Pieter Wiedijk (onder pseud. J. Saks)

Crisis I en II


Bron: De Nieuwe Tijd, 1908, jrg. 13, nr. 9, pp. 620-658 en nr. 11, pp.799-820.
Transcriptie: Wim Seegers
Deze versie: Spelling Nederlands aangepast
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Springvloed
De miserie van het kapitaal
De curve van de kapitalistische ontwikkeling

(I)

... Als ter beurze eerst een dof gerucht was omgegaan, dat er weder een onweder in den kassiersboek broeide; – als er vervolgens in vertrouwen en zonder verantwoordelijkheid een naam was gefluisterd, niet ongelijk aan een verschijnende en verdwijnende bliksemschicht, die volstrekt geen zekerheid geeft uit welken windstreek de bui neer zal slaan; – als de vreeze dan op eens om zich greep, evenals de storm in het woud. ...
E.J. Potgieter, Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink, p. 44.

... De crisis in de Hollandse literatuur; de schets hoe een braaf kassier, vader van een zoon met wilde haren, ook in de stormachtige dagen van een beurspaniek, een “run” op de depositohouders, zich “kalm neer mocht zetten aan de dis” omdat hij de hem toevertrouwde gelden trouw en eerlijk had geborgen in zijn kelder, door christendeugden sterk tegen de aanvechtingen van de heersende speculatiezucht die zich zo niet met, dan toch door de goederen van anderen zocht te verrijken. Er is sprake van de beurscrises in en om het jaar 1815. – Men kon ze op het voorbeeld van Ricardo nog toeschrijven aan de invloed van allerlei onregelmatigs in de economie, veroorzaakt door de “wereldschokkende gebeurtenissen” van de napoleontische oorlogen. Zij bleven juist van deze tijd af, ondanks vrede of krijg, met elementaire regelmatigheid zich herhalen. Men kon trachten ze te keren vanuit de sfeer van geldhandel en krediet, waarin zij verondersteld werden te wortelen: de, mede door Ricardo’s onjuiste geldtheorie, geïnspireerde Peelse Bankwet van 1844 moest achtereenvolgens in 1847, 1857 en 1867 opgeheven worden om de handelscrises waartegen zij was ingesteld, niet tot reddeloosheid toe te verergeren. De grote golfbeweging van de productie duurde intussen voort, de catastrofen bij de overgang van het stijgende tot het dalende tempo van de voortbrenging schenen zich te verzachten, de acute crises werden vervangen door chronische depressies; zij zouden, vleide men zich, geheel verdwijnen door de productie-regelende trusts en kartels: – wij staan op het hoogste punt van de vraag-en-aanbodregeling en tegelijkertijd in het midden van een crisis van het oude type met al zijn dramatische ap- en dependenties. De kapitalistische productie zou de onregelmatigheden van haar jeugd achter zich hebben, zou geleidelijk ingroeien zonder schokkende overgangen in hoger en rationeler vormen van voortbrenging; de arbeidersklasse zou in een voortgaande bloei van haar ... geldlonen zich mogen verheugen, al sloot de schone regel excepties niet uit, in het aldus gerevideerde kapitalisme. De harde werkelijkheid daarentegen schijnt, dat als altijd het proletariaat elke vleug van verlichting met een zwaardere druk van maatschappelijke ellende in haar verschillende vormen moet bekopen; dat er op deze heilloze regel geen schone uitzonderingen bestaan. “Gentlemen”, pleegde een Engels bureaucraat uit het midden van de vorige eeuw aan zijn ondergeschikten te schrijven, “gentlemen, de Bank van Engeland verhoogt haar disconto, ge moet zonder verwijl maatregelen treffen om in de gevangenissen, de hospitalen en de armhuizen ruimte te maken voor nieuwelingen”.[1]

Wat de literatuur niet kon of wilde geven, wij mogen het vragen aan de wetenschap. Wij mogen van de geestelijke vertegenwoordigers van haar belangen, de officiële kenners van haar aard, de verklaring vergen en de middelen tot verbetering van haar euvelen. En tot wie zouden wij ons eerder wenden dan tot de heer Treub, hoogleraar niet enkel van haar kenmerken, maar geestelijke vader reeds van professoren in haar wetenschap, “maker of Kings”? – Na de crisis uit het begin van de negentiende eeuw in de Hollandse literatuur, die volstond en kon volstaan met de dramatische kant van de krediet- en speculatiemisbruiken te schetsen: de crises van de aanvang van de twintigste eeuw in de Hollandse wetenschap.

I

Zoals de lezer hier vroeger zo nu en dan heeft kunnen opmerken, heeft de heer Treub een kritiek op “het wijsgerig en economisch systeem van Karl Marx” geschreven, waartegen dezerzijds enige bedenkingen zijn ingebracht. Met bescheidenheid intussen wat de kwantiteit betreft; van het Treubsche boek menen wij: sommige en misschien van de best geslaagde partijen eruit bleven onaangeroerd o.a. die over “de economische crisis”; andersoortige crises in onze omgeving, actueel als zij waren, leidden de aandacht van het naar het scheen enigszins academisch geworden onderwerp af. Tot de jongste maatschappelijke catastrofe ons, bij de lectuur van een artikel in de Vragen des Tijds eraan herinnerde, en wij onverhoopt in de gelegenheid kwamen nogmaals met de hoogleraar te redekavelen over de theorie, ditmaal op het slagveld zelf.

Het sluitstuk van prof. Treub’s Marxkritiek, zijn behandeling van “de economische crisis”, zoals zij door Marx werd ontleed, is, zoals wij moeten erkennen, een welgeslaagd specimen van de gehele citatenaanval in al zijn onderdelen; het verknoeit en vermoffelt van de kern van de marxistische theorie juist genoeg om haar te kunnen weerleggen, het behoudt van het uiterlijk en de bijzonderheden juist genoeg om de schijn te wekken dat de wezenlijke inhoud van de theorie onhoudbaar is gebleken. Ieder aandachtig Marx-lezer zal opmerken, dat bij diens eigenaardige behandeling van de crises de productiecyclus de hoofdzaak is, de elkander in vaste regelmaat opvolgende productietoestanden, waarvan de “crisis” slechts een bijzonder stadium is. Zij vormt een zo onmisbare factor voor het begrip van de economische catastrofen, zij is zozeer het milieu waarin geplaatst de crisis alleen kan worden begrepen, dat men zich afvraagt waarom zij door de criticus, die zelf als crisisverklaarder optreedt, zozeer op de achtergrond wordt gehouden; zij is verder in haar periodiciteit zo’n belangrijk voorbeeld van de door alle “toevalligheden” heen zich voltrekkende rigoureuze wettelijkheden van het moderne kapitalisme, zij wordt door Marx als zodanig zo dikwijls en zo veelzijdig besproken, dat in een Marx-kritiek vooral, haar achterstelling en terzijdestelling bevreemden moet. Zo talentvol kon onze criticus dus onmogelijk citeren of de verbloemde waarheid moest aan ’t licht komen.

Op pagina 357 vinden wij een kort citaat, ontleend aan pagina 418 van Das Kapital, waarin de voorstelling: “Het leven van de industrie verandert in een opeenvolging van tijdperken van middelmatige levendigheid, bloei, overproductie crisis, stremming”. En zich daarbij aansluitend een aanhaling van de meer bekende pagina 597: “De karakteristieke levensloop van de moderne industrie, de vorm van een door kleine schommelingen onderbroken tienjarige cirkelgang van perioden van gemiddelde levendigheid, productie onder hoogdruk, crisis en stremming ...” Deze beide zinsneden lichten wij ter bekorting uit citaten, die gegeven worden als inleiding tot het bewijs dat Marx “de snellere opeenvolging van de crises en de toeneming daarvan in hevigheid voor een noodzakelijk ontwikkelingsverschijnsel van het kapitalisme” heeft voorspeld. Nu is het verrassend, op te merken, dat juist het laatste citaat van andere zijde wordt uitgebuit, om te bewijzen, dat dezelfde Marx, die in elk geval tot voortdurend vermaak en bezigheid van de critici moet “voorspellen”, de tienjarigheid van de cyclus geprofeteerd heeft. Waarom maakt de heer Treub, die allerlei meer of min obscure meningen van allerlei min of meer obscure schrijvers vermeldt, met geen syllabe gewag van deze kwestie van de tienjarigheid van de crisescyclus, die in de Bernsteindebatten, waaraan hij zoveel materiaal ontleent, toch sterk genoeg naar voren is gekomen? Gemeten met de maatstaf, dien hij Marx voortdurend aanlegt en die voor zijn persoontje dus allicht groot genoeg is: hij “kneedt” de feiten “tot zij passen in zijn stelsel” en het karakter van zijn stelsel is in ’t algemeen, aan Marx’ beweringen toe te schrijven die hij gemakkelijk meent te kunnen weerleggen, in dit geval de toeneming van de crises in getal en hevigheid. Maar tevens bereikt hij door het terzijdestellen van de tienjarigheid van de cyclus als voorspelling, het verdonkeremanen van de ongeveer tienjarige getijden van de modern-kapitalistische productie als feit en verwart, door het introduceren van allerlei bijzondere crises, het beeld van de symmetrische stijgingen en dalingen van de weg van de productieontwikkeling, waarop de grote handelscrises de mijlpalen zijn geweest.

Wij hoeven er slechts aan te herinneren dat de reeks van de grote perioden-afsluitende Engelse handelscrises, die door de centrale stelling van Engeland onder de, door haar invloed en onder haar leiding zich in modern-kapitalistische zin ontwikkelende landen, meteen wereldmarktcrises waren – van 1815 af, haar aanvangspunt achtereenvolgens neemt in 1825, 1836, 1847, 1857, 1867; dat na die tijd de overgang van de ene periode in de andere voor Engeland zich niet in de vorm van een crisis met opvolgend depressiestadium, maar als langzaam inzettende depressie kenmerkt; voor het Europese vasteland blijft de crisis als slotstuk van het stadium van de hoogconjunctuur in de zeventiger jaren nog behouden; de tachtiger jaren gaan zonder crisis voorbij, evenals het einde van de eeuw. De cyclus krijgt daardoor het volgende karakter: depressiejaren 1873-1879, 1882-1887, 1891-1895. Met de nieuwe eeuw treedt het crisiskarakter van het overgangsstadium weer op in de periode 1900-1902 om voorlopig afgesloten te worden door de grote crisis van 1907-1908. De lijn, die de grote golfbeweging van het moderne kapitalisme aangeeft – in haar rijzingen en dalingen zelf door kleinere afwijkingen onderbroken – vertoont dus een streng symmetrisch verloop. De golfvorm zelf ondergaat in het laatste vierde deel van de 19e eeuw de bekende wijziging, dat haar top in plaats van scherp, afgerond is geworden.

Voor de heer Treub is deze periodiciteit – waarin tevens de kwantitatieve beweging van tal van belangrijke economische niet alleen, maar algemeen maatschappelijke verschijnselen ligt uitgedrukt – voor de aanvuller van Marx is zij van geen belang: “De gelijkmatigheid in de opvolging van de tijdperken van bloei en depressie” strookt niet met de werkelijkheid. De heer Treub is zo handig de kwestie van de grote perioden te behandelen op zijn gewone advocatenmanier: hij stelt er de vraag voor in de plaats of deze “gelijkmatigheid” elk bijzonder bedrijf betreft, of alle productietakken gelijkmatig en gelijktijdig een periodieke beweging van bloei en depressie doormaken, en op zijn gewone wijze de regel verbloemend onder de uitzondering, komt hij tot de conclusie dat: “algemene crises welke periodiek weerkeren ten gevolge van de noodzakelijke cirkelgang van de kapitalistische productie, kent de geschiedenis niet.” Wat “de geschiedenis” dan wel kent omtrent de “gelijkmatigheid in de opvolging van de tijdperken van bloei en depressie”? De criticus heeft, zoals uit zijn beantwoording blijkt, deze eenvoudige vraag verder verwikkeld met de kwestie of verschillende crises alleen door factoren uitsluitend en direct de productie rakend werden veroorzaakt. Hij ontwijkt daardoor op nog succesvoller wijze dan door het uitzonderingskarakter van de beweging van enkele vakken, de beantwoording van de vraag: “wat de geschiedenis leert” omtrent de grote wereldmarktcrises en de grote depressieperiodes als vormen van de periodieke golfbeweging van de modern-kapitalistische economie in haar geheel! Als succes op zijn dialectische goocheltoertjes kan hij als antwoord hierop geven, dat allerlei crises “in verband stonden” met nog andere factoren dan die het zuivere arbeidsproces betreffen. Alsof wij ’t niet wisten, alsof Marx het niet wist – die speciaal de crises 1847 en 1857 in geuren en kleuren beschrijft en laat beschrijven en wiens eigenaardigheid niet is dat hij maar één crisis-“oorzaak”, maar veeleer dat hij méér crisis-“oorzaken” dan enig ander econoom heeft aangewezen – worden dan zulke met de crisis “in verband staande”, meestal krediet-zaken genoemd. En wat “de geschiedenis leert” omtrent de grote ongeveer tienjarige perioden moet dan blijken uit het feit van enkele bijzonderheden omtrent de Engelse handelscrises van 1815 en 1825, vervolgens “de andere Amerikaanse crises van 1814, 1837 en 1839” daarna de zogenaamde “kleinere geldcrisis in Engeland in 1836 en 1839” vervolgens “de grote crises van 1847, en zo, over de crises van 1857, van 1866 en van 1873” naar de tijd van de depressies, waar de hartstochtelijke zoeker naar lering in de geschiedenis omtrent “de gelijkmatigheid in de opvolging van de tijdperken van bloei en depressie” gelukkig in de veiligheid van de gezochte troebelheid is; “het enige” wat hij “met deze opsomming aan wil tonen”, aldus vat hij zijn resultaten samen is dat de “meer of minder” algemene crises “die de economische geschiedenis kent” zijn uitgebroken door kredietonvoorzichtigheden of door uitwendige gebeurtenissen. Alsof, toegegeven dat dit op zichzelf juist is, alsof dit de eigenlijke kwestie was geweest!

“Wat de geschiedenis kent” omtrent de periodieke beweging van de productie, is zoals uit zijn citering blijkt, datgene wat de Geschichte der Handelskrisen van Max Wirth kent omtrent bijzondere crisisoorzaken. De combinatie van de crises die de heer Treub geeft vindt men juist zo in het allegaartje van deze door Lassalle als “gedankenlosen Zusammenstoppler” gebrandmerkte auteur terug. Als komisch welsprekende blijk van de waarde van deze, uitsluitend door de professor gebruikte crisesgeschiedenis omtrent de “gelijkmatigheid in de opvolging van de tijdperken van bloei en depressie” in het moderne kapitalisme, dient dat in “zwanglose” aaneenschakeling “het Law’sche systeem in Frankrijk”, “de Zuidzee-zwendel in Engeland”, “de Tulpenmanie in de Nederlanden”, de “Hamburger handelscrises in de jaren 1763 en 1799”, de “crises van de jaren 1815 en 1825 in Engeland” – die van 1815 heeft de heer Treub zelf moeten vinden – “de Noord-Amerikaanse crises in de jaren 1814, 1837 en 1839” enz. verschijnen!

***

Het is gemakkelijk in te zien dat er voor de verklaring van de productiecrises, een veel grotere speelruimte is, wanneer men ze losmaakt uit de periodieke beweging van de maatschappelijke reproductie dan wel of men ze beschouwt als bijzondere overgangsvormen van de grote ongeveer tienjarige getijden van de moderne kapitalistische ontwikkeling; losgemaakt uit de regelmatige aaneenschakeling van de bijzondere stadia van elke cyclus, zal het gemakkelijker vallen de verklaring van de reeks van grote crises, waarvan de huidige de voorlopige afsluiter is, los te maken tevens van de productie-zelve in haar wettig beloop. Stelt men de cyclus van de productie op de voorgrond dan zullen de grote handelscrises met het korter of langer depressiestadium dat er op volgt enerzijds,

en de grote depressies van het laatste kwart van de 19e eeuw anderzijds één grond van verklaring kunnen vinden in de overeenkomstige tienjarige cyclus waarvan zij gevarieerde overgangsvormen slechts zijn tot de stadia van productiebloei; maakt men de grote handelscrises met hun gewoonlijk korte depressie los van de latere, langdurige depressies zonder crisisinleiding, dan valt het gemakkelijk ze qua crisistoestand-op-zich-zelf tegenover de depressies te stellen.

