Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1994, najaar, (nr. 51), jg. 38
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Sinds zowat tienduizend jaar is landbouw de belangrijkste voedselbron voor de mensheid geworden. Iedereen moet zich op een gezonde manier kunnen voeden zonder dat de basis voor voedselproductie voor de toekomende generaties wordt aangetast. Voedselproductie moet en kan voedselveiligheid garanderen en moet en kan op duurzame wijze gebeuren.
Voor de landbouw, meer dan voor welke andere economische activiteit, is de natuur de productiebasis. Meer dan ooit blijkt deze natuurlijke productiebasis kwetsbaar en bedreigd.
De uiterste limiet aan de draagkracht van onze planeet is bepaald door de hoeveelheid zonne-energie die wordt omgezet in biochemische energie door de planten (het fotosyntheseproces) minus de energie die de planten voor hun eigen levensprocessen nodig hebben. Dit wordt de Netto Primaire Productiviteit (NPP) genoemd. De NPP is de voedselbasis voor alle organismen op aarde.[1]
De bron van alle voedsel in de natuur is dus de plant, die met licht, water, koolzuurgas en voedingselementen organische stoffen opbouwt. De mens maakt in oorsprong deel uit van de natuurlijke ecosystemen,[2] die worden gekenmerkt door een grote stabiliteit. Die stabiliteit is het gevolg van de gesloten materiekringlopen die door de evolutie zijn tot stand gekomen. De energie om de processen binnen deze materiekringlopen gaande te houden is de zonne-energie.
Als verzamelaar en jager bleef de menselijke invloed noodgedwongen beperkt tot de draagkracht van het natuurlijk ecosysteem.
In de inleiding van zijn boek De geschiedenis van de landbouw in Nederland 1500 – 1950, schetst J. Bieleman (1992)[3] de dynamiek voor de oorsprong en verscheidenheid van het landbouwgebeuren. Landbouw is slechts in de loop van de laatste tienduizend jaar in de ontwikkelingsgeschiedenis van de mens ontstaan. In tegenstelling tot wat algemeen wordt gedacht is landbouw, ook in het verre verleden, een sterk evoluerende economische activiteit geweest. Landbouw verschilt van alle andere vormen van economische activiteit doordat ze gebonden is aan het karakter van de biologische reproductieprocessen van plant en dier, met alle onzekerheden van dien. Steunend op ervaring, voortdurend in strijd gewikkeld om gevolgen van zijn landbouwactiviteit te beheersen, probeerde de mens zijn bestaanszekerheid te vergroten.
Door de landbouw schiep de mens een cultuurlijk- of landbouwecosysteem waarvan hij de geproduceerde voedselstroom zo volledig mogelijk op zichzelf richt. Het resultaat hiervan is dat naast de toename van de voedselproductie voor menselijke consumptie, de gesloten materiekringlopen van de natuurlijke ecosystemen werden opengebroken: het aantal levensvormen minimaliseert door een volledige bezetting met het/de landbouwgewas(sen)[4] al of niet van hetzelfde genotype;[5] mineralen verdwijnen met het geoogste product, spoelen door of worden door bemesting terug toegevoegd; gronden kunnen komen bloot te staan aan erosie met verlies aan vruchtbare teelaarde; parasieten kunnen zich massaal ontwikkelen met het geteelde gewas als voedingsbodem; de waterhuishouding van het ecosysteem kan wijzigen of wordt gewijzigd door bijvoorbeeld ontbossing, afwatering, drainering of bevloeiing.
De basisvoorwaarde voor bestaanszekerheid, of ecologisch duurzame landbouw, is het vermijden van roofbouw. De dynamische materiekringlopen in het ecosysteem: watervoorraden, mineralenreserves, bodemmassa, humusvoorraden en last but not least, de massa aan genetische diversiteit moeten in stand gehouden worden. De wereldwijde verspreiding van de moderne ‘wetenschappelijke’ landbouwmethoden, onder druk van de toeleverende en verwerkende (transnationale) bedrijven heeft hierop dikwijls uiterst nefaste gevolgen. De economische druk die uitgaat van de imperialistische strijd om markten en het allesoverheersende marktsysteem, GATT, IMF en Wereldbank stuwen deze ontwikkeling voortdurend verder.
Genetische diversiteit omvat enerzijds de erfelijke kenmerken van het geteelde gewas en anderzijds de verscheidenheid aan levensvormen, zeg maar planten en diersoorten binnen de biotoop of levensgemeenschap van het gewas en zijn omgeving.
De genetische variatie van het cultuurgewas[6] verhoogt de innerlijke weerstand tegen ziekten en plagen van dit gewas. Door de genetische variatie kunnen binnen de populatie allerlei erfelijke resistenties tegen diverse ziekten en plagen voorkomen.
De verscheidenheid aan levensvormen legt het evenwicht tussen parasieten en hun natuurlijke vijanden op een laag niveau. De hoge bezettingsgraad bemoeilijkt enerzijds de ‘invasie’ van de parasieten in het bezet gebied, terwijl de aanwezigheid van de natuurlijke vijanden hun verspreiding afremt. Binnen een biotoop met grote verscheidenheid aan levensvormen, krijgen mogelijke ziekten en plagen in de gewassen minder kans zich tot epidemieën te ontwikkelen.
Zeer dikwijls wordt het voedselprobleem teruggebracht tot een probleem van overbevolking, er zijn nu eenmaal teveel mensen. Bieleman beschrijft de verschillende opvattingen over de invloed van de bevolkingsdruk op de landbouwontwikkeling.
