Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1982, nr. 5, december, jg. 16
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
De laatste jaren heeft zich vooral in de VS, Engeland en Nederland een boeiende discussie afgespeeld tussen marxisten en feministen over de plaats van huishoudelijke arbeid en huisvrouwen in deze kapitalistisch-patriarchale maatschappij. Het hoogtepunt van de discussie vormde in Nederland het Sunschrift Politieke economie van de huishoudelijke arbeid.[2] een werk dat in Vlaanderen relatief weinig werd bediscussieerd.
De desinteresse voor de problematiek bij ons lijkt ons niet toevallig. Het debat werd gevoerd op een uiterst abstract niveau. Je vroeg je op de duur af waar het eigenlijk allemaal om begonnen was. Marxisten slaagden er wonderwel in de centrale vraag, nl. waarom doen vrouwen vooral huishoudelijke arbeid, ‘links’ te laten liggen en hielden vrouwen intussen zoet door hen te vertellen dat ze midden in de klassenstrijd stonden. Terwijl dát nu juist de inzet van de discussie is: wáár staan huisvrouwen in deze kapitalistische, patriarchale maatschappij?
Naast het feit dat het debat ontzettend abstract was, moet ook de enorme verwarring in de hele discussie een rol hebben gespeeld. In ‘het debat’ (term waarmee we verder de discussie in het Sunschrift bedoelen) is deze verwarring ten top gedreven: auteurs slagen erin, soms met identieke Marx-citaten, te bewijzen dat huishoudelijke arbeid waarde schept/geen waarde schept, noodzakelijke arbeid is/geen noodzakelijke arbeid is, binnen de kapitalistische productiewijze valt/er buiten valt... Voor een leek in de marxistische economische theorie valt het dus geenszins mee de verschillende bijdragen te doorworstelen en ze tegen elkaar af te wegen.
Een derde probleem in het debat is de grote vervlochtenheid tussen ideologische en economische standpunten. Het lijkt erop dat je bepaalde bijdragen in ‘het debat’ op een omgekeerde manier zou kunnen reconstrueren: uitgaande van de politieke conclusies, die een aantal auteurs aan hun analyses verbinden, zou je van een aantal goed kunnen ‘voorspellen’ hoe ze huishoudelijke arbeid in het kapitalisme ingebed zien. Dat is niet zo logisch als het lijkt. Het vermoeden rijst immers heel sterk dat een aantal auteurs bewijzen wat ze hadden willen bewijzen: omdat ze graag de huisvrouwen in de klassenstrijd zouden betrekken, moeten ze de huishoudelijke arbeid in het centrum van de kapitalistische productiewijze plaatsen.
We vermoeden dus een vooronderstelling in bepaalde theorieën, die niets met economische wetenschap, maar alles met ideologische vooringenomenheid heeft te maken. Een aantal auteurs begrijpen niet wat de positie van vrouwen met de arbeidsindeling naar sekse te maken heeft, maar daarom was het hen niet te doen; men wil immers weten hoe het kapitalisme vrouwen onderdrukt.
De drie voorgaande problemen zijn echter van algemene aard en volstaan uiteraard niet om de specifieke desinteresse voor de discussie in Vlaanderen te verklaren. Veeleer dan een theoretische kwestie lijkt ons de reden voor die desinteresse een kwestie van politieke traditie. Er bestaat in Vlaanderen geen sterke, radicale feministische traditie en die is juist in andere landen op het vlak van theorievorming inspirerend geweest. Dat moet links in landen als Nederland en de VS sterk onder druk gezet hebben om een theoretisch antwoord te formuleren op de problematieken, aangebracht door het (radicale) feminisme. We denken dat er in Vlaanderen veel minder sprake geweest is dan elders van een feministisch offensief tegen en binnen links, waardoor het nooit verplicht is geweest in die mate een theoretisch tegenoffensief te voeren. We willen met deze tekst dit hiaat wat opvullen door de inzet van ‘het debat’ en van de (vooral feministische) kritieken erop duidelijk te maken.
De structuur van de tekst ziet er als volgt uit. In deel 2 laten we de marxistische klok horen. Aan de hand van twee cruciale problemen in ‘het debat’, nl. de bijdrage van de huishoudelijke arbeid aan de waarde van de mannelijke arbeidskracht en de relatie huishoudelijke arbeid-kapitalistische productiewijze, inventariseren we de verschillende standpunten. Dit deel eindigt met de belangwekkende bijdrage van de marxiste M. Molyneux, waarin ze ‘het debat’ in een aantal van zijn grondpremissen bekritiseert.
In deel 3 worden een drietal feministische hoofdkritieken geformuleerd. Ze werden ontwikkeld op basis van de (vooral) Nederlandse socialistisch-feministische theorievorming. De eerste kritiek betreft de manier waarop in ‘het debat’ doorgaans de relatie vrouwenonderdrukking-kapitalistische productiewijze wordt geproblematiseerd. In de tweede kritiek staat de these centraal dat er in ‘het debat’ weinig aandacht wordt besteed aan een analyse van de patriarchale verhoudingen en van de arbeidsdeling naar sekse. We willen dat aantonen aan de hand van drie themata: moederschap, vrouwelijke loonarbeid en de arbeidsdeling naar sekse, en ten slotte de in ‘het debat’ gesuggereerde oplossingen voor de opheffing van vrouwenonderdrukking. Kritiek drie betreft de politieke conclusies die een aantal auteurs aan hun analyses verbinden. In deel 4 formuleren we tot slot een gewaagde hypothese en een suggestie voor verder onderzoek.
Wie zich op het standpunt stelt dat huishoudelijke arbeid waarde schept, kan twee kanten uit: een model van ongelijke ruil (huishoudelijke arbeid schept meerwaarde) en één van gelijke ruil (huishoudelijke arbeid schept waarde, het standpunt van Seccombe[4]).
In het eerste geval stelt men dat de waarde, die de huisvrouw schept, de waarde, die zij uit het loon van de man consumeert, te boven gaat. Meerarbeid van de huisvrouw wordt dan door de kapitalist toegeëigend in de vorm van de gereproduceerde mannelijke arbeidskracht. Niemand in ‘het debat’ deelt deze visie.
Het tweede standpunt wordt onderschreven door Seccombe in twee bijdragen. Zijn stelling is dat huishoudelijke arbeid waarde schept. Immers, de mannelijke arbeidskracht, die als waar op de markt wordt verkocht bevat elk van de haar samenstellende arbeidselementen in zich, dus ook de arbeid van de huisvrouw. Doordat de huisvrouw de met het loon gekochte goederen bewerkt, wordt haar arbeid deel van de gestolde hoeveelheid in het verleden verrichte arbeid, die belichaamd is in de arbeidskracht.
