Geschreven: 1975
Copyright/Bron: Te elfder ure 32, maart 1983
Vertaling: Redactie Te Elfer Ure
Deze versie: Spelling
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, oktober 2006
In de voltooide ontwikkelingsvorm van de huishoudelijke gemeenschap[2] die we nu zullen beschouwen, worden de kinderen van de echtgenotes toegewezen aan de groep van de echtgenoot. De vreedzame circulatie van vrouwen komt in de plaats van de vreedzame circulatie van mannen of van de gewelddadige circulatie van vrouwen. In plaats van geweld worden bondgenootschappen het voornaamste middel bij het regelen van huwelijksbetrekkingen. Dat gebeurt door bemiddelingsprocedures tussen de gemeenschappen te veralgemenen. Daardoor kan op zijn beurt het civiele gezag binnen de gemeenschappen worden versterkt, een gezag dat zelf samenhangt met nieuwe productiewaarden.
Deze regeling heeft aanzienlijke voordelen boven het gynekostatisme[3] gegeven het feit dat het voortplantingsvermogen[4] van beide seksen ongelijksoortig is. Dank zij de mobiliteit van huwbare vrouwen is het voortplantingsvermogen van een groep immers niet afhankelijk van het aantal vrouwen dat binnen die groep zelf is geboren, maar van de politieke middelen waarover deze groep beschikt om vrouwen aan te trekken. Vanuit het gezichtspunt van de voortplanting is het aantal geslachtsrijpe mannen niet van belang (het is voldoende dat het niet nul is) omdat een enkele man een vrijwel onbeperkt aantal vrouwen kan bevruchten. We zullen nog zien waarom deze regeling, die tot patrilineaire relaties leidt, een betere verdeling van huwbare vrouwen in tijd en in ruimte garandeert en een optimale benutting van haar voortplantingsvermogens, ook al krijgt iedere gemeenschap per saldo slechts de beschikking over evenveel vrouwen als zij voortgebracht heeft. Bovendien is het een stabiel systeem, dat zijn evenwicht kan handhaven of zelfs herstellen zonder zijn normen te hoeven veranderen.
We willen nu onderzoeken onder welke voorwaarden een dergelijke vooruitgang kan functioneren en kan blijven bestaan.
Om de huishoudelijke gemeenschap zoals wij die opvatten te definiëren moeten we de historische periode preciseren waarop ze betrekking heeft, niet alleen als moment van een mogelijke evolutie, maar ook als periode die gekenmerkt wordt door een bepaalde stand van de productiekrachten.
De huishoudelijke gemeenschap is de basiseenheid van een productiewijze die uit een verzameling van dergelijke gemeenschappen is samengesteld, welke zijn georganiseerd met het oog op de economische en sociale productie en de reproductie van de specifiek huishoudelijke productieverhouding[5].
Het niveau van de productiekrachten waarmee de ontwikkeling van de huishoudelijke gemeenschap overeenstemt, kan worden omschreven aan de hand van de volgende kenmerken:
1. Kennis van landbouw- en ambachtelijke technieken waarmee een landbouw kan worden bedreven waarvan de productiviteit hoog genoeg is om in de behoefte aan voedingsmiddelen te voorzien, nodig voor het levensonderhoud en de reproductie van de leden van de gemeenschap en voor de herhaling van de landbouwcyclus. Alle andere op voedingsmiddelen gerichte activiteiten, zelfs al zijn ze onontbeerlijk voor een evenwichtige voeding, zijn aanvullend of ondersteunend van aard; ze worden nooit ondernomen ten koste van de landbouwactiviteiten. (De herhaling van de landbouwcyclus vereist — in een economie die in hoofdzaak op dit type productie berust — dat van het landbouwproduct een deel wordt bewaard; dat deel moet groot genoeg zijn om twee soorten perioden te overbruggen: enerzijds de tijd tussen twee oogsten, anderzijds — door het aanvullen van de voorraden — een periode die lang genoeg is om het hoofd te bieden aan klimaatwisselingen en andere tegenslagen zoals droogte, sprinkhanen of diverse plagen die de productie één of meer jaren achtereen zouden kunnen stilleggen. Het vermogen om een voorraad aan te leggen, groot genoeg om een periode te overbruggen die ongeveer gelijk is aan de tijd die de langste natuurramp vermoedelijk duurt, is de maatstaf voor de minimale productiviteit die de landbouw moet halen. Vanuit dit gezichtspunt ligt het voor de hand dat graangewassen, die veel langer dan de landbouwcyclus bewaard kunnen worden, de ontwikkeling van de huishoudelijke gemeenschap veel sterker bevorderen dan knollen of vruchten. De huishoudelijke productiewijze vindt haar voltooide vorm in de graanbouw.)
2. Het benutten van de grond als arbeidsmiddel: de grond wordt op langere termijn productief gemaakt door het investeren van energie.
3. Het benutten van de menselijke energie als belangrijkste energiebron in de landbouw en de ambachtelijke arbeid[6].
4. Het gebruik van individuele productiemiddelen voor de landbouw die voor hun vervaardiging slechts een investering van individuele arbeid behoeven.
(Andere activiteiten dan de landbouw kunnen voorwerp worden van collectieve investeringen op het niveau van een verzameling huishoudelijke gemeenschappen, bijvoorbeeld verenigd in dorpen. Dat geldt voor bepaalde activiteiten bij visvangst en jacht wanneer het zetten van vallen de arbeid van meerdere producenten vereist. Deze collectieve investeringen hebben slechts een secundaire invloed op het sociale systeem. De activiteiten waarop ze betrekking hebben zijn immers zelf ondergeschikt aan de maatschappelijke verhoudingen die door de dominante economische activiteit, de landbouw, worden bepaald. Men kan deze vormen van coöperatie niet — zoals Terray doet — geïsoleerd als evenzovele ‘productiewijzen’ beschouwen[7]. Het gaat hier slechts om arbeidsprocessen.)
In de huishoudelijke landbouwgemeenschap is de landbouw dominant, niet alleen omdat ze het grootste deel van de energie van de producenten opeist, maar vooral omdat ze de algemene sociale organisatie bepaalt waaraan de andere economische, sociale en politieke activiteiten ondergeschikt zijn. Zo prevaleren de betrekkingen die aangegaan worden bij de uitvoering van bepaalde andere activiteiten, als de oorlog of de jacht, slechts zolang die activiteiten duren en ze zijn strikt tot dat kader beperkt. Ze worden na afloop ontbonden. De leiders van de oorlog of de jacht zijn, eenmaal teruggekeerd in het dorp, opnieuw onderworpen aan de relaties van afstamming en anterioriteit die de huishoudelijke samenleving beheersen.
De genoemde kenmerken definiëren een model dat economieën uitsluit (a) waarin dierlijke trekkracht of collectieve dan wel maatschappelijke productiemiddelen aangewend worden[8]; (b) boerengemeenschappen die aan uitbuiting onderhevig zijn en verplicht zijn een deel van hun product af te staan aan een uitbuitende klasse; en (c) gemeenschappen die er op ingericht zijn om hun landbouwproducten op de markt te verkopen.
Met andere woorden, het model dat ons voor ogen staat, past in een historische context waarin de gemeenschappen die onder genoemde omstandigheden gevormd zijn, slechts betrekkingen onderhouden met soortgelijke gemeenschappen; hun eventuele betrekkingen met andere maatschappijformaties zijn slechts oppervlakkig en niet in staat deze kwalitatief te veranderen.