Tegenover de latere depressies gesteld komen de grote handelscrises, wat hun, economische betekenis en wat hun diepere oorzakelijkheid betreft in een geheel ander licht te staan. De crisis op zichzelf en in haar heftigste beginstadium beschouwd is een vrij plotselinge verandering in bank- en handelskrediet en vindt haar uiting in een geldcrisis – de depressie daarentegen is een toestand van handel en industrie, die deze revolutionaire toestand – als inleiding – niet kent. Het valt zodoende gemakkelijker de crisis uit krediet- en geldkwesties te verklaren.

Tegenover de depressies gesteld als een revolutionaire tegenover een evolutionaire toestand – kan men zoals wij bij de heer Treub bijwoonden – de grote periodieke crises met allerlei bijzondere crises – qua crisistoestand – op één lijn stellen. Neemt men nu in aanmerking, dat deze secundaire crises van minder omvattende en meer speciale natuur, ten eerste door in een willekeurig stadium van de productiecyclus op te treden, ten tweede doordat zij meestal zich bepalen tot de kredietbovenbouw van de productie, van de productie-zelve het relatief onafhankelijkst zijn, dan is het duidelijk dat ook van die zijde voor de verklaring van de grote revolutionaire overgangsvormen van de productieperioden uit “Kreditgeschichten” (Marx) in hoofdzaak de weg geëffend is.

De proef op de som dat de heer Treub zijn crisesoptelling ook van deze kant pasklaar gemaakt heeft voor zijn verklaring van de crises uit misbruiken in het krediet, kan men hierin vinden, dat hij bij zijn opsomming van “meer of minder algemene” crises wel zodanige telt, die hij speciaal-nationale noemt of die hij voor speciale geldcrises verslijt maar dat hij bijvoorbeeld, in een betoog nog wel, dat speciaal tegen Marx gericht werd en aan deze voorhoudt, dat in tegenstelling tot “zijn bewegingswetten” niet elke crisis alle takken van nijverheid treft – de door Marx zo uitvoerig beschreven grote katoencrisis van 1861-1864 vergeet te melden.

Dit onwillekeurig verzuim redt de heer Treub nog uit een andere moeilijkheid. Hij verdedigt, ook in zijn jongste aanval, de stelling dat volgens Marx de crises “overproductiecrises” moesten zijn in deze zin, dat de crisis moest zijn “veroorzaakt” door grote hoeveelheden onverkoopbare goederen, een feit dat als crisisverschijnsel inderdaad zich geregeld heeft voorgedaan. Volgens de heer Treub moet dit evenwel van zo eminent “oorzakelijke” of “hoofdoorzakelijke” kracht zijn, dat het feit van de “productiecrisis” er mee staat of valt. Marx wordt voor deze zienswijze aansprakelijk gesteld en de crises die aan dit voorschrift beantwoorden zijn “marxistische” crises. Getrouw aan zijn reeds vroeger gememoreerde gewoonte om de lezer direct met een verkeerde voorstelling te overvallen en vervolgens de citaten te verzamelen, die het bruikbaarst zijn om zijn voorstelling een schijn van juistheid te geven, heeft de heer Treub het bij de ingang van zijn hoofdstuk over de crises, doen voorkomen alsof de crisis volgens Marx in zijn ontstaan gebonden zou zijn aan “een allengs toenemende ophoping van onverkoopbare goederen”, die “eerst geringe afmetingen heeft” groter en groter wordt en ten slotte een “opstopping” veroorzaakt; dat is dan de “marxistische crisis”, het type van alle gewezen modern-kapitalistische, zowel als de noodzakelijk komende, volgens “Marx”.

Hier is het nodig dat wij, ofschoon ditmaal geen algemene crisestheorieën behandelend, enigszins breder het standpunt van Marx weergeven, omdat aan de kwestie: overproductie, oorzaak van de crises, zoals bij deze crisis weer gebleken is, een reeks van elkaar wederkerig steunende misvattingen vastzit. Naar de voorstelling van Marx moeten de grote crises, de “Weltmarktkrisen”, de “algemene” crises, die sinds het begin van de negentiende eeuw op ongeveer tienjarige afstand elkaar opvolgen, in laatste instantie toegeschreven worden aan de tegenstelling tussen de sterk ontwikkelde technische productiemogelijkheid in het moderne kapitalisme en de mogelijkheid van consumptie, productieve en individuele, die door de kapitaaleigenschap van de productiefactoren, de noodzakelijkheid van winst maken en het relatief geringe deel dat de verreweg grootste klasse van de door haar geproduceerde waren kan terugkopen, wordt beperkt; de laatste grond van de crises vindt Marx in de tegenstelling tussen de absolute mogelijkheid van voortbrenging en de relatieve mogelijkheid van verbruik, in de meerwaardeproductie op een zekere technische ontwikkelingshoogte. Dit moet er toe leiden, dat elk stadium waarin de productie zeer sterk wordt opgevoerd, waarin geproduceerd wordt naar de technische mogelijkheid, vastloopt tegen de grens die het kapitaal zichzelf in zijn hoofdeigenschap van meerwaardeproductie getrokken heeft, tegen de relatief geringe maatschappelijke consumptiemogelijkheid. Een zekere sterke versnelling van het productietempo in de richting van de technische mogelijkheid moet dus noodzakelijk worden gevolgd door een sterke vertraging. “Het staat met deze industriële cyclus zó, dat dezelfde kringloop, nadat de eerste stoot ertoe eenmaal gegeven is zich noodzakelijk moet herhalen. In de toestand van de afmatting zinkt de productie onder het peil dat zij in de vorige cyclus heeft bereikt en waarvoor de technische grondslag is gelegd. In de bloeitijd – de middenperiode – ontwikkelt zij zich verder op deze basis. In de periode van overproductie en van de zwendel spant zij de productiekrachten op de hevigste wijze in, tot over de kapitalistische grenzen van het productieproces”.[2] Deze cyclus schetste Marx als karakteristieke levensloop van de moderne industrie in de vorm van een door kleinere schommelingen onderbroken tienjarige cirkelgang van gemiddelde levendigheid, “productie onder hoogdruk en stremming”; wat hier “productie onder hoogdruk” genoemd wordt heet elders – en in het andere citaat zoals wij zagen: “overproductie” een term die gebruikt wordt in verbinding met de gelijktijdige verschijnselen van “overhandel”, “overkrediet” en “overspeculatie”. Al deze uitdrukkingen wijzen dus op een mate, een tempo van productie etc., waarin het begrip van een over de kapitalistisch mogelijke mate ligt uitgedrukt; zij zijn te intens om niet een omkeer noodzakelijk te maken. Uit deze voorstelling is het dus duidelijk, dat wat de crisistheorie van Marx wordt genoemd, feitelijk de cyclustheorie moest heten; zij is het zelfs naar de letter, waar zoals boven de “crisis” niet wordt genoemd: zij omvat evenzo de cyclus zonder als die met crisis. Toch was het voor Marx, die geen crisisloze cyclus beleefde, in deze zin de crisistheorie dat hij, zoals overigens uit zijn gehele behandeling blijkt, de crisis ten onrechte als een onvermijdelijke overgangsvorm van het stadium van de “productie onder hoogdruk”, de “overproductie” tot dat van stremming beschouwde.

Maar voor zijn verklaarders à la Treub, die de cyclus zelf zoveel mogelijk negeren en de “crisis” daaruit zoveel mogelijk afzonderen, ligt de zaak juist omgekeerd; was voor Marx zijn crisestheorie een algemene cyclustheorie, zij takelen de cyclustheorie af tot een bijzondere crisistheorie. Zij vervangen wat als grond van de golfbeweging van de productie, als grond van de cyclus werd gegeven door oorzaak van de crisis, de bijzondere vorm van een overgangsstadium. En hiertoe leent zich het begrip “Ueberproduktion” in ’t bijzonder. Bij Marx een stadium met een sterk tempo van productie, evenals, daarmee in verband staande, van krediet etc. – voorstellende: “bovenproductie wordt het bij Treub en anderen gemaakt tot een stadium waarin wordt over-geproduceerd in de betekenis, dat er veel producten overschieten; wordt het gelijkgesteld met het feit van een reeks van “onverkoopbare” goederen, terwijl zoals Marx niet minder dan ieder weet, juist dit het stadium is, waarin de “goederen” minder dan ooit onverkoopbaar zijn en juist dit, de tijd van de het aanbod overtreffende vraag, prijsstijging, loonstijging enz. alles uitingen van “productie onder hoogdruk”. Deze voorstelling is intussen dienstig om op de naam van Marx de stelling te zetten dat “de hoofdoorzaak” van de crises het bestaan van een grote hoeveelheid “onverkoopbare goederen” is. Bij Marx zelf ligt de zaak heel anders. De bijzondere “oorzaken” van de crisis-als-zodanig “hoofdoorzaken” en bijoorzaken – in onderscheid van de noodzakelijkheid van overgang van de productie-onder-hoogdruk tot de productie-onder-laagdruk, die Marx abusievelijk met de “crisis” vereenzelvigde, in onderscheid dus van de grond van de cyclusnoodzakelijkheid – de oorzaken van de crisis als zodanig, de factoren die deze overgang van hoogdruk tot laagdruk in de vorm van de crisis bewerkstelligen, kunnen verscheidene en verschillend zijn. Het geforceerde productietempo veronderstelt, zoals wij Marx nazeiden “overkrediet”, “overspeculatie”, “overhandel”; ontwikkelt verhoudingen tussen industrieel kapitaal, handelskapitaal en geldkapitaal, en tussen de bijzondere individuele delen daarvan onderling, die naarmate het stadium voortschrijdt meer en meer “gespannen” worden – de “oorzaken” die de meer of minder snelle, de lichter of sterker catastrofale “ontspanning” en de afgaande weg van de productie inleiden, kunnen uit elk van de bijzondere sferen en zullen in ’t algemeen door de nauwe onderlinge samenhang zeer dikwijls uit alle ongeveer gelijktijdig hun deprimerende invloed doen gevoelen; vooral het geldkapitaal is hier een factor van groot belang. Onder deze “oorzaken”, of wil men: onder de “hoofdoorzaken” van deze overgang behoort geregeld, behoorde zeker bij de hyper-individuele organisatie van de productie in Marx’ tijd bij uitnemendheid een grote hoeveelheid overgeproduceerde, d.i. onverkoopbare of tegen de kostprijs niet dekkende prijzen verkoopbare hoeveelheden van sommige leidende handelsartikelen; “overproductie” in deze zin en als zodanig wordt ze eveneens bij Marx aangetroffen, is dus het effect van het sterke productietempo in een of andere bijzondere branche, in de vorm van producten die “over” zijn ten opzichte van de benodigde hoeveelheid; in tegenstelling dus van het overmatige productietempo in alle of het overwegend aantal branches, dat vooralsnog niet tot dit bijzondere effect had geleid – en die ten gevolge van de stoot door een van hun gegeven in hetzelfde geval geraken (“relatieve overproductie”); die evenwel enkel “in Mitleidenschaft gezogen” worden en gezamenlijk de neerwaartse linie gaan volgen, wanneer het geheel zich geruime tijd in het meer of minder snelle tempo heeft bewogen: in andere stadia van de cyclus blijft dit algemene gevolg uit, wanneer zich het feit van een partiële overproductie als effect heeft voorgedaan. Intussen: ook andere factoren kunnen in deze labiel geworden economische toestand de stoot tot stremming geven: het gehele productieproces is door overkrediet en overspeculatie voor alle invloeden, uit alle sferen van de economie, buitengewoon gevoelig geworden, zó dat ook onderproductie van een belangrijke warensoort, de algemene toestand, door het stadium van de overproductie voorbereid, uit haar voegen kan brengen en van een crisis de “hoofdoorzaak” kan worden, of als gelijkwaardige causale factor op kan treden.[3] Bij zijn uiteenzetting dat volgens Marx de “hoofdoorzaak van de crises” moet worden gezocht in de productie van een grote hoeveelheid “onverkoopbare goederen” treft de heer Treub het dus zeer dat hem de onderproductie als mogelijke hoofdoorzaak is ontgaan.

Het overgangsstadium van het maximum- tot het minimumtempo van de productie, juist omdat “overkrediet” en “overspeculatie” hulpmiddelen zijn geweest om de voortbrenging tot het uiterste op te zwepen, pleegt zoals wij al opmerkten, ingeleid te worden door een krediet- en geldcrisis, gevolgd door een tijdvak van economische lusteloosheid; de geldcrisis van oktober tot januari jl. en de gedeprimeerde toestand die wij sindsdien doorleven, zijn er voorbeelden van. Meer in het bijzonder wordt niet zelden deze tijd van geldcrisis, “de uitbarsting” als de crisis zonder meer beschouwd. Zij is de ineenstorting van het “overkrediet” gewoonlijk door een, voor elke cyclus verschillende, combinatie van bovengenoemde nadere en verdere “oorzaken” in ’t leven geroepen. Door nu dit kritiekste onderstadium van de hele overgangstoestand in ’t bijzonder in ’t oog te vatten en af te scheiden van de reeds uit de cyclus afgezonderde crisistoestand in zijn geheel wordt natuurlijk nog verder de toeleg vergemakkelijkt om “het krediet” als de “hoofdoorzaak” van de gehele economische troebeltijd uit te spelen.

***

Is de overgangsvorm tussen maximum- en minimumtempo van de productie een crisistoestand dan gaat daar in de aanvang een geldcrisis mee gepaard. Elke productiecrisis is dus een geldcrisis meteen – in tegenstelling tot de depressieovergang, die een geldcrisis als haar eerste stadium mist. Het bestaan van een krediet- en geldcrisis in de productiecrisis kan, zoals bij de heer Treub blijkt leiden tot het maken van een tegenstelling tussen beide, die voor het begrip van de krediet- en geldcrisis als bijzonder stadium van een productiecrisis, niet bevorderlijk is. Ook hier wil de cyclus in zijn verschillende stadia beschouwd worden in verband met de begeleidende stadia van het geldkapitaal; juist dit verband wordt in de schaduw gelaten door wie als Prof. Treub het uitbreken van de krediet- en geldcrisis als een betrekkelijke toevalligheid voorstellen, te wijten aan allerlei abnormale onvoorzichtigheden en aan allerlei onberekenbare wereldschokkende factoren. De beweging van het geldkapitaal, waaraan speciaal zoveel zelfstandig veroorzakende invloed op de crises wordt toegekend is zo nauw verbonden met het tempo van de productiecyclus, is van de industriële ontwikkelingsgang zelf zozeer een gevolg – zij het dan een op zijn beurt weer veroorzakend gevolg – dat zij in ’t algemeen voor elk stadium ervan gegeven is; voor elk van de grote afdelingen van de cyclus is de vlotheid van het krediet en de beweging van de interestvoet in zijn algemene lijnen vastgesteld. Wat Marx daarvan zegt geldt voor het heden zowel als voor het verleden waaraan hij het ontleende. Ogenblikkelijk na een geldcrisis als die wij pas achter de rug hebben is het geldkapitaal overvloedig, de interestvoet laag en valt vlak na zijn maximum op zijn minimum, blijft laag, drukt overvloedigheid van het geldkapitaal ten opzichte van de behoefte van productie en handel uit, in de eerste tijd van wederopleving.

“... Heeft het reproductieproces weer de toestand van bloei bereikt die aan die van de overspanning voorafgaat dan bereikt het handelskrediet een grote uitbreiding, die dan inderdaad weer de “gezonde” basis van gemakkelijk binnenkomende schuldvorderingen en van uitgebreide productie heeft. In deze toestand is de interestvoet nog altijd laag al stijgt hij ook boven zijn minimum. Dit is inderdaad het enige tijdstip, waarvan gezegd worden kan dat lage interestvoet en dus betrekkelijke overvloed van uitleenbare kapitaal samenvalt met werkelijke uitbreiding van het industriële kapitaal. De gemakkelijkheid en regelmatigheid van de betalingen, verbonden met een uitgebreid handelskrediet, verzekert het aanbod van geldkapitaal trots de versterkte vraag en verhindert het niveau van de interest te stijgen. Aan de andere kant komen nu eerst in belangrijke mate de ridders opdagen, die zonder reservekapitaal of geheel en al zonder kapitaal werken en dus hun operaties geheel op het geldkrediet baseren. Er komt nu ook de grote uitbreiding van het vaste kapitaal in alle vormen bij en de stichting in massa van verreikende ondernemingen. De interest stijgt op zijn gemiddelde hoogte. Zijn maximum bereikt hij weer, zodra de nieuwe crisis uitbreekt, het krediet plotseling ophoudt, de betalingen worden gestaakt, het reproductieproces wordt verlamd en met vroeger genoemde uitzonderingen naast bijna absoluut gebrek aan leenkapitaal, overvloed van werkloos industrieel kapitaal optreedt. Over ’t geheel verloopt de beweging van het leenkapitaal, zoals zij zich in de interestvoet uitdrukt, in een richting, tegengesteld aan die van het industriële kapitaal.”[4]

Wanneer nu door welke bijzondere directe “oorzaak” ook uitgelokt, de productiecrisis uitbreekt, waarvan nadering door “de gelijktijdigheid van hoge interestvoet met overrijkelijkheid van industrieel kapitaal” wordt gekenmerkt dan moet zij zich noodzakelijk voordoen in de vorm van een kredietcrisis.