De landbouwontwikkeling verliep hand in hand met de bevolkingsgroei. Landbouwontwikkeling en bevolkingsgroei waren polen van een spanningsveld. Historisch bestaat er tegenstelling over de vraag naar de primaire dynamiek. Deze tegenstelling spitst zich toe op de malthusiaanse opvatting enerzijds en de visie van Esther Boserup anderzijds. Thomas Robert Malthus (1766-1834) in zijn boek Essay on the principles of Population (1798), meende dat bevolkingsgroei zo hoog was dat de toename van de voedselproductie, deze nooit zou kunnen bijhouden. Daartegenover ontwikkelde Esther Boserup (1965)[7] gebaseerd op empirische waarnemingen in de ontwikkelingslanden, de visie dat de bevolkingstoename de motor is van de landbouwontwikkeling. Over een lange termijn en in het algemeen beschouwd, is een groeiende bevolking vrijwel altijd in staat om haar landbouwproductie op te voeren door een intensiever grondgebruik, daartoe in staat gesteld door nieuwe technieken en andere middelen. Bevolkingstoename is volgens Boserup niet het gevolg van toegenomen agrarische productie, maar juist de oorzaak ervan. Het is de “prime mover” voor landbouwkundige veranderingen. Landbouw heeft in zijn ontwikkelingsgeschiedenis altijd als belangrijkste doelstelling gehad de bestaanszekerheid te vergroten, wat niet hetzelfde is als winstmaximalisatie. Winstmaximalisatie zoals nagestreefd binnen de kapitalistische productiewijze of landbouwsystemen zoals ze onder bureaucratisch gecentraliseerde productiesystemen ontstaan, komen dikwijls in botsing met deze doelstelling. Omdat deze systemen het realiseren van bestaanszekerheid niet als uitgangspunt nemen, in tegenstelling tot de traditionele landbouwsystemen. Binnen het kapitalistische productiemodel is de winst van de kapitaalbezitter (de koopkrachtige vraag) en niet de gebruikswaarde of reële behoefte de productiemotor. Bij bureaucratisch gedeformeerde arbeidersstaten vormt bij de bureaucratie het gebrek aan inzicht in plaatselijke realiteiten of de bewuste manipulatie tot eigen voordeel het probleem.
De boer in het verleden was empirist, hij leerde uit ervaring welke productietechnieken uiteindelijk ten koste gingen van bestaanszekerheid op langere termijn. Deze ontwikkeling was niet gebaseerd op wetenschappelijke kennis, noch van de biologie, noch van de ecologie, maar op het principe van trial and error. Traditionele landbouw is meestal gebaseerd op handenarbeid en is ontstaan in nauwe relatie met het heersende ecosysteem, gericht op de behoeften van de plaatselijke gemeenschap die er dikwijls, als geheel, de draagster van is. De betekenis van traditionele landbouwsystemen ligt vooral in hun nauwe relatie tot de potentiële productiecapaciteit van het natuurlijk ecosysteem, zodat ze daarin een dynamische factor konden zijn tot een nieuw evenwicht. Alcorn e.a. (1990)[8] wijst in een bijdrage over The ecology and management of traditional farming systems, op het belang van deze systemen in de ontwikkelingslanden, zowel naar omvang als naar inzicht en kennis. Hij bespreekt een aantal Multiple-Cropp Agroëcosystemen[9] en wijst op de gelijkvormigheid van het cultuurecosysteem van het kleine bedrijfje en het natuurlijk basisecosysteem waarin het bedrijf is opgenomen. Ook de traditionele natte rijstteelt is hiervan een concreet voorbeeld. Vandana Shiva (1991)[10] citeert Sir Alfred Howard, als de vader van de moderne duurzame landbouw, die in zijn boek An Agricultural Testament het volgende zegt over traditionele landbouwmethoden in China en India:
“In the agriculture of Asia we find ourselves confronted with a system of peasant farming wich, in essentials, soon became stabilized. What is happening today in the small fields of India and China took place many centuries ago. The agricultural practices of the orient have passed the supreme test, they are almost as permanent as those of the primeval forest, of the prairie, or of the ocean.”
Dit leidde overal in de wereld tot landbouwecosystemen die in grote mate in evenwicht waren met het grotere ecosysteem waarvan ze deel uitmaakten. Uit dit dynamisch evenwicht halen deze traditionele landbouwecosystemen hun grote stabiliteit, ze zijn organisch ontstaan en ontwikkeld en bieden een grote mate van bestaanszekerheid en risicospreiding. De schat aan empirische kennis binnen deze landbouwsystemen geniet steeds meer belangstelling in het hedendaagse onderzoek naar duurzame landbouwsystemen.
De ontwikkeling van stabiele traditionele landbouwsystemen betekent geenszins dat in de loop van de landbouwgeschiedenis geen ecologische overschattingen zijn gebeurd ten opzichte van de landbouwdoelstellingen. Ze zijn echter niet duurzaam gebleken. In veel gevallen hadden deze mislukkingen echter te maken met externe oorzaken, zoals bezettingen, kolonisatie en oorlogen. Landbouwsystemen zijn dikwijls zeer subtiele evenwichten met de heersende klimaats- en bodemfactoren en dus ook zeer kwetsbaar.
Beschavingen in Midden- en Zuid-Amerika hebben ernstig te lijden gehad onder de kolonisatie. De Mayacultuur in Midden-Amerika, die gebaseerd was op een landbouw die erosie geen kans gaf, werd na 1500 onder de voet gelopen. Zo ook de Incacultuur in Zuid-Amerika. Ze hadden een landbouw gebaseerd op terrasbouw in de bergen en irrigatiesystemen in de woestijn en aan de voet van de Andes. De Inca’s hadden een zeer strikte wetgeving in verband met bodemvruchtbaarheid, met een verplichting om alle as, mest, visafval e.d. op de akkers te brengen.[15] Zo verzorgden ze niet alleen de waterhuishouding, maar ook de mineralenbalans.
Een tweede belangrijk aspect van duurzaamheid in deze traditionele landbouwsystemen ligt in de genetische variatie die erdoor is tot stand gekomen. Een bijzonder uitgebreide variatie in rassen voor de verschillende geteelde gewassen. Zonder de beschikking over bestrijdingsmiddelen voor ziekten en plagen moesten de gewassen gezond gekweekt kunnen worden. Uit het samenspel tussen klimaat, teelttechnieken en natuurlijke selectie ontstonden grote variaties in genotypes, die bijzonder goed aangepast waren aan typische regionale milieufactoren en teelttechnieken. Ook bij selectie en zaaizaadwinning stond niet de maximale productie voorop maar eveneens de bestaanszekerheid en de risicospreiding.
