Bron: De Nieuwe Tijd, 6e jaargang, 1901 - Via: kb.nl
Deze versie: spelling en matige aanpassing zinsbouw
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • De Duitse Boerenoorlog • Het boerenvraagstuk in Frankrijk en Duitsland • De wording van het communisme in Nederland 1907-1925 |
Mijn Hollandse vrienden hebben mij gevraagd om hun mijn mening over dat gedeelte van het verkiezingsprogram van 1897 mee te delen, dat over het agrarische vraagstuk handelt. De taak die mij daarmee gegeven werd is niet gemakkelijk en niet aangenaam, want, omdat ik de toestanden van de Nederlandse landbouw niet genoeg ken, is het mij onmogelijk aan mijn kritiek een positieve kant te geven om in plaats van het bestaande, daar waar het mij bedenkelijk lijkt, iets beters te zetten. Zonder deze positieve kant wordt echter iedere kritiek maar al te licht onaangenaam en onvruchtbaar. Intussen hebben mijn vrienden mij die taak gegeven en ik heb geen reden om niet met mijn mening voor de dag te komen. Mijn taak wordt mij gemakkelijker gemaakt doordat ik mij voor het grootste gedeelte over de betreffende punten toestemmend uitlaten kan.
Slechts twee zijn er waarin ik zwarigheid zie. Dat is vooreerst het volgende:
“Opname in de pachtcontracten van het minimum aantal arbeiders, enz.”
De bedoeling van deze paragraaf is duidelijk en is voortreffelijk, zij moet de werkloosheid op het land tegengaan. Het is alleen maar de vraag of de voorgestelde weg naar het doel voert en of hij ons niet van andere hogere doeleinden afhoudt.
Waar komt de tijdelijke werkloosheid op het platteland vandaan? Zij is voor een deel een uitwerking van de machines. Het machinewezen in de landbouw heeft tot nu toe in het verwerken van de veldvruchten veel meer ingang gevonden dan in hun productie. Zo zijn bv. de stoomploeg en ook de zaai- en maaimachines veel minder verbreid dan de verschillende soorten van dorsmachines. De productie der veldvruchten is het werk van de zomer. Hun bewerking was voor het grootste deel het werk van de winter. Doordat het uitsparen van arbeid op het laatste gebied sneller gaat dan op het eerste, wordt bewerkt dat in de winter, waarin men toch altijd minder arbeidskrachten voor de landbouw nodig had dan in de zomer, tegenwoordig het aantal overtollige arbeidskrachten nog toeneemt.
Nog meer echter draagt daartoe bij de opheffing van de primitieve huisindustrie door de kapitalistische industrie. Vroeger vulde de landbouwer de winter aan met industrieel werk voor eigen gebruik. Dit werk vervalt door de grootindustrie. De boer draagt niet meer eigen gesponnen linnen, maar katoen en stof die hij bij de koopman, de kramer koopt. Eveneens koopt hij zijn werktuigen en zijn huisraad – het gebeurt zelfs, dat hij, in plaats van zelf boter te maken, zijn melk aan de melkinrichting verkoopt en voor eigen gebruik margarine koopt.
Het machinewezen en de aangroeiende arbeidsverdeling maken een groot gat in het arbeidsgebied van de landbouwer. Zij verminderen zijn werk naar verhouding weinig in de zomer, maar veel in de winter.
Dit zou op een rationele manier alleen daardoor verholpen kunnen worden doordat men die grootindustrie naar het platteland overbracht, die geen onderbroken bedrijf nodig heeft, die gedurende de winter werken kan en in de zomer stil kan staan. Daarentegen lijkt mij de verplichting van de pachters, om arbeiders te moeten onderhouden, voor wie zij geen werk hebben, hoogst irrationeel.
Men zal hier tegen zeggen, dat het juist de zaak van de pachters zijn zou om hun arbeiders werk te verschaffen. Maar hoe kunnen zij dit bereiken? Aan de ene kant daardoor, dat zij werk, dat tot nu toe door machines gedaan werd, weer naar de handarbeid verwijzen. Dat zou echter een zeer reactionaire oplossing van het probleem der werkeloosheid zijn. Daarnaast zullen de pachters zoeken om hun arbeiders in de winter door het geven van industrieel werk bezig te houden. Omdat hun echter de middelen en de kennis tot het oprichten van een grootindustrie ontbreken, zullen zij zoeken om weer huisindustrie te krijgen. De tijden van de oorspronkelijke huisindustrie voor eigen gebruik zijn echter voorbij, en de enige vorm van huisindustrie die zich nog in stand houdt is de door het kapitaal uitgebuite huisindustrie, die voor de handelaar produceert, bij één specialiteit blijft en door overwerk en chronische honger met de machine concurreert. In Duitsland heeft zich deze vorm van huisindustrie ontwikkeld en is tot een gesel voor de landbevolking geworden. Hier zijn het mandenvlechterijen, daar houtsnijderijen, ergens anders fabricatie van lucifers, dozen, spijkers, enz. enz., waardoor de landlieden naast de veldarbeid hun ellendig leven onderhouden. De dwang om overtollige arbeiders in de winter te houden, zou voor de pachters een sterke drijfveer worden om dergelijke huisindustrieën bij zich in te voeren om hun mensen bezig te houden, de pachter zou in de winter een “sweater” worden, de boerderij is de winter een sweatshop.