“Wanneer in een productiesysteem waarin de gehele samenhang van het reproductieproces op het krediet berust, het krediet plotseling ophoudt en enkel nog bare betaling geldt, moet klaarblijkelijk een crisis intreden, een geweldige drang naar betalingsmiddelen (geld en soliede banknoten – J. Saks). Op het eerste gezicht vertoont zich daarom de gehele crisis slechts als krediet- en geldcrisis. En inderdaad gaat het slechts om de omzetbaarheid van wissels in geld. Maar deze wissels stellen grotendeels werkelijke aankopen en verkopen voor, waarvan een de maatschappelijke behoefte ver overschrijdende uitbreiding in laatste instantie aan de gehele crisis ten grondslag ligt. Daarnaast evenwel stelt ook een enorme massa van deze wissels zuivere zwendelzaken voor die aan ’t licht komen en (als zeepbellen) barsten; verder met vreemd kapitaal gedreven, maar verongelukte speculaties; eindelijk warenkapitalen, die hun waarde verloren hebben en onverkoopbaar zijn, of schuldvorderingen, die nooit meer geïnd kunnen worden ...”[5]

Ziedaar, waarom dit “hele kunstmatige systeem van gewelddadige uitbreiding van het reproductieproces” in de crisis ineenvalt; ziedaar de rol van het krediet en de speculatie als hulpmiddelen tot overspanning van de productie in korte – zij het dan nog niet geheel volledige – trekken geschetst; ziedaar in een beeld van de “crisis” – zo levend dat het aan de werkelijkheid van enige maanden geleden ontleend kon zijn – de invloed van “overkrediet” en “overspeculatie” tevens op de uitbreiding en de intensiteit van de crisis aangegeven. Van de productiecrisis, die omdat zij de crisis is van een productie “waarvan de hele samenhang op het krediet berust” noodzakelijk een krediet- en geldcrisis moet zijn.

***

Maar naar een andere kant hebben wij inzake de geldcrisis tevens front te maken. Ook bij beschouwingen ten opzichte van de huidige crisis is aan ’t licht gekomen, dat een kredietpaniek, een geldcrisis zoals in de Verenigde Staten ditmaal is uitgebroken, op zichzelf – en afgescheiden van het bijzondere stadium waarin zich de productiecyclus bevindt – de noodzakelijke aankondiger wordt geacht van een productiecrisis; heeft in elk geval het inzicht van het tegendeel en de erkenning van de mogelijkheid dat zelfs de dramatische geldcrisis van oktober en november jl. een op zichzelf staande gebeurtenis had kunnen zijn, die behoudens enige onvermijdelijke verwoestingen onder zwakstaande individuele producenten, de algemene productiebeweging onberoerd had kunnen laten – dit inzicht heeft soms ontbroken, is in elk geval te weinig gebleken. Wel vertoont zich elke handels- alias productiecrisis op het eerste gezicht als een kredietcrisis en geldcrisis maar op het eerste gezicht, zelfs al constateert dit meteen enige schommeling in de productie, kan nog niet worden vastgesteld, dat een geldcrisis de uiting van een verborgen productiecrisis is; en dat de voorspelling van een algemene productiecrisis is uitgekomen, bewijst nog niet dat haar grondslagen betrouwbaar zijn geweest en haar argumenten hebben bijgedragen tot de juiste kennis van crises in ’t algemeen en van de eigenaardige betekenis van de cyclus-afsluitende crisis in ’t bijzonder. Van Marx, die de geldcrisis van 1839 en die van 1864 beleefde kan men verwachten dat hij hun betekenis, voor zover zij binnen het kader van zijn beschouwingen vielen, ook theoretisch zal hebben gewaardeerd en dat hij zal hebben in ’t licht gesteld dat geldcrises op zichzelf evenzeer uit het wezen van de modern-kapitalistische productie voortvloeien als productiecrises, die zich op het eerste gezicht als geldcrises voor doen.

“Grondslag van de kapitalistische productie is, dat het geld als zelfstandige vorm van de waarde tegenover de waren optreedt of dat de ruilwaarde een zelfstandige vorm moet verkrijgen in het geld, en dit is slechts mogelijk, doordat een bepaalde waar het materiaal wordt, in wier waarde zich alle andere waren meten, dat zij juist daardoor de algemene waar, de waar bij uitnemendheid in tegenstelling tot alle andere waren wordt. Dit moet in dubbel opzicht blijken en in ’t bijzonder bij kapitalistisch ontwikkelde naties, die het geld op grote schaal vervangen, enerzijds door kredietoperaties, anderzijds door kredietgeld. In tijden van spanning, waarin het krediet inkrimpt en geheel ophoudt, treedt plotseling het geld als enig betalingsmiddel en zuivere bestaansvorm van de waarde in volstrekte zin tegenover de waren op. Vandaar de algemene ontwaarding van de waren, de moeilijkheid, ja de onmogelijkheid om ze in geld te veranderen, d.w.z. in hun eigen zuiver fantastische vorm. Ten tweede evenwel: het kredietgeld zelf is slechts geld, voor zover het tot het bedrag van zijn nominale waarde in volstrekte zin het werkelijke geld vertegenwoordigt. Met het wegvloeien van het goud wordt zijn omzetbaarheid in geld onzeker, d.w.z. zijn identiteit met werkelijk goud. Vandaar dwangmaatregelen, verhoging van de interestvoet etc. om de voorwaarden van deze omzetbaarheid te verzekeren. Dit kan minder of meer tot het uiterste gedreven worden door verkeerde bankwetgeving, steunend op onjuiste theorieën over het geld en aan de natie opgedrongen in het belang van de geldhandelaars, Overstone en consorten. De grondslag is gegeven met de grondslag van de productiewijze zelf. Een ontwaarding van het kredietgeld – om in ’t geheel niet te spreken van een overigens enkel in de verbeelding bestaande ont-gelding ervan – zou alle bestaande toestanden aan ’t wankelen brengen. De waarde van de waren wordt daarom opgeofferd om het fantastische en zelfstandige bestaan van deze waarde te verzekeren in het geld. Als geldwaarde is zij slechts dan verzekerd, zolang het geld zeker gesteld is. Voor een paar miljoen geld moeten daarom vele miljoenen waren ten offer worden gebracht. Dit is onvermijdelijk in de kapitalistische productie en maakt een van haar schoonheden uit. In vroegere productiewijzen komt dit niet voor, omdat op de smalle grondslag, waarop zij zich bewegen, noch het krediet, noch het kredietgeld tot ontwikkeling komt. Zolang het maatschappelijk karakter van de arbeid als het geldbestaan van de waar en vandaar als een ding buiten de werkelijke productie verschijnt, zijn geldcrises, onafhankelijk of als verscherping van werkelijke crises, onvermijdelijk.”[6]

En als noot bij een equivalent van deze uiteenzetting in het eerste deel (p. 101) zegt Marx:[7]

“De geldcrisis, zoals zij in de tekst behandeld wordt als bijzondere fase van iedere algemene productie- en handelscrisis, moet wel onderscheiden worden van die bijzondere soort van crisis die men ook geldcrisis noemt, die evenwel zelfstandig op kan treden, zo dat zij op industrie en handel slechts van terugwerkende aard is. Dit zijn crises, waarvan het bewegingscentrum het geldkapitaal is en waarvan de directe sfeer dus door bank, beurs, financiewereld gevormd wordt.”

Wel wordt dus ieder overgangsstadium van de productieperioden dat de crisisvorm heeft door een geldcrisis gekenmerkt, maar niet elke geldcrisis betekent een productiecrisis. Ook hier is het dus tot juist begrip nodig de cyclus, de nog altijd ongeveer tienjarige productieperiode, in het oog te houden, in onderscheid van de “schommelingen waardoor zij onderbroken wordt”.

***

Wat is nu de gelukkige kant van al de vergissingen, die ten opzichte van de crisis, enerzijds de cyclus op de achtergrond, anderzijds het geldcrisisstadium op de voorgrond stellen? Men huivert toch voor de veronderstelling van een noodlot zo zwart, dat wat de heer Treub als man van wetenschap inboet hem niet als man van de politiek ten goede zou komen. De dood van de professor blijkt dan ook het brood van de antisocialist. Het voordeel van zijn vergissingen is, dat “het krediet” in de crisiskwestie over alle andere factoren de leiding krijgt. Door vervolgens “het krediet” – zoals alle maatschappelijke factoren – van zijn individuele kant te beschouwen; instituut waarvan de “gebreken” min of meer willekeurige, persoonlijke afdwalingen betekenen, “overspannenheden”, “onvoorzichtigheden” die aan de jaren “der jeugd van het kapitalisme” gebonden zijn door “het krediet” aldus voor redelijke verbetering vatbaar te achten en “de crisis” in hoofdzaak veroorzaakt door de tot dusver onverbeterde onredelijkheden ervan, wordt het crisisgevaar verzwakt naar de mate van de gereinigde gemoederen en gelouterde inzichten van ... ieder die geld te lenen of uitstel van betaling heeft te verlenen in enigerlei vorm. Door “de crisis” gebonden te achten aan te veel geproduceerde warenhoeveelheden en door verder de afwezigheid van crisis in het voorkapitalistisch stadium voornamelijk te verbinden aan het produceren op bestelling, (p. 367) wordt het crisisgevaar verzwakt naar de mate van de geduldigheid in het afwachten en van lankmoedigheid in het uitblijven van bestellingen. En op deze hechte grondslag baseert de criticus, contra Marx zijn stelling van het verminderend crisisgevaar.

En meen nu niet, dat hij de kansen van verwerkelijking van zijn stelling enkel baseert op de hoop dat zijn boek het tot Handleiding voor de Ondernemer of tot Bijbel van de Speculanten zal brengen; en meen vooral niet dat hij evenals Marx, zou voorspéllen – “het voorbeeld van Marx werkt waarschuwend tegen maatschappelijke voorspellingen” (p. 371) – “Het meesterschap toont zich ook hier in de beperking, niet in het laten uitvliegen van de fantasie”, ziehier het uitnemende slot van een van de prachtigste halve pagina’s (p. 363) die in zijn daarvan zo ruim gefourneerde kritiek te vinden zijn. Niet meer dan twee bladzijden verder of daar hebt ge hem alwéér in zijn antifantastische degelijkheid: “in hoeverre verergering of verzachting van crises en depressies in de toekomst te verwachten is, vraagt men niet aan a-prioristische theorieën, maar aan de uitkomsten van feitelijk onderzoek naar de hoofdtrekken van onze hedendaagse maatschappij en van haar ontwikkeling”. Kwam men niet in verdenking een loopje te nemen met de man van de wetenschap, men zou bij deze verregaande banaliteiten applaudisseren. De heer Treub – een van de meest belovende leerlingen van de grote Franse socioloog de la Palisse – de degelijke en voorzichtige economist voorspelt niet. Maar ondertussen! Een ander tweetal pagina’s, nadat ge de vos de passie hebt horen preken, ziet ge hem reeds zijn, aan allerlei literatuur ontleende, ganzen samendrijven. “Verminderend crisesgevaar bij hogere kapitalistische ontwikkeling”. Een rijkdom van geruststellende beschouwingen, een schat van hoopvolle opmerkingen! “Het gevaar voor het uitbreken van crisis is ... in het begin van het kapitalistisch tijdperk het grootst”. Maar daarna “vermindert het speculatief karakter van handel en productie”; dan komt “de telegraaf”, dan komen “de dag- en handelsvakbladen”, dan komt “het veel verbeterde personenverkeer”, dan komt “het niet minder verbeterd goederenverkeer”, dan komen “de consulaire ambtenaren, die de stand van vraag en aanbod, inzonderheid van de hoofdproducten van het land”, bekend maken. Al deze goede dingen komen, om door bekendmaking van de “stand van vraag en aanbod” de “overproductie” te belemmeren. Ook komt “de wetgeving” door middel van verplichtstelling van de “publicatie van balans van winst- en verliesrekening” die “ongemotiveerde uiteenzettingen en samentrekkingen van krediet reeds enigszins tegengaan”, en “dat zal in de toekomst nog meer geschieden”. En dan komen, de laatsten maar niet de minsten, de “trusts en kartels” ...

En dan komt tenslotte als proef op deze som van voorspellingen, de grote crisis van 1907.

En zij komt, als opvolger van die in 1900-1903, die de profeet, als een onvolkomen gast in een paar noten wegmoffelde. Zij komt, nadat al de voorspelde middelen om haar te keren nog enige jaren tijd hebben gehad zich te vervolmaken. Zij komt na korter periode dan een van haar voorgangers. Zij komt als een onweerlegbaar bewijs, dat men bij zijn profetieën niet straffeloos onder de schijn van wetenschappelijke objectiviteit de tendentieuze politicus kan spelen, die met voorbijgaan van alles wat van tegengestelde zijde aan crises-stichtende invloeden in het nieuwe ontwikkelingsstadium en de nieuwe ontwikkelingsvormen van het kapitalisme is aangewezen, slechts datgene zoekt en toont, wat als crises-werend kan worden aangevoerd. In ’t bijzonder betreft dit de “trusts en kartels”, waarover de heer Treub breed uitweidt en waarvan hij de “fouten” vooral als corrigeerbaar, de “deugden” vooral als blijvend en groeiend wil voorstellen; geen enkele aanwijzing enerzijds, dat zij wel hun productie, maar niet de productie kunnen regelen en dat in verdere instantie de productie hun productie bepaalt; geen spoor van vermoeden anderzijds, dat deze enorme op het monopolie gerichte concentraties en combinaties niet enkel productieorganisaties zijn, maar tevens en in wassende mate speculatieobjecten ... De trusts en kartels zouden crises-werend zijn: niemand minder dan Engels heeft, behalve de belangrijkste van de andere door de heer Treub genoemde factoren, reeds kenmerken van de trust en kartelvormen genoemd, die als zodanig werkzaam kunnen zijn; maar tevens besloot hij zijn beschouwing met de woorden: “Zo bevat ieder van de elementen, die tegen een herhaling van de oude crises ingaat, de kiem van een veel geweldiger crisis.”[8] Engels, zegt de Hollandse profeet eveneens in een noot van zijn boek, “kan het denkbeeld van het allengs geweldiger worden van de crisis niet kwijt worden”.[9] Hij zelf kon toen reeds de crisis, die in haar betekenis van aflosser van de depressieperiodes Engels reeds in ’t gelijk stelde, de crisis van 1900-1903, gedurende welke hij zijn objectief wetenschappelijk optimisme omtrent het verdwijnen van de crises uitwerkte, niet kwijt worden en moest ze tenminste in een paar noten in haar betekenis zoeken te verkleinen. Sindsdien is bij wijze van corrigerende noot onder van de heer Treubs ironie en profetie een “veel geweldiger crisis” Engels in ’t gelijk komen stellen; en zal de objectieve liefhebber van het “feitelijk onderzoek” moeten erkennen, dat niet de trusts en kartels de crises hebben kunnen weren, maar dat, omgekeerd juist sinds het optreden van de trusts en kartels de crises als overgangsvormen van de noodzakelijk gebleken productiecycli, zijn teruggekeerd.