Wereldwijd is voor de boer het in stand houden van zijn rassen steeds een belangrijke doelstelling, die de basis vormt voor een sterk variërend genetisch potentieel. Door deze biodiversiteit kunnen in dikwijls moeilijke omstandigheden toch redelijke producties bekomen worden. Zo schat Fox (1991, p. 64) geciteerd in J.M.G. Kleinpenning (1993) het aantal rijstvariëteiten die vóór de modernisering van de rijstteelt op Java werden gebruikt op meer dan 8.000. In de moderne rijstteelt blijven er slechts enkele over, die een drievoudige chemische bemesting vergen en een hoog gebruik van pesticiden, gezien de vatbaarheid voor ziekten en de geringe genetische variatie. Door het gebruik van veel meststoffen groeit ook het onkruid harder en moeten herbiciden worden toegepast. Pesticiden en herbiciden tasten de visstand in de teeltgebieden en zelfs van de ganse kuststreek aan zodat de visvangst er sterk achteruit gaat.
De kwetsbaarheid die ontstaat door het verloren gaan van biodiversiteit komt zeer goed tot uiting in volgend citaat van N. Meyer in C. Fowler en P. Mooney (1990)[16] p. 70:
“A few years ago, the famous “miracle strain” of rite in the Philipines, IR-8, was hit by tungro disease. Rice growers switched to a further form, IR-20, whereupon this hibrid soon proved fatally vulnerable to grassy stunt virus and brown hopper insects. So farmers moved on to IR-26, a super-hybrid that turned out to be exceptionally resistent to almost all Philipines diseases and insect pests. But it proved too fragile for the islands’ strong winds, whereupon plant breeders decided tot try an original Taiwan strain that had shown unusual capacity to stand up to winds – only to find that it had been all but eliminated by Taiwan farmers as they planted virtually all their ricelands with IR-8."[17]
De selectie en de zaadteelt is wereldwijd de belangrijkste boerenactiviteit. Uitgaande van de plaatselijke specifieke teeltvoorwaarden worden lokale selectietechnieken toegepast op het productieveld. Productie en selectie gaan er hand in hand. Daartegenover staat de zogenaamde wetenschappelijke gewasveredeling die een genotype uitwerkt gericht op productie en waarbij de randvoorwaarden van bemesting, gewasbescherming, grondbewerking, plantafstand e.d. op het proefveld worden uitgetest en aangepast.
Waar vroeger miljoenen boeren hun eigen selecties ontwikkelden aangepast aan specifieke regionale omstandigheden, zijn het vandaag een twintigtal multinationals die de winstgevende wereldmarkt voor zaaizaden, goed voor meer dan 12 miljard dollar, verdelen. Een greep uit de groep van 20: ICI (UK), Pfizer (USA), Upjohn (USA) Eli Lilly (USA), United Agriseeds (USA), Shell (Nederland), Ciba-Geigy (Zwitserland), Sandoz (Zwitserland), Rhóne-Poulenc (Frankrijk), Elf-Aquitaine, Sanofi (Frankrijk), Lafarge-Coppée. Sasson A.(1986).[18]
Met de overdracht van de “improved variëties” wordt meteen ook een nieuw productieregime gecreëerd. Het maakt de traditionele bedrijven afhankelijk van externe markten en dus meestal ook van kredietverlening om deze productiefactoren te kunnen kopen. Dit geldt niet alleen voor de aankoop van zaai- of pootgoed, maar ook voor meststoffen, machines, bestrijdingsmiddelen, die nodig zijn om deze variëteiten succesvol te kunnen telen. Het gebruik van deze variëteiten maakt ook dat de genetische variatie verloren gaat omdat de boeren hun eigen rassen niet meer in stand houden. Dat het verlies aan biodiversiteit enorme proporties aanneemt tonen de volgende gegevens over commercieel verkochte groenterassen in de USA van 1903 tot 1983. C. Fowler en P. Mooney (1990). Het verlies bedraagt 97 % voor 75 groentegewassen. Bijvoorbeeld tuinboon: 578 naar 32; bloemkool: 158 naar 9; selder van 164 naar 3; witlof: van 17 naar 3...
Bovendien leidt de introductie van nieuwe rassen en technieken in de landen van de periferie, meestal tot gehele of gedeeltelijke mislukking, omwille van het ontbreken van de noodzakelijke voorwaarden, Van der Ploeg (1991).[19] Waar de voorwaarden voor succes het meest gunstig zijn bijvoorbeeld in de Andes, de laaggelegen gebieden met eenvoudige aan- en afvoermogelijkheden voor meststoffen e.d., blijven de resultaten meestal nog beneden de verwachtingen. Het verschil tussen succes en mislukking betekent dat de minst gunstige gebieden marginaliseren en daardoor hun economische spankracht verliezen en degraderen. Dit houdt tegelijk ook een verschuiving in van productie van kleine naar grote bedrijven, schaalvergroting en intensivering.
Dat de biotechnologie nog meer greep poogt te krijgen op de markt voor genetisch materiaal, blijkt uit de recente GATT-onderhandelingen waar door Amerika het patentrecht op genetisch gemanipuleerde rassen werd bepleit. Het Zuiden levert het grootste deel van de genen (bezit de grootste genetische diversiteit), de Westerse biotechnologen stoppen ze in genenbanken en bouwen interessante eigenschappen in hun rassen in. De boeren worden volledig afhankelijk van de nieuwe veredelde rassen die ze, onder het patentrecht, niet meer mogen verder kweken, zelfs niet gebruiken voor verdere veredeling, vermits het gemanipuleerde gen gepatenteerd is. Ondertussen zijn de meeste genenbanken volledig in Europese en Amerikaanse handen en gevuld met genetisch materiaal dat overwegend uit de ontwikkelingslanden afkomstig is. Wanneer patent- of octrooirecht op planten en dierenrassen wordt ingevoerd zullen de boeren van het zuiden zwaar betalen voor genen die bewaard zijn gebleven door hun arbeid maar die terecht zijn gekomen via de genenbanken in de nieuwe cultuurvariëteiten. J.D. Bijloo in H. Brouwer en A. Stolp (1993):[20]
“In de Gatt onderhandelingen wordt druk op de ontwikkelingslanden uitgeoefend om octrooirecht te aanvaarden. Op korte termijn zal dit tot ongewenste situaties leiden. Zo worden de ontwikkelingslanden gedwongen te betalen voor verbeterde rassen, kunnen boeren zaad voor eigen doeleinden niet meer vrij gebruiken en kunnen aan veredelingsbedrijven beperkingen worden opgelegd (i.v.m. gebruik van gepatenteerde genen)":
Het bedrijfsleven in het Noorden kan daardoor zijn voorsprong op het Zuiden behouden en zelfs verder vergroten. Niet alleen via de GATT wordt druk uitgeoefend, maar ook in WIPO[21] en in bilateraal overleg. Indonesië, Thailand en Mexico zijn er reeds voor gezwicht.