De relatie met soortgelijke gemeenschappen bepaalt een specifieke vorm van vrije toegang tot de grond, het water en de grondstoffen die voor het verrichten van de verschillende werkzaamheden noodzakelijk zijn. De toegang tot deze natuurlijke productiemiddelen mag hier niet worden verward met een of andere vorm van toe-eigening van de grond. Voor een individu is de toegang tot de grond als landbouwmiddel tot overleven noodzakelijk verbonden met de toegang tot het zaaigoed en de voedingsmiddelen gedurende de gehele periode dat de oogst voorbereid wordt, zonder welke de ‘eigendom’ van de grond inhoudsloos zou zijn. De toegang tot de grond is dus ondergeschikt aan het bestaan of aangaan van maatschappelijke betrekkingen — afstamming of aanverwantschap[9] — die er aan voorafgaan en via welke deze grondstoffen worden verworven. Uitsluiting uit de gemeenschap maakt niet zozeer de toegang tot de grond onmogelijk, als wel de toegang tot de middelen om deze te bebouwen. Aangezien de grond onverbrekelijk verbonden is met de productie- en reproductieverhoudingen die het mogelijk maken hem ten nutte te maken, kan hij niet het object van een afzonderlijke ‘toe-eigening’ worden, waardoor hij gescheiden zou worden van de maatschappelijke context die er een economisch bestaan en gebruikswaarde aan geeft. In hun eigen voorstellingen maken de landbouwers de grond niet los van de voorouders, dat wil zeggen van de sociale banden uit verleden en heden waarop de productiviteit steunt. De analyse van de productieverhoudingen bevestigt inderdaad dat er geen sprake kan zijn van individueel ‘eigendom’ van de grond, een punt waarover iedereen het vrijwel eens is. Maar aangezien het behoren tot een collectief de voorwaarde is voor toegang tot de grond, is men in het algemeen de mening toegedaan, dat dit collectief de grond in ‘gemeenschappelijk eigendom’ heeft. In werkelijkheid komt de notie ‘toe-eigening’, dat wil zeggen een exclusieve betrekking tot een deel van de bodem, niet voort uit de exploitatie of de ingebruikneming van grond, noch uit de arbeid die er door groepsleden in heden en verleden in geïnvesteerd is. Zij ontstaat pas als het vruchtgebruik van deze grond wordt bedreigd door een ander collectief. Welnu, we zien dat verovering van land in de betrekkingen tussen huishoudelijke samenlevingen vrijwel niet voorkomt, zelfs niet als de bevolkingsdichtheid groot is. In het algemeen legt de huishoudelijke samenleving buitenstaanders — individuen of gezinnen — niets in de weg om zich aan te sluiten zodra de sociale betrekkingen vastgelegd zijn die hen met het collectief zullen verbinden. ‘Veroveringen’ blijken vaak het gevolg te zijn van langdurige infiltratie van aldus opgenomen immigranten; hun aantal of hun bijzondere werkzaamheden stellen hen echter op een gegeven ogenblik in staat hun gastheren de wet te stellen. Zelfs als men ervan uitgaat dat de grond het doelwit is van de hebzucht en de verovering door krijgersvolken, leidt de verdediging ervan niet ipso facto tot het ontstaan van een zakelijk recht dat zover uitgewerkt is dat het, los van de passende historische omstandigheden, tot het begrip eigendom zou leiden. Eigendom, die in volle zin het recht van usus, fructus en abusus behelst, vooronderstelt de wareneconomie die de vervreemding van het product en de omvorming ervan tot waar mogelijk maakt. Dat wil zeggen, eigendom veronderstelt het opgenomen zijn in contractuele productieverhoudingen van een andere orde dan die welke heersen in de huishoudelijke gemeenschap. De term ‘eigendom’ is derhalve niet op zijn plaats, zelfs niet met de toevoeging van de kwalificatie ‘gemeenschappelijk’, die de betekenis van de term eigendom in dit opzicht niet wijzigt. In het moderne recht komt het begrip ‘patrimonium’ (vaderlijk erfgoed) nog het dichtst in de buurt; dat is een goed dat onverdeeld aan de leden van een (familiaal) collectief behoort en normaliter onder leden van dit collectief wordt overgedragen door vererving, uitkering of schenking, dus altijd zonder tegenprestatie[10]. Welnu, deze patrimoniale verhouding tot de grond komt voort uit huishoudelijke productieverhoudingen. Eigendom versterkt deze niet, integendeel, hij draagt juist bij tot de ontbinding van de huishoudelijke verhoudingen.
Tot deze historische voorwaarden behoort de zelfvoorziening, dat wil zeggen het vermogen van de gemeenschap om de voor haar onderhoud en voortbestaan noodzakelijke levensmiddelen te produceren met de hulpbronnen die haar ter beschikking staan en die door onmiddellijke exploitatie worden verkregen. Zelfvoorziening kenmerkt niet alleen de huishoudelijke gemeenschap, ze geldt evenzeer voor de horde, maar onder andere maatschappelijke productievoorwaarden. In de huishoudelijke gemeenschap is zelfvoorziening nauw verbonden met een specifieke circulatiewijze van het product; deze gaat in tegen het bestaan van een maatschappelijke arbeidsdeling[11] en sluit de equivalente ruil uit ten gunste van de identieke ruil[12].
Zonder allesbepalend te zijn kan zelfvoorziening als een kritisch kenmerk worden beschouwd: verdwijning ervan leidt op den duur tot de ontbinding van de huishoudelijke productieverhoudingen[13].
Zelfvoorziening valt evenwel niet samen met het begrip autarkie. Ze sluit betrekkingen met de buitenwereld niet uit, en zelfs niet bepaalde vormen van handelsverkeer zolang de gevolgen ervan maar kunnen worden geneutraliseerd en niet de kritische drempel overschrijden, waarboven de veranderingen in de productieverhoudingen die zij teweeg brengt, onomkeerbaar worden. Elders[14] heb ik aangetoond hoe in de huishoudelijke economie of paleiseconomie goederen of muntgeld bijvoorbeeld worden geneutraliseerd door ze in schatten of patrimoniale goederen om te zetten en hoe de oudste of de vorst de ruil aan zich trekt, zonder dat ze de huishoudelijke of de aanverwantschappelijke verhoudingen doordringt[15].
Zelfvoorziening is evenmin onverenigbaar met het bestaan van specialisten die gebonden zijn aan de beoefening van een techniek als de metaalbewerking. Specialisme betekent nog geen specialisatie, dat wil zeggen het uitsluitend beoefenen door een autonome productie-eenheid van een werkzaamheid die niet op verbouw van voedingsgewassen gericht is; specialisatie maakt dus een onafgebroken overdracht van voedingsmiddelen naar zo’n gespecialiseerde eenheid noodzakelijk. Het beoefenen van een specialisme brengt niet noodzakelijk met zich mee dat de landbouwwerkzaamheden worden opgegeven. Als dit gebeurt en vaak gebeurt dat slechts ten dele — dan wordt de verzorging van de gespecialiseerde groep gewaarborgd door de herverdelingsmechanismen uit te breiden. De gespecialiseerde groep staat dan in een positie van cliënt tot een of meer landbouwgemeenschappen die haar levensmiddelen verschaffen: ze is verplicht met de producten van haar specialisme in de behoeften van haar patroons te voorzien. Zo worden de directe gevolgen van de maatschappelijke arbeidsdeling ondervangen en de fundamentele mechanismen van de huishoudelijke gemeenschap blijven onverlet, ook al kunnen deze overdrachten op den duur van invloed zijn op de maatschappelijke voorwaarden waaronder de voedingsmiddelen worden geproduceerd[16]. Voor dergelijke situaties geldt het door mij voorgestelde model zolang de instituties van kracht blijven die op het behoud van de bestaande verhoudingen zijn gericht.
Het niveau van de productiekrachten wordt dus niet bepaald door de aanwending van een techniek an sich, maar door de maatschappelijk aanvaarde gevolgen van de toepassing ervan. Daarom leidt het inzetten van een nieuwe techniek niet onmiddellijk tot een omwenteling van de maatschappelijke orde; de maatschappij kan zich — soms voor langere tijd — aanpassen aan een nieuwe techniek zolang zij op het vlak van haar instituties maar weerstand biedt aan de maatschappelijke gevolgen van een gespecialiseerde productie en aan de beperkte ruil waartoe ze leidt[17]. Deze veranderingen doen zich vaker voor op het niveau van het politieke geheel dan van de huishoudelijke gemeenschappen zelf.