II

De berekening van de socialistische en antisocialistische Marx-revisoren was aldus: de crises, ondanks Marx, verdwijnen meer en meer en worden vervangen door depressies; een depressie is een verzwakte crisis; er zijn redenen te vinden, althans te zoeken, waarom ook de depressies, niet minder dan de crises waarvan zij slechts een grogje zijn, hun rest van kwaadaardigheid zullen verliezen; crises, zware loondruk e.d. zijn de kinderziekten van het kapitalisme, dat met de jaren blijkt minder “marxistisch” te worden; wij zijn op weg een fatsoenlijk en getemperd kapitalisme of op fatsoenlijke wijze een getemperd socialisme langs geleidelijke weg, al ingroeiende, al uithollende te bereiken. Het krediet in deze berekening gesteld bleek reeds door de crisis uit de beginjaren van deze eeuw enigszins “ongemotiveerd” te zijn geweest; maar deze kon nog altijd worden beschouwd als een onwelkome toevalligheid, zoals er, werd toegegeven, waarschijnlijk nog wel eens een zou voordoen; zoals er zich, werd daarbij gevoegd, waarschijnlijk ook nog wel eens depressies zouden vertonen: – het kapitalisme zou zich, hoezeer ontwassen aan het pierewaaien van zijn vlegeljaren nog wel eens een slippertje veroorloven; het zou als revisionistisch kapitalisme ook in dit opzicht niet dogmatisch zijn. Met de grote crisis, die in 1907 begon (als ironische sociale achtergrond van de renaissance ten onzent van de Bernsteintheorieën, die de crisis uit de eerste jaren van de eeuw, in Duitsland reeds had ontworteld) met deze na korter periode ingetreden, uitgebreider en heftiger crisis kon het revisionistische dogma moeilijk gehandhaafd blijven; maar het blijkt even taai als de crises zelf en waar het niet gaan kan kruipt het. Is na die van enkele jaren geleden niet vol te houden dat crises langzamerhand tot de uitzonderingen gaan behoren, is dus het uitzonderingskarakter van de crises door het feit van deze crisis weerlegd, men werpt het nu over een andere boeg en zoekt het exceptionele in het karakter van deze crisis zelf. – Niet dat zij een bijzonder karakter heeft zoals elke vroegere crisis die heeft gehad, luidt de bewering, maar zij wordt “grundverschieden” geacht dan al haar voorgangsters; zij is nu ja, een “economische” crisis – een meteorologische is zij inderdaad in geen geval – maar in elk geval geen “(over)productiecrisis”, zij is om de dood geen “marxistische” crisis; zij is een economische rariteit. Enerzijds schijnt de opinie te heersen dat vroegere crises wel, anderzijds dat geen enkele crisis en deze minder dan enige een “marxistische” crisis is; in het juninummer van de Vragen des Tijds waarin het slot voorkomt van de rede over Klassenstrijd begin april door de heer Treub gehouden, heet het bijvoorbeeld, dat deze, crisis, al heel weinig lijkt op die door Marx als onvermijdelijk en periodiek weerkerend voorspelde – men lette er in ’t voorbijgaan op dat, ouder gewoonte, de kwestie óf er “periodes” bestaan en óf als integrerend overgangsstadium daarvan de crisis beschouwd moet worden, wordt gepasseerd en enkel gevraagd of de crisis zelf in zijn hoedanigheden lijkt op die welke voorspeld heten te zijn. Het meningsverschil lost zich intussen op in een treffende gelijkheid van de karakterisering van de exceptionele kenmerken van deze crisis. Het loont dus waarschijnlijk de moeite haar allereerst wat haar beweerde uitmiddelpuntigheden te vergelijken met andere crises, ten einde daaruit meteen iets te leren aangaande de kenmerken van de crises in ’t algemeen. Wij bezigen daarbij het door de heer Treub niet zozeer aanbevolen als wel genoemde werk van Tugan-Baranovsky dat “de uitkomsten van feitelijk onderzoek” omtrent de grote handelscrises bevat. “Deze weg om tot een resultaat te komen dat wetenschappelijke waarde heeft, wordt in de nieuwe economische literatuur bij voorkeur bewandeld”, meldt ons de heer Treub, met zijn nieuwe bijdrage tot deze op zo betrouwbare wegen wandelende literatuur, ons voorgaande. Het pad van de deugd wijst hij ons aan, wie zou niet graag meegaan?

***

1. Het kapitalistisch stadium 1907-1908 heeft allereerst deze eigenaardigheid ten opzichte van de vroegere crises van 1815 tot en met de zeventiger jaren, dat het in scherp uitgesproken vorm de terugkeer is van de catastrofale afsluiting van de industriële cyclus. Het in de eerste plaats kenmerkende van het moderne kapitalisme als economische beweging is zijn periodiek rijzen en dalen, door tussenstadia heen, van lusteloze stagnatie tot overspanning; dit eigenaardige ritme wordt nergens onderbroken, enkel in kracht en duur van zijn onderdelen gevarieerd deze golflijn is de signatuur zelve van het kapitalistische reproductieproces. De “crisis” de “algemene”, de wereldmarktcrisis – in onderscheid van lokale of speciale bedrijven treffende catastrofen – is in deze periodiek weerkerende cyclus niets dan de bijzondere overgangsvorm van rijzing tot daling; van de periodieke ontwikkelingsbeweging van de productie. De tegenwoordige crisis is de afsluiting van de cyclus die, na de gescheiden crisisvormen in Europa en Amerika, in 1904 begint, zeer snel tot het stadium van hoge bloei en buitengewoon krachtige productieontwikkeling – inzonderheid in Duitsland en Amerika – overgaat, met de typische begeleidingsverschijnselen

- die tevens de hulpmiddelen van de industrieontwikkeling zijn – van uitgebreid krediet- en wilde speculatie. Niet anders dan na elke dergelijke periode van buitengewone inspanning van het productievermogen blijken industrie, krediet en speculatie in hun wisselwerking elkaar tot “overproductie, overkrediet, overspeculatie” te hebben opgedreven en volgt vroeger dan gewoonlijk, in 1907 de door krediet- en geldcrisis gestaafde en verder veroorzaakte reactionaire tempowijziging van het reproductieproces. Deze crisis is de normale afsluiting van een normale productiecyclus welke overigens haar bijzondere kenmerken mogen zijn – die zonder twijfel innig samenhangen met het gewijzigd verband tussen industrie en handel, industrie en bankwereld, industrie en speculatie, dat het resultaat is van de economische ontwikkeling speciaal van déze cyclus.

2. Deze crisis heeft met de echte “handelscrises” zoals Tugan-Baranovsky ze in bijzonderheden heeft beschreven, met de catastrofale overgangsstadia tussen de ongeveer tienjarige productiecycli, in onderscheid van de bijzondere tussentijdse onregelmatigheden in bijzondere takken van productie en warenhandel of geldhandel, waarvan de uitwerking zich voornamelijk tot hun eigen enge sfeer bepaalt, dus het karakter van algemeenheid mist, – de crisis van 1907-1908 heeft met de vroegere algemene crises de schijnbare uiterlijkheid gemeen dat zij uitgebroken is in de herfst.

De herfst is hierom van grote betekenis voor de aard van de crises, dat hij de overgang voorstelt van de kleinere jaarperiodes van kapitaalreproductie, waaruit de cyclus zelf bestaat. Het is geen toeval, zegt Tugan-Baranovsky dat alle vroegere crises in Engeland zonder uitzondering in de herfst hebben plaatsgevonden.[10]

“... De hoofdmassa van de waren in het internationaal verkeer is van plantaardige oorsprong. De oogst van het merendeel van de plantaardige producten vindt plaats in de herfst. In deze tijd worden niet slechts granen, tabak, wijn enz. geoogst, maar ook allerlei plantaardige stoffen, die de grondstoffen voor de industrie leveren, als katoen, vlas, hennep enz. In de herfst wordt de prijs van een hele reeks belangrijke waren bepaald; juist dan blijkt het, in hoeverre een speculatie op de warenmarkt gerechtvaardigd was. Het is natuurlijk, dat een reactie op het terrein van de prijzen optreedt, wanneer de ruwe werkelijkheid bewijst, dat de te optimistische berekeningen goede grond misten, namelijk tegen de tijd van de oogst.”

In ’t bijzonder toont de schrijver verder aan, dat de bijzondere omstandigheden van wareninvoer en gelduitvoer in Engeland de genoemde voorwaarden voor de crisis nog versterken, daar zij een relatieve geldschaarste veroorzaken. Voor deze herfstcrisis geldt dit alles natuurlijk slechts voor zover in de Verenigde Staten dezelfde factoren werken. En juist voor deze landen zijn de graanoogsten in ’t bijzonder van doorslaggevend belang; en doen zeer sterk hun invloed gelden door het nauwe verband waarin zij staan tot het kritieke punt van de Amerikaanse economie: de spoorwegopbrengsten.[11]

3. “Speciaal van de crisis van thans geldt, dat zij in haar oorsprong en in haar uitingen bij uitstek een geld- en kredietcrisis is”, beweert de heer Treub. Deze voorstelling dankt de sterke werfkracht, die zij ook in onze rijen niet heeft gemist, aan het bekende feit dat er van Amerika uit, in de loop van het vorige jaar niet minder dan twee crisisschokken uitgingen die zich voortplantten op de geldmarkt van alle kapitalistische landen van de Oude Wereld, en die vooral in ons eigen milieu, waarin de geldhandel meer dan enig ander economisch bedrijf bloeit en niet de industrie maar wel de beurs een internationale betekenis heeft, gerechtvaardigde consternatie heeft gewekt wegens de kapitaalonteigening aan onze grotere en kleinere gokkers door de New Yorkse speculatiemagnaten gepleegd. Dit dubbele karakter van de beurscrisis – de krach in maart 1907 waarbij de grote koersval van industriële aandelen (koper) en van spoorwegwaarden in de Verenigde Staten inzette, gevolgd door de krediet- en geldpaniek van oktober – dit sterk dramatische crisisverloop in de wereld van speculatie en geldhandel, terwijl naar alle schijn de hoogconjunctuur in de industrie onveranderd voortduurde, kon niet nalaten de gemoederen gunstig te stemmen voor een opvatting, die door de heer Treub een halfjaar later nog in haar volle omvang wordt staande gehouden. Deze hele voortijd van geldschaarste en discontoverhoging, samengaande met niet minder dan twee beurscrises, de eerste die bijna uitsluitend de speculanten treft, de tweede die zich van uit de crisishaard Amerika, waar zij zich als een van de hevigste krediet- en geldcrises manifesteert, in alle kanalen van de internationale geldhandel voortplant en schijnbaar de industriële crisis als haar uitwerking oproept, moest de indruk maken dat “deze crisis” niet alleen in haar “uitingen een krediet- en geldcrisis” was – men vraagt zich af wat dit moet betekenen, waar met die “uiting” van “deze crisis” niet anders bedoeld kan zijn dan de krediet- en geldcrisis zelf – naar dat deze “krediet- en geldcrisis” tevens in haar “oorsprong” buiten de productie omging, de voorstelling die zoals wij zagen zozeer in de hand gewerkt wordt door het karakteristieke verloop van de cyclus te veronachtzamen. Dit dubbele karakter van de beurscrisis, onder zulke omstandigheden uitgebroken, moest onvermijdelijk leiden tot uitsluiting van de veronderstelling dat men het hier met de noodzakelijke uitingen van het overgangsstadium in de productiecyclus te doen had, en in deze zin tevens met uitingen van de reeds ingetreden productiecrisis – vooral bij een generatie voor wie grote productiecrises als die van 1857 en 1873 historische gebeurtenissen waren, die zij meer terloops in hun algemeen maatschappelijke betekenis dan nauwkeurig in hun werkelijk verloop hadden nagegaan.

Raadplegen wij volgens de raad en tegen het voorbeeld van de heer Treub de geschiedenis van de productiecrises, dan kunnen wij constateren dat niet enkel in zijn grote trekken van sterke speculatie, van “geldschaarste” e.d. het inleidend stadium van deze crisis als slotperiode van een cyclus waarin het kapitalistisch reproductiesysteem tot haar hoogst – niet technisch, maar kapitalistisch – mogelijke spanning is opgevoerd geworden, een heel normaal karakter heeft gehad, maar zelfs dat het dubbele karakter van de beurskrach eerder als regel dan als uitzondering moet worden beschouwd. Bepalen wij ons tot de crises van het oude type waartoe, zoals wij reeds opmerkten het kapitalistisch systeem terugkeert, dan zien wij, hoe aan het einde van de ongeveer tienjarige cyclus na 1825 in het jaar 1835 te Londen een beurscrisis uitbreekt als gevolg van een overmatige speculatie in Amerikaanse fondsen, een crisis die zich vooralsnog enkel tot de effectenmarkt bepaalt en de warenmarkt onberoerd laat; in de tweede helft van 1836 volgt daarop de grote beurskrach in Amerika zelf die de handelscrisis inleidt, welke eind oktober naar Engeland overslaat. – Na een lange depressie die omstreeks 1843 in een nieuwe bloeitijd overgaat, welke nieuwe gelegenheid tot speculatie opent volgt in 1845 de beurscrisis, die de industrie zelf onberoerd laat en in 1847 onder de invloed van een te grote graaninvoer, na een – door de noodlottige Peelse Bankwet van 1844 in de hand gewerkte – beurspaniek en kredietcrisis (die natuurlijk in een geldcrisis zich uit) tot een hevige handelscrisis overgaat. – Aan het eind van de nieuwe cyclus breekt in 1856 een beurscrisis uit, die zich alweer bepaalt tot het beurspubliek van de speculanten en die in de herfst van het volgend jaar wordt gevolgd door de traditionele beurspaniek, geldcrisis, handelscrisis. – De laatste van de grote Engelse handelscrises, die van het einde van de zestiger jaren heeft de eigenaardigheid, dat zij opent met een kredietcrisis in mei 1866 – haar voorjaarsdatum drukt haar uitzonderingskarakter al uit – die niet voorafgegaan noch begeleid wordt door de tekenen van de handelscrisis, maar die in het najaar wordt gevolgd door een reactie in de productie, welke tot 1869 aanhoudt. – Daarna volgt nog de crisis van 1873 die alweer in de herfst uitgebroken, in mei van hetzelfde jaar werd ingeluid door de beurskrach te Wenen en te Berlijn.

Na die tijd treden we het tijdperk van de z.g. “depressies” in, dat tot het begin van de nieuwe eeuw duurt. De cyclus van ongeveer tien jaren blijft, maar de overgang van haar verschillende stadia is minder scherp, de met vroegere jaren van krachtige industriële bloei vergelijkbare tussentijden van verbeterde gang van zaken worden door langzaam ingaande en langdurige depressies afgewisseld; wat vroeger om zijn “acuut” karakter “crisis” heette wordt nu om zijn “chronische” aard “depressie” genoemd; de golflijn van het kapitalistische reproductietempo rijst minder hoog, maar vooral minder plotseling en snel, haar neergaande beweging zet minder scherp in, is geleidelijker, maar tevens langduriger. Juist deze andere overgangsvorm van het maximum tot het minimum van de economische beweging leert ons duidelijker dan iets de onderlinge verbinding van die, de economische werkelijkheid samenstellende factoren, het overwicht van wier invloed door de heer Treub in ’t debat is gebracht: het uiterlijk kenmerkende van de vroegere overgang van stijgen tot dalen wordt gemist; de beurscrisis in zijn meestal dubbele vorm, speciaal de geldcrisis. Het gewichtige punt komt hier in ’t licht: met of zonder kredietstoornis, met of zonder speculatie, met of zonder “wereldschokkende gebeurtenissen”, treedt de economische stremming na een periode van ongeveer dezelfde grootte onvermijdelijk in. De industriële beweging volgt haar ritme met of zonder krediet- en andere schokken; haar golf daalt ook zonder de quasi-uiterlijke druk van grote wereldevenementen, ook zonder het schuim van de krediet- en geldpaniek op haar top.

Juist het samenvallen van de sterke opgaande productiecurve, (eerst mogelijk gemaakt door een sterke vraag naar geldkapitaal, een sterke kredietvraag) en de kredietcrisis als haar slot; en daarnaast de zwakkere stijging van de productiecurve, (begeleid door een zwakkere aanvraag van krediet) en de afwezigheid van de kredietcrisis als overgangspunt tot haar daling, blijkt dat de diepere oorzakelijkheid van de kredietcrisis niet in toevallige overdrevenheid van “uitzettingen en inkrimpingen van het krediet” ligt, maar dat, zoals wij in verband met de zinrijke opvatting van Parvus kunnen constateren, de kredietcrisis de noodzakelijke uitdrukking is van het snelle tempo van de productie-ontwikkeling in tegenstelling tot het langzame, dat geen sterke spanning van het krediet behoeft en de keer in zijn gang kan volbrengen zonder ineenstorting van deze bovenbouw. Uit de ontwikkelingsgang van de depressiecyclus leren wij aldus het karakter van de kredietcrisis als onderdeel van de gehele productiecrisis, kennen.