Algemeen stijgt de productiviteit per oppervlakte-eenheid en/of per arbeidskracht naargelang de input van landbouwtechnologie: machines, kunstmest, HYV[22]-zaaizaad, en pesticiden toeneemt. Deze productiefactoren zijn het goedkoopst, het gemakkelijkst verkrijgbaar en met kennis van zaken inzetbaar in de geïndustrialiseerde wereld. Gevolg is dat de productiviteit hier het hoogst is, mede door het gebruik van goedkope energie en grondstoffen (goedkoop ingevoerd uit de afhankelijke landen). De nog steeds goedkope energie uit fossiele brandstoffen wordt in onze land- en tuinbouw aangewend als verwarmingsbron, trekkracht en productiefactor voor meststoffenindustrie en machinebouw.
Aanwending van externe productiefactoren maakt dat landbouw meer en meer afwijkt van de gesloten kringlopen in de natuurlijke ecosystemen. Hierdoor ondergaan niet enkel de in cultuur gebrachte oppervlakten ecologische wijzigingen, maar worden ook de omgevende ecosystemen beïnvloed. De resterende natuurlijke biotopen dreigen door vermesting hun karakter en biodiversiteit te verliezen. Sterke voorbeelden hiervan zijn de vermestingsproblemen in de centrumlanden en de verschralingsproblemen in de perifere landen. Deze problemen vloeien voort uit de internationale handelsstromen.
Dijksterhuis en Heerko (1990)[23] geven volgende gegevens over de invoer van veevoedergrondstoffen in de EG. 40 % komt vanuit Amerika: soyaschroot, maïsgluten, maïskiemschroot, citruspulp, brouwerijafval en bietenpulp. 55 % is afkomstig uit de derdewereldlanden, met als belangrijkste leveranciers: Brazilië: soyaschroot en citruspulp; Thailand: maniok; Argentinië: sojaschroot en schroot van zonnebloempitten. Daarna volgen China, Indonesië, de Filipijnen en Maleisië. Ook Afrika levert een klein gedeelte van de stroom aan veevoedergrondstoffen. Professor J.D. Van der Ploeg (1991) zet dit om in oppervlakte-equivalenten en arbeidsroof:
“Men schat dat voor de hoge intensiteit van melkproductie van 6000-8000 liter/koe en per jaar en de grootschaligheid van 40 tot 60 grootvee-eenheden per volwaardige arbeidskracht, de Nederlandse melkveehouderij, beroep moet doen op 6 miljoen hectare elders (USA en derdewereldlanden) voor de productie van de nodige krachtvoeders. En dus op de (overigens zeer slecht betaalde) arbeid van boeren, boerinnen en landarbeiders elders. Zou de Nederlandse melkveehouderij niet op deze importen (van grond en arbeid in de vorm van goedkope grondstoffen van elders) kunnen rekenen, dan zouden de huidige schaal- en intensiteitniveaus ondenkbaar zijn.”
De veevoedergrondstoffen komen per schip toe in de grote zeehavens, waar ze in de onmiddellijke omgeving verwerkt worden tot krachtvoeders. Door de noodzaak om de prijzen laag te houden omwille van de lage toegevoegde waarde van de krachtvoeders en dus de noodzaak van minimale transportkosten, concentreert de niet grondgebonden kippen-, kalver-, en varkensmesterij zich in de kustgebieden.
De vleesexport gaat verder landinwaarts. De EG dumpt zelfs zijn vleesoverschotten in Afrika. Met EG-subsidie worden koelhuizen gebouwd in de Sahel regio, om de vleesdumping te stockeren. Deze koelhuizen moeten voor een maximaal rendement zo volledig mogelijk gevuld blijven, wat de dumping continueert. De plaatselijke markten worden overspoeld met gedumpt, dus gesubsidieerd goedkoop vlees uit de EG en de trekveehouders uit het Sahelgebied kunnen hun eigen vleesproductie niet meer afzetten. Ondertussen financiert de EG ook ontwikkelingsprojecten om de plaatselijke veehouderij in hetzelfde gebied te verbeteren.
Terwijl in onze kustgebieden de mestoverschotten milieu en watervoorraden aantasten, verschralen en eroderen in de landen van de periferie de gronden waar de veevoedergrondstoffen verbouwd worden.
Enkele gegevens uit de evolutie van de Belgische landbouw worden vermeld door Demblon (1990).[24] Van 1960 tot 1986 daalde het aantal arbeidseenheden in de Belgische landbouw van 338.000 tot 105.000. Dit is een daling met 69 % of een jaarlijkse daling van 2,7 %, terwijl in dezelfde periode per jaar de eindwaarde van de landbouwproductie (in constante prijzen) erop vooruit ging met eveneens 2,7 %. Elk jaar ging bovendien 10.000 ha landbouwgrond uit productie naar andere bestemmingen zoals woningbouw, industrie, wegen, recreatie. In 1960 was 1,66 Mha voor landbouw bestemd of 54 % van de totale nationale oppervlakte. In 1989 was dit teruggevallen op 1,36 Mha of 44 %. Hiervan ging 57 % naar veeteelt: 47 % naar grasland en 10 % naar voederbieten. Niettegenstaande deze areaalsvermindering en de afname van het aantal boeren, staat daartegenover een sterke aangroei van het productievolume. De varkensproductie, in 1959 nog 1,5 miljoen, steeg geleidelijk tot 6,5 miljoen in 1989. Het aantal melkkoeien verminderde op 30 jaar met 130.000 tot 871.000 in 1989, maar de melkproductie bleef ongewijzigd (3,6 miljard liter tegenover 3,7 miljard toen). Gelijklopende gegevens bestaan voor alle sectoren van de land- en tuinbouw, groente-, fruit-, sierteelt en akkerbouw. Dezelfde vaststellingen kunnen gemaakt worden voor Nederland en de andere hoog geïndustrialiseerde landen. Deze ontwikkelingen zijn mogelijk geworden dankzij de ‘wetenschappelijke’ ontwikkeling van de landbouwtechnologie en promotie van het industrieel landbouwmodel door subsidiëring en landbouwvoorlichting. Schaalvergroting en intensivering waren er het gevolg van. Ze hebben aanleiding gegeven tot soms gesubsidieerde exporttoename en/of overproductie (melkplassen, graanoverschotten, vleesbergen, wijnplassen.)