Tweeledigheid is hét kenmerk voor de huishoudelijke arbeid in het kapitalisme: enerzijds draagt zij direct bij tot het scheppen van de waar arbeidskracht, maar anderzijds staat zij niet in een directe verhouding tot het kapitaal. De waarde van de arbeid van de huisvrouw is steeds gelijk aan de waarde die zij uit het loon van de man ontvangt voor haar eigen reproductie.[5]
Het standpunt van Seccombe wordt in ‘het debat’ door een aantal auteurs scherp op de korrel genomen. Zo formuleren Coulson, e.a.[6] de volgende kritiek: huishoudelijke arbeid schept geen waarde. Het is immers niet zo, zoals Seccombe beweert, dat de arbeidskracht elk de van haar samenstellende bestanddelen bevat (de vergelijking van Seccombe tussen de schoenmaker en de huisvrouw gaat niet op, want de huisvrouw verkoopt haar arbeidskracht niet.)
Ook Gardiner[7] levert scherpe kritiek:
1. de analyse van de kleine warenproductie kan niet toegepast worden op de huishoudelijke arbeid;
2. Seccombe laat ons niet toe in te zien welk voordeel de kapitalist heeft bij huishoudelijke arbeid, wanneer de kapitalistische economie in crisis verkeert: een daling van het arbeidsloon moet volgens de analyse van Seccombe een daling van de waarde, die de huishoudelijke arbeid schept, met zich meebrengen;
3. Ook de stelling, die bij Seccombe impliciet aanwezig is, als zou de verhouding tussen man en vrouw er een zijn van gelijke ruil (de waarde van de diensten van de vrouw wordt geruild tegen een identieke waarde uit het loonzakje van de man) wordt betwist.
Verdere kritiek komt van Gardiner, e.a.[8] Hun kritiek op het model ongelijke ruil (cfr. supra) is immers ook van toepassing op Seccombe. Volgens hen verschilt huishoudelijke arbeid grondig van de arbeid in de productiesfeer: hij heeft een dienstverlenend karakter, staat niet onder dezelfde druk van productiviteitsverhoging... Ze staan een orthodoxe interpretatie van de waardetheorie voor: ‘De waarde van de arbeidskracht definiëren wij dus als de waarde van de waren, noodzakelijk voor de reproductie en instandhouding van de arbeider en zijn gezin. Dit houdt in dat de waarde van de arbeidskracht niet synoniem is met de arbeidstijd, belichaamd in de reproductie en instandhouding van de arbeidskracht, indien men daarbij huishoudelijke arbeid (...) betrekt.’[9]
Boekraad en van Wel sluiten zich globaal aan bij de kritieken op Seccombe, maar werken die nog verder uit. Ze wijzen er op dat het standpunt van Seccombe tot twee onoplosbare problemen leidt:
1. Hij verspringt van arbeid naar arbeidskracht en hij moet die gelijkstellen; de huisvrouw zou, en dat juist in tegenstelling tot de loonarbeider, een equivalent van haar arbeid krijgen als beloning, terwijl Seccombe er zélf op wijst dat de huisvrouw door het loon van de man de waarde van de waren krijgt die nodig zijn voor de reproductie van de arbeidskracht.
2. Volgens Seccombe ruilt de huisvrouw een bepaalde hoeveelheid huishoudelijke arbeidstijd in tegen een kleinere hoeveelheid industriële arbeidstijd; maar de waardewet tendeert naar het opgeven van een dergelijke ongelijkheid, zodat volgens hem de arbeidskracht structureel onder zijn waarde wordt verkocht; nu wordt er bij Marx geen enkele waar blijvend onder zijn waarde verkocht, aldus Boekraad en van Wel.
De meeste auteurs in ‘het debat’ staan op dit standpunt. Benston[10] stelt dat de huisvrouw in de kapitalistische economie, waarin de warenproductie haar grootste verbreiding heeft gevonden, nog producten voortbrengt, die eenvoudige gebruikswaarden zijn. Het gezin is volgens haar te vergelijken met de voorindustriële productiewijze van de boeren. Coulson, e.a. zijn van mening dat de huisvrouw gebruikswaarden voortbrengt, die niet zijn bestemd voor de markt, maar voor onmiddellijke consumptie in het gezin.
Gardiner, e.a. staan op het standpunt dat de huisvrouw gebruikswaarden produceert in de kapitalistische productiewijze.
Boekraad en van Wel treden ook dit standpunt bij: ‘Huishoudelijke arbeid is niet te beschouwen als een vorm van warenproductie, nl. van de waar arbeidskracht, maar enkel als een vorm van gebruikswaardenproductie. Dit nu betekent, dat het kapitaal op de markt een waar aantreft, de arbeidskracht, die zelf niet onder de voorwaarden van de warenproductie is geproduceerd.’ Ze wijzen erop dat deze visie impliceert dat je het gezin niet slechts als een consumptie-eenheid kan bekijken: de gebruikswaarden moeten immers worden geproduceerd. Er is wel een vorm van uitwisseling in het gezin, maar die verloopt volgens bepaalde ideologische praktijken en niet volgens een economische wet.
Centraal in de visie van Seccombe is dat hij huishoudelijke arbeid opneemt in het geheel van de kapitalistische productieverhoudingen. Hij wijst radicaal de splitsing af tussen de huishoudelijke sector en de economie. De huishoudelijke arbeid maakt immers ‘wezenlijk’ deel uit van de relatieve waarde van de arbeidskracht. De reproductie is dus net zo kapitalistisch als de productie, waaraan ze structureel onderworpen is. Volgens Seccombe is er sprake van een waardestroom in de reproductie, waarvan de input loongoederen zijn en de output herstelde arbeidskrachten. Die waardestroom is de schakel tussen huishoudelijke arbeid en de arbeidsdeling in de maatschappij als geheel: de vrouw schept een waarde, die belichaamd wordt in de arbeidskracht, die aan het kapitaal wordt verkocht; die waarde is gelijk aan de waarde, die de vrouw consumeert voor de eigen instandhouding.
Vooral Gardiner heeft op dit punt kritiek geformuleerd. Die kwam er globaal op neer dat er voor Seccombe blijkbaar geen duidelijke economische redenen zijn waarom vrouwen geheel of gedeeltelijk loonarbeidsters worden. Voor Gardiner is dat wél van belang en afhankelijk van de specifieke eisen van de kapitaalsaccumulatie in een bepaalde conjunctuur.
Boekraad en van Wel geven vooral kritiek op de manier waarop Seccombe de gezinsverhoudingen karakteriseert. Volgens hen gaat Seccombe voorbij aan het klassenkarakter van het gezin; hij ziet de onderdrukking van de vrouw louter economisch; hij veronderstelt een gelijke ruil tussen man en vrouw waardoor hij abstractie maakt van de machtspositie van de man in het gezin en van de ongelijkwaardigheid van de ruilobjecten, nl. persoonlijke diensten van de vrouw tegen geldwaren van de man; ten slotte is het problematisch de huishoudelijke verhoudingen te zien als verhoudingen tussen eigenaren en niet-eigenaren: de waar arbeidskracht wordt niet onder de voorwaarden van de kapitalistische warenproductie ge(re)produceerd.
Binnen deze visie zijn er drie mogelijkheden: Benston ziet huishoudelijke arbeid als een voorkapitalistische productie-eenheid; Gardiner, e.a. zien huishoudelijke arbeid als een gebruikswaardenproductie in de kapitalistische productiewijze; tot slot zien Boekraad en van Wel huishoudelijke arbeid als een onzelfstandige productiewijze, waarvan de kapitalistische productiewijze de plaats bepaalt.