4. Hier komen wij aan de kwestie die in deze crisis zeer de aandacht heeft getrokken: de beweging van de prijzen. “Het duidelijkst bewijs” dat zij in haar oorsprong en uitingen bij uitstek een geld- en kredietcrisis is, die zich ook aan de warenhandel en de warenproductie duchtig doet gevoelen” en “dat men bij haar verklaring de dingen ondersteboven keert door haar in oorsprong voor een productiecrisis te doen doorgaan,” het “is wel, dat niet als bij een productiecrisis de uitbarsting is voorafgegaan door een prijsdaling van de in overgrote hoeveelheid geproduceerde goederen. Integendeel, deze crisis is niet slechts voorafgegaan door een prijsstijging, maar wat nog opmerkelijker is, de hoge prijzen houden in het crisistijdperk zelf nog steeds aan.”

Inderdaad, wanneer dit alles juist mocht zijn is “deze crisis” wel een buitenbeentje, zij heeft dan niet een bijzonder karakter, zoals elke andere die heeft gehad en zal hebben, omdat zij de vereffening is van de tegenstellingen, die zich in een telkens verder stadium van de groei van het kapitalisme, intensief zowel als extensief hebben ontwikkeld; maar zij valt geheel buiten het kader. Een crisis, die, welke zijn duistere “oorsprong” moge zijn, zich “duchtig doet gevoelen” aan handel en industrie, die zich bovendien heeft aangemeld met een enorme krach in de belangrijke koperbranche, waardoor de prijs tot op de helft daalde en die ondanks alles de prijshoogte handhaaft van het speculatietijdperk dat eraan is voorafgegaan: – men kan niet beweren dat de heer Treub zijn toehoorders en zijn lezers ditmaal op banaliteiten onthaalt. Wij moeten helaas erkennen, dat “de uitkomsten van het feitelijk onderzoek” omtrent deze kwestie van de prijsbeweging vóór en in de vroegere crises, niet minder dan in de tegenwoordige minder pikant zijn dan die van de heer Treub, die in april 1908 omtrent de sinds meer dan een half jaar heersende crisis in tegenstelling tot haar voorgangers, zulke merkwaardige zaken verhaalde. Wat de vroegere cyclus-afsluitende crises aangaat delen wij hier enige desbetreffende bijzonderheden mee, aan het onderzoek van Tugan-Baranovsky ontleend:

Crisis 1825. In het voorafgaande jaar verkeert de Engelse industrie in goede toestand, de warenprijzen zijn in het algemeen weinig gestegen. Met het begin van het volgende jaar gaan zij snel omhoog en bereiken hun maximum in juli van dat jaar, zij hebben zich volgens de berekening van Jevons gemiddeld 17 procent in vergelijking met het voorafgaande jaar verhoogd. Daarna begint de prijsval, die door de faillissementen van veel beurspeculanten en in oktober door het bankroet van vijf provinciale banken wordt gevolgd als voorlopig resultaat van de krediet- en geldpaniek. De prijsval duurt het hele volgende jaar 1826 voort, te midden van een overtalrijke reeks faillissementen van kapitalisten van alle soort.

Crisis 1836. Na de vroeger genoemde beurscrisis van 1835 blijft de warenmarkt kalm. Aan de hand en als uitdrukking van een sterke speculatie en “gründungsmanie” stijgen de prijzen sterk. Hun beweging is volgens Tugan-Baranovsky “geheel dezelfde als in 1826”. In de tweede helft 1836 volgt in Amerika, waar de grondspeculatie ineenzinkt, de paniek die eind oktober-begin november naar Engeland overslaat, en zich op de gewone wijze in bankfaillissementen uit. De prijzen van vele waren beginnen, ofschoon niet sterk, te vallen; dit gaat in stijgende mate door in het volgende jaar tot de crisis haar dieptepunt in juni 1837 bereikt.

Crisis 1847. Door de beurscrisis van 1845 blijven de prijzen onberoerd. Zij stijgen daarna nog zeer sterk, in ’t bijzonder die van katoen en levensmiddelen door de mislukking van de oogsten, hier ontstaan speculatieprijzen, terwijl bij de meeste waren de prijsstijging uit de stijgende vraag moet worden verklaard. In mei 1847 houdt, door de berichten van goede oogsten de prijsstijging van de granen op, en gaat de tegengestelde richting in. Ruïnering van de graanspeculanten. Paniek, en langzaam intreden van de algemene handelscrisis. De prijzen, behalve die van het graanproduct alsnog weinig dalend. In het volgende jaar algemene prijsval.

Crisis 1857: de eerste, naar haar uitgestrektheid gemeten, algemene crisis in verband met de verspreiding van het moderne kapitalisme over vele landen, waarbij Engeland intussen de leiding blijft houden. Sterk opgevoerde productie en krediet en speculatie. Sterke stijging van de prijzen. De traditionele voorafgaande effectenbeurscrisis in de herfst van 1856 heeft op het algemeen verloop weinig invloed. De prijsstijging duurt tot de zomer van 1857; in het laatste gedeelte weet de speculatie de prijzen niet alleen op haar grote hoogte te houden maar nog verder op te schroeven. De uitbarsting volgt in het najaar in Amerika en slaat naar Engeland over. Midden oktober volgt sterke prijsval, ongeveer tegelijkertijd met het begin van de reeks van de door bankfaillissementen ingeleide handels- en industriële bankroeten.

Crisis 1866. Zij is het type van de “kredietcrisis” in het eerste gedeelte van het jaar door het failliet van een groot bankinstituut ingeleid, gevolgd door een paniek en enige andere kleinere bankroeten uitsluitend in de bankwereld. Niet direct door de toestand van handel en industrie veroorzaakt, heeft er intussen belangrijke terugwerking op de andere economische sferen en wordt tegen het eind van het jaar door de “omslag” in het tempo van productie en handel gevolgd als afsluiting van de met de crisis van 1857 begonnen cyclus wat wordt uitgedrukt door een belangrijke algemene prijsval.

Na deze “acute” volgen de “chronische” crises, die met de tegenwoordige ten opzichte van de prijsbeweging vóór en na “de uitbarsting” wegens het uitbreken van de laatste – in Engeland tenminste – niet kunnen worden vergeleken op grond van opgaven in het werk van Tugan-Baranovsky. De oorzaken en de bijzonderheden van de algemene prijsbeweging als zodanig, die in de zeventiger jaren een geringe, in de tachtiger een zeer grote daling aanwijst en bij op- en afgang van de langdurige depressies een dalende respectievelijk stijgende lijn volgt, valt buiten het kader van ons onderzoek.

Wat is dus de verhouding tussen de prijsbeweging en “de uitbarsting”, de paniek, de plotselinge samentrekking van het bankkrediet, die zich in de sterke verhoging van het disconto uit, en naarmate de crisis meer het karakter van een warencrisis, van een plotselinge stremming in het kapitalistisch reproductieproces draagt, gepaard gaat met de sterke stremming van het wisselverkeer, de samentrekking van het handelskrediet? Deze, dat óf door een sterke vraag in het stadium van de hoogconjunctuur óf door de speculatie tevens, de warenprijzen in ’t algemeen en de prijzen van enkele speculatieproducten in ’t bijzonder in hoge mate worden opgeschroefd; de prijsstijging is van de economische bloeitijd die voor een crisis de onmisbare vereiste is, een van de uitingen, evenals het stijgen van lonen en winsten en evenals de hogere stand van de interestvoet een blijk is van de intredende onevenredigheid van het beschikbare geldkapitaal tot het door de “overproductie” gevraagde, die in sterker of zwakker mate door overkrediet, overhandel, overspeculatie (Marx) wordt begeleid. Aan de vooravond van de crisis begint in vele gevallen de prijsval, in ’t bijzonder van enkele speculatiewaren, in andere branches houden de prijzen stand tot na “de uitbarsting” en gaan over in een daling, te heftiger en sneller gewoonlijk naarmate de speculatie ze tevoren heeft opgejaagd, te langzamer naarmate ze enkel onder invloed staan van de verminderde vraag. Bij een “kredietcrisis” als die van 1866, in de laatste helft van een cyclus uitbrekende, waarin evenwel de verhoudingen voor een handelscrisis nog niet rijp geworden zijn, volgt de prijsdaling eerst langzamerhand na de crisis in het bankkrediet; in handelscrises als die van 1825, 1836 en 1847 begint de prijsdaling van de waren al vóór de krach in te treden en zet zich daarna in meer of minder versterkte graad voort.[12]

Hoe is nu de algemene gang van de warenprijzen geweest in de cyclus, die in de eerste jaren van de eeuw aangevangen, in 1905 zijn stijgingsperiode begint, en na een beurscrisis in sommige Amerikaanse speculatiefondsen (maart) in oktober zijn einde vindt in de van Amerika uitgaande en zich achtereenvolgens over de hele kapitalistische wereld voortzettende handelscrisis? Het indexgetal van The Economist, (4 januari 1908) wijst het uit:[13]

Einde december 1902      
2003
Einde december 1903
2197
Einde juni 1904
2130
Einde december 1904
2136
Einde juni 1905
2163
Einde december 1905
2342
Einde maart 1906
2306
Einde juni 1906
2362
Einde september 1906
2355
Einde oktober 1906
2458
Einde november 1906
2501
Einde december 1906
2499
Einde januari 1907
2494
Einde februari 1907
2521
Einde maart 1907
2516
Einde april 1907
2549
Einde mei 1907
2601
Einde juni 1907
2594
Einde juli 1907
2571
Einde augustus 1907
2519
Einde september 1907
2457

Wat is de eenvoudige les uit deze cijfers te trekken? Deze, dat de “uitbarsting” volkomen normaal is voorafgegaan door een van ’t begin van 1905 uitgaande en met het tegen die tijd inzettende stadium van “productie onder hoogdruk” corresponderende prijsstijging, die aanhoudt tot mei 1907, waarin zij volgens de Economist “het hoogste punt sinds een kwart eeuw bereikt.” Dat zij daarna door een vrij snelle en regelmatige daling is gevolgd, zó dat aan de vooravond van de najaarscrisis, speciaal bij het begin van de oktoberpaniek het totaal-indexcijfer teruggegaan is op de hoogte, vóór twee jaar van buitengewone productieontwikkeling en van speculatie, in oktober 1906 bereikt. Dat het beeld van de prijsbeweging-in-haar-geheel, dus wat stadium van prijsstijging zowel als wat prijsdaling voor “de uitbarsting” aangaat, volkomen aan het algemene beeld van de oude handelscrises beantwoordt; en dat – volkomen in tegenstelling met de, door niets gesteunde bewering van de heer Treub – de prijsdaling vóór “de uitbarsting”, in dit geval zelfs zó sterk is geweest, dat het beeld ervan enige overeenkomst vertoont met de algemene gang van de prijsbeweging in de “depressies” waarin na een zeer veel langduriger periode evenwel van prijsdaling het maximumstadium van de bankroeten etc. aan het einde van de depressiefase ligt; aldus bij de als wassende depressie zich in Engeland manifesterende – in Duitsland en Oostenrijk als ouderwetse crisis zich ingezet hebbende – economische reactieperiode van de zeventiger jaren.

5. Een andere uitmiddelpuntigheid van deze crisis wordt gevonden in het beweerde feit dat “de hoge prijzen in het crisistijdperk nog steeds aanhouden.” Was dit in werkelijkheid zo, de crisis droeg niet enkel een bijzonder, zoals elke andere, maar zij droeg een zo exceptioneel karakter, dat men zich af zou moeten vragen of zij niet veeleer dan onder de normale productiecrises zou moeten worden gerangschikt onder de kredietcrises en zonder meer. Niet alleen evenwel zou hier een onderzoek voegen aan de marxisten, waarop hij het speciaal voorzien heeft en wie hij een “zorgvuldig nalaten van een onderzoek naar de eigenaardige kenmerken van de heersende crisis” verwijt, maar speciaal aan de officiële specialiteit in de economie, die “het opmerkelijke verschijnsel van de prijshoudendheid van de waren” constateert naast een abnormaliteit in het krediet “die zich ook aan de warenhandel en de warenproductie duchtig doet gevoelen.” De hoogleraar heeft zich intussen in deze een grote mate van zelfbeheersing opgelegd, zelfs schijnt hij haar zover gedreven te hebben van zich zorgvuldig te onthouden van een onderzoek niet alleen van de prijsgang vóór maar ook na “de uitbarsting”. – In aansluiting bij de begonnen daling van mei tot september (van 2601 tot 2355) was de relatieve prijsgang volgens dezelfde indexcijfers van The Economist; tot de maand mei, waarin de schrijver zijn rede uit maart publiceerde, aldus:

Einde september 1907       2457
Einde oktober 1907 2414
Einde november 1907 2360
Einde december 1907 2310
Einde januari 1908 2304
Einde februari 1908 2266
Einde maart 1908 2263
Einde april 1908 2195

en bereikte dus toen al het betrekkelijk lage niveau dat zij in de jaren 1903 tot midden 1905, vóór de intredende hoogconjunctuur en de daaraan beantwoordende prijsstijging had ingenomen. De heer Treub, die zich beijvert zijn tegenstanders als oorzaken van de crisis, de verschillende niet bijzonder abnormale speculaties en emissies voor te dragen, die zij evenals hij zelf, stuk voor stuk in Het Volk hebben gelezen; schijnt de inlichtingen omtrent de prijsdaling die de schrijver van de Ekonomische Kroniek daarin geregeld heeft gegeven, voor zijn doel “niet nodig” te hebben gehad.

Op welke feiten intussen is de ongegronde bewering van “prijshoudendheid” en “hoog blijvende prijzen” gevestigd? Blijkbaar op die van sommige in werkelijkheid zeer belangrijke waren: steenkolen, ijzer en waarover nader, landbouwproducten – waarvan de “prijshoudendheid” de relatieve prijsdaling van de overige waren nog belangrijker maakt; Amerika, berichtte de Economist in haar eerste januarinummer, “zette na het uitbreken van de crisis, zoveel mogelijk waren af om kas te maken. Daardoor werd een schok teweeggebracht op de gehele warenmarkt en de verminderde vraag naar grondstoffen is de voornaamste oorzaak van de val van de prijzen.” Dit mag voor Engeland gelden, het geldt voor Duitsland, wat de ruwproducten van de montaanindustrie (ijzer- en steenkolenmijnbouw) betreft, niet. En juist de prijshoudendheid van de steenkool c.s. en de handhaving tevens tot het einde van 1907 van de prijzen van de meeste soorten van de voorproducten van de ijzer- en staalindustrie in Duitsland, – juist deze feiten beantwoordende aan een standhouden van de productiecijfers tevens tot het begin van 1908, hebben aanvankelijk de meeste onzekerheid gebracht in het beoordelen van deze crisis. Het hoog blijven van de prijzen van deze vormen van ruwproduct – hun geringere rijzing in de jaren na de crisis van 1901-1903 dan daarvóór vergroot nog de relatieve stijging van de andere waren – de prijshoudendheid in ’t bijzonder van het ruwijzer, de voornaamste grondstof van de grote en doorslaggevende branches van de productiemiddelenindustrie, mocht een bijzondere indruk maken omdat in het vroegere crisis- en depressietijdperk het juist de beweging van de ijzerprijs was, die als index van de conjunctuur kon worden aangenomen; sinds de crisis van 1857 lost de ijzerindustrie de textielindustrie af als doorslaggevende productietak en neemt de leiding over. Is deze prijshoudendheid van het ijzer evenals die van steenkool een bewijs van de afwezigheid van de crisis in deze productietakken – pleit zij in enig opzicht tegen het bestaan van een “algemene” productiecrisis? Pleit het vallen van de productiecijfers en van de ijzerprijzen sinds december jl. als gevolg van het vallen van de vraag, er misschien tegen, dat de crisis ook deze belangrijke productietakken, zij het dan later dan andere, heeft aangetast? Zouden de bijzondere veranderingen in de wijze waarop zich de crisis in deze productietakken openbaarde misschien niet de uitingen zijn van bijzondere veranderingen in de productiewijze zelve? Ach ja, de economische hoogleraar weet het ook wel, al is hij zo vriendelijk en bescheiden het te doen voorkomen als had hij ook deze crisisbeschouwing in overeenstemming met die “uit beurskringen” aan zijn socialistische tegenstanders ontleend. Na achtereenvolgens twee “hoofdoorzaken” “van de prijshoudendheid van de waren, inzonderheid van de levensmiddelen” te hebben genoemd, die wij om hun originaliteit nog zullen behandelen, komt het hinkende paard achteraan. “De sociaaldemocratische schrijvers over de heersende crisis willen het opmerkelijk verschijnsel van de prijshoudendheid van de waren, inzonderheid van de levensmiddelen, verklaren uit de invloed van trusts en kartels”. De heer Treub hoewel niet zonder voorbehoud “wil niet ontkennen, dat ook deze invloed zich in verschillende takken van bedrijf doet gelden”. Het zou ook werkelijk al te ..., origineel zijn, waar deze “invloed” is aangewezen – niet door de soc. dem. schrijvers – maar door sociaaldemocratische schrijvers als de blijkbaar door de professor toch niet geheel ongelezen gelaten auteur van de Ekonomische Kroniek van Het Volk, doorburgerlijke auteurs; door de directe slachtoffers van deze prijstactiek, de afnemers en verder-bearbeiders van de grondstoffen en ten overvloede, door de handhavers van deze “hoge prijzen” zelf als uitingen van hun bewuste karteltactiek. En dat niet enkel gedurende deze crisis: het hooghouden van de kolenprijzen gedurende de vorige Duitse crisis van 1900-1902 door het hecht gekartelleerde Rheinisch-Westph. Kolensyndikat heeft reeds destijds een storm doen opgaan, die door de gehele uitgebreide kartelliteratuur sinds die tijd heeft gewaaid en met nieuwe kracht is opgestoken in deze crisis, waar het voorbeeld bijv. door de intussen hechter geconcentreerde Duitse ijzerindustrie zo goed mogelijk is gevolgd.[14]