De hoog technologische landbouwproductie in het centrum stond model voor de ontwikkeling van de groene revolutie voor de “onderontwikkelde” landen. In de loop van de jaren zestig en zeventig werd de landbouwontwikkeling geplaatst voor het probleem om een snel toenemende bevolking van voldoende voedsel te voorzien. De oplossing lag in de toename van de productie per hoofd van de bevolking, door toepassing van de moderne technologie op de landbouw in de ontwikkelingslanden. De groene revolutie was hiervan het uitvloeisel. Ze werd gefinancierd door de internationale donoren, uitgewerkt door de International Agricultural Research Centers (IARCS’s). Ze kwam tegemoet aan behoeften van toeleverende en verwerkende bedrijven. Deze bedrijven zagen er grote afzetmarkten in voor meststoffen, bestrijdingsmiddelen, machines,... en producenten van goedkope landbouwgrondstoffen voor de verwerkende voedings- of voederindustrie. De Groene Revolutie Landbouw is gericht op een drievoudige interactie:
• veredelingsprogramma’s voor basisvoedingsgranen met het oog op het produceren van vroeg rijpende, daglengteneutrale en hoog productieve variëteiten, de HYV’s of High Yielding Varieties;
• de verdeling van verpakte hoogwaardige inputs zoals scheikundige meststoffen, pesticiden en waterverdelingssystemen (zoals druppelbevloeiing);
• toepassing van deze technische innovaties in de meest geschikte klimaatsgebieden en met boeren die over voldoende capaciteiten beschikken voor het realiseren van de potentiële opbrengsten.
De invloed van de groene revolutie in de Derde Wereld was enorm. Tussen een derde en de helft van de met rijst beteelde oppervlakte werd ingenomen door HYV’s (Conway en Barbier, 1990).[25] Voor de acht Aziatische landen die 85 % van de Aziatische rijstproductie voortbrengen, leveren de HYV’s een toename van 27 miljoen ton per jaar aan de productie. Voor meststoffen bedraagt de verhoging 29 miljoen ton en voor rekening van de irrigatie een productiestijging van 34 miljoen ton. Schattingen van de productiestijging voor tarwe door het gebruik van HYV’s in de ontwikkelingslanden, lopen uiteen van 7 tot 27 miljoen ton. De per capita voedselproductie in de ontwikkelingslanden is gestegen met 7 % sinds het midden van de jaren 60 en met een toename van meer dan 27 % in Azië. Enkel in Afrika was er een afname van de voedselproductie per hoofd van de bevolking.
Die indrukwekkende resultaten zijn echter ongelijkmatig gespreid, blijken onstabiel en gaan gepaard met duurzaamheidsproblemen. Zowel kleinere als grote landbouwbedrijven, eigenaars en pachters, hebben in ruime mate de HYV’s in cultuur gebracht vooral in de meest gunstige landbouwgebieden. Minder goede omstandigheden zoals slechte waterkwaliteit, onvoldoende beschikbaarheid van irrigatiewater en andere minder gunstige teeltomstandigheden hebben in bepaalde gebieden de toepassing van HYV’s en nieuwe technologieën verhinderd.
Dixon (1990)[26] toont de invloed aan van irrigatie op de landproductiviteit: voor verschillende Aziatische landen wordt de verhouding nagegaan tussen de landproductiviteit en irrigatieverhouding. Naargelang de verhouding geïrrigeerd niet geïrrigeerd stijgt tot 60 %, stijgt de totale graanproductie per oppervlakte-eenheid van een productiviteitscoëfficiënt 0,5 naar 3,8. Hij stelt dat waterbeheersing kan beschouwd worden als de doorslaggevende productiefactor voor de teelt van HYV cultivar’s voor rijst en tarwe in de derdewereldlanden. Hij merkt daarbij op dat de meeste derdewereldlanden een seizoen- of jaartekort aan water vertonen. Daardoor zijn in die landen waar weinig vooruitgang (mogelijk) is met ontwikkeling van irrigatie, de potentiële mogelijkheden voor HYV’s ook eerder beperkt. Dit komt ook tot uiting in Afrika, waar de groene revolutie duidelijk minder impact heeft. Zelfs in de meer gunstige omstandigheden van Azië en Zuid-Amerika blijft er een groot verschil tussen de toepassing op de onderzoeksstations en de situatie bij de boeren, zoals hoger al was opgemerkt door J.D. Van de Ploeg.
De hogere (verwachte) opbrengsten in verhouding tot teelten waarvoor nog geen groene revolutie heeft plaatsgegrepen heeft geleid tot substitutie en dus tot toenemende monocultuur met echter sterk variërende opbrengsten. Opbrengst van deze variëteiten is erg afhankelijk van het gebruik van meststoffen, waarvan de aanschaf en aanwending van jaar tot jaar verschillen naargelang eventuele tekorten en prijsschommelingen en dus naargelang de verhouding tussen de prijs van de meststoffen en de prijs voor het geoogste product. Intensieve monocultuur, met homogene populaties wat betreft het genotype leidt tot toenemende gevoeligheid voor ziekten en onkruiden, soms nog versterkt door het gebruik van pesticiden. Een plaag veroorzaakt door de “Brown planthopper” (sprinkhanenplaag op rijst in 1970) veroorzaakte in Indonesië een verlies van 2 miljoen ton rijst omdat de natuurlijke vijanden vernietigd waren door het gebruik van de pesticiden. Vandaag zijn er aanwijzingen van dalende opbrengsten van HYV’s in combinatie met dure meststoffen en pesticiden in intensieve uitbating (zie ook verder bij Brown L.R. 1994). Vooral onder minder gunstige voorwaarden, zoals in Afrika, blijkt het niet mogelijk de successen van de groene revolutie te herhalen. Dit is niet enkel te wijten aan de technische onvolkomenheid ervan, maar ook aan een falend nationaal landbouwbeleid dat enkel gericht is op verhoging van opbrengst zonder rekening te houden met de kleine landbouwers en de voortschrijdende degradatie van de productiebasis, het ecosysteem (klimaat, grond en ecologische verscheidenheid). Kredietverlening, landbouwvoorlichting, landeigendom en marktregelingen neigen naar het bevorderen van het gebruik der nieuwe technologieën door eerder grote bedrijven dan door de kleintjes, terwijl uniforme prijsstructuren en voorwaarden voor dienstverlening hebben geleid tot onaangepaste teeltsystemen.