2.2.b.(1) Huishoudelijke arbeid als voorkapitalistische productie-eenheid
Volgens Benston is het gezin een individuele productie-eenheid, die te vergelijken is met de voorindustriële productiewijze van de boeren. Het gezin behoort dus niet tot de kapitalistische productiewijze in enge zin. Kritiek op deze stellingname is er o.a. gekomen van A. Meulenbelt[12]: kenmerkend voor een prekapitalistische productie (haar stelling) is dat die gedoemd is om te verdwijnen. Dat geldt geenszins voor huishoudelijke arbeid, aldus Meulenbelt.
Boekraad en van Wel onderschrijven deze kritiek. Bovendien heeft het huishoudelijk arbeidsproces in deze specifieke vorm niet bestaan vóór de opkomst van het kapitalisme.
2.2.b.(2) Huishoudelijke arbeid als gebruikswaardenproductie in de kapitalistische productiewijze
Gardiner, e.a. breiden het begrip ‘kapitalistische productiewijze’ zó uit dat ook de huishoudelijke arbeid eronder valt. Het gevolg van deze stellingname is dat er binnen de kapitalistische productiewijze sprake is van verschillende productieverhoudingen. Boekraad en van Wel verwijten Gardiner, e.a. dat er het onderscheid ontbreekt tussen ‘maatschappijformatie’ en ‘productiewijze’. Bovendien, zo vragen ze zich af, hoe kan men stellen dat huisvrouwen geen klasse zijn, maar wél klassebelangen hebben?
2.2.b.(3) Huishoudelijke arbeid als onzelfstandige productiewijze
Boekraad en van Wel zien huishoudelijke arbeid als een onzelfstandige productiewijze, waarvan de kapitalistische productiewijze de plaats bepaalt. Het zijn instanties van niet-kapitalistische productie-reproductie, die verantwoordelijk zijn voor de kapitalistische productievoorwaarden: opdat de arbeid(st)er als ‘vrije’ arbeid(st)er zou worden gereproduceerd, moet die reproductie juist gebeuren in instanties van niet-kapitalistische productie en reproductie, nl. het gezin en de staat. Ander cruciaal punt in het betoog van Boekraad en van Wel is de these dat er in een maatschappijformatie verschillende productiewijzen naast elkaar kunnen bestaan, zonder dat er sprake is van een overgangsfase naar de dominante productiewijze. Het gezin is een formatie van de kapitalistische maatschappijformatie en niet een formatie van de kapitalistische productiewijze. Dit betekent dat veranderingen in het gezin in laatste instantie afhankelijk zijn van de kapitalistische productiewijze, maar er niet toe kunnen worden herleid. De kapitalistische productiewijze bepaalt de plaats die het gezin inneemt in de maatschappijformatie en de wijziging van zijn functies. Het gezin zelf is in strikte zin niet kapitalistisch te noemen, maar slechts een voor het kapitalisme kenmerkende reproductie-instantie.
Samenvattend: we kunnen huishouden en gezin opvatten als een onzelfstandige productiewijze: de huishoudelijke productieverhoudingen worden gedetermineerd door de productieverhoudingen en door de juridisch-politieke en ideologische sfeer van de dominante productiewijze.
Een van de weinige marxisten die ‘het debat’ in zijn grondslagen heeft bekritiseerd is M. Molyneux. Haar kritiek valt in viergrote punten uiteen:
1. het economisme [14] van ‘het debat’;
2. het functionalisme;[15]
3. de these dat huishoudelijke arbeid noodzakelijk de waarde van de arbeidskracht verlaagt;
4. en de daarmee samenhangende these dat die waardeverlaging overtuigend de rol van het kapitaal aangeeft in het thuis houden van vrouwen in hun ondergeschikte positie.
Vermits de economisme-kritiek uitgebreid aan bod komt in deel 3 bespreken we hier enkel de laatste drie kritieken.
Nogal wat auteurs, aldus Molyneux, stellen huishoudelijke arbeid voor als resp. cruciaal, noodzakelijk of essentieel voor het kapitalisme. Een andere versie van dat functionalisme luidt dat het kapitalisme huishoudelijke arbeid heeft gecreëerd of ervan afhankelijk is voor zijn overleving. Deze kritiek is duidelijk terug te vinden bij iemand als Benston: ‘In de eerste plaats is de hoeveelheid onbetaalde arbeid die door vrouwen verricht wordt heel groot en heel winstgevend voor de bezitters van de productiemiddelen. (...) Op het ogenblik is onze onbetaalde arbeid in het huishouden noodzakelijk voor het functioneren van het hele systeem.’[16]
Molyneux stelt dat huishoudelijke arbeid eerder voordelig is voor het kapitaal dan winstgevend. Maar: ‘Strictly speaking it is in the economic interests of capital to proletarianise as many workers as possible in order to reap the dual benefits of an increased mass of surplus value and a fall in the value of labour power that accompanies the mass entry of labour into production.’[17]
We hebben dit functionalisme effectief teruggevonden bij Benston, Seccombe, Coulson, e.a., Gardiner, e.a., en in mindere mate bij Boekraad en van Wel. We denken dan ook dat deze kritiek op ‘het debat’ terecht is.
De eerste these die in ‘het debat’ sluipt, volgens Molyneux, is dat huishoudelijke arbeid noodzakelijk de waarde van de arbeidskracht verlaagt. Deze premisse vinden we o.a. terug bij Gardiner: zij stelt immers dat de bijdrage van de huishoudelijke arbeid aan de meerwaarde er in bestaat de noodzakelijke arbeid te beperken tot een niveau dat lager ligt dan het werkelijk bestaansniveau van de arbeid(st)ers klasse. Molyneux heeft veel bezwaren tegen een dergelijke aanpak. We zetten ze op een rijtje: de waarde van de arbeidskracht kan alleen bepaald worden in relatie tot specifieke maatschappijen en historische perioden; tal van factoren interveniëren in de waardebepaling van de arbeidskracht (het arbeidsaanbod, het winstniveau...) zodat de bijdrage van de huishoudelijke arbeid relatief klein is; in bepaalde omstandigheden (bv. als er geen goedkope diensten en consumptiegoederen zijn) kan huishoudelijke arbeid de waarde van de arbeidskracht helpen handhaven op een lager peil dan noodzakelijk om de gebruiksgoederen, nodig voor de reproductie van de arbeidskracht, te betalen; en ten slotte, in tegenspraak met de doorsnee argumentatie in ‘het debat’, is daar, waar de waarde van de arbeidskracht het laagst is, dikwijls de input van huishoudelijke arbeid het geringst, zodat het wel eens zo zou kunnen zijn, dat het hébben van een thuis zélf afhankelijk is van een hogere waarde van de arbeidskracht.
De tweede these, die Molyneux bekritiseert, luidt dat de waardeverlaging van de arbeidskracht, als gevolg van de inzet van huishoudelijke arbeid, overtuigend de rol van het kapitaal aangeeft bij de instandhouding van de positie van de vrouw thuis.
