Léon Delsinne
De Belgische Werkliedenpartij van haar oorsprong tot 1894
Hoofdstuk 9


De syndicale beweging

De vakgroeperingen hebben in de beginjaren van de Werkliedenpartij niet zo’n buitengewoon grote rol gespeeld als de coöperaties. Het feit in acht genomen dat zij ouder zijn dan de partij en dat zij later zo intens verbonden zijn geweest aan haar bestaan, is het echter niet overbodig een kort hoofdstuk te wijden aan hun strijd en hun oriëntering.

Er is om zo te zeggen niets overgebleven van vakgroeperingen van het oude regime, die het Franse revolutionaire recht als onrechtmatig had bestempeld. De ‘Compagnons des Chapeliers bruxellois’ , waarvan de historicus Guillaume Des Marez de activiteit gedurende de eerste tientallen jaren van de XIXe eeuw heeft gevolgd en die hij tegen 1840 heeft teruggevonden, schijnt wel een uitzondering te zijn geweest. Ongetwijfeld zouden enkele beroepsmutualiteiten die onder het Hollandse regime bestaan, wel voormalige ‘compagnonnages’ (gezellenverenigingen) kunnen zijn die het voorzichtig hebben geacht zich bij de nieuwe juridische eisen aan te passen, doch zeker is het, dat men tot 1842 moet wachten om sporen te vinden van een arbeidersgroepering die zich niet achter de mutualistische vorm verschuilt : l’Association des Typographes van Brussel.

De verandering van de benaming brengt daarom echter nog geen wijziging van de geestestoestand of van de werkwijze mee. Juist zoals de beroepsmutualiteiten — in het bijzonder de ‘Association de Secours mutuels de Approprieurs Chepaliers’ die zich na een periode van lethargie hetzelfde jaar weder opricht, zet de ‘Association libre (de Vrije Vereniging) de traditie van de gezellenvereniging voort. Zij rekent vooral op de beperkingen die op de leerjaren worden gelegd om de arbeidsvoorwaarden te handhaven of te verbeteren. Zo zij al eens krachtdadige maatregelen neemt tegen werkgevers wier houding haar nadelig lijkt, zo zij wel eens haar toevlucht neemt tot de staking of het boycotten van de ateliers, dan beperkt haar actie zich tot de ‘slechte patroons’. Zij onderhoudt uitstekende betrekkingen met diegenen die de gevestigde gewoonten eerbiedigen. Zij denkt er niet aan ‘klassenbelangen’ te verdedigen.

De Franse revolutie van 1848 brengt daar een gevoelige verandering in. Enkele Belgische arbeiders die er aan hebben deelgenomen en naar hun land terugkeren, beginnen over de socialistische denkbeelden te spreken. In de groeperingen die zij helpen te vormen, wordt het gevoel van solidariteit geboren dat alle arbeiders verenigt. Dat treedt vooral in 1858 naar buiten, als een afgevaardigde van vier Brusselse syndicaten deelneemt aan de te Gent opgezette huldeplechtigheden ter ere van de voorzitter van de Verenigde Spinners. Te Gent zelf zijn die in 1875 gestichte vakgroeperingen ‘conformistisch’. Doch de veroordelingen na twee opeenvolgende stakingen en de politiemaatregelen brengen de syndicaten er toe in 1860 een ‘Arbeidersfederatie’ te stichten, die overigens maar een kort leven zal kennen.

Men moet wachten op de propaganda die van 1867 af door de afdelingen van de Internationale zal worden ondernomen, om talrijke syndicaten te zien ontstaan. De andere vakgroeperingen: typografen, hoeden —, handschoenen —, sigarenmakers, enz. profiteren van deze activiteit, doch worden er niet door beïnvloed. Zij houden zich nog steeds aan de van de gezellenverenigingen geërfde methode. De syndicaten van de schrijnwerkers, meubelmakers, houtbewerkers, marmerslijpers en vooral van de metaalbewerkers en mijnwerkers sluiten bijna alle aan bij de Internationale en zullen hun wisselvallig lot volgen, dat wil zeggen, dat het merendeel er van met hun zal verdwijnen door de uitwerking van de economische crisis van 1873. Onder de nieuwe groeperingen nemen die welke opgericht zijn door de metaalbewerkers van de Henegouwse streek van het Centrum een originele ontwikkeling. De syndicaten die vakbonden van de mechanische constructie groeperen en die in 1871 een schitterend succes hebben behaald, stichten een ‘Union des métiers de l’Industrie mécanique du Centre’, welke een voorafbeelding is van de syndicaten van de XXe eeuw. De Unie heeft weldra een bestendige secretaris en afgevaardigden die erkend worden door de bedrijfsleiders in de fabrieken. Ze geniet een uitzonderlijk prestige. Maar die toestand kon niet duren, want het is te uitzonderlijk. Na enkele maanden wordt zij verzwakt door de middelpuntvliedende krachten. De crisis van 1873 zal haar dan doen verdwijnen.

Weer gelijktijdig met de socialistische vernieuwing worden in 1875 wederom syndicaten opgericht. De ‘Kamer van de Arbeid’ te Brussel en de ‘Arbeidersfederatie’ te Gent willen tegelijkertijd de bestaande syndicaten verenigen, aanzetten tot de oprichting van eendere groeperingen en de socialistische denkbeelden propageren. Zelfs samengevoegd leiden hun inspanningen slechts tot bescheiden resultaten, vooral omdat de vakgroeperingen op een verwoede en beslissende vijandigheid der werkgevers stuiten. De andere leden verlaten het syndicaat, tot het ogenblik dat de omstandigheden een wedergeboorte van de groepering uitlokken.