De hoogleraar van zijn kant beweert dat dit aanhouden van de hoge prijzen in het crisistijdperk zelf zijn verklaring vindt in twee hoofdoorzaken:

“... In de eerste plaats getuigt het van de grote vooruitgang in koopkracht van genoeg menigte, een vooruitgang die niettegenstaande de tijdelijke stagnatie krachtig gemeen geweest is om zelfs onder de bestaande ongunstige omstandigheden een vaste vraag te onderhouden ...”

Hier vinden wij dus geconstateerd de sterke vooruitgang in koopkracht van de arbeidersklasse. Enige jaren tevoren werden crises steeds minder waarschijnlijk geacht door prof. Treub, omdat het aandeel van diezelfde arbeidersklasse zo zeer omhoog ging blijkens de stijging van de geldlonen; de crisis kwam vroeger dan ooit. En nu zij er eenmaal is, nu blijkt het dat zij – wel verre van volgens de oorspronkelijke stelling tégen de verhoging van “koopkracht” van de arbeidersklasse te pleiten, het treffende middel is om deze vooruitgang nogmaals te staven. “Zeer opmerkelijk in dit opzicht is het verschil bij de thans aan gang zijnde crisis in de prijsbeweging van de artikelen van algemeen gebruik en in die van de weeldeartikelen”. Inderdaad, schijnt het aan “deze crisis” beschoren, dat haar meest banale kenmerk, de sterke teruggang in het verbruik van de weeldeartikelen, als iets interessants wordt voorgesteld. ... “De koopkracht en de kooplust van de gegoeden zijn tijdelijk sterk verminderd, die van de grote menigte slechts weinig geschokt. ...” Arme gegoeden in “deze crisis” wat maakt ge een hartbrekend figuur tegenover de gegoede armen – de tienduizenden die wegens werkloosheid in de luxe-industrieën op straat zijn gezet o.a. – wier kooplust inderdaad zeer gewassen en wier koopkracht, tot steun van de sociale kwakzalverstheorieën van de “wetenschap” zo weinig slechts geschokt is.

Maar de levensmiddelen zijn inderdaad in deze crisis zeer prijshoudend geweest, de graanprijzen bleven hoog. De hoogleraar zal zich intussen willen herinneren, dat de agrarische artikelen, gegrond als zij zijn op het bodemmonopolie, gevoelig als zij zich steeds tonen voor de grootte van de verleden en de voorziene grootte van de komende oogsten hun bijzondere wetten van prijsvorming hebben; anderzijds mag hij in aanmerking nemen, dat deze noodzakelijkste middelen tot het blote onderhoud van het fysieke leven betrekkelijk het minst van vermindering van vraag hebben te lijden. Wil hij een maatstaf voor de sterk verminderde “koopkracht” van de arbeidende klasse, hij lette op de sterke achteruitgang van de textielindustrie, zodra zij aan ’t eind was van de bestellingstermijn van soms zes maanden, waartoe zij haar afnemers in de bloeitijd – die in deze cyclus én productie- én consumptiemiddelenindustrieën betrof – had gedwongen. Mochten de redenen waarom de agrarische productietakken – behalve natuurlijk die, welke de grondstoffen van de industrie leveren – waarom de levensmiddelenvoortbrenging haar eigen crisisoorzaken heeft, hem onbekend zijn, de sociaaldemocratische literatuur kan hem voorlichten;[15] zij kan hem bewaren voor de vergissing dat een industriële crisis als deze, wil zij een normaal karakter bezitten, agrarische crisisverschijnselen zou moeten insluiten.

“De sociaaldemocratische schrijvers over de handelscrisis willen het opmerkelijke verschijnsel van de prijshoudendheid van de waren, inzonderheid van de levensmiddelen, verklaren uit de invloed van trusts en kartels. ...”

Men lette op het fraai ineengedraaide zinnetje, waaruit evengoed kan gelezen worden, dat “het opmerkelijke verschijnsel” inzonderheid “de prijshoudendheid” van de levensmiddelen en dus nu weer niet zozeer die van de andere waren is, – als dat de sociaaldemocratische schrijvers de prijshoudendheid van de waren en daaronder inzonderheid die van de levensmiddelen uit de invloed van trusts en kartels willen verklaren.

“Deze verklaring in haar algemeenheid houdt geen steek” gaat de heer Treub voort. Waarop te antwoorden valt, dat zij ook door niemand in haar algemeenheid is gegeven en dat het een zonderlinge voorstelling van de redenaar is, het te doen voorkomen alsof “de sociaaldemocratische schrijvers over de heersende crisis” zouden hebben beweerd dat “de prijshoudendheid van de levensmiddelen in deze crisis” aan de invloed van trusts en kartels zou moeten worden toegeschreven.

“De grootste prijsstijgingen toch hebben plaats gehad voor de producten van landbouw en veeteelt en deze stijgingen kunnen toch niet aan de invloed van trusts en kartels worden toegeschreven.”

Wij schijnen het nu weer plotseling te hebben, in plaats van met de beweerde prijshoudendheid “van de” producten in de crisis, dus na oktober 1907, met die door niemand ontkende prijsstijging vóór de crisis te doen te hebben.

In plaats van dergelijke zonderlinge redeneringen te houden, waarvan de verwardheid ervan waarschijnlijk zal moeten worden toegeschreven aan de crisis, die het mislukken van zijn vroegere speculaties ten opzichte van de crises in het hoofd van de profeet heeft aangesticht, – in plaats van te trachten zijn krediet te herstellen door nieuwe leningen van allerlei “a-prioristische beweringen” had de oud-hoogleraar beter gedaan zijn eigen raad van vroeger op te volgen en zijn steun te zoeken in “de resultaten van het feitelijk onderzoek.” Zijn verwarde stelling dat de prijshoudendheid van de levensmiddelen het gevolg zou moeten zijn van de sterk gestegen koopkracht van de arbeidersklasse, omdat een vroegere prijsstijging niet aan “trusts en kartels” zou kunnen worden toegeschreven is wel een blijk van wat hij al zo meent aan jongere hoorders en oudere lezers voor “wetenschap” te kunnen verslijten. Dat er behalve “trusts en kartels” ook nog andersnamige kapitalistencombinaties zijn, die in de levensmiddelenbranche sterke prijsopdrijvingen kunnen bereiken – het zal de hoogleraar ten opzichte van misschien het antiekste speculatieobject: het graan, niet onbekend zijn; het was hem zelfs zeer duidelijk toen hij in zijn crisisbehandeling van 1903 – hij had toen weliswaar met diezelfde graanprijzenbeweging weer iets anders te “bewijzen” – de crisis van 1847 memoreerde.[16] Hier raakt hij zeer uitdrukkelijk de algemenere oorzaak van de prijsbeweging van het voornaamste levensmiddel van de arbeidersklasse – de opbrengst van de oogsten. Afgezien van de algemeenste economische samenhangen die de relatieve stijgingstendens van de graanprijzen tegenover die van de industriële producten regelen – juist in het boek van Tugan-Baranovsky had hij speciaal de kwestie behandeld kunnen vinden van de hoogte en laagte van de graanprijzen in verband met de verschillende fasen van de industriële cyclus. In verband met het feit, dat men tot dusver (1900) uit de gang van de ijzerprijzen de loop van de algemene conjunctuur heeft kunnen volgen en dat geen enkele maal de ijzerprijzen vóór de intrede van de door hem beschreven handelscrises laag en daarna hoog zijn geweest, gaat de schrijver voort:[17]

“Ditzelfde geldt volstrekt niet voor alle warenprijzen. Zo veranderen bijv. de graanprijzen lang zo regelmatig niet. Men kan in ’t geheel niet zeggen, welke stand van de graanprijzen – hoge of lage prijzen – overeenkomt met een bepaalde fase van de industriële cyclus. Zo waren bijv. ten tijde van de economische opgang van 1823-1825 de graanprijzen hoog, ten tijde van die van de dertiger jaren (1833-1836) zijn zij evenwel zeer laag geweest. De crisis van 1847 heeft in een slecht, die van 1857 in een goed oogstjaar plaatsgevonden. De crisis van 1866 is na lage graanprijzen ingetreden, daarentegen werd de economische stremming van 1867-1869 door hoge graanprijzen begeleid. In ’t begin van de 1870er jaren waren de graanprijzen hoog – dat heeft evenwel niet verhinderd dat de Engelse industrie een tot dusver ongekende hoogte bereikte. Na het jaar 1873 zinken de prijzen van de granen met geringe schommelingen enige jaren achter elkaar, wat de economische achteruitgang niet tegenhoudt. De tijdperken van opgang aan het begin en het einde der 1880er jaren, zowel als de depressie in ’t midden van de 1880er en de 1890er jaren stonden met de graanprijzen in geen samenhang. Daarentegen vormen de ijzerprijzen de zekerste en onfeilbaarste barometer voor de algemene stemming van de warenmarkt en de toestand van de industrie. De industriële cyclus spiegelt zich volkomen af in de beweging van de ijzerprijzen: met de opgang stijgen ook de prijzen van het ijzer, de crises en de depressie komen in een zinken van de prijzen tot uitdrukking.”

Met de gang van de ijzerprijzen – ofschoon zij van dezelfde wet niet het tegendeel, maar slechts de verzwakking hebben getoond in enkele bijzondere ijzersoorten vooral – daarmede viel voor het uitzonderingskarakter van deze crisis voor de man van de wetenschap niet te sjacheren; met de van de algemene norm afwijkende prijsbeweging van de levensmiddelen daarentegen viel er gemakkelijker iets voor het revisionisme te bereiken.

De tweede “hoofdoorzaak” van de onjuistheid dat “de hoge prijzen in het crisistijdperk nog steeds aanhouden” heet haar verklaring te vinden in een niet minder verrassend geval.

“De tweede oorzaak ligt in de moeilijkheid – om niet te spreken van de onmogelijkheid – in de tegenwoordige tijd zich kapitaal te verschaffen tot het vestigen of uitbreiden van industriële of handelsondernemingen. Wat het bouwbedrijf zo duidelijk te zien geeft, dat wel niemand het over het hoofd kan zien, geldt hoewel niet overal in die mate voor handel en industrie in ’t algemeen. Het kapitaal is tijdelijk duur en dit heeft stilstand, zo niet achteruitgang in het aanbod van verschillende producten ten gevolge.”

Inderdaad is dit een verklaring zo origineel, als een in theorie om te zetten “werkelijk feit”, dat een feitelijke onwerkelijkheid is, het verlangt. De prijzen “in het crisistijdperk” heten niet gevallen omdat de vraag naar warenkapitaal verminderde en tevens tijdens de “geldschaarste” en in ’t bijzonder tijdens de “geldcrisis” de vraag naar geldkapitaal sterk vermeerderde – integendeel, in deze onmogelijke crisis zijn de prijzen op de speculatiehoogte van de hoogconjunctuur gebleven, omdat er stilstand, zo niet achteruitgang in het aanbod is geweest ... “van verschillende producten”, zoals het ten slotte vaagweg in deze hele verwarde en troebele voorstelling luidt. Deze hoogleraar in de economie fabriceert een crisis (“die zich aan warenhandel en productie duchtig doen gevoelen”) waarin tevens de vóór de crisis “gestegen prijzen” “nog steeds aanhouden” en wel omdat er “stilstand zo niet achteruitgang” heet te zijn in het aanbod! Men overwege dat dit staaltje van “wetenschap” werd geleverd in begin april jl., waarin sedert maanden, zoals de cijfers uitwijzen, de prijzen daalden, waarin sedert maanden van heinde en ver berichten inkwamen van bedrijfsbeperkingen door gebrek aan vraag, waarin het geld evenzeer sinds een paar maanden reeds niet “duur” meer was – gesteld dat deze duurte op het aanbod van waren in ’t algemeen niet juist de tegengestelde invloed zou hebben gehad; men overwege, dat dit alles – wij bepalen ons nog slechts bij de voornaamste economische vrijzinnigheden in het stukje – in juni jl. werd gepubliceerd, toen alle genoemde factoren “in het crisistijdperk” zich nóg sterker voordeden! Inderdaad men zou geneigd zijn professoren in de economie voor overbodig te verklaren, ware het niet dat men de een nodig heeft om de geheimzinnigheden van de ander uit te leggen: er is nu voor de jongere die “op speculatie” zijn aangesteld, gelegenheid om te doen blijken dat de heer Treub zijn “krediet” niet “ongemotiveerd” heeft “uitgezet”.

“Zonder op de oorzaken van de tegenwoordige crisis diep in te gaan” wil de heer Treub nog op enkele andere zaken wijzen, die hij ten slotte als de “hoofdoorzaken van de heersende kredietcrisis” noemt; grote leningen en natuurrampen en stijgende wanverhouding tussen gevraagd en aangeboden geldkapitaal, discontoverhoging, goudafvloeiing, speculatie: factoren, die voor zoverre ze “toevallig” zijn, zich in vele andere productieperioden hebben voorgedaan; voor zoverre ze “de vastlegging van overmatig veel kapitaal in spoorwegen en andere vormen van vast kapitaal in Amerika” betreffen tot de typische vormen van “overproductie” behoren, die evenzeer vele productiecrises kenmerken; en zoverre ze het krediet, de speculatie, de zwendel, de discontoverhoging, de goudbeweging en de koersdalingen betreffen, tot de verschijnselen van elk slotstadium van een in krachtig tempo verlopen productieperiode behoren: afgezien van de “toevalligheden”, dus niets bijzonders inhouden en tevens niets speciaals inhouden dat tegen Marx kan gebruikt worden, die ze heeft beschreven en verklaard.

Tot onze teleurstelling vonden wij in ’t geheel geen melding gemaakt van “de boodschap van president Roosevelt”, die als “oorzaak” van de crisis in den beginne voor het moderne kapitalistendom en zijn persdienaren als zondebok heeft gediend. Zelfs dit versterkt het “uitzonderings”karakter van deze crisis niet. De boodschap van president Jackson aan de vooravond van de crisis van 1836, mede tot waarschuwing tegen het speculantendom uitgevaardigd, is haar beroemde voorloper. Het kapitalisme herhaalt blijkbaar ook de áárdigheden van zijn jeugd; het wordt seniel.