Molyneux’ kritiek hieromtrent kan als volgt samengevat worden: de waarde van de arbeidskracht omvat niet noodzakelijk de kosten van de reproductie van het gezin uit de arbeid(st)ersklasse; een pak werkers halen het gezinsloon niet en dat verplicht hun vrouwen buitenshuis te werken; we kunnen dus niet stellen dat de verlaging van de waarde van de arbeidskracht door de huishoudelijke arbeid verantwoordelijk is voor de positie van de vrouw thuis (het louter doen van huishoudelijk werk is geen verklaring voor de positie van de vrouwen thuis); het bestaan van fulltime huisvrouwen is zélf afhankelijk van het feit of het gezinsloon groot genoeg is of niet.
T.a.v. Seccombe gaat deze kritiek alleszins op: volgens hem is het hele karakter van de huishoudelijke arbeid doordrongen van het feit dat de huisvrouw zich ten dienste moet stellen van de reproductie van de arbeidskracht van haar man. Ook t.a.v. Gardiner gaat deze kritiek op.
We hebben in dit deeltje een overzicht pogen te geven van de verschillende stellingnames in ‘het debat’ toegespitst op twee problemen: de bijdrage van de huishoudelijke arbeid aan de waarde van de mannelijke arbeidskracht en de relatie huishoudelijke arbeid – kapitalistische productiewijze. Wat probleem één betreft hebben we twee grote strekkingen terug gevonden: Seccombe staat op het standpunt dat huishoudelijke arbeid waarde schept. De meeste andere auteurs zien huishoudelijke arbeid als een gebruikswaardenproductie.
Dit centrale meningsverschil werkt uiteraard door in de manier waarop probleem twee geanalyseerd wordt. We denken, mét Boekraad en van Wel, dat Seccombes voorstel vooral onhoudbaar wordt wanneer hij de gezinsverhoudingen moet karakteriseren.
De eensgezindheid van de verschillende auteurs voor wat betreft de kritiek op Seccombe vervalt snel als het er op aan komt de relatie huishoudelijke arbeid – kapitalistische productiewijze te analyseren. Benston ziet huishoudelijke arbeid als een voorkapitalistische productie-eenheid, een naar onze mening manifest onjuiste stellingname.
Het meningsverschil tussen het standpunt waarbij huishoudelijke arbeid gezien wordt als een gebruikswaardenproductie in de kapitalistische productiewijze en dat waarbij huishoudelijke arbeid opgevat wordt als een onzelfstandige productiewijze lijkt ons niet definitief beslecht in het voordeel van één ervan, hoewel van Wel en Boekraad ons een sterke en ter zake doende analyse leveren.
Tot slot zijn we ingegaan op de bijdrage van Molyneux, die naar onze mening op een zeer terechte manier ‘het debat’ in zijn grondslagen heeft bekritiseerd.
Naast de kritiek van marxistische zijde op ‘het debat’, is er een golf van feministische kritiek losgebarsten. In Nederland is die vooral ontwikkeld door socialistische feministen en met name vooral in de Socialisties-feministiese Teksten, waarvan er tot nu toe reeds zeven zeer degelijke nummers verschenen zijn. In wat volgt zullen we pogen die kritieken wat te synthetiseren, geconcentreerd rond drie thema’s:
1. de manier waarop in ‘het debat’ doorgaans de relatie vrouwenonderdrukking – kapitalistische productiewijze wordt geproblematiseerd;
2. het gebrek aan aandacht in ‘het debat’ voor de arbeidsdeling naar sekse en de patriarchale verhoudingen;
3. de politieke conclusies, die een aantal auteurs aan hun analyses verbinden.
De positie van de vrouw wordt door de meeste auteurs voornamelijk verklaard vanuit haar specifieke relatie tot de kapitalistische productiewijze. Volgens Benston bv. ‘(...) past de analyse van de situatie van de vrouw op een natuurlijke wijze in een klassenanalyse van de maatschappij.’[18] Iemand als Seccombe noemt de huishoudelijke sector zelfs de sector van de reproductie voor het kapitaal.
De vraag rijst of men er met zo’n aanpak in slaagt de specifieke positie van vrouwen in deze maatschappij te vatten. Hoe kan men bv. vanuit het perspectief van de kapitalistische productiewijze verklaren dat vooral vrouwen moederen;[19] dat, ook als ze buitenshuis werken, ze meestal hoofdverantwoordelijk blijven voor de verzorging van man, kinderen en zichzelf; dat bovendien, haar positie op de arbeidsmarkt vaak structureel inferieur is.
Naast het feit dat cruciale aspecten van vrouwenonderdrukking onverklaard blijven, brengt de reductie van de ‘vrouwenproblematiek’ tot die van haar relatie tot de kapitalistische productiewijze een enorme verenging in de studie van de functies van huishoudelijke arbeid met zich mee. Zo is voor Seccombe bv. de belangrijkste functie van de huisvrouw arbeid leveren om de met het loon gekochte waren om te zetten in gereprocuceerde arbeidskracht.
Vergelijken we dat met de manier waarop Gordon[20] bv. huishoudelijke arbeid heeft geanalyseerd. Zij ziet volgende soorten ‘arbeid’ als onderdeel van het ‘koesteren’ (dat ze definieert als het werk van vrouwen zonder direct economisch nut): het huis en de kinderen schoon houden; het bereiden van drie maaltijden per dag; boodschappen doen; de biologische reproductie; socialisatie en opvoeding van kinderen; het emotioneel oplapwerk van man en kinderen; de vrijetijdsbesteding en sociale activiteiten van het gezin organiseren; de band met familieleden en vriend(inn)en onderhouden; planning van geld en huishoudelijke arbeidstijd; het leven mooi maken. Het spreekt vanzelf dat, wie met een ‘kapitalistische productiewijze-bril’ kijkt, cruciale aspecten uit de analyse van Gordon over het hoofd ziet.
Wat met al die aspecten van de taak van de huisvrouw die niet rechtstreeks te maken hebben met de dagelijkse reproductie van de arbeidskracht: de biologische reproductie, de socialisatie van kinderen (reproductie van de productieverhoudingen én van de patriarchale verhoudingen, d.i. de reproductie van ‘mannelijke’ en ‘vrouwelijke’ subjecten), het emotioneel oplapwerk, het moederen...
We hebben nagegaan of we die kritiek bij de verschillende auteurs terug vonden. Benston, Seccombe, Coulson, e.a., Gardiner en Boekraad en van Wel willen allen heel expliciet de onderdrukking van de huisvrouw ophangen aan haar specifieke relatie tot de kapitalistische productiewijze. Enkel de Rowntree’s[21] en Gardiner, e.a. wijken enigszins af van deze visie. Een van de gevolgen van dergelijke analyses is dat sterk de nadruk komt te liggen op één functie van de huishoudelijke arbeid, nl. de reproductie van de mannelijke arbeidskracht. Dat is zo bij Benston, Seccombe, Coulson, e.a. en bij Gardiner.
Dat er in ‘het debat’ weinig belangstelling is voor de arbeidsdeling naar sekse en de patriarchale verhoudingen willen we in dit deeltje aantonen aan de hand van drie onderwerpen: het moederschap; vrouwelijke loonarbeid en de arbeidsdeling naar sekse; en ten slotte de in ‘het debat’ gesuggereerde ‘oplossingen’ voor de opheffing van vrouwenonderdrukking.