Zoals bij het werk in de gevangenissen zou het daar ook alleen te doen zijn om het werk van arbeiders, wier onderhoud van te voren gegarandeerd is, wier arbeid dus ook bij de laagste prijzen loont. Zo zouden de op de boerderijen geproduceerde producties van een landelijke sweatingindustrie, de steedse arbeiders van dezelfde industrieën een geweldige concurrentie aandoen. Zo te evolueren kan echter onmogelijk onze taak zijn.
De gehele bepaling van het program schijnt mij van begin af aan daardoor zijn doel te missen, omdat zij aan enkele individuen, die toevallig gemakkelijk aan te pakken zijn, de verplichting geeft een probleem op te lossen dat de gehele maatschappij aangaat.
De werkloosheid is geen product van de pachtverhouding. Zij wordt door de landbouwers die hun eigen land bebouwen, even goed veroorzaakt als door de pachters. Ze is echter ook niet een product alleen van de landbouw. De winter veroorzaakt een werkstop in het bouwvak en ook in de rivier- en kanaalscheepvaart, en deze dragen misschien meer tot de werkeloosheid bij dan de landbouw. Niet enkele individuen zijn in staat om de werkloosheid met goed gevolg tegen te gaan, maar slechts de staat en de gemeenten. Deze kunnen en moeten de werklozen werk verschaffen; het nodige geld daarvoor is niet alleen door de grondeigenaars, die land verpachten, op te brengen, maar door alle bezittenden door middel van een progressieve inkomstenbelasting. Zij allen hebben er belang bij om de werkloosheid tegen te gaan, want hoe minder werkloosheid des te kleiner het aantal misdadigers tegen de eigendom, des te kleiner de kosten voor justitie, des te kleiner de kosten van het onderhoud der armen.
Het tweede bezwaar dat ik heb betreft de passage die de uitbreiding van het onteigeningsrecht der landelijke gemeenten verlangt, om deze in staat te stellen “aan ingezeten arbeiders zoveel grond enz. te geven, dat zij van hun arbeid op die grond geheel kunnen bestaan.”
Het vermeerderen van het onteigeningsrecht moet natuurlijk door ons worden geëist. Of de landelijke gemeenten daarvoor het geschiktste zijn, is twijfelachtig. In deze kleine gemeenten heersen de grootgrondeigenaars onbegrensd, ook bij algemeen kiesrecht. Het zou daarom voordeliger zijn wanneer men de zaak van sociale hervorming evenals het onteigeningsrecht dat men aan grotere steden zeer goed geven kan, op het land niet aan de afzonderlijke landelijke gemeenten, maar aan grotere districten gaf, van welke ieder zo mogelijk ook een kleine stad omvatten zou.
Maar dit slechts terloops. Mijn hoofdbezwaar tegen de paragraaf is tegen de eis gericht, dat, wanneer ik het goed begrijp, het de gemeente mogelijk gemaakt moet worden uit iedere landelijke loonarbeider een zelfstandig landbouwer te maken.
De uitvoering van deze eis zou niets anders zijn dan ieder groter landbouwbedrijf op het land onmogelijk maken, omdat men het de arbeiders onttrekt, en het zeer kleine bedrijf tot de enig mogelijke bedrijfsvorm in de landbouw.
Nu kan men over grootbedrijf en kleinbedrijf in de landbouw denken zoals men wil, daarover heerst bijna gehele eenstemmigheid, dat het zeer kleine bedrijf voor akkerbouw en veeteelt zeer irrationeel is. Wel lopen de meningen daarover uiteen, of herenplaats of boerenplaats rationeler bouwt, maar dat de keuterboer in ieder geval met de grootste verkwisting van arbeidskracht de meest onvoldoende bedragen verkrijgt in graanbouw en in veeteelt – wij spreken hier niet over tuin-, groentenbouw enz., – dat wordt bijna nergens meer bestreden. De meeste agronomen zijn voor een vermenging van grootten van bedrijf, voor een algemeen zeer klein bedrijf zijn op zijn hoogst enige aanhangers van de kleinburgerlijke democratie. Het is de aan de laatste eigen methode, de loonarbeid op het land op te heffen.