De maatschappelijke organisatie van de huishoudelijke landbouwgemeenschap berust op twee typen verhoudingen die onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Ten eerste op de productieverhoudingen. Deze zijn ontstaan op basis van de economische dwang die uitgaat van de landbouwactiviteit, verricht onder voorwaarden die door het niveau van de productiekrachten worden bepaald. Ten tweede op de reproductieverhoudingen. Deze zijn noodzakelijk voor het voortbestaan van de productiekernen. Hoewel bij de uiteenzetting van dit proces deze twee typen verhoudingen uit elkaar gehaald moeten worden, staan zij niettemin in een permanente wisselwerking tot elkaar als gevolg enerzijds van de gelijktijdigheid van de behoeften van de productie en de reproductie, en anderzijds als gevolg van de noodzaak in die behoeften te voorzien op het terrein van hun wisselwerking.
Dat de reproductie de voornaamste zorg is in dit soort maatschappijen, is zonneklaar. Alle instituties zijn daarop gericht. De nadruk die op het huwelijk ligt, de instituties van en rondom het huwelijk, de afstamming, de vruchtbaarheidsculten, de voorstellingen met betrekking tot het moederschap, de evolutie van de status van de vrouw naar gelang van haar positie in de vruchtbaarheidscyclus, de onrust die ontstaat bij overspel en buitenechtelijke geboorten, de seksuele verboden, enzovoort: dat alles wijst erop dat deze functie centraal staat. De verwantschapsverhoudingen die voortvloeien uit het huwelijk (als institutie) zijn, meer nog dan die welke voortvloeien uit de geboorte (die slechts een gebeurtenis is waarvan de code bepaald wordt door de regels die bij de huwelijkssluiting vastgelegd zijn), duidelijk gecentreerd rond de reproductie van de individuen[18].
In de huishoudelijke samenleving staan de reproductie van individuen en de zorg ervoor vanaf de geboorte en voor de rest van hun leven onder een nauwlettende sociale controle die het geheel van de maatschappelijke verhoudingen beheerst. Anders dan in de horde is het reproductieproces geen kortstondige handeling met een direct resultaat (opname in de groep of paarvorming). Het voltrekt zich in een zeer langdurige onderneming (toezegging, verloving, huwelijk, bruidsprijs, enzovoort). Tegen die achtergrond krijgt het begrip afstamming betekenis. Afstamming en daarmee erfopvolging worden door de belangrijke ceremoniën zoals begrafenissen en (minder vaak) doopsels en huwelijken gesanctioneerd. Anders dan paarvorming regelen huwelijken niet alleen het samenwonen of de taken van de echtgenoten maar ook de bestemming van de kinderen met het oog waarop deze verbintenis aangegaan wordt.
Toch blijft het reproductieproces ondergeschikt aan de dwang die de productie uitoefent[19], hoewel het ogenschijnlijk de sociale en politieke preoccupaties beheerst en de voornaamste ideologisch-juridische noties bezielt.
We hebben in het voorgaande gezien dat het fundamentele verschil tussen de horde en de landbouwgemeenschap berust op het feit dat de eerste de grond als arbeidsvoorwerp en de tweede de grond als arbeidsmiddel benut.
Het gebruik van de grond als arbeidsmiddel betekent dat een bepaalde hoeveelheid menselijke energie[20] in haar wordt geïnvesteerd met het oog op een opbrengst op termijn. De accumulatie van energie, die door deze wijze van grondgebruik mogelijk wordt, leidt op haar beurt tot de accumulatie van het product. Om klimatologische en botanische redenen is de productie verplaatst tot het laatste moment in het arbeidsinvesteringsproces en van het rijpen van de oogst.
Heel algemeen gezien is de landbouw geen continu maar een seizoengebonden proces. De landbouwcyclus valt in opeenvolgende onproductieve en productieve perioden uiteen. Zij begint noodzakelijk met een onproductieve landbouwperiode, waarin menselijke energie in de grond geïnvesteerd wordt: de voorbereiding, de ontginning, het inzaaien, het onderhoud, het wieden enzovoort. Daarop volgt een productieve periode, waarin de oogst wordt binnengehaald. Opdat deze cyclus zich kan herhalen, moet het product van het productieve seizoen dus geconsumeerd kunnen worden in de onproductieve periode om het leven en de kracht van de ‘producenten’[21] in stand te kunnen houden.
Met andere woorden, de landbouwcyclus kan slechts begonnen worden als de landbouwer over de noodzakelijke voedselvoorraden beschikt om te overleven in de periode dat de oogst voorbereidt wordt en men wacht op het rijpen ervan.
Historisch gezien kan de landbouw dus slechts ontstaan in verbinding met een punctie-economie[22] zoals visvangst, jagen of verzamelen. Deze activiteiten zullen van belang blijven zolang de productiviteit van de landbouw nog niet hoog genoeg is om de voedselbehoefte van de producenten tijdens de onproductieve periode of in perioden van voedselschaarste te dekken. Productiewijzen die berusten op de exploitatie van de grond of het water als arbeidsvoorwerp fungeren voor de landbouw dus als oorspronkelijke accumulatie.
Sociaal gezien herhaalt zich in de landbouwsamenleving hetzelfde proces, als een groep besluit zich van de moederkern af te scheiden (segmentering). Dit segment is dan gedwongen terug te grijpen op werkzaamheden die onmiddellijk vrucht afwerpen, zoals de jacht, om de eerste onproductieve periode te doorstaan. Segmentering, breken met de moedergemeenschap, wordt moeilijker naarmate de landbouw op een hoger peil staat. We hebben gezien dat de verbouw van stek- en pootgoed[23] de segmentering minder materiële hindernissen in de weg legt, omdat men gedurende de hele onproductieve periode van het veld gemakkelijk jonge plantjes of stekken alsmede enig voedsel kan halen. De graanbouw daarentegen, die voorraadvorming, centralisatie en opslag van het graan in het dorp mogelijk maakt en bovendien het bewaren van een betrekkelijk grote hoeveelheid zaaigoed van het ene op het andere seizoen vereist, onderwerpt de segmentering aan het behouden of aangaan van een sociale band met een landbouwkern die beschikt over een graanschuur (die van de grootvader, van een verwant van moederszijde, van een aanverwant of van een vriend) om over het zaaigoed te kunnen beschikken en de graanbouw te kunnen voortzetten[24]. Wat haar voeding betreft is de groep die segmenteert, door met de moederkern te breken, gedwongen terug te vallen op relatief primitievere productievormen: jacht, visvangst, verzamelen, eventueel de verbouw van stek- en pootgoed. Hierin schuilt ongetwijfeld één van de oorzaken van de stabiliteit en de uitgebreidheid van huishoudelijke gemeenschappen.
Het beroep op de punctie-economie om de magere perioden te overbruggen of om de productieve fase van de landbouwcyclus te hervatten, wordt in de loop van die cyclus geleidelijk vervangen door de opslag en het beheer van het landbouwproduct. Deze maken het mogelijk het product onder de producenten te delen en te distribueren gedurende de tijdsduur van de onproductieve fase en rekening houdende met andere bestemmingen (bijvoorbeeld sociale doeleinden of voorraadvorming). Ook al spelen jacht, verzamelen en visvangst een ondersteunende rol, ze zijn ondergeschikt aan de maatschappelijke organisatie die op landbouw is gebaseerd.
Zoals ik eerder heb aangegeven behandel ik het geval waarin de productiviteit van de landbouw een dergelijk beheer mogelijk maakt. We kennen reeds de belangrijkste kenmerken van de huishoudelijke landbouweconomie: productie op termijn op basis van de investering van menselijke energie in de grond, accumulatie, georganiseerd beheer van het product in de vorm van opslag en verdeling ervan.
We beschreven al met welke productiemiddelen de landbouw hier wordt bedreven. Ze vereist geen omvangrijke groep arbeiders. Technisch kunnen alle taken worden verricht door een niet al te grote groep waarvan de leden qua kracht en bekwaamheid verschillen, een groep in dezelfde orde als het gezin. Afgezien echter van de werkzaamheden die in een begrensd tijdsbestek moeten worden afgerond, maar die met de medewerking van verbonden basiseenheden kunnen worden volbracht, moet ook nog met iets anders rekening worden gehouden. Dat is het wisselvallige karakter van de productiecapaciteit van qua omvang beperkte kernen, waarvoor de wet van de grote getallen niet geldt. Men moet ervoor zorgen dat er genoeg arbeiders zijn opdat ziekte of ongelukken de productiekern niet in haar functioneren belemmeren. Ziekte, in deze maatschappijen voorwerp van voortdurende zorg, heeft immers een direct economische weerslag op de productie. Zij moet met alle, magische of medische, middelen maar ook door vergroting van de groep worden bezworen[25].