Als er in ‘het debat’ één hiaat zit, dan is het wel dat de vraag naar het ontstaan van de geslachtsverschillen nauwelijks aan de orde is. Het lijkt toch evident dat, voor wie geïnteresseerd is in de opheffing van vrouwenonderdrukking, een van de meest cruciale vragen luidt: hoe komt het dat er ‘mannen’ en ‘vrouwen’ bestaan en hoe komt het dat die, iedere generatie opnieuw gereproduceerd worden? In ‘het debat’ wordt dus geen begin gemaakt met een theorie over de reproductie van de menselijke soort en de verhoudingen waaronder die plaats vindt.[22]
We denken niet dat dit toeval is. O.i. kan een verwijzing naar de kapitalistische productiewijze hier geen theoretische uitweg bieden. Immers, een verwijzing naar het voordeel dat het kapitaal trekt uit de huishoudelijke arbeid kan niet verklaren waarom juist vooral vrouwen die arbeid doen. Wie de positie van de vrouw poogt te verklaren door te wijzen op haar specifieke plaats in het kapitalisme, geeft slechts de helft van de verklaring: er is niet uitgelegd waarom vrouwen zich in die specifieke positie bevinden, en mannen bijna niet. We denken dus dat een meer correcte theorie uitgebreid rekening zal moeten houden met de arbeidsdeling naar sekse en de reproductie ervan.
In wat volgt willen we, op basis van Chodorow, een begin maken met een theorie van de (re)productie van de patriarchale verhoudingen. Uitgangspunt van Chodorow[23] is dat het in onze maatschappij meestal vrouwen zijn die moederen. Ten onrechte veralgemeent Chodorow dit: ze noemt dit een quasi universeel, permanent element van ongelijkheid tussen mannen en vrouwen. Maar terecht verwijt ze de sociale wetenschappen een gebrek aan aandacht voor een zo bepalend element in de sociale organisatie van de geslachten en de reproductie ervan.
Haar hoofdstelling luidt dat vrouwen dochters grootbrengen die de behoefte en capaciteit hebben om te moederen. Bij zonen worden die zorgende capaciteiten afgeremd. Deze verdeling van psychologische capaciteiten al naargelang de sekse past in de arbeidsdeling naar sekse in deze maatschappij en reproduceert die aldus.
De eerste centrale vraagstelling in haar werk betreft de vraag waarom juist vrouwen moederen. Op basis van de psychoanalyse wil ze aantonen dat, om te kunnen moederen, van de ouder een aantal psychologische capaciteiten worden vereist, die moeten ingeworteld zitten in de totale persoonlijkheid. Chodorow maakt daarbij gebruik van de theorievorming van de objectrelationele school (Balint, Fairbairn, Guntrip) binnen de psychoanalyse.
Ze schetst vervolgens de interpretatie van die school van de psychologische ontwikkeling van de jongen en het meisje vanaf de preoedipale fase tot de adolescentie. Ze gaat systematisch op zoek naar de geslachtsverschillen in de psychologische ontwikkeling van het kind. Aan de basis van die geslachtsverschillen ligt een vrouwelijk oedipuscomplex: doordat de relatie van het meisje met haar moeder een blijvend karakter heeft en ze daarnaast een relatie met de vader heeft, heeft de vrouwelijke persoonlijkheid een zelfdefinitie en relationele complexiteit die bij jongens niet voorkomt. Doordat meisjes door vrouwen bemoederd worden, hebben meisjes ook een veel minder streng begrensd ego en zullen ze zich eerder definiëren in relatie tot anderen. Deze belangrijke verschillen kleuren zowel de preoedipale situatie als het oedipuscomplex als de herhaling ervan in de adolescentie. Het resultaat van dit alles ziet er als volgt uit: ‘De mannelijke persoonlijkheid wordt dan ook meer bepaald door de ontkenning van enigerlei relatie en verbondenheid (en de ontkenning van vrouwelijkheid); terwijl de vrouwelijke persoonlijkheid bepaald wordt door een ik in relatie tot anderen.’[24]
In het laatste deel van haar werk poogt Chodorow die verschillen in persoonlijkheid te relateren aan de maatschappelijke structuren. Spijtig genoeg volstaat ze hier met een simpele functionele verklaring: de verschillen in psychisch functioneren tussen mannen en vrouwen passen blijkbaar perfect in de verschillende manier waarop mannen en vrouwen participeren aan respectievelijk de productie en de reproductie.
Er is zeker heel wat kritiek mogelijk op Chodorow. Zo hebben we de indruk dat haar interpretatie van de psychoanalyse nogal oppervlakkig is. Chodorow neigt bovendien naar ahistorisme en idealisme: ze ziet het onderbewuste als eeuwige, onveranderlijke grootheid en losstaand van de heersende productieverhoudingen. Ten slotte impliceert het moederen geenszins een universele en permanente arbeidsdeling naar sekse: antropologisch onderzoek wijst daarop. Toch biedt Chodorow ons een goede aanzet voor een theorievorming van de productie en reproductie van de patriarchale verhoudingen.
De meeste auteurs in ‘het debat’ zijn ervan overtuigd dat de onderdrukking van de huisvrouw vooral te wijten is aan haar grotere afwezigheid op de arbeidsmarkt. Op die manier wordt de indruk gewekt dat onderdrukking ophoudt als de buitenshuis werkende vrouw haar huis verlaat. Niets is minder juist. Er bestaat immers zoiets als een ‘dubbele arbeidsmarkt’ (d.i. scheiding op de arbeidsmarkt van de seksen): ‘De positie van de vrouw als verzorgster van het gezin bepaalt voor een groot deel haar positie op de arbeidsmarkt. (...) We zijn er ondertussen wel achter dat het buitenshuis werken van de vrouw nog geen gelijkstelling aan de man betekent. Enerzijds omdat in de meeste gevallen de huishoudelijke taken op haar schouders blijven rusten, anderzijds omdat ze in de beroepsarbeid zelf niet gelijk is aan de man. Vrouwen zitten vaak in andere banen en ook in andere sectoren dan mannen. Vrouwen ontvangen over het algemeen minder loon en bekleden lagere functies dan mannen. Bovendien is de inschakeling van vrouwen in het arbeidsproces vaak tijdelijk: als vrouwen kleine kinderen hebben, zijn zij zelden op de arbeidsmarkt te vinden.’[25]
Hartmann[26] heeft historisch onderzoek gedaan naar deze beroepssegregatie. Volgens haar hebben mannelijke arbeiders rond de eeuwwisseling via hun vakbonden een doorslaggevende rol gespeeld bij het handhaven van de verdelingen in het arbeidsproces op basis van sekse. Zeer boeiend bewijsmateriaal voor die hypothese is te vinden in een aantal nummers van het tijdschrift Economic Journal.[27] Zo geeft Fawcett[28] het voorbeeld van de vakbond van een dagbladdrukkerij, die gelijke lonen eiste voor vrouwen en mannen (terwijl vrouwen voor werkgevers minder voordelig waren) om op die manier vrouwen uit te sluiten van loonarbeid. Sommige vakbonden verhinderden vrouwen zich te bekwamen of poogden ze uit relatief goed betaald werk te krijgen. Dit soort aspecten van loonarbeid lijkt o.i. niet enkel te verklaren vanuit de kapitalistische verhoudingen.