De voedselbehoefte van de wereldbevolking in verhouding tot voedselproductie wordt meestal als centrale kwestie gesteld. De wereldbevolking groeit jaarlijks aan met 92 miljoen, elk jaar komt er bij wijze van spreken een Mexico bij. Daarvan komen er 88 miljoen mensen bij in de Derde Wereld. Brown (1992).[27]
Volgens de traditionele maatstaven lijkt de wereldlandbouw het goed te doen. De globale landbouwproductie heeft immers sinds de tweede wereldoorlog op wereldvlak een nooit eerder gezien productieniveau bereikt. Uitbreiding van geïrrigeerde oppervlakten en technologische vooruitgang hebben een, tot nog toe “duurzame” (= niet omkerende tendens), verhoging van de landbouwproductie voor gevolg gehad.
Het meest opvallende resultaat over deze periode is de betere voeding van de wereldbevolking – ondanks haar toename met 50 % in de loop van de drie laatste decennia – met bovendien een marge voor het opbouwen van mondiale graanreserves, die in de loop van de laatste dertig jaren varieerden tussen de 60 tot 100 consumptiedagen. Een reserve van 60 dagen is nodig om een onafgebroken stroom tussen de boer en de consument te kunnen behouden. Een daling onder dit niveau betekent prijsinstabiliteit. Brown (1991).[28]
Toch heeft deze ontwikkeling geleid tot sterke onevenwichten, waarbij de hoogtechnologisch ontwikkelde landbouwgebieden, de VS, West-Europa en Canada kampen met overschotten. Ze subsidiëren elk op eigen wijze hun landbouw, door braakleggingspremies en/of productiequota, om de productie te controleren en/of te kunnen afzetten. Graanexporterende landen gebruiken subsidies in een strijd om markten die nooit groot genoeg lijken te zijn. Economisch gezien stelt het voedselprobleem zich op het vlak van de distributie, niet op het vlak van de productie. Er weze opgemerkt dat de oppervlakken braaklegging in landen van het centrum slechts betrekking heeft op 1 tot 2 % van de wereldwijd voor graanteelt gebruikte landoppervlakte. (Brown L.R. 1994)
Terwijl enerzijds in de meest gunstig gelegen landbouwgebieden (klimatologisch, edafisch[29] en economisch) productiviteitsrecords worden neergehaald, wat leidt tot productieoverschotten, daalt in veel gevallen de productiviteit in kwetsbare landbouwgebieden, dikwijls op onomkeerbare manier. Door gebruik van niet aangepaste technologie aan de klimatologische, edafische en economische omstandigheden in die gebieden.
De uiterste limiet aan de draagkracht van onze planeet is bepaald door het NPP (zie hoger). Buiten de tussenkomst van de mens heeft de aarde een NPP van 150 miljard ton organisch materiaal per jaar. Bioloog Peter Vitousek en zijn collega’s schatten vandaag het door de mens vernietigd NPP op 12 % terwijl bijkomend 27 % door de mens in gebruik is genomen. Dit betekent dat ongeveer 40 % van de aardse voedselproductiecapaciteit gericht is op de homo sapiens en er slechts 60 % overblijft voor de miljoenen andere organismen die aangewezen zijn op het vasteland. Het gaat hierbij bovendien om de 40 % gemakkelijkst te exploiteren oppervlakte, een verdubbeling is absoluut onmogelijk, wat theoretisch zou moeten gebeuren binnen een periode van 60 jaar indien het aandeel van de mens gelijke tred zou moeten houden met de groei van de bevolking. Indien daarbij nog de gemiddelde consumptie per persoon moet toenemen tot het niveau van het hoogste verbruik in bepaalde centrumlanden, dan moet dit peil nog veel vlugger bereikt worden. Dit is onmogelijk. Er tekent zich bij het verder zetten van de huidige productie- en verbruiksmodellen een malthusiaans probleem af.
Op het eerste zicht lijken de problemen onoplosbaar. De Wereldmarkt, IMF en Wereldbank drijven de afhankelijke landen steeds meer in de richting van exportproductie, terwijl in het centrum de technologische ontwikkeling steeds verder gaat en ook de dumping blijft bestaan. Gans dit systeem leidt tot vernietiging van miljoenen boerenbedrijfjes, toenemende milieuproblemen en verlies aan productiebasis.
Dit verlies aan productiebasis tekent zich volgens de meest recente gegevens ook reeds af in de wereldgraanproductiecijfers van het laatste decennium:[30] terwijl tussen 1950 en 1983 de wereldgraanproductie groeide met gemiddeld 3 % per jaar, verminderde de groei tussen 1984 en 1990 tot minder dan 1 % per jaar.
Ondertussen bedraagt het aandeel van de wereldgraanproductie dat gebruikt wordt voor veevoeding wel 40 %. Dit is een omzetting met een groot rendementsverlies. De omzetting van het aantal kg graan naar 1 kg dierlijk productie bedraagt 7 kg voor runderen, 4 kg voor varkens, 3 kg voor kaas en 2,6 kg voor eieren, 2 kg voor kippen en vis. Bovendien is deze productie en consumptie overwegend geconcentreerd in de centrumlanden: zie tabel Brown L.R. 1994. Het graanverbruik pro capita en per jaar (1990), als som van de rechtstreekse consumptie en via vleesverbruik contrasteert scherp tussen Amerika en bijvoorbeeld China en India: Amerika: 800 kg; China: 300 kg en India 200 kg.