Het aantal leden dat de productiekern in staat stelt het risico van ziekte en ongevallen te overleven, tendeert er dus naar groter te zijn dan het aantal dat enkel technisch zou zijn vereist. Vorming, overleving en grootte van de arbeidseenheid van de landbouw zijn dus ondergeschikt aan haar bekwaamheid leden te werven, en deze hangt zelf weer af van haar invoeging in een organisch reproductiegeheel (ik zal daar later nog op ingaan).
Gezien de uitgestelde productie is de samenwerking in de landbouw tussen de leden van de productiekern duurzaam, zo niet permanent. De landbouw schept in tweeërlei opzicht banden tussen de individuen. Ten eerste tussen degenen die hebben samengewerkt vanaf de voorbereidende taken tot het moment van de oogst: deze individuen hebben er belang bij bij elkaar te blijven om de vruchten van hun gemeenschappelijke arbeid te plukken. Ten tweede — en dit is belangrijker — tussen de arbeiders die elkaar opvolgen. Om te overleven in de onproductieve periode en de volgende cyclus voor te bereiden zijn deze elk seizoen afhankelijk van de voedingsmiddelen die in de vorige productieve periode geproduceerd zijn. In dat opzicht gaat de landbouwcyclus gepaard met een voortdurend hernieuwde circulatie van voorschotten en terugbetalingen van het product tussen de producerende groepen uit opeenvolgende seizoenen: arbeiders uit het ene seizoen schieten gezamenlijk aan die uit het volgende seizoen de voedingsmiddelen en het zaaigoed voor. Natuurlijk blijven de meeste arbeiders van het ene seizoen op het andere dezelfde, maar in de loop van de tijd verandert de samenstelling van de arbeidseenheid: de oudste arbeiders verdwijnen terwijl jongeren hun plaatsen innemen. De voortschrijdende verandering van de personele samenstelling mondt op den duur in een generatiewisseling uit.
De veranderende samenstelling van de productie-eenheid weerspiegelt zich in de hiërarchie die in de landbouwgemeenschappen heerst tussen ‘hen die eerder komen’ en ‘hen die later komen’. Deze hiërarchie berust op een besef van anterioriteit. De eersten zijn zij aan wie men de voedingsmiddelen en het zaaigoed verschuldigd is, dat wil zeggen de oudsten. Onder hen is de aller-oudste in de productiecyclus aan niemand nog iets verschuldigd, behalve aan de voorouders, terwijl zich in hem het geheel van de schulden van de jongeren aan de gemeenschap concentreert. De oudste belichaamt dan ook de gemeenschap.
Op grond van zijn positie aan de top van de kleine gemeenschap is het logisch dat de oudste met de taak is bekleed het product bijeen te brengen en op te slaan. Hij is ook bij machte het beheer daarover te voeren. Dit beheer is noodzakelijk om de reproductie van de productiecyclus veilig te stellen. Deze noodzaak creëert aldus een functie, terwijl de persoon die deze functie moet bekleden wordt aangewezen door de wijze waarop de productiekern gestructureerd is. De boven beschreven cyclus van voorschotten en terugbetalingen speelt zich af tussen de oudste en deelgenoten die jonger dan hij zijn. Hij neemt de manifeste vorm aan van een circuit van leveringen en herverdelingen, die de dominante circulatiewijze is in dit type gemeenschap.
Dit is dus het wezen van de productieverhoudingen. Deze scheppen levenslange organische verhoudingen van onderlinge onderhoudsverplichtingen tussen de leden van de gemeenschap; zij doen een hiërarchische structuur ontstaan die op anterioriteit (of ‘leeftijd’) berust; zij dragen bij tot de vorming van samenhangende functionele sociaaleconomische kernen die organisch in de tijd met elkaar zijn verbonden; zij leggen vast tot welke eenheid men behoort, bepalen de structuur daarvan en de beheersmacht die aan de oudste in de productiecyclus toevalt.
Tot dusver hebben we de reproductie van de productiecyclus beschouwd. Maar de landbouwers staan bovendien voor de taak de productiekern en de productieverhoudingen te reproduceren. Het voortbestaan van de distributiecyclus, dat wil zeggen de mogelijkheid voor alle leden van de gemeenschap om in de toekomst de vruchten van hun arbeid uit verleden en heden te plukken, hangt af van de vraag of ze in staat zijn de productieverhoudingen te reproduceren, dat wil zeggen de sociale organisatie te herscheppen volgens een zich herhalend schema en volgens dezelfde structuren.
Met het oog op haar reproductie moet er in de gemeenschap een bevredigend evenwicht worden gehandhaafd tussen het aantal productieve en onproductieve individuen; bovendien moet er van beide geslachten een voldoende aantal in de vereiste leeftijd zijn om de productiekern qua grootte en samenstelling te reproduceren. We weten echter dat de groepssterkte die vereist is voor de landbouwproductie, niet noodzakelijk samenvalt met de aanwas via geboorte. We hebben gezien dat het technisch en theoretisch mogelijk was de omvang van de productiekern terug te brengen tot die van het gezin en dat alleen de zorg om zich te wapenen tegen het risico van ziekte en vroegtijdige dood tot haar uitbreiding leidt. De kern die is gevormd rondom de productiefuncties alleen, is dus te klein om haar onafgebroken en regelmatige reproductie te kunnen waarborgen. Het is absoluut noodzakelijk een opening naar andere gemeenschappen te maken die samen een geheel vormen van voldoende sterkte om deze tweeledige reproductie (voortplanting en sociale reproductie) veilig te kunnen stellen.
De oudste, die op grond van zijn positie in de kringloop van de voedingsmiddelen de beheersfuncties in de gemeenschap bekleedt, beheert ook de reproductie van de groep. De macht is een beheersmacht, civiel en gerontocratisch van aard. Ze bevordert vreedzame verbintenissen en een regeling van huwelijksbetrekkingen tussen homologe gemeenschappen via verzekerde mobiliteit van huwbare vrouwen. Onafhankelijk van het aantal huwbare mannen en vrouwen dat in iedere gemeenschap wordt geboren, waarborgt deze mobiliteit een optimale reproductie door middel van een evenwichtiger verdeling van de vruchtbare vrouwen.
In onze hypothese van de voorkeur voor mobiliteit van vrouwen boven die van mannen komt de reproductie tot stand doordat de kinderen van de echtgenote worden opgenomen in de gemeenschap van de echtgenoot. Men kan dat ook institutionalisering van de mannelijke afstammingslijn noemen of, in etnologische termen: patrilineariteit.
Wanneer een vrouw in een andere gemeenschap intreedt, wordt onderhandeld over haar voortplantingsvermogen en wel voor een duur die in het algemeen geacht wordt a priori overeen te komen met haar vruchtbare jaren. Er wordt een overeenkomst gesloten die de bestemming regelt van de kinderen die de vrouw zal baren; enerzijds omdat de vrouw op grond van de boven beschreven omstandigheden niet baart ten gunste van haar gemeenschap van herkomst (de identiteit van de familie waaraan deze voortplanting ten goede zal komen moet worden afgeroepen en tegelijk worden de aanspraken van de andere gemeenschap beperkt); anderzijds omdat de vrouw niet ten eigen voordele baart en de zichtbare afstamming van de moeder dus moet worden vervangen door een afstamming van vaderszijde die juridisch van aard is[26].
Deze overeenkomst die de voorwaarden regelt waaronder de producent geproduceerd wordt en de bestemming welke hij krijgt, is het huwelijk. Het huwelijk functioneert als een institutie die de positie bepaalt van de echtgenote in de gemeenschap die haar ontvangt, de betrekkingen die zij zal onderhouden met de leden ervan, de verhouding van haar kinderen tot de gemeenschap van hun vader en tot de hare, dat wil zeggen de afstammingsregels[27].