Uit dit alles kunnen we concluderen dat loonarbeid van vrouwen zeker niet dé oplossing is voor vrouwenonderdrukking: vrouwen worden erdoor opgescheept met een dubbele of driedubbele dagtaak (de arbeidsdeling naar sekse in de huishoudelijke sfeer wordt er niet door opgeheven); bovendien is de structuur van de arbeidsmarkt ook seksistisch. Dit neemt niet weg dat loonarbeid van vrouwen wellicht wel een voorwaarde is voor vrouwenbevrijding.
Naast loonarbeid worden in ‘het debat’ steevast gelijklopende ‘oplossingen’ voorgesteld voor de opheffing van vrouwenonderdrukking: vermaatschappelijking van de huishoudelijke arbeid, het socialisme, crèches. We willen hier niet ontkennen dat de verwezenlijking van deze eisen een fundamentele voorwaarde is voor de opheffing van vrouwenonderdrukking. Toch moeten hier kanttekeningen geplaatst worden bij het als probleemloos voorstellen van deze ‘oplossingen’. Voor wat de vermaatschappelijking van de huishoudelijke arbeid betreft, kunnen we globaal de kritiek uit het vorige hoofdstukje overnemen: de arbeidsdeling naar sekse in de huishoudelijke en de productiesfeer blijft bestaan bij een socialisering van de huishoudelijke arbeid. Komt daarbij dat er grenzen zijn aan die vermaatschappelijking: een restaurant heeft niet dezelfde koesterende functie als het praatje met vrouwlief. Gardiner is de enige auteur in ‘het debat’ die oog heeft voor de emotionele grenzen verbonden aan deze problematiek.
Een belangrijk onderdeel van de door de meeste auteurs voorgestane vermaatschappelijking zijn de crèches. Sevenhuijsen en de Vries[29] formuleren volgende bezwaren tegen een volledige socialisatie van het moederschap; ten eerste: efficiëntie is een slechte invalshoek om een relatie met kinderen aan te gaan; ten tweede, crèches lossen niet alle problemen op van de dubbele belasting van vrouwen; tenslotte rijst het probleem van de zeggenschap over de reproductie: in de huidige verhoudingen betekent door de staat georganiseerde kinderopvang minder zeggenschap van ouders over de opvoeding van de kinderen. Deze argumentatie lijkt ons niet zo overtuigend: het gevaar van een nieuwe moederschapsideologie loert hier o.i. om de hoek.
Ook het socialisme wordt door heel wat auteurs als een wonderoplossing gezien. In zijn meest extreme vorm vonden we dit terug bij Coulson, e.a.: ze geloven zelfs dat huishoudelijke arbeid ontstaan is in het kapitalisme en zal verdwijnen in het socialisme.[30]
We willen er hier nog op wijzen dat er achter de gesuggereerde oplossingen vaak een apocalyptische en mechanistische visie op de opheffing van vrouwenonderdrukking steekt. Beide aspecten vinden we bij Seccombe terug: hij gelooft dat de staat stilaan alle taken van ‘het gezin’ zal overnemen en dat de huishoudelijke arbeid in de toekomst een nóg onbeduidender rol zal spelen. Het apocalyptische zit in het geloof dat het gezin en de huishoudelijke arbeid zullen verdwijnen in de toekomst. Het mechanistische steekt in het geloof dat dit vanzelf zal gaan, blijkbaar vanuit een onvermijdelijke dynamiek, inherent aan het kapitalisme.
We zien ook bij een aantal auteurs een samengaan van dat mechanisme met een welvaartsfilosofie: men ziet het proces van verschuiving van de last van de reproductie van het gezin naar de staat en het kapitaal als iets onomkeerbaars (o.a. bij Coulson e.a.). Juist deze crisistijd biedt ons de nodige tegenvoorbeelden: bezuinigingen op de collectieve voorzieningen zorgen er voor dat vooral huisvrouwen weer een aantal lasten op de rug gewenteld krijgen (bv. van zieken).[31] Het lijkt er dan ook op dat de visie van Boekraad en van Wel, dat de interventie van de staat gekoppeld is aan de beweging van accumulatie, veel juister is. De these dat de verzorgingsstaat stilaan wel alle huishoudelijke taken zal overnemen is wellicht het welvaartsdenken.
De in ‘het debat’ voorgestelde ‘oplossingen’ zijn dat dus geenszins probleemloos.
Een rode draad in dit hoofdstukje was dat geen enkele analyse in ‘het debat’ de patriarchale verhoudingen en de arbeidsdeling naar sekse ernstig in vraag stelt. Het is in dit verband tekenend dat het moederschap, wellicht een sleutel voor het begrip van de positie van vrouwen in deze maatschappij, nauwelijks aan bod komt in ‘het debat’. We hebben daaraan pogen te verhelpen. In onze tweede kritiek hebben we de manier bekritiseerd waarop de arbeidsmarkt in ‘het debat’ wordt gekarakteriseerd: dat was een pleidooi om de verhoudingen waaronder arbeid in de productiesfeer zich afspeelt niet langer meer enkel als ‘kapitalistisch’ te omschrijven, maar ook als ‘patriarchaal’. Tenslotte hebben we de in ‘het debat’ voorgestelde oplossingen bekritiseerd.
We willen tot slot ingaan op de politieke conclusies die een aantal auteurs aan hun analyses verbinden. Wat we in dit verband nogal eens terugvinden is dat het feminisme door een aantal auteurs wordt opgevat als een inhaalmanoeuvre. Vrouwen moeten een achterstand inhalen op mannen in de openbare sfeer, terwijl ‘het privéleven’ het ‘vrouwendomein’ blijft. We kunnen ons hier aansluiten bij het standpunt van Meulenbelt: ‘(..), als vrouwen proberen als ‘mensen’ behandeld te worden, en dus dezelfde beloning en werktijden en beroepen eisen als mannen, moeten ze zelf maar zien hoe ze haar eigen verzorging en die van eventuele man en kinderen in haar ‘vrije tijd’ regelen. Als ze proberen als ‘vrouwen’ behandeld te worden, en dus extra zwangerschapsverlof en deeltijdbanen willen hebben en thuis willen kunnen blijven voor zieke kinderen, worden ze gezien als minder productief en houden ze dus een zwakkere positie op de arbeidsmarkt dan mannen.’[32]
Op het vlak van politieke eisen lijkt er dus veeleer sprake van een dilemma dan van een inhaalmanoeuvre.
Meest cynisch echter in dit verband is Seccombe: hij heeft het over de ‘objectieve beperking van de situatie van de huisvrouw’, situatie die haar strijdmogelijkheden op haar beurt beperkt. Eigenlijk verwijt Seccombe hier vrouwen hun onderdrukking. Het isolement waarin huisvrouwen vaak verkeren heeft veel te maken met de arbeidsdeling naar sekse: die ligt aan de basis van het kostwinnen van (vooral) mannen en het koesteren van (vooral) vrouwen; die arbeidsdeling is ook geografisch: mannen werken meer buitenshuis, vrouwen meer binnenshuis.[33]
Dit is pure ideologische vooringenomenheid: nauwelijks geïnteresseerd als hij is in de specifieke positie van vrouwen, plaatst hij de huisvrouw in het centrum van de kapitalistische productiewijze. Waarmee hij wonderwel anticipeert op zijn politieke conclusies, waarin hij een pleidooi houdt om de huisvrouwen bij de klassenstrijd te betrekken. Sterker nog: klassenstrijd is voorwaarde voor vrouwenstrijd, waarmee zelfs de autonomie van de vrouwenbeweging op de helling wordt gezet.
