensenbewegingen en ideeën verschuilen, hebben voor haar geen betekenis. De wereldkrachten en natuurkrachten, de openbaringen der historie laten haar koud. In haar naïveteit heeft zij behoefte aan een zichtbare vijand. Het kind dat in wilde onbesuisde vaart tegen een tafel of stoel aanloopt, wordt boos, en bonst tegen het arme hout en zegt: “stoute tafel!” En voor de vrouw die voort wil hollen, staat daar de man, die snoodaard, die er altijd gestaan heeft, doch haar nu de weg verspert! Dat is iets tastbaars, iets waar zij bij kan. Zij ziet die man niet als onbewust gevolg ook – moreel onbewust – van eeuwenoude historische toestanden, maar als willende oorzaak. Zij ziet in hem de onderdrukker, die voorbedachtelijk in afschuwelijke hebzucht de beste plaatsen heeft weggekaapt, totaal vergetend dat die man – indien hij even masculinistisch was als zij feministisch, op zijn sedert eeuwen en eeuwen veroverd terrein in haar een vijandin, een overweldigster, een indringster zou zien.
“Rechten!! De vrouw heeft rechten!” roept zij.
Maar wat geven abstracte rechten? In een samenleving waar, onder het liberale stelsel, “het recht van de sterkste” nog altijd hoogtij viert, zou haar roepen nog langen lange tijd ijdel kunnen blijven. Zoals door Proudhon is gezegd onder de invloed van zijn tijd: “De kracht van het recht is denkbeeldig, wanneer zij niet wordt gesteund door macht.” In deze maatschappij zou dus voor de vrouw de enige kwestie zijn macht te verkrijgen. “Daarom willen wij het kiesrecht!” antwoordt de “feministe.”
“Uitstekend!” zegt de sociaaldemocraat, sluit u dan maar aan bij de enige beweging in het land, die niet aan de dame maar aan de vrouw dat kiesrecht geven zal, bij de enige beweging die de bevrijding van het gehele mensdom beoogt, die niet alleen de bezitster maar de vrouw wil en kan vrijmaken, omdat die stroming meewerkt in de richting door de natuurkrachten aangegeven.
De “feministe” staat, in haar ageren tegen de voor haar zichtbare vijand, op één lijn met de nog geheel onontwikkelde arbeider, die, geen rekenschap zich gevend van het geheel der maatschappelijke organisatie en van de onzichtbare macht die hem onderdrukt, ook slechts één vijand beseft ... de patroon, die hem uitbuit. Hij vermoedt niets van het raderwerk dat én de patroon én hem zelf omwikkelt. Hij beseft niet dat die patroon die hij haat ook maar al te vaak slachtoffer is in zijn hopeloos opworstelen tegen het grootkapitaal en de grootindustrie.
De ontwikkelde arbeider daarentegen, wanneer hij het werk staakt, weet dat hij strijd voert niet tegen een of meer patroons, maar tegen het kapitalisme; dat een werkstaking in de grond een strijd is tussen arbeid en kapitaal De eerste trade unions mannen namen een halve eeuw geleden ook dat elementaire standpunt in, bestreden ook gevolgen, verschijnselen, zonder ook maar in de verte zich de oorzaken bewust te zijn. Die oorzaken bleven derhalve ongehinderd voortwoekeren, groeiden hun ten slotte over het hoofd; en nu wordt elke opstand van de arbeid tegen het oppermachtig kapitaal een nederlaag. Dientengevolge beginnen zij het langzamerhand te begrijpen, zullen de eerlang strikt neutrale vakverenigingen de ene na de andere zich aansluiten bij de grote wereldstroming, de oorzaken gaan aantasten en dan overwinnen.
En nu schijnt de vrouwenbeweging, doof en blind voor de lessen van de laatste halve eeuw, ook die eerste kinderlijke periode te moeten doormaken. De “feministen” laten ook de oorzaken onaangetast, willen er niets van weten en vechten als Don Quichotte tegen molenwieken. Maar de grote centrale kracht die de molenwieken in beweging stelt, zien zij niet en dus begrijpen zij haar niet.
Alleen de socialisatie der samenleving, een productiewijze gegrond op het samenwerken van allen met allen, een maatschappij waar de plicht en het recht te werken alle individuen, zowel vrouwen als mannen, tot één grote arbeidskracht vormen – alleen die samenleving kan de vrouw de plaats geven door de natuur voor haar bestemd. Een gemeenschap die door haar organisatie een overwegend belang heeft bij een gezonde ontwikkeling – zedelijk en lichamelijk – van al haar leden, omdat allen tot de maatschappelijke arbeid moeten bijdragen, kan vooral de moeder de plaats geven die haar toekomt, kan bevrediging schenken aan al haar zuiver vrouwelijke zielenbehoeften, die thans onder het kapitalistisch stelsel zo ruw worden vertrapt.