Het ligt voor de hand dat een huwbare vrouw in haar voortplantingsfuncties alleen gecompenseerd kan worden door een andere huwbare vrouw. Iedereen die een jonge vrouw afstaat, verwacht een andere terug. Maar om dezelfde redenen (beperkte omvang van de productiekern) die deze transactie noodzakelijk maken, kan de ruil van vrouwen slechts bij uitzondering direct wederkerig zijn. Zodoende is de ruil van vrouwen een zaak die op termijn wordt afgewikkeld. In bepaalde bevolkingen blijft de vrouwenruil op bilaterale overeenkomsten met uitgestelde wederkerigheid gebaseerd: de groep die een vrouw heeft geleverd, verwacht van de groep die haar heeft ontvangen, een andere vrouw terug. Dergelijke overeenkomsten tenderen ertoe zich uit te breiden tot een populatie die groot genoeg is, dat wil zeggen voldoende huwelijkspartners bevat om een onafgebroken reproductie te waarborgen. Terzelfder tijd ontwikkelt de bilaterale overeenkomst zich tot multilaterale overeenkomsten[28].
Ook al beschikt iedere gemeenschap nooit over meer vrouwen dan ze voortbrengt, op grond van het spel van de multilaterale ruil is dit aantal niet, zoals in een matrilineair systeem, onderworpen aan wisselvalligheden van demografische aard, omdat het in de tijd kan worden gespreid. De nu verworven vrouwen vormen ofwel de restitutie voor vrouwen die al eerder afgestaan waren, ofwel een vordering op vrouwen die in de toekomst nog afgestaan zullen worden. De multilaterale ruil maakt dus een soepeler, in de tijd meer gespreid beheer van de voortplanting mogelijk. De praktijk om jonge meisjes te verloven, de gewoonte om iemand een vrouw toe te zeggen, huwelijken die worden geregeld door de familie, getuigen van deze zorg voor een regeling op lange termijn.
Zo vormen zich matrimoniale regio’s die geen scherp afgebakende grenzen hebben, maar over het algemeen wel naar binnen gericht zijn en die op het netwerk van in elkaar grijpende en elkaar afwisselende huwelijksovereenkomsten berusten die tussen de oudsten van de gemeenschappen worden gesloten[29].
Maar hoe complex dit netwerk door de regulering en controle over de huwelijksverbintenissen en -toezeggingen ook zijn mag, slechts die individuen kunnen in principe aan deze transacties deelnemen, die in staat zijn binnen een afzienbare toekomst een vrouw terug te geven[30].
Om hun onderhandelingspositie te behouden, moeten de oudsten zich ervan verzekeren dat de meisjes van hun gemeenschap voor de ruil beschikbaar blijven; dus moeten zij controle houden over hun lot.
Als de sociale kern slechts de afmeting van een productiekern zou hebben, zou het onnodig zijn een endogamie verbod op te leggen. Ten eerste is het bij een zo kleine eenheid altijd minder waarschijnlijk dat het tot paring komt tussen broers en zussen dan met vreemde partners die in leeftijd meer overeenkomen. Maar bovendien zou het verbod op endogamie ook niet noodzakelijk zijn om het gezag van de oudste te handhaven, als dit slechts op het beheer over de voedingsmiddelen zou zijn gebaseerd. Maar zodra de kern zich omwille van haar reproductie steeds meer openstelt voor externe contacten teneinde zich van echtgenotes te voorzien, vertoont de macht van de oudste de tendens te verschuiven van de controle over de voedingsmiddelen naar de controle over de vrouwen, van het beheer over voedingsmiddelen naar het politieke gezag over mensen. Zoals ik reeds elders heb opgemerkt[31], kan het politieke gezag via de controle over de vrouwen een grotere gemeenschap omvatten dan via het materiële beheer over de voedingsmiddelen. Als de groep groeit wordt het beheer over voedsel bemoeilijkt, terwijl de huwelijkspolitiek dan juist doelmatiger kan worden gevoerd. Ze verschaft de gemeenschap de mogelijkheid zich uit te breiden en meerdere productiekernen samen te voegen door het beheer over de bestaansmiddelen — graanschuren en haardsteden — te decentraliseren[32]. Op het economische vlak van de productie en de distributie kan zich segmentatie voordoen doordat zich zelfstandige productiekernen vormen, terwijl op het vlak van het huwelijk de samenhang blijft bestaan en zich versterkt, doordat een grotere exogame politieke gemeenschap wordt gedefinieerd (grootfamilie, verwantengroep, clan...). In zo’n geval rust het gezag van de oudste minder op het materiële beheer dan op de huwelijksfuncties en op zijn bekwaamheid te onderhandelen met externe homologe groepen. Daar het huwelijk en de sociale reproductie de belangrijkste grond voor deze externe betrekkingen vormen, vereist het behoud van dit gezag dat huwelijken binnen de groep worden verboden, opdat de geslachtsrijpe en huwbare meisjes van de groep beschikbaar blijven als object van deze transacties. Paradoxaal genoeg is dit verbod des te noodzakelijker en strenger naarmate de groep door zich te vergroten het vermogen verwerft om zich op endogene wijze uit te breiden, dat wil zeggen door huwelijken binnen de groep. Als reproductie door middel van paring van groepsleden statistisch mogelijk wordt, wordt de macht van de oudsten — waarvan de basis is verlegd naar het beheer over het huwelijk — bedreigd juist door de gevolgen van dit beheer dat de vergroting van de gemeenschap mogelijk maakt. De macht steunt op een stand van zaken die door haar versterking afgeschaft dreigt te worden. Om zich staande te houden kan de macht niets anders doen dan een dwingende ideologie van het gezag in te stellen en te ontwikkelen. De religie, de magie, de riten, de terreur van het bijgeloof die wordt opgelegd aan de afhankelijken, dat wil zeggen aan de jongeren en vooral aan de huwbare vrouwen ontwikkelen zich; de seksuele verboden en de straffen op hun overtreding nemen toe en krijgen een absoluut karakter[33].
Endogamie wordt tot incest, het verbod wordt een taboe.
Voorkeurshuwelijken[34] tussen leden van een en dezelfde sociale kern brengen evenwel een tendens tot zelfreproductie aan het licht, waarmee de gemeenschap even autonoom in de reproductie zou kunnen worden als op het vlak van de productie. Maar we zien dat zelfs in de grootste huishoudelijke gemeenschappen endogamie nooit een absolute regel is. Dat heeft de hierboven aangeduide politieke redenen. Endogamie doet zich vooral voor in aristocratische verwantengroepen, omdat deze een klassenpositie innemen die hen aan andere reproductienormen onderwerpt. Ook doet endogamie zich voor in de patrimoniale maatschappij bij families die ervoor zorgen dat hun vermogen in stand blijft[35].
Als we op dit punt van de gedachtegang aannemen dat de geslachtsrijpe vrouwen circuleren en onder alle geslachtsrijpe mannen van de gemeenschap worden verdeeld, dan nog is een evenwichtige reproductie van de bevolking niet veilig gesteld. Vanwege het verschil in vruchtbaarheid groeien sommige verwantengroepen sneller dan andere of zijn sommige tot uitsterven gedoemd. Samen met een ongelijke sex ratio, vroegtijdige sterfte, ziekte en ongevallen, draagt dit verschil in vruchtbaarheid ertoe bij dat er qua sekse en leeftijd onevenwichtige verhoudingen kunnen ontstaan. De biologische reproductie alleen is niet in staat de reproductie en harmonische groei van een functionele landbouwgemeenschap zodanig veilig te stellen dat de verhouding tussen productieve en onproductieve leden van die gemeenschap wordt gehandhaafd. Weliswaar waarborgt de genetica de natuurlijke reproductie van een bevolking op grote schaal, binnen optimale statistische grenzen. Maar zij verzekert niet de reproductie van de structuur van kleine functionele eenheden. Zoals ik bij de Gouro-gemeenschappen heb geconstateerd en beschreven[36], moet de natuurlijke voortplanting voortdurend worden gecorrigeerd door de individuen te verdelen over de productiekernen waaruit de gemeenschap bestaat, en door leden te coöpteren die buiten de gemeenschap geboren zijn. Middelen om een altijd wankel evenwicht te herstellen, zijn de adoptie van kinderen uit een andere verwantengroep, van krijgsgevangenen, cliënten, schuldenaren, soms het schenken van een echtgenote of het roven van vrouwen en het samengaan van verzwakte families[37].