Anders is de methode van de sociaaldemocratie. Deze wil niet de verdeling van de afzonderlijke ondernemingen, maar hun overgang in een maatschappelijk (staats-, communaal, coöperatief) bedrijf. Wanneer wij de loonarbeid in de landbouw onmogelijk maken, doordat wij de gemeenten in staat stellen de loonarbeiders van grond en bedrijfsmiddelen te voorzien, moet dat niet gebeurden door het maken van dwergbedrijven, maar door bedrijven die groot genoeg zijn om rationeel te kunnen huishouden.
Of dan de dorpsgemeenten zulke bedrijven zelf kunnen besturen of ze aan arbeiderscoöperaties moeten verpachten is een bijzaak, men kan het een zowel als het andere proberen.
Ik zou in plaats van de passage van het Hollandse programma aan die van het Belgische de voorkeur geven, dat verlangt: “Attribution des biens comunaux a des collectivités de travailleurs ’s engageant a ne pas employer de salariés.” (Toewijzing van gemeentegronden aan verenigingen van arbeiders, die zich verplichten geen loonarbeiders te gebruiken). In plaats van “attribution” zou het misschien beter zijn om te zeggen “affermage” (verpachting). Daaraan zou men niet mogen twijfelen, dat de grond en productiemiddelen aan de enkele corporaties slechts in gebruik en niet in bezit gegeven worden, en dat de grondrente niet de corporaties, maar de natie toekomt.
Dat zijn de twee hoofdpunten waartegen ik bezwaren heb. Ik sta te ver af van de Hollandse verhoudingen om te kunnen beoordelen of het punt: “Afschaffing van alle voorrechten inzake het jachtrecht” gelukkig gekozen is. In de regel verstaat men daaronder dat de feodale jachtprivileges van de landheer opgeheven worden, opdat in hun plaats dat van de eigenaar treedt. Iedere landeigenaar moet de “bevoorrechting” krijgen, op zijn grond en bodem te jagen. Een socialistische partij moet volgens mijn mening tegen dit voorrecht van het bezit evengoed opkomen als tegen het feodale voorrecht. Het wild moet niet als eigendom van het grondbezit gerekend worden, op welks bodem het toevallig staat, maar als algemeen eigendom. Omdat wij evenwel geen anarchisten maar sociaaldemocraten zijn, moet het niet heten, dat iedereen het recht tot jagen heeft waar en hoe hij wil, maar dat het jachtrecht aan de maatschappij hoort, in dit geval het voordeligste aan de gemeenten of aan gemeenteverbanden die de jacht verpachten en de opbrengst algemeen en nuttig gebruiken.
Hiermee houden mijn bezwaren op. Graag had ik mijn Hollandse partijgenoten meer gegeven, dan alleen maar bezwaren, maar, zoals ik al in het begin gezegd heb, om positief te zijn daarvoor ken ik de Hollandse landbouw lang niet goed genoeg.
Voor de praktische politicus is het niet genoeg om de in laatste instantie werkende wetten te kennen. Hij heeft te maken met de verschijnselen van de oppervlakte, en die zijn van zeer verschillende soort, vooral in de landbouw, waarin de lokale eigenaardigheden een veel grotere rol spelen dan in de industrie of in de handel. Men zal de verschijnselen van de oppervlakte nooit begrijpen zonder de hun te gronde liggende wetten te kennen, maar de wetenschap kan het leven niet tot de bodem uitputten, dit is meer verschillend en gecompliceerder dan iedere theorie, welker taak juist daarin bestaat de werkelijkheid te vereenvoudigen, het wezenlijke van het onwezenlijke te scheiden. Slechts daardoor kan men de werkelijkheid begrijpen, maar haar in ieder afzonderlijk moment, in ieder afzonderlijk geval beheersen kan slechts hij, die naast het algemene ook het bijzondere in overweging neemt, die niet alleen theoreticus maar ook politicus is.
Men kan geen locomotief bouwen zonder kennis van de wetten der mechanica. Maar men kan evenmin een locomotief bouwen wanneer men alleen deze wetten kent, zonder praktische ervaring in de machinebouw, in het spoorwezen enz. En de maatschappij is een veel gecompliceerder mechanisme dan een locomotief.
De grote moeilijkheid voor iedere politicus en econoom bestaat daarin, de juiste grenzen van het gebied van theorie en praktijk te bewaren. De zwarigheid wordt des te groter hoe gecompliceerder en rijker aan uitzonderingen het gebied of de stelling is waarin men te werken heeft. Zij is dus groter in de landbouw dan in de industrie, groter in een land met overwegend agrarische dan in een met overwegend industriële bevolking.
Voor de Hollandse partijgenoten is het dus bijzonder moeilijk, een tegelijkertijd principieel juiste en toch aan praktische feiten aangepaste agitatie te ontwikkelen. Maar zij zijn tot nu toe de grootste zwarigheden de baas geworden, en zo zullen zij ook in de toekomst op het tegelijkertijd zo doornige en zo glibberige pad van de agitatie op het platteland, met een goed resultaat voorwaarts schrijden.