De “feministen” in hun stuitende abnormale seksestrijd trachten steeds weg te cijferen het moederschap. Hun eis van volkomen economische onafhankelijkheid, in theorie zeer schoon, houdt geen rekening met de omstandigheid, dat acht of tien jaar van het leven der moeder moeten worden gewijd aan het grootbrengen en verzorgen der kinderen, en dat in die jaren haar economische afhankelijkheid van de vader van die kinderen, in een individualistische, het recht van de sterkste handhavende maatschappij, haar blijft stempelen tot ondergeschikte, blijft handhaven het meesterschap van hem, die al die jaren in haar onderhoud en dat der kinderen moet voorzien.
Daarentegen zal in de jaren van zwangerschap en kinderverzorging haar afhankelijk zijn van de gemeenschap, welke zij gezonde krachtige leden moet schenken, haar niet tot ondergeschikte maken, integendeel. Haar heilige moederlijke roeping zal eerst dan haar volle wijding ontvangen. Roepen wij ons hierbij één ogenblik voor de geest de huisloon- en fabriekslavinnen in onze tijd, de werksters in lucifersfabrieken, loodwitfabrieken of de vrouwen die spijkers en kettingen maken, veertien uren per dag-, waarvan o.a. Robert Sherard[3] ons een zo ontzettend de-haren-te-bergen-rijzend beeld voorlegde, dan beseffen wij eerst recht wat er in onze kapitalistische samenleving terecht komt van “de wijding van het moederschap” of “de wijding van het huisgezin” waarover in bourgeoiskringen met zoveel zalving gesproken wordt!
Meent de burgerfeministe in ernst die duizenden en miljoenen “zusters” te kunnen helpen met de frase, dat zij geen “klassenverschil” erkennen? Menen zij die “zusters” te kunnen teruggeven aan man en kinderen aan “de heiligende invloed van de huiselijke haard” met haar kleinzielig sekse oorlogje of met wat Toynbee-werk[4] terwijl de oorzaken van al die gruwelen onaangetast blijven?
Maar het zijn dan ook volgens de opvatting der “hogere” klassen geen gevoelende, denkende, naar levensschoonheid hunkerende wezens, welke die vrouwen daar in de onderste lagen der maatschappij ter wereld brengen. “De wijding van het moederschap” of “de heiligheid van het gezin” geldt niet voor dezulken! Het is slechts fabrieksmateriaal dat in de grote industriële centra ten leven wordt gewekt – materiaal in de zin van het “kanonnenvlees” van Napoleon. Zo het slechts genoeg weerstandsvermogen bezit om een luttel aantal jaren het dividend van de kapitalist te vormen, heeft het fabrieksvlees zijn taak op aarde verricht. Het is spotgoedkoop, om zo te zeggen waardeloos materiaal, en kan dus gemakkelijk vernieuwd worden!
De arme onkundige fabriekarbeidster die, voortgezweept door de honger, onder het loon werkt, dus de loonstandaard drukt en de strijd van broeder en vader en echtgenoot daardoor tienvoudig verzwaart, kunnen wij slechts met diep mededogen nastaren. Wat weet zij van maatschappelijke organisatie of kapitalisme? Hoe kan het ooit tot die arme verstompte hersenen doordringen, dat zij door haar mededinging de toestanden zelf verergert die haar zo doen lijden, dat zij behoorde vakverenigingen te vormen, tezamen met de man-vakgenoot, om te bestrijden de gemeenschappelijke vijand: het kapitalisme.
Maar de burgerfeministe, voor wie de gelegenheid tot onderzoek en studie is opengesteld, die weten kon doch blijft verwarren oorzaken en gevolgen en steunt de gezaghebbende partijen, welke de kapitalistische voortbrengingswijze trachten te bestendigen, de burgerfeministe laadt een zware verantwoordelijkheid op zich. In plaats van zich te wijden aan de mensheid, heeft zij slechts “rechten” voor de bourgeoisvrouw op het oog, “rechten” die in deze geldmaatschappij toch nimmer de proletariërsvrouw ten goede kunnen komen.
En al zeggen zij en herhalen zij duizendmaal, dat zij voor haar “arme zusters” strijden, dit blijft een woord zonder betekenis, zolang zij niet begrijpen de oorzaken die de ontzettende toestanden bestendigen, zolang zij zich niet bij de arbeidersbeweging aansluiten en werken op het terrein zelf waar de wereldstrijd wordt gevoerd.
Dat de alle voorrechten bezittende gezaghebbende voet voor voet al die voorrechten verdedigen, er zich aan vastklemmen, is als het ware een natuurwet waaraan zij zich niet kunnen onttrekken – een wet die de gehele geschiedenis door heeft gegolden. Maar dat ook de vrouw in die klassen – verstoken van voorrechten en die, evenals de proletariër, van de kapitalistische productiewijze en het individualisme van deze eeuw het eerste slachtoffer is – niet inziet, niet begrijpt de maatschappelijke werkingen, niet begrijpt dat zij naast de arbeider moet strijden tegen toestanden, dit moet van de zijde der moderne sociologen wel een ernstig protest uitlokken.