De uitbreiding van de huishoudelijke gemeenschap — of het opgaan van meerdere, op de productie gerichte kernen in een grotere gemeenschap, gevormd rondom de politieke functies van de reproductie — vergemakkelijkt deze verdeling van de aantallen binnen die grotere gemeenschap. Deze verdeling is, zoals we zullen zien, een van de voorwaarden voor het organisch functioneren van de uitgebreide gemeenschap en de sociale productie van de menselijke energie die er de motor van is.
Wij hebben gezien hoe de huishoudelijke organisatie zich logisch ontwikkelt. Ze verloopt van de productie van voedingsmiddelen waaruit het gezag van de oudste ontstaat, tot aan de sociale reproductie die rond dit gezag wordt georganiseerd en vaste vorm krijgt. De sociale reproductie van de huishoudelijke gemeenschap is geen natuurlijk proces, net zo min als in de eerder door ons beschreven gevallen (dat wil zeggen de horde) de sociale reproductie het gevolg was van oorlog, roof en ontvoeringen. Het is een politieke onderneming.
De productie- en reproductieverhoudingen bleken het substraat te zijn van de juridisch-ideologische verwantschapsrelaties. De coöperatie in de landbouwarbeid leidt tot levenslange betrekkingen van onderlinge onderhoudsverplichting tussen de partners, zoals steeds het geval is bij familierelaties. De reproductie van de landbouwcyclus brengt een noodzakelijke en praktisch permanente solidariteit met zich mee tussen de producenten die elkaar in deze cyclus opvolgen: de begrippen anterioriteit en posterioriteit, die de plaats van de producenten in de landbouwcyclus aanduiden, bepalen de sociale hiërarchie tussen oudsten en jongeren, beschermers en beschermden, adoptanten en geadopteerden, gastheren en vreemdelingen, zodra ze in deze verhoudingen tot elkaar staan.
Het beheer over en de verdeling van het product wijst de oudste in de productiecyclus aan als de pool van de productiegemeenschap. In deze positie handelt hij als de voedende ‘vader’[38] van alle jongeren onder wie hij de voedingsmiddelen verdeelt die nodig zijn om de landbouwcyclus voort te zetten en opnieuw te beginnen. ‘Vader’ betekent immers niet verwekker, maar hij die voedt en beschermt en als tegenprestatie aanspraak maakt op je product en je arbeid. Omdat het regelen van de sociale reproductie tot zijn functie behoort, is de ‘vader’ ook hij die uithuwelijkt. Als dergelijke productie- en reproductieverhoudingen tussen twee partijen worden verbroken, verdwijnt ook de verwantschapsband die hen verenigt[39]. Adoptie daarentegen brengt tussen de partijen bovengenoemde materiële en sociale verhoudingen tot stand.
De familie, basiseenheid van de productie, wordt de plaats waar zich een ideologie en riten ontwikkelen waarin respect voor ouderdom, voorouderverering en vruchtbaarheidscultus overheersen, waarin op uiteenlopende wijzen de continuïteit van de groep wordt gevierd en haar hiërarchie wordt bekrachtigd.
*
De huishoudelijke gemeenschap vormt zich doordat de producenten betrekkingen met elkaar aangaan volgens een economisch noodzakelijke structuur. Eenmaal gevormd wordt deze gemeenschap het institutionele kader waarin de toekomstige producenten opgenomen worden. De afhankelijkheidsverhoudingen die in de productie worden aangegaan en gerealiseerd, moeten dan door middel van afstamming of adoptie binnen een verwantschappelijk kader opnieuw worden gevestigd. De huishoudelijke gemeenschap kan zich immers alleen maar reproduceren als de afstammingsverhoudingen overeenkomen met verhoudingen zoals die in de productie waren ontstaan, verhoudingen van afhankelijkheid en anterioriteit: de reproductieverhoudingen moeten productieverhoudingen worden. Aangezien de dwang van de productie (gegeven een onveranderd niveau van de productiekrachten) onwrikbaar is, kunnen de regels die de reproductie moeten afstemmen op de materiële eisen van de productie, alleen betrekking hebben op de reproductie. De reproductie is veranderbaar en daarop hebben de politieke besluitvorming en het handelen van de gezagsdragers om deze afstemming te bereiken dan ook betrekking[40]. De reproductie is weliswaar de dominante zorg (omdat op dit vlak het sociale opnieuw tot stand wordt gebracht) maar de productie blijft determinerend (omdat de reproductie aan de dwang van de productie is onderworpen).
Het belang dat respectievelijk aan de productie- en reproductieverhoudingen toekomt is in enkele instituties te zien. Wijdverbreid in dit type samenleving is de erfopvolging waarbij voorrechten van de oudste worden overgedragen aan de producenten die in de cyclus van voorschotten en terugbetalingen op elkaar volgen. Deze vorm van erfopvolging, die institutioneel de vorm van afstamming in de zijlinie aanneemt, dat wil zeggen erfopvolging van ‘broer’ op ‘broer’. is nauw verbonden met de productiecyclus die deze continuïteit tot stand brengt. Zij is duidelijk de uitdrukking van een productieverhouding[41].
Het determinerende karakter van de productieverhoudingen wordt ook zichtbaar in de wijze waarop de kinderen worden verdeeld of toevallen aan de groep als geheel[42]. Deze instituties bevestigen het overwicht van degene die produceert over degene die reproduceert.
De plaats die de reproductieverhoudingen in de sociale organisatie en het sociale beheer innemen, verklaart daarentegen het belang van de juridisch-ideologische voorstelling van deze verhoudingen, dat wil zeggen het belang van de verwantschap. Te meer omdat, zoals we hebben gezien, de grondslagen van de macht steeds meer worden verzwakt naarmate deze macht zich versterkt. Terzelfder tijd tekent zich scherper het dominante karakter van de reproductieverhoudingen af. Hoewel aan de productieverhoudingen ondergeschikt, vertonen zij in een niet-egalitaire klassenmaatschappij de tendens als wezenlijke ‘waarden’ te gelden.
Productieverhoudingen en reproductieverhoudingen overlappen elkaar wel, maar dekken elkaar niet. De eerste begunstigen een zijdelingse afstamming van oudste op jongere, van ‘broer’ op ‘broer’, overeenkomstig de volgorde van intrede in de productiecyclus. De reproductieverhoudingen daarentegen vertonen de tendens een verticale afstamming te vestigen, van generatie op generatie, van ‘vader’ op ‘zoon’. De zijdelingse erfopvolging behelst een continuïteit tussen individuen van ongeveer gelijke leeftijd, aangezien de fysieke kracht van producenten een belangrijk element is in de totstandkoming van een kleine gemeenschap waarin landbouwarbeid overweegt. Ontstaan echter de voorwaarden voor sociale ongelijkheid en daarmee een aristocratische heersende klasse die zich volgens haar eigen normen reproduceert (politieke erfopvolging en reproductie van de voorwaarden van haar heerschappij staan bij haar op de voorgrond), dan ontstaat langzaam maar zeker een tendens om de reeksen van erfopvolging in de zijlinie door verticale erfopvolging te vervangen. Tot verticale erfopvolging, die een groter leeftijdsverschil, namelijk tussen ‘vader’ en ‘zoon’, impliceert, kan immers pas worden overgegaan vanaf het moment dat fysieke kracht minder noodzakelijk is voor de continuïteit van de groep dan politiek vernuft, een vaardigheid die het individu doorgaans tot op hoge leeftijd behoudt[43].