Uit FAO-studies blijkt dat in tal van geïndustrialiseerde landen het voedselaanbod de behoefte met 50 % overtreft. Demaeyer (1985).[31] De voeding in deze landen is vooral te energierijk door teveel vetten. Ze leveren 32 tot 42 % van de totale energie terwijl dit voor een gezonde voeding niet hoger mag zijn dan 30 %. Alleen in Japan ligt dit percentage lager, hoewel ook daar een sterke stijging van het vetgebruik plaats heeft. Het vetgebruik in de westerse wereld drastisch verminderen is niet gemakkelijk, aangezien vetten grotendeels in vlees voorkomen en de vleesproductie nog steeds toeneemt.
Naast de stijging van het vetgebruik, valt een stijging van het suikerverbruik en een daling van de consumptie van zetmeelhoudende producten en plantaardige voedingsvezels waar te nemen. Zo is in Nederland het aardappelverbruik van 1935 tot 1983 gehalveerd (van 158,6 kg/persoon/jaar tot 83 kg). Het verbruik van suiker is daarentegen in dezelfde periode verdubbeld van bijna 20 kg per persoon per jaar tot 41 kg. Voor België gelden vergelijkbare cijfers. Het toenemend verbruik van suiker in de voedingsmiddelen en frisdrankenindustrie is grotendeels verantwoordelijk voor deze stijging. Deze veranderingen in voeding hebben vele gevolgen: overgewicht, tandbederf, neiging tot constipatie, toename van hart- en vaatziekten, kanker van de dikke darm en darmuitzakkingen komen onder andere veel meer voor.
In tegenstelling tot wat vandaag plaatsgrijpt, moeten de plaatselijke behoeften als uitgangspunt genomen worden voor een landbouwontwikkeling die is aangepast aan de plaatselijke ecologische draagkracht. De periferie als grondstofleverancier voor onze intensieve veehouderij moet afgebouwd worden. Gronden die hierdoor vrijkomen moeten gebruikt worden voor diversificatie in de voedselproductie en teelt van exportproducten met een grotere toegevoegde waarde.
De landbouwontwikkeling in het centrum moet streven naar een vermenging van akkerbouw en veeteelt, zodat de veeteelt terug kan steunen op de eigen voederwinning. Niet grondgebonden veeteelt moet afgebouwd worden, dit is de enige mogelijkheid om het mestprobleem definitief op te lossen.
Ecologisch moet gestreefd worden naar een vermenging van natuur en landbouw in een zogeheten groene hoofdstructuur. Hierdoor zal enerzijds de infectiedruk afnemen, wat leidt tot minder pesticidengebruik en anderzijds zal door het ontstaan van een groene hoofdstructuur het ecologisch draagvlak verstevigd worden.
De technologische ontwikkeling moet aangepast zijn aan de diversiteit van de bestaande bedrijven. Het technologische koplopermodel afkomstig van de tekentafels van de toeleveringsbedrijven mag niet langer dienen als vertrekpunt voor onderzoek en bedrijfsondersteuning. Dit leidt tot de uniformisering van de sector ongeacht de plaatselijke karakteristieken. Bovendien leidt het tot ecologische en economische degradatie van moeilijke en kwetsbare landbouwgebieden zoals landbouw in aride streken, berglandbouw en zwerflandbouw in tropische bosgebieden. Onderzoek moet juist vertrekken vanuit de kennis van de plaatselijke karakteristieken. De verschillende bedrijfstypen krijgen op deze manier een ecologische beheersfunctie aangepast aan de ecologische diversiteit. Gezien het grote aandeel van de subsistentielandbouw[32] op wereldvlak en gezien de subsistentielandbouw nooit heeft kunnen rekenen op belangstelling en middelen tot verbetering van zijn productiviteit, liggen hier nog belangrijke mogelijkheden voor productietoename. Deze productietoename zal uiteraard afgestemd zijn op plaatselijke behoeften van een gevarieerde voedselproductie. Blijkbaar vallen deze mogelijkheden buiten het gezichtsveld van Brown bij zijn bespiegelingen over de wereldgraanproductie. Verdere uitdieping van dit productiepotentieel lijkt mij zeer belangrijk voor een directe aanpak van de voedselveiligheidsproblematiek. Hiervoor zijn niet minder maar meer boeren nodig en dus ook een onderbouwde landhervorming.
Het spreekt vanzelf dat hiervoor drastische economische veranderingen nodig zijn. In plaats van een planning vanuit de winst moet een planning komen vanuit de behoeften die ruimte maakt voor ‘l’Art de la localité’, zoals J.D. Van der Ploeg (1991) dat zo mooi noemt. De machtscentra moeten verlegd worden naar de boerenbedrijven en de lokale gemeenschappen.
Ook het consumentengedrag moet andere wegen uit door onder andere vermindering of afbouw van de ziekmakende vleesconsumptie in het centrum die gebaseerd is op de voedselproductiebasis van de periferie.
Dit betekent geenszins dat de rol van de centrale planning is uitgespeeld, integendeel. Zij moet ondersteunend zijn. Bijvoorbeeld in plaats 3 miljard BF overheidsfinanciën van de Vlaamse Gemeenschap te stoppen in de ontwikkeling van biotechnologie van de multinationals zouden betere milieuvriendelijke technieken kunnen onderzocht en in toepassing gebracht worden.
De centrale planning moet vertrekken van de behoeften en van de kennis van of het respect voor de plaatselijke omstandigheden. Kortom het dient een echte socialistische planning te zijn om ecologie en economie met elkaar te verzoenen.
_______________
[1] BROWN L.R (ed), POSTEN S. in State of the world 1994, ‘Carrying Capacity: Earths Bottom Line’ London, Earthscan Publications Ltd, 1994, 265, p4.