De “feministe” die beweert geen klassenverschil te erkennen, staat zo geheel onder de invloed van haar eigen klasse vooroordelen, dat alleen het denkbeeld te moeten strijden met en naast de proletariër haar reeds doet terugdeinzen! Zij wil omhoog stijgen en begrijpt niet dat – naarmate een collectivistische productiewijze de economische stelling der vrouw wijzigt, ook haar morele en seksuele stelling zich zal wijzigen. Dat thans het koopcontract van het huwelijk, het “koopwaar-zijn” haar vernedert. Dat het hedendaags huwelijk geheel van vorm zal veranderen, wettelijk en maatschappelijk diepgaande wijzigingen zal ondergaan, wijzigingen zich richtend naar het economisch vergroeien, evenals in de loop van de gehele wereldgeschiedenis haar maatschappelijke en seksuele stelling zich gewijzigd heeft naar de evolutie van bezitstoestanden. Als economisch-vrije zal de vrouw wettelijk, politiek en derhalve ook moreel vrij worden.
“Neen”, antwoord de “feministe”, “want waarom openbaart zich dan de morele vrijheidsdrang zo sterk in de bevoorrechte klassen der maatschappij?”
In de eerste plaats, omdat in de bevoorrechte klassen de vrouw veel meer “gekocht” wordt dan in andere klassen. Wanneer zij zonder vermogen in het huwelijk treedt, staat het huwelijk voor haar gelijk met een broodwinning, in veel sterker zin dan bij de arbeidende klassen, waar zij hard, soms duldeloos hard meewerkt.
In de tweede plaats wordt de “feministe” in antwoord op haar vraag uitgenodigd een blik te gaan werpen in de gezinnen der gegoeden, waar toevallig de vrouw al het fortuin heeft aangebracht en het beheer daarover bij huwelijkse voorwaarden zich heeft voorbehouden, terwijl wat de man met zijn betrekking verdient geheel moet onderdoen voor haar inkomen! Is de man ook dan oppermachtig heer en meester wanneer hij feitelijk door zijn vrouw wordt onderhouden?
* * *
Wanneer zullen eindelijk de gezonde verfrissende invloeden van het wetenschappelijk denken en begrijpen al dat vaag idealisme en al die ideologische spinnenwebben uit de “feministen” hersenen doen verdwijnen. Wanneer zal het naïef persoonlijk karakter van die beweging eens plaats maken voor de ernstige levenwekkende op historisch inzicht gebaseerde strijd tegen toestanden, voor een bewust meewerken met de evolutionaire krachten welke het maatschappelijk organisme steeds doen groeien en vergroeien?
Wanneer zal eindelijk tot het begrip der “feministen” doordringen de natuurwetenschappelijke waarheid dat de man die zij heden kennen – én als bourgeois én als proletariër – een biologisch resultaat is van de economische en sociale werkingen en invloeden, die hem kneden en bewerken, die ook aan zijn ethisch leven een vorm geven en dat de man van een latere economische tijdsperiode – zowel als de vrouw – dankzij het aanpassingsvermogen van de mens tot een geheel ander wezen zal worden verandert en gekneed dan thans. Het is niet de mens die maakt de maatschappij, maar de maatschappij die maakt de mens, die hem met zijn neigingen en behoeften en wensen en begeerten en idealen wijzigt en buigt naar het type door haar geëist en noodzakelijk geworden.
Elke vernieuwing der geesten is een verheven afschaduwing van de sociale groei. De moraal bloeit op uit het leven als een bloem uit de aarde, en de goddelijke d.w.z. de revolutionaire idealen der mensheid wortelen diep in de werkelijkheid in de natuurdrang in het leven zelf, dat juist daarin het zuiverst zijn rijke eeuwige krachten openbaart.
_______________
[1] Mania: een tot ziekelijkheid wordende gewoonte.
[2] Masculinisme: mannenbeweging – het tegenovergestelde uiterste van feminisme.
[3] De blanke slavinnen in Engeland.
[4] Ter voorkoming van misverstand is het wellicht noodzakelijk hier te verklaren dat het geenszins mijn bedoeling is op Toynbee-werk als zodanig een schaduw te werpen. Ook de sociaaldemocraten met hun cursusvergaderingen en clubs en verenigingen en leeslokalen en goedkope wetenschappelijke lectuur erkennen de waarde van zg. Toynbee-werk, maar beschouwen het als een soort van ideale weerkaatsing van het op economisch en politiek gebied gewrocht wordende. Toynbee-werk kan pas worden een der middelen wanneer het niet als doel beschouwd wordt.