De klassieke etnologie was er meer op gespitst haar begrippen te ontlenen aan het niveau van de voorstelling die de betrokkenen zich ervan maken, dan de grondslagen van de sociale organisatie te analyseren. Ze geloofde in de verwantschap de sleutel voor de antropologie te hebben gevonden. Deze illusie wordt gedeeld door het structuralistische protomarxisme, dat zelfs nog verder gaat en de verwantschap de dubbele status toeschrijft van basis en bovenbouw, alfa en omega van iedere verklaring betreffende de primitieve samenlevingen: de verwantschap zou als het ware zelfbepalend zijn[44]. Uit deze zienswijze volgt dat de economie door de sociale ontwikkeling wordt gedetermineerd (de opvatting van Y. Garlan[45], een leerling van Godelier) en dat het historisch materialisme geen enkele wetenschappelijke grondslag meer heeft[46]. We hebben echter gezien dat de onderbouw geen verwantschapsverhouding doet ontstaan maar productieverhoudingen. De noodzaak om deze productieverhoudingen te reproduceren — verhoudingen die pas met de productie van de producent aangegaan worden — dwingt deze verhoudingen de vorm aan te nemen van banden tussen individuen. Daarmee komen ze te liggen in een institutioneel kader dat is bestemd om ze te beïnvloeden en af te stemmen op de eisen die de organisatie en beheersing van deze productie stelt.
Bovenstaande analyse toont aan dat de ‘primitieve’ samenlevingen niet ontsnappen aan het historisch materialisme. Zij toont aan dat de economische structuur van de maatschappij wordt gevormd door ‘de productieverhoudingen (...) de materiële basis waarop zich een juridische en politieke bovenbouw verheft en waaraan specifieke maatschappelijke vormen van bewustzijn beantwoorden. De wijze waarop het materiële leven wordt geproduceerd, is voorwaarde voor het sociale, politieke en geestelijke levensproces in het algemeen.’[47]
In onderscheid met het kapitalisme evenwel, en dit is belangrijk, berust de macht in deze productiewijze op de beheersing van de menselijke reproductiemiddelen: voedingsmiddelen en echtgenotes, en niet op de materiële productiemiddelen.
Dit laatste onderscheid ontkracht de protomarxistische opvattingen die in de niet-kapitalistische maatschappijen slechts een voorafschaduwing kunnen zien van de kapitalistische maatschappijen, dat wil zeggen sociale systemen waarin de productieverhoudingen slechts ontstaan door middel van de juridische eigendom van de materiële productiemiddelen. Deze bekrompen en kwezelachtige kijk op het historisch materialisme kan slechts leiden tot de eindeloze herhaling van een aantal vulgair-materialistische schema’s.
De sociale beheersing door middel van de menselijke reproductiemiddelen strekt zich uit tot alle samenlevingen waarin het overwicht van de ‘status’ op het ‘contract’ door de sociologen is onderkend. De volledige ontplooiing én de neergang ervan zien we in de slavernij en de diverse vormen van dienstbaarheid die daarmee in West-Afrika zijn verbonden[48].
_______________
[1] Oorspronkelijk: C. Meillassoux, ‘La reproduction domestique’, in: Femmes, greniers et capitaux. Parijs (Maspero) 1975, pp. 57-81.
[2] De term domestique hebben wij als huishoudelijk vertaald, omdat de productie in het soort samenlevingen dat Meillassoux onderzoekt, op het ‘huis’ van een familieoudste is gebaseerd. Rey spreekt in dat geval van een ‘verwantschappelijke productiewijze’. (Noot van de redactie)
[3] Meillassoux gebruikt de term gynekostatisme om een systeem aan te duiden waarbij vrouwen binnen de gemeenschap blijven waarin ze worden geboren. (Noot van de redactie)
[4] De term reproductie verwijst bij Meillassoux naar drie verschillende zaken: 1. reproductie van de arbeidskracht (bijvoorbeeld door voedsel), 2. reproductie van de productieverhoudingen (door Meillassoux veelal sociale reproductie genoemd) en 3. reproductie van de soort (door ons als voortplanting vertaald). (Noot van de redactie)
[5] Vergelijk K. Marx, Resultate des unmittelbaren Productionsprozesses. (1866) Frankfurt 1969, p. 84.
[6] Belangrijkste omdat daarnaast ook het vuur moet worden genoemd, dat als energiebron in bepaalde ambachtelijke of landbouwwerkzaamheden een rol speelt (bijvoorbeeld bij het ontginnen door platbranden).
[7] E. Terray, Le Marxisme devant les sociétés ‘primitives’ Parijs (Maspero) 1969.
[8] Collectieve productiemiddelen: zij worden voortgebracht door collectieve arbeid van meerdere productiekernen, maar vervolgens hoofdzakelijk aangewend ter bevrediging van de behoeften van iedere kern afzonderlijk. (Dat geldt bijvoorbeeld voor de irrigatiewerken die een arbeidsinvestering vereisen van meerdere gemeenschappen, terwijl het water vervolgens benut wordt voor de productie van bestaansmiddelen ten behoeve van elke gemeenschap afzonderlijk.) Maatschappelijke productiemiddelen: zij vereisen een concentratie van maatschappelijke arbeid en worden in het kader van een maatschappelijke arbeidsdeling aangewend voor het maken van een product voor de markt of voor het collectief in het algemeen.
[9] In tegenstelling tot wat onder Franse etnologen gebruikelijk is, gebruik ik de term affinité (en niet alliance) ter aanduiding van de betrekkingen van een individu met de verwanten van zijn echtgenote resp. haar echtgenoot, en affin (en niet allié) ter aanduiding van de individuen die in zo’n betrekking staan. De term alliance reserveer ik voor betrekkingen die door juridische ‘handelingen’ (eden, pakten, verdragen enz.) worden bekrachtigd en die verder reiken dan de verhoudingen van bloed- en aanverwantschap. (Wij hebben affinité als aanverwantschap vertaald en alliance als bondgenootschap. Noot van de redactie)
[10] De verkoop van het patrimonium, dat wil zeggen de omzetting ervan in een waar, is een uitzonderlijke handeling die zelfs in onze kapitalistische warenmaatschappijen bijzondere waarborgen en voorzorgen vereist.
[11] Een maatschappelijke arbeidsdeling bestaat wanneer de productiekernen in hun behoeften slechts kunnen voorzien door middel van de equivalente ruil van hun producten. In de huishoudelijke samenleving gaat het om een taakverdeling.
[12] Zie daartoe C. Meillassoux, Femmes, greniers et capitaux, a.w., pp. 102 e.v.
[13] Het is bovendien een noodzakelijk begrip om de mechanismen van overuitbuiting te begrijpen, waaraan deze productiewijze in de koloniale periode onderworpen kan worden. Zie ook C. Meillassoux, a.w., deel II, en G. Dupriez, La formation du salaire en Afrique. Leuven (Drukkerij Frankie) 1973.
[14] C. Meillassoux, Anthropologie économique des Gouro de Cóte d’Ivoire. Parijs (Mouton) 1964; Idem, ‘Ostentation, Destruction, Reproduction’, in: Economies et Sociétés, jrg. II, nr. 4, 1968, pp. 760-772; en C. Meillassoux (red.), L ‘évolution du commerce africain depuis le XIXe siècle en Afrique de l’Ouest. Londen (Oxford University Press) 1971, de inleiding.
[15] Dit verschijnsel wordt onvoldoende onderkend door M. Godelier, Horizon, trajets marxistes en anthropologie. Parijs (Maspero) 1973. Hij maakt alleen onderscheid tussen ‘waren’ en ‘goederen die worden gegeven’.
[16] C. Meillassoux, ‘Y a-t-il des cartes aux Indes?’, in: Cahiers internationaux de sociologie, LIV, eerste kwartaal 1973, pp. 5-29.
[17] Moeten we nog nader uiteenzetten dat deze situatie niet in strijd is met het historisch materialisme maar met het technologisch determinisme, waarmee het maar al te vaak wordt verward?
[18] In zijn studie over de Wogo plaatst J.P. Olivier de Sardan het huwelijk in het centrum van het sociale systeem: Système des relations économiques et sociales chez les Wogo (Niger). Institut d’Ethnologie 1969.