Van 1880 af overtreft het aantal vakbonden dat weder opgericht wordt, dat van die welke verdwijnen, en bijna alle nieuwe groeperingen zijn diep doordrongen van de socialistische ideologie. Op het Congres van april 1885, dat de Werkliedenpartij sticht, is er op 59 vertegenwoordigde groeperingen een twintigtal syndicaten, doch men weet, dat er talrijke andere bestaan, die zich later bij de eerste zullen voegen. Op het Congres van 1889 zijn ze met dertig op een honderdtal groeperingen; op dat van 1893 met 70 op 160 groepen. Die cijfers geven overigens een tamelijk vals beeld van het aantal syndicaten. Het lidmaatschap van de Partij houdt de betaling van een bijdrage in; het zenden van de afgevaardigden door de groeperingen in de provincies brengt kosten mee. Hoewel die uitgaven uiterst gering zijn, vinden schatbewaarders wier kassen over het algemeen leeg zijn, ze veel te groot, en daarom bevelen zij aan geen delegatie te zenden.

De meest in het oog springende karakteristiek van de syndicale beweging van 1885 tot ’94 — in die tijd kan men van een ‘beweging’ spreken — is dat hun actie identiek is met die van de Werkliedenpartij. Ongetwijfeld blijven enkele andere syndicaten trouw aan de politieke neutraliteit, die zij gunstig achten voor het behoud van hun effectieven, doch het merendeel neemt met evenveel vuur deel aan de politieke strijd, als het geval zou zijn geweest met zuiver politieke groeperingen. Daarvoor hebben zij twee voorname redenen. Van die ene zijn zij zich volkomen bewust: het is de overtuiging dat het zekerste middel om hun lot te verbeteren er in bestaat beschermende maatregelen te bekomen die alleen de Staat de werkgevers kan opleggen. Deze overtuiging brengt hen er toe krachtig voor de politieke gelijkheid te strijden, m.a.w. voor het algemeen stemrecht. Van de andere reden zijn zij zich minder sterk bewust: de politieke strijd is niet zo gevaarlijk als de acties tegen de werkgevers voor het bekomen van de gewenste verbeteringen in de arbeidsvoorwaarden. Het valt namelijk, zij het vrij zelden, voor dat leiders van ondernemingen die gewonnen zijn voor de verkiezingshervorming, de inspanningen van de syndicaten met een zekere sympathie gade slaan en deze zelfs aanmoedigen. Het merendeel van de leiders van de syndicaten, zelfs deze van de ‘neutrale’ syndicaten, is actief militant van de Werkliedenpartij. Op ieder Congres leggen hun tussenkomsten veel gewicht in de schaal. Als de mijnwerkers — of metaalbewerkersyndicaten belangrijke acties inzetten voor beroepseisen, dan voegen zij er die van het algemeen stemrecht aan toe. En als de algemene staking van 1893 wordt ontketend, staan bijna alle syndicaten vooraan in de strijd, beslissen zij, dat hun leden het werk zullen stopzetten en sporen zij de niet gesyndiceerde arbeiders er toe aan hun voorbeeld te volgen. Omstreeks 1880 is in de streek van Charleroi een zeer bijzondere organisatie gesticht, de ‘Chevaliers du Travail’, op initiatief van de arbeiders in de glasnijverheid die tijdelijk naar de Verenigde Staten waren geëmigreerd. Zij ontwikkelt zich snel in de glas —, kolen — , en metaalnijverheid. Volgens de door de ‘Orde’ geformuleerde regels mogen de ‘vergaderingen’ niet bij een politieke partij aansluiten. De ‘Ridders van de Arbeid’ doen hun best om die neutrale houding te propageren en slagen er zo goed in, dat op het Congres van 1893 slechts één syndicaat van de streek vertegenwoordigd is en dat er slechts acht zijn voor heel de provincie. Het gevolg van die houding is een ernstige spanning met de Werkliedenpartij. Doch als de campagne voor het algemeen stemrecht ernstig wordt ingezet, nemen de ‘Ridders van de Arbeid’ er krachtig aan deel, en in de streken waar zij het sterkst zijn, is het aantal stakers bij de algemene werkstaking van 1893 verhoudingsgewijze het grootst.

Dat samengaan van de syndicale en de politieke beweging maakt, dat de Belgische Werkliedenpartij de eerste socialistische partij is die in de arbeidersmassa’s solide grondvesten heeft.

Die omstandigheid zal haar beletten om een even uitmuntende bijdrage tot de vorming van de socialistische doctrine te leveren als bepaalde andere nationale partijen. Maar daartegenover staat een aanzienlijk voordeel: als er vrij ernstige twistpunten opduiken, zal de eenheid der Partij er door in gevaar worden gebracht, want de eenheid zal altijd als iets levensnoodzakelijk worden beschouwd. En omdat de Belgische socialisten, meer dan de andere gewoon zullen zijn persoonlijke gezichtspunten te laten varen ten voordele van de gezamenlijke actie, zullen zij bij discussies die de socialistische partijen der verschillende landen soms tegenover elkaar zullen stellen, gemakkelijk de middenweg vinden; dank zij dat zullen zij op internationaal socialistisch plan een heel bijzondere achting genieten en een werkelijk belangrijke rol spelen die niet in verhouding is met de belangrijkheid van het land.