Andere auteurs uit ‘het debat’ hebben kritiek geleverd op de politieke conclusies van Seccombe. Zo zegt Gardiner dat hij voorbij gaat aan het seksisme in de arbeid(st)ersklasse. De sleutelvraag is volgens haar niet wat de huisvrouwen kunnen bijdragen aan de klassenstrijd, maar wat de arbeiders te leren hebben van de vrouwenstrijd.
Samenvattend: Seccombe bepleit de inschakeling van vrouwen in de klassenstrijd; andere auteurs (Gardiner, Coulson, e.a.) verdedigen de autonomie van de vrouwenstrijd. De visie dat het feminisme een inhaalmanoeuvre is vinden we bij heel wat auteurs terug in ‘het debat’.
We hebben in deze tekst een synthese pogen te geven van de verschillende bijdragen uit het debat rond huishoudelijke arbeid, zoals dat in Nederland werd ingevoerd. Fundamentele marxistische kritiek kwam er van Molyneux en met name haar functionalisme-kritiek lijkt ons zeer belangwekkend. We denken immers dat dit functionalisme in ‘het debat’ te maken heeft met de poging huishoudelijke arbeid te assimileren in de kapitalistische productiewijze.
Ook van feministische zijde is ‘het debat’ zwaar onder vuur genomen. De feministische kritiek kunnen we als volgt samenvatten. De meeste auteurs in ‘het debat’ relateren expliciet de onderdrukking van de huisvrouw aan haar specifieke relatie tot de kapitalistische productiewijze; daardoor komt vaak één aspect van de huishoudelijke arbeid centraal te staan, nl. de reproductie van de mannelijke arbeidskracht. Veel auteurs negeren deels als gevolg daarvan tal van aspecten van de huishoudelijke arbeid die nochtans van fundamenteel belang zijn voor zowel de aard van die arbeid als voor de positie van de vrouw in het algemeen. Geen enkele analyse stelt de arbeidsdeling naar sekse en de patriarchale verhoudingen serieus in vraag, zodat van een ernstige analyse van vrouwenonderdrukking nauwelijks sprake is. Veel auteurs hebben een mechanistische opvatting over de opheffing van vrouwenonderdrukking. Er worden oplossingen naar voren geschoven, die dat allerminst zijn, omdat ze geen van alle de arbeidsdeling naar sekse aantasten.
De meest voorde hand liggende vraag, nl.waarom VROUWEN vooral huishoudelijke arbeid doen, is in ‘het debat’ nauwelijks aan de orde. De zwakke positie van de vrouw wordt nogal eens verklaard door te verwijzen naar de specifieke onderschikking van haar huishoudelijke arbeid aan de kapitalistische productiewijze. Alsof dat dan geen verklaring meer behoeft. Geen enkele auteur heeft het over de reproductie van de patriarchale verhoudingen. Veel auteurs geloven dat ‘het gezin’ op zijn/haar laatste beentjes loopt, of geloven op zijn minst dat de staat de huishoudelijke arbeid wel zélf zal organiseren. Op het vlak van de politieke consequenties van hun analyses vinden we vaak de idee terug dat het feminisme een inhaalmanoeuvre is. In het beste geval krijgt de vrouwenstrijd een zekere autonomie.
Vanuit deze kritieken rijst de vraag of een klassiek marxistische aanpak, d.i. een aanpak waarin de studie van de bewegingswetten en van de verandering van de (vooral) kapitalistische productiewijze centraal staat, een basis kan zijn voor een degelijke feministische theorievorming. Omdat er binnen zo’n visie überhaupt weinig belangstelling kan zijn voor een analyse van de reproductieverhoudingen, denken we hierop ontkennend te moeten antwoorden.
Binnen een materialistische aanpak is die belangstelling er mogelijkerwijs wél. Immers, het historisch materialisme ziet de geschiedenis als de plaats van verandering van de sociale verhoudingen van productie én reproductie. Vanwege het relatief stabiel karakter van de arbeidsdeling naar sekse in verschillende conjuncturen rijst binnen een dergelijke benadering dan meteen het probleem van het transhistorisch karakter van vrouwenonderdrukking. Dit nu lijkt in tegenspraak met de evolutie en geschiedenis van de productiewijzen en problematiseert van meet af aan de relatie tussen productie- en patriarchale verhoudingen.[34] Binnen een materialistische aanpak is het dus mogelijk de ogen open te houden voor de transhistorische, transculturele en niet-klassebepaalde aspecten van vrouwenonderdrukking, zoals verkrachting, moederschap, seksueel geweld... kortom de lijfpolitiek. Ook in deze tekst is aan deze pijler van vrouwenonderdrukking nog te weinig aandacht besteed, hoewel we met de analyse van Chodorow hebben gepoogd een begin te maken met een theorie van de menselijke reproductie en de verhoudingen waaronder die plaatsgrijpt.
In alle opzichten staan we pas aan het begin van het denken over de relatie patriarchaat-kapitalisme. Eén aspect daarvan is de positie van de huisvrouw in deze laatkapitalistische, patriarchale maatschappij. Voor een beter begrip daarvan is het absoluut noodzakelijk dat er grondig wetenschappelijk-historisch onderzoek gedaan wordt naar de invloed van de opkomst van de industrialisatie en van het kapitalisme op de positie van de vrouw in West-Europa. Zo niet blijft dit het terrein van politiek wensdenken en ideologische geschiedvervalsing.
_______________
[1] Het is niet zo eenvoudig met een patriarchaatsdefintie voor de dag te komen. Immers, de bepaling van dat begrip wordt aardig beïnvloed door ideologische vooronderstellingen. Radicale feministen hanteren een eerder psychologisch en universalistisch patriarchaatsbegrip; auteurs die zich op het historisch materialisme beroepen hanteren een eerder historisch en t.a.v. de heersende productiewijze specifiek patriarchaatsbegrip.
We willen hier volstaan met een voorbeeld van elk van beide. Hartmann stelt deze intuïtieve definitie voor: ‘een samenstelling van maatschappelijke verhoudingen met een materiële basis, waarin hiërarchische relaties en solidariteit bestaan tussen mannen, wat hen in staat stelt vrouwen te overheersen. Het patriarchaat is zo het systeem van onderdrukking van vrouwen door de man.’ (H. Hartmann, Kapitalisme, patriarchaat en de dubbele arbeidsmarkt, in Socialisties-feministiese Teksten, Sara, 1978, nr.2, pp. 36-37 voetnoten).