[19] Publicaties die de sociale organisatie van de productie in huishoudelijke samenlevingen nauwkeurig beschrijven, zijn nog steeds erg schaars. Des te meer dient hier te worden verwezen naar het zeer opmerkelijke werk van E. Pollet en G. Winter (La société soninké. Sociologisch Instituut, Brussel 1971). Op basis van een diepgaande en minutieuze studie van de Soninké van de Diahunu openen zij een theoretische discussie die een belangrijke bijdrage levert aan het dialectisch materialisme, toegepast op de antropologie. Hoewel het gaat om een maatschappij waar de slavernij van groot belang was geweest en die dus in een andere historische context staat, verwijzen de analyses en beschrijvingen van het functioneren van de gemeenschapsbetrekkingen aldaar voortdurend naar de stellingen die hier naar voren worden gebracht. Vermeldenswaard zijn ook de huidige onderzoeken van J. Schmitz, die dezelfde richting uitgaan als hier voorgesteld wordt, terwijl ze toch volledig onafhankelijk tot stand zijn gekomen. Zie J. Schmitz, Tour une démographie de la force de travail’, Manuskript, 1975.
[20] Ik gebruik liever de term ‘menselijke energie’ dan ‘arbeidskracht’. Waarom zet ik uiteen in ‘Les structures alimentaires de la parenté’, in: Femmes, greniers et capitaux, a.w., pp. 82 e.v.
[21] Aangezien haar situatie als echtgenote haar hele actieve leven beheerst en haar huwelijksbetrekkingen belangrijker dan alle andere zijn, zal de vrouw in de komende analyses verdwijnen achter haar man, die de drager van alle sociale betrekkingen is. Het product van haar arbeid wordt opgenomen in dat van de laatste. Onder ‘producent’ moet men in economisch opzicht dus het mono- of polygame huishouden en in politiek opzicht de echtgenoot verstaan.
[22] De term punctie-economie gebruikt Meillassoux ter aanduiding van samenlevingen van jagers, vissers en verzamelaars: zij voeren als het ware een punctie uit op het lichaam van de natuur om daaraan plaatselijk voedsel te onttrekken zonder dat zij daarin arbeid investeren. (Noot van de redactie)
[23] Daartoe behoren gewassen als bananen of knollen: gewassen die niet voor lange tijd opgeslagen kunnen worden en aan de stam of in de grond moeten worden bewaard. (Noot van de redactie)
[24] Men komt in de etnologische literatuur zelden bijzonderheden tegen over de toegang tot het zaaigoed.
[25] Zie A. Retel-Laurentin, Infécondité en Afrique noire. Maladies et conséquences sociales. Parijs (Masson) 1974.
[26] Vandaar die opbloei van het recht rondom de vaderlijke afstamming; anders zou het niet tot ontwikkeling zijn gekomen.
[27] In de praktijk blijken dergelijke overeenkomsten moeilijk toe te passen; dit wijst erop dat de verwantschap ondergeschikt is aan andere eisen, die dwingender zijn dan de juridische regels alleen.
[28] De studies bij de Lele van M. Douglas illustreren deze ontwikkeling. Zie The Lele of the Kasai. Londen (Oxford U.P.) 1963.
[29] Met grote nauwkeurigheid toont J.-Y. Martin aan dat dergelijke huwelijksgebieden bestaan bij de Mataram; 80 tot 90% van de huwelijken wordt daarbinnen gesloten. Les Mataram du Cameroun. OSTROM, Mem. nr. 41, 1970.
[30] Ik kom later terug op de voorwaarden waaronder de multilaterale ruil functioneert (zie Femmes, greniers et capitaux, a.w., pp. 97 e.v.).
[31] C. Meillassoux, ‘Essai d’interpretation du phénomène économique dans les sociétés traditionelles d’autosubsistance’, in: Cahiers d’études africaines, 4, 1960, pp. 38-67.
[32] Zie in het bijzonder het geval van de Soninké, dat wordt verklaard door Pollet en Winter (a.w., p. 387), of dat van de Gouro (Meillassoux, a.w., 1964, pp. 123 e.v.).
[33] P.A.C. Isichei, ‘Sex in Traditional Asaba’, in: Cahiers d’études africaines (52), XIII, 4, 1973, pp. 682-700.
[34] Huwelijken tussen neven en nichten die in de zeden van bepaalde samenlevingen de voorkeur genieten.
[35] De patriarchale ideologie of de religie lost dan het gezag af dat op beheer gebaseerd is, om de macht van de oudste te steunen en te versterken.
[36] C. Meillassoux, Anthropologie économique des Gouro de Cóte d’ Ivoire, a.w.
[37] Toch brengt P. Bonte tegen P.-P. Rey in, dat de verwantschappelijke samenleving niet in staat is een tegenwicht te bieden aan tegenslagen van demografische aard. (‘Quelques problèmes théoriques de la recherche marxiste en anthropologie’, in: La Pensée, nr. 171, oktober 1973, pp. 86-107; hier p. 93.)
[38] Zie de uiteenzettingen van E. Benveniste over de ‘voedende soeverein’: Le Vocabulaire des institutions indo-européennes. Parijs (Minuit) 1969, deel II, p. 85.
[39] Vervloeking door de vader — een in dit type samenleving veel voorkomende institutie — is een van de manieren om de verwantschapsband te verbreken.
[40] Men denke aan de overwegingen van Nadel over de determinerende invloed van de economie op de verwantschap bij de Nupe. Zie S.F. Nadel, A Black Byzantium. Londen (Oxford University Press) 1942, pp. 3 e.v. Zie ook, meer recent: M. Glickman, ‘Kinship and Credit among the Nuer’, in: Africa, XLI, 4, oktober 1971, pp. 306-319.
[41] Merk op dat het begrip ‘broer’ in de verwantschapsterminologie van de landbouwgemeenschappen de tendens vertoont zich te preciseren teneinde ‘oudere’ broer van ‘jongere’ broer te onderscheiden. Deze afstamming in de zijlinie komt nooit tot stand tussen vrouwen, wier functies als producenten institutioneel niet worden erkend.
[42] Zie Femmes, greniers et capitaux, a.w., pp. 93-96.
[43] De opkomst van de erfopvolging via de eerstgeboren zoon is altijd een zeer langzaam proces en gaat met bloedige dynastieke twisten gepaard. De Afrikaanse geschiedenis is vol van dergelijke broederoorlogen, die de troonpretendenten bij de dood van de soeverein met elkaar voeren, waarbij ze de afstamming in de zijlinie bloedig veranderen in een lineaire afstamming. Want hoe kan men van meet af aan een scherpe scheidslijn aanbrengen tussen verschillende typen eerstgeborenen, zoals de eerstgeborene van de ‘klassifikatorische’ broers, de eerstgeborene van de oudste broer, de eerstgeborene van de eerste echtgenote, enzovoort? Zie: J. Bruyas, ‘La Royauté en Afrique noir’, in: Annales africaines, 1966, pp. 157-227. (De ‘klassifikatorische broers’ omvatten alle mannen van één generatie binnen de verwantengroep. Noot van de redactie)
[44] M. Godelier (red.), Sur les sociétés précapitalistes. Parijs (Editions Sociales) 1970, en M. Godelier, ‘Modes de production. Rapports de parenté et structuren démographiques’, in: La Pensée, nr. 172, december 1973, pp. 7-31.
[45] Y. Garlan, ‘L’oeuvre de Polanyi. La place de l’économie dans les sociétés anciennes’, in: La Pensée, nr. 171, oktober 1973, pp. 118-128; hier p. 126.
[46] Deze conclusie volgt uit een bij protomarxisten veel voorkomende gedachtegang. Uitgaande van het denkbeeld dat een productiewijze noodzakelijk berust op de controle over de materiële productiemiddelen — naar kapitalistisch model — schrijft men de grond een centrale positie toe. Men stelt terecht vast dat de verdeling van de grond bepaald wordt door de sociale organisatie en niet omgekeerd, en bestempelt dan, zonder nader onderzoek, de sociale structuren als ‘onderbouw’.
[47] K. Marx, ‘Voorwoord’ (van Zur Kritik der Politischen Ökonomie) in: Te Elfder Ure, nr. 17, 1974, p. 521.
[48] C. Meillassoux (red.), L ‘Esclavage en Afrique précoloniale. Parijs (Maspero) 1975; en C. Meillassoux, ‘Le gram de la sueur’, in: Terrains et Théories. Parijs (Anthropos) 1977.