III

Het stadium van de “crisis” is een bijzondere overgangsvorm van het stadium van de relatief hoge tot dat van de relatief lage uitzetting van het maatschappelijke productievermogen; het overgangsstadium pleegt “depressie”-karakter te bezitten, wanneer het maximumtempo van de productie betrekkelijk kortdurend of laag, “crisis”-karakter wanneer het betrekkelijk lang of hoog is geweest. De “productie-onder-hoogdruk”, de spanning van het productievermogen tot de hoogste graad, de verwerkelijking van de technische voortbrengingsmogelijkheid in de productietakken – zij wordt bereikt door de hoogst mogelijke uitzetting van het krediet, zij wordt in de hand gewerkt door de overspanning van de speculatie tevens. Vandaar dat hetzelfde “oorzaken”-complex dat van de overgang – in tegenstelling tot de “depressievorm” – een “crisis” maakt, het crisisstadium zelf doet inleiden door de dubbele beurscrisis, de speculatiecrisis, die een reeks van koersen – kapitaliseringen van verwachte winsten – omlaag drijft, – de grote geldcrisis daarna als uiting van het in alle richtingen geschokte vertrouwen in toekomstige winsthoogte en bijgevolg in de daarop gebaseerde persoonlijke solventie.

Wanneer wij op enkele bijzonderheden van de huidige crisis terugkomen dan is het niet om te onderzoeken, nog minder om te betwisten, dat zij haar bijzondere karaktertrekken heeft gehad; het ware, gezien de verdere ontwikkeling van de verhouding tussen industrieel-, handels- en bankkapitaal, waarin het handelskapitaal speciaal door de productieontwikkeling die een nauwere band tussen de beide andere kapitaalvormen heeft gelegd, in betekenis achteruit is gegaan – het ware zeer te verwonderen wanneer in verband met de extensieve ontwikkeling van het kapitalisme en de onderlinge verhouding van zijn nationale afdelingen, deze intensieve ontwikkeling zich niet in eigenaardigheden van het economische overgangsstadium zou hebben getoond. Het betekent dus geen ontkenning van abnormale kenmerken, wanneer wij nog op enige bijzonderheden van normale aard van deze crisis ingaan. Wij wensen nog enige ogenblikken stil te staan bij de kwestie omtrent het verband tussen de beide vormen van de algemene crisistoestand: de crisis in kredietverkeer en geldhandel en de crisis in de industrie. Is het zó geweest, dat de krediet- en geldcrisis – op zichzelf een afrekening in de sferen van geld- en bankwezen van het “overproductiestadium” waaraan “overkrediet” en “overspeculatie” organisch verbonden zijn – de crisis in de industrie in engere zin heeft “veroorzaakt”, aan de hooggespannen industrieverhoudingen de stoot heeft gegeven tot een ontspanning die een langdurige tempoverslapping moest betekenen? Is, in engere zin, evenals volgens Tugans beschrijving de kredietcrisis van 1866, waarop de productiecrisis volgde, de kredietcrisis van de laatste maanden van 1907 de “oorzaak” van de industriële crisis geweest? Reeds de gang van de indexcijfers wijst op het tegendeel; wijst veeleer deze bijzonderheid aan, dat een relatief sterke prijsdaling aan de “uitbarsting” voorafging, een relatief zwakke volgde, in plaats van omgekeerd. Enige nadere bijzonderheden omtrent de bijzondere beweging in de geldhandel en in de industrie – meer speciaal van de toongevende Duitse – mogen dienen om het beeld dat de indexcijfers vertonen, een sterker reliëf te geven.[18]

***

De twee voorafgaande jaren vormen een periode van voorbeeldige ontwikkeling van de productiekracht, ten gevolge waarvan speciaal door de grote en herhaalde eisen die de uitbreiding van het Amerikaanse vervoerwezen aan de door eigen productie-uitbreiding reeds sterk in beslag genomen Europese geldkapitaalmarkt stelde, het bankdisconto sterk gerezen is; zoals na elke hoogconjunctuur van enigen duur, de geldkapitaalovervloed, die beantwoordt aan het depressiestadium na de crisis, in haar tegendeel omslaat en de winstmassa’s hoezeer rijzende, relatief dalen ten opzichte van de hoeveelheid te kapitaliseren meerwaarde, nodig om de bereikte winstvoet te handhaven, zo ook ditmaal en ditmaal te spoediger daar het depressiestadium na 1902 van bijzonder korte duur was geweest. Deze internationale bloei van de industrie zet zich ook in de eerste maanden van 1907 voort, enkel van de bouwvakken vermeldt onze bron dat zij verslapping tonen tegenover het vorig jaar. Volgt de krach in Wallstreet na een verwoede strijd van haussiers en baissiers; grote koersval in Amerikaanse spoorwegwaarden vooral, aan de Europese beurzen gevolgd door daling van industriewaarden tevens. Het naaste gevolg is een grote verlichting op de internationale geldmarkt. Iedere vrees voor verdere van New York uitgaande storingen blijkt ongegrond; er zijn klappen gevallen, maar zij bepalen zich tot de effectenspeculanten – o.a. de Nederlandse –; zij leiden bovendien niet tot bankroeten van betekenis. De Europese grote notenbanken verlagen in de volgende weken hun disconto – waarvan de bijzondere hoogte dus niet enkel de uitdrukking was geweest van de “geldschaarste” maar tevens die van de bij het stormachtig beloop van de speculaties voorvoelde beurscrisis: Londen van 5 op 4, Amsterdam van 6 op 5, Berlijn van 6 op 5,5 procent. Hoezeer in de volgende maanden de berichten omtrent de toestand op de geldmarkt bij afwisseling van relatieve ruimte en van onzekerheid en spanning gewagen: de kritiekste momenten liggen vóór de beurskrach van maart. De definitieve verbetering van de toestand wordt tegengegaan, niet door Amerika, maar door de houding van de Franse financiers, die van de enorme kapitaalmassa’s in het buitenland geplaatst, de renten en dividenden bij vervaltijd tegen de gewoonte tot zich trekken en voor de Banque de France het abnormaal hoge disconto van 4 procent handhaven. Toch dragen de pogingen van de grote banken om zich door een voorzichtige tactiek te sterken tegen de tijd van de grote financiële eisen die elk najaar aan hen stelt – de discontovoet wordt niet verder verlaagd, die van de Bank van Engeland midden augustus zelfs 0,5 procent verhoogd – zoveel vrucht dat de kroniekschrijver nopens de internationale geldmarkt in zijn septemberoverzicht tot de conclusie komt dat men alles wel beschouwd “zonder gevaar de herfst in kan gaan.” En de Engelse Economist omstreeks dezelfde tijd, hoezeer niet zonder voorbehoud, is evenzeer vol hoop met het oog op de belangrijk verbeterde algemene toestand. Door het loskomen van dividend, schrijft zij (The Money Market no. van 12 oktober) is er overvloed van geld beschikbaar op korte termijn. Er is grote waarschijnlijkheid dat de verbetering in de toestand, wanneer men met enige omzichtigheid te werk gaat, zal aanhouden. De goudreserve is veel groter dan het vorige jaar en van de kant van het buitenland is niet veel te vrezen. Alleen de rijkelijk uitgevallen Egyptische katoenoogst zal bij de hoge prijzen veel geld doen afvloeien. Op Parijs valt niet te bouwen. Er moet in aanmerking genomen worden dat in Duitsland, in Canada en in sommige gedeelten van de Verenigde Staten de geldmarkt nog gespannen is. Het grootste gevaar dreigt van de kant van Amsterdam; het Nederlandse kapitaal speelt achter de schermen een grote rol; er zijn enorme klappen gevallen en er hebben op grote schaal gedwongen verkopen van Amerikaanse waarden plaats. – In het volgend nummer houdt de optimistische stemming aan en wordt met sprekende cijfers gerechtvaardigd. In oktober 1906 was het bankdisconto 5 à 6 procent, de reserve £18.861.000, in dezelfde maand van 1907 respectievelijk 41,5 procent £23.836.000. Londen is “wonderfully sound”. – Intussen volgt in New York een week later de grote krach, de ineenstorting van het bank- en handelskrediet, de omslag, om met Marx te spreken “van het krediet in het geldsysteem” waarin niemand vertrouwt dan op wat hij aan goud en officiële banknoten in zijn bezit heeft – en het hóúdt in zijn bezit; een geldcrisis die in Amerika, verergerd door het ontbreken van een centrale notenbank, ondanks regeringshulp en in spijt van de snelle en sterke verhoging van de Europese bankdisconto’s in twee maanden tijds voornamelijk uit Engeland ruim honderd miljoen dollars aan goud naar Amerika af doet vloeien. En die in Europa zelf de welvoorbereide bodem vond voor de tegelijkertijd zich instellende en zich in het verdere beloop steeds verduidelijkende industriële crisis.

***

En hoe hield zich de productie onder al deze bedrijven op de geldmarkt? Aangenomen dat al deze “Kreditgeschichten” al deze prijs-en koersopdrijvingen waarop de speculatie parasiteert niet zelf directe en indirecte uitingen waren van een “overspannen” voortbrenging, van een industrie die zich in een tempo van “overproductie” bevindt, – uitingen die zelf natuurlijk op hun oorzaak weer terugwerken – aangenomen dus, dat naar de voorstelling van Treub c.s. deze geldmarktconjunctuur van primair-oorzakelijke invloed is op de warenmarkt respectievelijk de productie die er achter staat: dan is dit toch wel onbestrijdbaar dat in vergelijking tot het halve jaar voorafgaand aan de beurscrisis in maart, het halve jaar dat daarna volgde aan de industrie belangrijk gunstiger condities, belangrijk minder deprimerende invloeden bracht. Op het eerste gezicht schijnt de industrie haar tempo te handhaven – en het is in ’t bijzonder de ijzer- en steenkolenproductie waarvan het beloop als het criterium van de gehele industriële gang aangenomen, het denkbeeld van een voortdurende bloeitijd opwekt. Het is in de verslagen die wij volgen, een voortdurend getuigenis van een conjunctuur die tot de laatste maanden van het jaar aanhoudt en bij die van het vorige jaar niet achter blijft: het is één relaas van grote bedrijvigheid dat elke veronderstelling van verslapping, teruggang of depressie schijnt uit te sluiten – en het zijn, in ’t voorbijgaan gezegd deze verschijnselen die lange tijd de voorzichtige en aan voorspellingen niet zozeer als de heer Treub verslaafde beschouwer in onzekerheid hebben gebracht, en op slot van zaken gebleken zijn niet, zoals vroeger, een betrouwbaar beeld van de algemene bedrijfsgang te zijn. Maar let nu op sommige verschijnselen, die vooralsnog niet de aandacht trekken, geen indruk maken, geen wantrouwen wekken “toevallige” verslappingen als zij schijnen, die bestemd zijn even “toevallig” weer te verdwijnen. Al in april wordt melding gemaakt van een teruggang in de bedrijvigheid van de Duitse bouwvakken, die na de, aan het seizoen toegeschreven winterslapte, enkel in de vorige maand weer een vleugje van opleving hadden; de gedrukte toestand zal blijken een definitieve te zijn. Vanwege de hoge interestvoet wordt natuurlijk beweerd; vanwege de sterke overproductie in het vak als resultaat van de overspannen bedrijvigheid van de laatste jaren in dit min of meer speculatieve bedrijf; is de bredere zijde van de waarheid, die een ander u zal tonen;[19] de talrijke branches die het zeer verscheiden materiaal leveren, zullen er de terugslag van voelen; overproductie die “relatieve overproductie” (Marx) ten gevolge moet hebben. De Duitse ruwijzer- en steenkolenproductie is in mei nog in een stadium van zeer sterke bedrijvigheid. Daarnaast evenwel: “verzwakking van kooplust op de ijzermarkt”. In juni is de stemming nog zeer optimistisch: de slapte die zich in het marktverkeer vertoonde, en die reeds aanleiding gaf tot ongunstige voorspellingen omtrent de verdere ontwikkeling van de conjunctuur in de ijzerproductie en de metaalindustrie, oefende op de bedrijvigheid nog niet de minste invloed uit; intussen klinken de beschouwingen reeds in de volgende maand veel gedempter; het is “iets minder druk” heet het; in sommige vakken duurt de hoge intensiteit nog voort – in mijnbouw en ruwijzerproductie – in andere is zij aanmerkelijk verzwakt, speciaal naar de kant van de ijzerverarbeiding ... En dit is de doorgaande richting; in augustus: slapte op de ijzermarkt, in de ruwijzerproductie nog steeds volop drukte, maar in de verarbeidingsvakken: machine-industrie, kleinijzerindustrie etc. blijft men zeer sterk bij het vorige jaar achter. In september hetzelfde nieuws. Het algemene beloop is dus zo, dat de grondstoffenproductie stand houdt zelfs, nog iets toeneemt tegenover het overige jaar – ofschoon reeds veel minder dan sinds 1904 de regel was – en dat de productietakken van de verarbeiding in de richting van de consumptie meer en meer in voortbrengingsintensiteit achteruitgaan, een proces dat zich regelmatig voortzet totdat zich op het eind van ’t jaar ongeveer tegelijkertijd met de verslapping in de textielindustrie de eerste ernstige depressieverschijnselen vertonen in de ruwijzerindustrie en in het begin van het nieuwe jaar ook de kolenproductie sterk op de algemene depressie begint te reageren. ... Wij kunnen dus constateren dat sinds de toestand van de geldmarkt na de verlichting die de beurscrisis in maart had gebracht, zich verbeterde, de industrie geleidelijk de tegengestelde koers is ingeslagen en dat deze achteruitgang veroorzaakt werd door de steeds sterkere druk van de zijde van de productiemiddelenindustrie uitgeoefend, die zelf natuurlijk zeer gevoelig is voor directe en indirecte invloeden van uit de sfeer van de individuele en productieve consumptie. In dezelfde maand september, die in de Verenigde Staten de verdere val van de koperprijzen en de verdere teruggang van de Amerikaanse beurswaarden bracht als inleiding van de paniek – en de zware krediet- en geldcrisis van oktober – in deze maand waarin de kroniekschrijver de relatieve verlichting op de internationale geldmarkt constateert, maakt hij tevens de volgende betekenisvolle opmerking: “Misschien was reeds begin van een conjunctuurverslapping, waarop niet weinig tekenen wijzen, waarneembaar in een vermindering van de geldbehoefte. ...” Niet omdat de geldmarkt een verzwarende druk op de overigens “gezonde” industrie uitoefende ging deze langzaam maar onweerstaanbaar in een tempo van reactie over, maar omdat de industrie van uit haar tempo van overproductie in die van depressie overging werd door haar geringere financiële eisen tot uitbreiding en haar geringere vraag naar wisselkrediet de spanning op de geldmarkt verminderd.[20]

***

Wij hebben de industriële reactie in Duitsland beschouwd onafhankelijk van die in Amerika, waar de beurscrisis van de 17e maart reeds kon worden beschouwd als de indirecte uitdrukking van het einde van de hoogconjunctuur, waar de netto-ontvangsten van de spoorwegen reeds verminderden, waar sinds januari de ruwijzerprijzen vallen, waar de sterke overproductie van het koper aan het licht komt – waar de verslapping in de metaalindustrie uitdrukking is en oorzaak wordt van een onafwendbare depressie.[21] En wij konden dit, omdat hier zowel als ginder – onafhankelijk van de invloed van de geldmarkt en met de “spanning” in ’t krediet veeleer als gevolg dan als oorzaak van de toestanden in handel en industrie – omdat volkomen in overeenstemming met de gelijktijdig in 1904 ingezette industriële bloei, ook ongeveer gelijktijdig in het voorjaar van 1907 zich de verschijnselen van overrijpheid vertonen. “De crisis in de Verenigde Staten maakt ook een einde aan de hoogconjunctuur in Europa”:[22] voor zover hiermee bedoeld mocht zijn, dat de hoogconjunctuur in Duitsland zonder deze kink in de band die de metaalindustrie van de voornaamste industriëlen van de landen sinds de instelling van het Stahlwerkverband verbindt, kans van voortduren zou hebben gehad, houdt te weinig rekening met de typische feiten van verzwakking, die zich onafhankelijk van de gebeurtenissen in Amerika voordeden. Feiten die uit de aard van de zaak vooralsnog werden bemanteld om geen voet te geven aan de “morele” depressie, die een factor van belang is in tijden van spanning. Het verslag over februari 1907, dat wij citeerden, was nog onverdeeld gunstig; in het overzicht van februari 1908 heet het: dat deze maand ver achter zijn voorganger in 1907 blijft “ofschoon reeds destijds kleine aanwijzingen van een keer in de hoogconjunctuur konden worden opgemerkt.” Een andere recensent komt achteraf tot de erkenning, dat nog maandenlang de toestand in de industrie, in ’t bijzonder door enkele syndicaten “in de rozigste kleuren” werd voorgesteld, terwijl in waarheid niet alleen de tekenen van industriële reactie zich reeds voordeden, maar deze tekenen tevens van competente zijde in hun betekenis waren erkend.[23] “Zeer zelden werd reeds voor het voorjaar van 1907 een zekere verslapping van de markt officieel toegegeven; aldus, door de directie van de Westfaalse ijzerdraadindustrie in haar jaarverslag over 1906/1907. Zelfs als de geestelijke leider van de grootste wereldonderneming van de montaanindustrie, president Gary, rond uitkwam voor een sterke algemene achteruitgang in de ijzer- en staalbedrijven, zochten in Duitsland nog de gunstige voorstellingen gelovigen.” Deze schrijver maakt voorts enige vergelijkende opmerkingen tussen de gang van zaken bij de Duitse crisis van 1900/1901 en die van thans, – opmerkingen die aan het uitzonderingskarakter van deze crisis ook in dit speciale opzicht zware afbreuk doen. “Op de weinige, maar zekere tekenen van een daling van de conjunctuur, die reeds vóór een jaar (dus maart 1907) aanwezig waren, volgde in de loop van de tijd een neerwaartse beweging die achtereenvolgens ieder gebied van de montaanindustrie en bijna in dezelfde volgorde aangreep als bij de conjunctuurwending in ’t begin van de eeuw.”