[2] Natuurlijke ecosystemen zijn ecosystemen die buiten de menselijke activiteit zijn ontstaan. Zij staan tegenover cultuurlijke ecosystemen die onder invloed van de mens zijn tot stand gekomen. Beide zuivere vormen zijn de uitersten van een continuüm. Zoals de spin in huis natuur is, vertegenwoordigt de jager in het tropisch regenwoud cultuur.
[3] BIELEMAN J., Geschiedenis van de landbouw in Nederland 1500-1950, Amsterdam, Boom Meppel, 1992, 423, pp. 11-30.
[4] Gewas: landbouwkundig betekent gewas de verzameling van cultuurplanten behorende tot dezelfde soort die groeien op een aaneengesloten stuk grond. De verzameling van deze planten wordt genetisch een populatie genoemd. Bij de oude rassen van cultuurgewassen bestaan deze populaties uit veel uiteenlopende genotypes. De gewassen van de moderne F1-hybride rassen bestaan uit planten met allemaal hetzelfde genotype.
[5] Genotype: elk individu heeft een genotype dat is opgebouwd uit de overgeërfde kenmerken uit de mannelijke en vrouwelijke geslachtscel waaruit het is ontstaan. Omdat voor elk overerfbaar kenmerk variatie kan bestaan, zoals voor haarkleur: zwart, blond, rood, bruin ... en vermits een levend wezen duizenden overerfbare kenmerken bezit, kan door combinatie van genetische kenmerken een zeer groot aantal verschillende genotypes tot stand komen. De geslachtelijke vermeerderingswijze is in de natuur overheersend. De succesvolle verspreiding van deze vermeerderingswijze onder de levensvormen is te wijten aan het klaarblijkelijk voordeel dat de recombinatie van erfelijke kenmerken voor het overleven van de soort biedt.
[6] Genetische diversiteit van het cultuurgewas is de maat voor de variatie aan erfelijke kenmerken in de populatie.
[7] BOSERUP E., The conditions of agricultural growth, London, 1965.
[8] ALCORN J.B. e.a., Agroecology and small farm development, CRC Press, Boston, 262 blz.
[9] Landbouwecosystemen waarbij op hetzelfde veld een min of meer grote verscheidenheid aan cultuurgewassen voorkomen ook mengteelten genoemd. In onze contreien toegepast onder de vorm van gemengde zaaiingen of tussenteelten. Specialisatie bracht dit systeem in de verdrukking, vandaag geniet ze een hernieuwde belangstelling vooral vanuit de problematiek van gewasbescherming en/of erosiebestrijding (bodembedekking na de oogst).
[10] VANDANA SHIVA, The violance of the green revolution, Malaysia, Third World Network, 1991, 264 blz.
[11] KLEINPENNING J.M.G. (red.), Milieuproblemen in ontwikkelingslanden, Assen, Van Gorcum, 1993, 156 blz., 29-30.
[12] MYERS N., The Primary Source. Tropical Forest and our Future, New York/London, W.W. Nortan, Company., 1984.
[13] MYERS N., Tropical Forests: Present Status and Future Outlook, Climatic Change, 1991, nr. 19, pp 3-31.
[14] GROEN M. en VAN BRAKEL M., De aarde verliest grond, erosie een sluipend milieuprobleem, Utrecht, Jan Van Arkel, 1987, 128 blz. pp. 33-35.
[15] Dergelijke wetgeving bestond in de late middeleeuwen ook in onze streken: het verkopen van stro of het telen van gewassen die geen stro (dus geen mest) opleverden was lange tijd verboden. Tussen de stad en het platteland bestond een levendige handel in afval- en meststoffen, waarbij de “mestmeyers” de schakelfunctie tussen stad en platteland vervulden.
[16] FOWLER C. en MOONEY P. , Shattering food, Politics and The Loss of Genetic Diversity, Tucson, The University of Arizona Press, 1990, 278 blz., pp. 63-67.
[17] MYERS N., The sinking ark, Oxford, Pergamon Press, 1979, p. 61.
[18] SASSON A., La conservation des ressources végétales, La Rechèrche, 1986 (17) nr. 181, pp. 1282-1293.
[19] VAN DER PLOEG J.D., Landbouw als mensenwerk, Muiderberg, Dick Coutinho, 1991, 328, pp. 227-244.
[20] BROUWER H. en STOLP A., Perspectieven en bedreigingen voor de kleinschalige landbouw, Amsterdam, VU Uitgeverij, 1993, 70 blz. pp. 31-32.
[21] WIPO: World Intellectual Property Organization is een VN-organisatie en het voornaamste internationale forum waar onderhandeld wordt over toepassing van octrooiwetten.
[22] High Yielding Variety: zijn cultuurvariëteiten van landbouwgewassen die veredeld zijn op het verhogen van de opbrengst. Ze geven soms tot drievoudige opbrengsten in vergelijking met de traditionele cultuurvariëteiten.
[23] DIJKSTERHUIS EN HEERKO, “Europese veevoerimporten uit de VS en de Derde Wereld” in EG-veevoerimporten en duurzame ontwikkeling, NIO/NAJK-conferentie, Amsterdam en Utrecht, NIO/NAJK, 1990.
[24] DEMBLON D. e.a., 100 jaar boeren, Berchem, EPO, 1990, 220 blz.
[25] CONWAY G.R. en BARBIER E.B., After the green revolution, sustainable agriculture for development, London, Earthscan Publications Ltd., 1990, 205 blz.
[26] DIXON C., Rural development and third world, London, Routledge, 1990, blz. 89-91.
[27] BROWN L., Hoe is de wereld er aan toe 1992, Berlaar, World Watch Institute Pauli Publishing, 1992, 296 blz.
[28] BROWN L. e.a., Hoe is de wereld er aan toe 1991, World Watch Institute, Pauli Publishing, Berlaar, 1991, 291 blz.
[29] Bodemkundige omstandigheden van de groeiplaats.
[30] BROWN L.R., State of the World 1994, ‘Facing Food Insecurity’, London, Earthscan Publications Ltd, 1994, 265, 177-197.
[31] DEMAEYER E., ‘Voedsel Gebrek in Overvloed, Natuur en Techniek, 1985 (53) nr. 5, p. 396-403.
[32] Subsistentielandbouw is een overlevingslandbouw hoofdzakelijk gericht op de plaatselijke behoeften en niet op de (wereld)markt.