Gamarnikov stelt de volgende definitie voor: ‘(...), that patriarchy is a structure of dominance which operates across different modes of production, but which takes its precise character from the features of class and property relations of the dominant mode.’ (E. Gamarnikow, Sexual division of labour: the case of nursing, in Feminism and materialism, Routledge and Kegan Paul, 1979, p. 96). Voor een materialistische definitie verwijzen we verder naar: R. McDonough, R. Harrison, Patriarchy and relations of production, ibidem, pp. 11-41; A. Kuhn, Structures of patriarchy and capital in the family, ibidem, pp. 42-67; G. Rubin, De handel in vrouwen, in Soc.-fem. Teksten, Sara, 1980, nr. 4, pp. 196-247.
Voor een inventarisatie van deze problematiek verwijzen we naar: C. Bartier, Naar een nieuwe strategie voor de homobeweging. Gevolgen van een analyse van de man-vrouw verhoudingen in de laatkapitalistische maatschappij voor de relatie tussen homobeweging en links, licentiaatsthesis wijsbegeerte, RUG, academiejaar ’80-’81, pp. 7-31.
[2] M. Benston, W. Seccombe, e.a., Politieke economie van de huishoudelijke arbeid, SUN, 1977
[3] Voor de indeling van dit deel hebben we ons grotendeels laten leiden door: H.C. Boekraad, F. van Wel, Het gezin in de kapitalistiese maatschappij-formatie – nawoord bij een debat, in Politieke economie van de huishoudelijke arbeid, SUN, 1977, pp. 122-168
[4] W. Seccombe, De huisvrouw en haar arbeid in het kapitalisme, in Politieke economie van de huishoudelijke arbeid, SUN, 1977, pp. 23-43; W. Seccombe, Huishoudelijke arbeid – antwoord aan critici, ibidem, pp. 75-86.
[5] We zien in de ‘reproductie’ 3 aspecten:
1. de arbeid in de maatschappij, die nodig is voor de instandhouding en het herstel van de mannelijke arbeidskracht en de (vooral) vrouwelijke huishoudelijke arbeidskracht (beide voorgaande zowel dagelijks als generatiegewijs);
2. de arbeid die nodig is voor de instandhouding van de productieverhoudingen (de socialisatie van gewillige loonarbeid(st)ers en de sekseverhoudingen (socialisatie van mannen en vrouwen die tevreden zijn met hun/haar geslachtsrol);
3. de biologische procreatie.
[6] M. Coulson, B. Magas, H. Wainwright, De huisvrouw en haar arbeid in het kapitalisme – een kritiek, in Politieke economie van de huishoudelijke arbeid, SUN, 1977, pp. 50-62.
[7] J. Gardiner, Vrouwen en huishoudelijke arbeid, ibidem, pp. 63-74
[8] J. Gardiner, S. Himmelweit, M. Mackintosh, Vrouwen en huishoudelijke arbeid, ibidem, pp. 87-100
[9] J. Gardiner, S. Himmelweit, M. Mackintosh, ibidem, p. 95
[10] M. Beneton, De politieke economie van de vrouwenbevrijding, ibidem, pp. 7-15
[11] H.C. Boekraad, F. van Wel, ibidem, pp. 130-131
[12] A. Meulenbelt, De economie van de koesterende functie, in Te Elfder Ure, SUN, 1975, nr. 20, pp. 638-675
[13] M. Molyneux, Beyond the domestic labour debate, in New Left Review, 1979, nr. 116, pp. 3-27
[14] Met ‘economisme’ bedoelen we dat enkel nog de relatie huishoudelijke arbeid – kapitaal geproblematiseerd wordt.
[15] In een functionalistische analyse worden: ‘(..) the different ways in which the state contributes to substaining systems of family houshold and wage labour in which women are oppressed described as functional tor capital – as providing part of the social conditions for the accumulation of capital.’ (M. McIntosh, The state and the oppression of women, in Materialism and feminism, Routledge and Kegan Paul, 1979, p. 281). We voegen daaraan toe dat particuliere kapitalen of het kapitalisme als geheel een gelijkaardige rol kunnen spelen in functionalistische visies.
[16] M. Benston, De politieke economie van de vrouwenbevrijding, in Politieke economie van de huishoudelijke arbeid, SUN, 1977, pp. 14-15
[17] M. Molyneux, ibidem, p. 26
[18] M. Benston, ibidem, p. 8
[19] Moederen: ‘(het) onderhouden (van) primaire emotionele verhoudingen met kinderen.’ N. Chodorow, Waarom vrouwen moederen, Psychoanalyse en de maatschappelijke verschillen tussen mannen en vrouwen, Sara, 1980, p. 11
[20] L. Gordon, Kostwinnen en koesteren, in Socialisties-feministiese Teksten, Sara, nr. 2, pp. 12-35
[21] M. & J. Rowntree, Nogmaals: de politieke economie van de vrouwenbevrijding, in Politieke economie van de huishoudelijke arbeid, SUN, 1977, pp. 18-22
[22] J. Dutshoorn, De dubbele erfenis in de vrouwenbeweging: rondom productie en ‘reproductie’, in Soc-fem teksten, Sara, 1980, nr. 4, p. 183
[23] N. Chodorow, Waarom vrouwen moederen, Psychoanalyse en de maatschappelijke verschillen tussen vrouwen en mannen, Sara, 1980.
[24] N. Chodorow, ibidem, p. 210
[25] M. Nijhof, Vrouwen en de arbeidsmarkt, in Soc-fem teksten, Sara, 1978, nr. 1, p. 182
[26] H. Hartmann, Kapitalisme, patriarchaat en de dubbele arbeidsmarkt, in Soc-fem teksten, Sara, 1978, nr. 2, pp. 36-74
[27] S. Webb, The alleged differences in the wages paid to men and women for similar work, in Economic journal, I, dec. 1891, nr. 4, pp. 635-662
[27] M.G. Fawcett, Mr. Sidney Webb’s article on women’s wages, in Economic Journal, II, maart 1892, nr. 1, pp. 173-176; E.F. Rathbone, The renumeration of Women’s services, in Economic Journal, XXVII, maart 1917, nr.1, pp. 55-68
[28] M.G. Fawcett, Woman in the Printing Trades: a Sociological Study, in Economic Journal, XIV, juni 1904, nr. 2, pp. 295-299
[29] S. Sevenhuijsen, P. de Vries, Vrouwenbeweging en moederschap, in Soc-fem teksten, Sara, 1980, nr. 4, pp. 154-174
[30] Voor een grondige kritiek op dergelijke geschiedschrijving verwijzen we naar: C. Middleton, The sexual division of labour in feudal England, in New Left Review, 1979, nr. 113-114, pp. 147-168
[31] S. Sevenhuijsen, Vadertje staat, moedertje thuis?, in Soc-fem teksten, Sara, 1978, nr. 1, pp. 18-64
[32] A. Meulenbelt, Rammelen aan de grenzen: over een aantal problemen van vrouwen in de vakbonden, in Soc-fem teksten, Sara, 1980, nr. 4, p. 53
[33] S. Grotenhuis, Loon voor huishoudelijke arbeid?, ibidem, pp. 126-153
[34] A. Kuhn, A.M. Wolpe, Feminism and materialism, in Feminism and materialism, Routledge and Kegan Paul, 1979, pp. 1-10