Het is enerzijds natuurlijk gemakkelijk achteraf de betekenis van de feiten, die toen zij zich voordeden door bijna niemand op hun juiste waarde getaxeerd zijn, in het ware licht te stellen en het esprit d’escalier, waarmee sommige schrijvers in dit opzicht geuren, doet minder aangenaam aan. Het is anderzijds moeilijk deze feiten van vóór de geldcrisis – vooral nu het meer en meer blijkt dat zij door de industriële leiders zelf beter waren begrepen dan deze voor ’t merendeel in hun tendentieuze berichten toonden – in hun juiste waarde als onmiskenbare stormsignalen van de naderende catastrofe te miskennen. De crisis in de Verenigde Staten maakte niet een eind aan die hoogconjunctuur in Europa – de hoogconjunctuur ook in Europa, speciaal, in het land dat zich in het snelste tempo ontwikkelt, Duitsland, had reeds haar maximum bereikt en ging – volkomen in overeenstemming met de gemeenschappelijke opgang sinds 1904 – uit zichzelf en zonder de stoot van elders daartoe te behoeven, – reeds benedenwaarts. Was in Duitsland de toestand “gezond” geweest, de verhouding tussen beide landen, hoezeer nauwer geworden, is sinds zes jaar niet zó gewijzigd of de Duitse ontwikkeling had zich door de Amerikaanse troebelen evenmin laten ophouden of verlangzamen als de Amerikaanse het in 1900-1902 deed, toen zij full speed voortging terwijl de Duitse zich juist in tegengestelde richting bewoog. Noch de productiecrisis in Amerika, noch de vorm waarin zij een van haar uitingen vond: de geldcrisis, maakte een eind aan de hoogconjunctuur in Europa, voor zover deze reeds uit eigen, immanente wettelijkheid bezig was haar maximum te overschrijden; de cyclus was ten einde, de tijden waren “vol”.

***

Er valt met betrekking tot deze crisis nog een algemene opmerking te maken die zich vastknoopt aan de door de heer Treub in zijn kritiek zo grondig uitgebuite zogenaamde voorspelling van Marx, dat de crises in verloop van tijd menigvuldiger en heftiger zouden worden. In hoeverre deze “voorspelling” werkelijk als zodanig geuit is, willen wij op ’t ogenblik ter zijde laten. Niet of Marx iets gezegd heeft omtrent de werkelijkheid is de hoofdzaak, maar wat de werkelijkheid zelve zegt. En deze werkelijkheid leert, dat in waarheid in de ontwikkelingsgang van het moderne kapitalisme de crises elkaar sneller opvolgen in deze zin, dat de grote perioden, dat de golflengte van de grote rijzings- en dalingslijnen van de industrie, waarin de “crises” niets dan een bijzondere overgangsvorm zijn, naarmate de kapitalistische productieontwikkeling voortgaat in werkelijkheid korter worden. Wij hebben van de “ongeveer tienjarige” perioden gesproken; in werkelijkheid kunnen zij in het begin eerder elfjarig worden genoemd (1815, 1825, 1836, 1847); de volgende reeks is een tienjarige van 1847-1857 en al naar men, zoals gebeurt het beginpunt van de volgende crisis verlegt in de laatste twee maanden van 1866 of in de eerste van 1867, negen- of tienjarig. Daarna komen de tijden van de langgerekte depressies al of niet door een crisis ingeleid; de eerste strekt zich uit van 1873-1879, de tweede van 1882-1887, de derde van 1891-1895. Het schijnt, zegt Tugan in verband met deze feiten, alsof de industriële cyclus zich in de jongste tijd heeft samengetrokken. De intervallen tussen de culminatiejaren van de economische stremming (1878-1879, 1886-1887, 1894-1895) zijn niet langer dan 8-9 jaren. De jaren van de grootste bloei – 1873, 1882, 1890 – zijn van elkaar door ongeveer dezelfde tussenruimten gescheiden. Het boek van Tugan dateert van 1900, van vóór de crisis in het laatste gedeelte van dit jaar. “Op ’t ogenblik”, gaat hij voort, zijn sinds de Baringse krach ongeveer tien jaren verstreken, de crisis is echter nog altijd niet ingetreden. Men mag de economische stremming in de naaste toekomst verwachten – waarschijnlijk nog in de herfst van dit jaar. De profetie is uitgekomen – al uitte zij zich in de vorm van een vergissing: “Wij staan zonder twijfel aan de vooravond van een nieuwe langdurige periode van depressie, die de hele kapitalistische wereld omvatten zal.” Men stond in waarheid voor een overgangsstadium dat noch de typische lengte, noch de bijzondere vorm van de depressies had. “In elk geval heeft zich de industriële cyclus weer uitgezet, want was de reactie na dezelfde tijdsruimte als in het jaar 1890 ingetreden, dan had de economische stremming al in het jaar 1898 moeten volgen.” Ook dit feit komt bij nader inzien in een ander licht te staan, nu het overzicht door het optreden van de crisis van 1907 vollediger wordt. De lijn van de economische stremmingen wordt op deze wijze gecompleteerd: 1878/1879, 1886/1887, 1894/1895, 1900/1901, 1907/1908, die van de hoogconjunctuur, 1873, 1882, 1890, 1898/1899, 1905/1907 op overeenkomstige manier. De aflossing van de depressiecycli – door de crisescycli, die Tugan niet voorzag, is gepaard gegaan met een uitzonderingsverlenging van de cyclus na 1890, die meer dan opgeheven is door de cyclusverkorting van 1900 tot 1907, die de kortste van de perioden voorstelt. In de eeuw van modern-kapitalistische productie, sinds 1815 vervloten vallen niet 10 maar 11 perioden. De zogenaamde voorspelling van Marx is ten volle bewaarheid in deze zin, dat de perioden van de modern-kapitalistische ontwikkeling al korter worden, dat ’t algemeen genomen de “crises” als overgangsstadia zich handhaven en dat zij, met de extensieve en intensieve ontwikkeling van het kapitalisme met zijn uitbreiding over een steeds groter gebied en met de nauwere onderlinge samenhang en afhankelijkheid van de bijzondere nationale afdelingen daarvan, meer en meer van plaatselijk zeer beperkte rampen tot wereldplagen uitdijen.

(II)

(Enige opmerkingen naar aanleiding van het Kamerdebat over de werkloosheid)

De crisis is nu in Nederland officieel erkend. Zij is door verschillende Kamerleden stoffelijk en zedelijk ontleed. Zij is ook wetenschappelijk onder handen genomen. Kon het anders, waar zij onder het ontleedmes van Prof. Treub moest compareren? Er viel ook volgens hem veel kwaad van haar te zeggen; maar in elk geval kon men haar niet nageven dat zij een “marxistische” crisis was. ... Zij moest ongetwijfeld bestreden worden; maar raadpleegt men de gehele parlementaire prestatie van de politicus-professor, dan zal men moeten vragen of hij de bestrijding van het marxisme niet nog urgenter vond. De heer Treub bestreed over de crisis heen, wat het “orthodox-marxisme” werd geheten ... en omdat Troelstra de crisis-zelf had besproken, werd zoals onze partijgenoot terecht opmerkte, de polemiek over zijn hoofd heen gevoerd. Wat ten gevolge had, dat Troelstra, verder gaande dan de welwillende uiteenzetting van het standpunt – of het vermeende standpunt – van de “orthodoxen” over het hoofd van de professor een zijdelingse polemiek aanbond met deze soort marxisten. Het “orthodox-marxisme” heeft in de Kamer op zijn best een plaats op de tribune en mag alleen spreken wanneer de zitting gesloten is. Maar mag het dan ook. Heeft schrijver dezes dus met betrekking voornamelijk tot de twee hoofdpunten uit zijn vorig artikel – periodiciteit en “overproductie” – iets met de heer Treub te vereffenen, dan kan hij, waar Troelstra zich tussen hen heeft geplaatst, deze op zijn beurt niet voorbijzien; en dit te minder, waar deze in dit leerzame debat juist een hoofd groter was dan zijn tegenpartij.

***

Wij hebben bij onze behandeling van de periodiciteit van de crises en depressies de feiten vooropgesteld die haar tot uitdrukking brengen. Deze feiten worden het scherpst, en het eenvoudigst tevens, voorgesteld door de reeks van jaartallen, waarin de door de geldcrisis ingeleide productie- of handelscrises uitbraken en door de jaartallen vervolgens, die het begin en het einde van de grote depressies voorstellen. Zij zijn de volgende:

Crisistijdperk: 1815, 1825, 1836, 1847, 1857, 1867, 1873-1879
Depressietijdperk: 1882-1887, 1891-1895
Crisistijdperk: 1900-1902, 1907

Het moderne kapitalisme van de negentiende eeuw wordt dus verdeeld in twee verschillend grote tijdperken, het eerste gekenmerkt door de crisisvorm, het tweede door de depressievorm, waarin de overgangen van hogere tot lagere conjunctuur plaats vinden. De golfbeweging van de kapitalistische productieontwikkeling wordt getypeerd door sterk opgaande maximumlijn, spitse kop en plotseling sterk afgaande minimumlijn, tot de zeventiger jaren; door zwak opgaande maximumlijn, afgeronde top en relatief lange minimumlijn, tot het eind van de eeuw. Het verschil tussen maximum en minimum van de golflengte in het eerste tijdperk is groter dan die in het tweede: er is in het crisistijdperk groter verschil tussen het stadium van het hoogste productietempo en het laagste, dan in het depressietijdperk: de amplitude van de golflijnen is het grootst waar de crisis, het kleinst waar de depressie heerst. Het productietempo van het crisistijdperk in zijn geheel genomen, is sterker dan dat van het depressietijdperk.

Het is Parvus geweest, die het eerst de aandacht gevestigd heeft – in onderscheid van de bijzondere golfvormen in crisis- en depressietijdperk – op de tegenstelling in het productietempo van deze tijdperken in hun geheel, waaruit het crisis- of depressiestadium in de bijzondere golflijnen wordt verklaard.

“De ontwikkeling van de kapitalistische productie voltrekt zich langs de weg van opbloei en crisis. Dat is een wet. Immer en altijd wanneer men een voldoend lange tijdruimte in ’t oog vat zal men deze golflijn waarnemen. Maar dat geeft slechts het karakter van de beweging aan, niet haar grootte en niet haar snelheid. Deze hangen steeds van concrete omstandigheden af, van de feitelijke samenhangen op de wereldmarkt. De golfbeweging van de kapitalistische productieontwikkeling heeft tot voorwaarde een ongelijkmatige ontwikkeling van de wereldmarkt. Maar ook onafhankelijk daarvan heeft iedere ontwikkeling tijd nodig, lot zij haar hoogste resultaten bereikt. Nu zijn er tijden dat de ontwikkeling in alle sferen van de kapitalistische economie – in de techniek, op de geldmarkt, in de handel, in de koloniën – een zodanige graad van rijpheid bereikt heeft dat een belangrijke uitbreiding van de wereldmarkt plaats moet grijpen, dat de gehele wereldproductie op een nieuwe, veel omvattende basis wordt gesteld. Dan begint een storm- en drangperiode voor het kapitaal. De periodieke afwisseling van bloeitijd en crisis wordt daardoor niet ter zijde gesteld, maar de productie-opgang ontwikkelt zich in een sterker graad, de crisis wordt scherper, is evenwel van korter duur. Zo gaat het, tot de verenigde ontwikkelingskrachten tot hun volle uiting komen. Dan vindt het scherpste uitbreken van de handelscrisis plaats, die eindelijk in de economische depressie overgaat. De economische depressie wordt gekenmerkt door een verlangzaming van de productie-ontwikkeling. Zij verkort de grootte van de opgang en zijn speelruimte, doet evenwel de handelscrisis uitdijen, die daardoor zijn scherpte verliest. Men krijgt bijna de indruk alsof de productie zich in ’t geheel niet meer naar boven werken kan, tot de ontwikkelingskrachten door een nieuwe storm- en drangperiode zijn gerijpt.”[24]

Door deze voorstelling, waarvan de aannemelijkheid door de verdere toelichting van de schrijver nog wordt vergroot, wordt de hele reeks van crises en depressies in haar grote lijnen tot eenvoudige functies van ontwikkelingstempo’s van de productie teruggebracht. In ons vorige artikel wezen wij er verder op, dat het karakter van de productiecrises als krediet- en geldcrises in hun begintijd, in tegenstelling tot de productiecrises van het depressietijdvak, evenzeer uit de lengte en de kracht van het voorafgaande bijzondere stadium van overspanning in alle sferen van de economie moet worden verklaard. De opgangslijn in elk van de cycli van het crisistijdperk kan langer zijn dan die in het depressietijdperk, vóór dat zij het overspanningsstadium bereikt, omdat de immanente ontwikkelingskracht in het eerste tijdperk groter is dan in het laatste.

De op zijn algemene opvatting gebouwde, vóór zeven jaar uitgesproken verwachting van de schrijver, dat de kapitalistische economie in het midden van de negentiger jaren een nieuwe storm- en drangperiode was ingetreden, heeft zich door de grote, in het oude type terugvallende crisis, die wij nu beleven, op schitterende wijze bevestigd. Als zeer aannemelijke verklaring van het verleden, als welgeslaagde voorspelling van de toekomst, heeft de hypothese van Parvus een zeer hoge graad van wetenschappelijke waarschijnlijkheid verkregen.

Een beschouwing zich aansluitende bij deze, de marxistische opvatting van de crises op breder basis stellende opvatting, wensen wij hieraan vast te knopen. In het eerste crisistijdperk, waarin de verschillende in modern-kapitalistische zin zich ontwikkelende landen onder de suprematie van Engeland staan, vormt dit land, waarin zich de economische ontwikkelingskrachten als concentreren en het algemene productietempo zijn maximale uiting vindt, in ’t algemeen de crisishaard van waaruit de andere landen worden geïnfecteerd.

Het tweede, het depressietijdperk, waarin op grondslag van een algemene verlangzaming van de productie-ontwikkeling de suprematie van Engeland meer en meer verloren gaat en de ontwikkeling op het vasteland het relatief snelste tempo bereikt, is gekarakteriseerd door het wassende overwicht van Duitsland als crisishaard. Het zware crisistijdperk 1873-1879 wordt door de Duitse crisis van 1873 ingeleid en afgesloten door de zwakkeren crisisvorm van 1901-1902 in zijn hele beloop een tussenvorm van de voorafgegane depressies en de, zich met de sinds 1895 aangevangen nieuwe storm- en drangpenode instellende nieuwe crisisreeks.

Intussen emanciperen zich de Verenigde Staten in economische zin met behulp van een sinds het begin van de negentiger jaren verscherpt protectionisme. De in de algemene depressie van 1891-1895 uitgebroken zware Amerikaanse crisis van 1893, staaft enerzijds de kapitalistische meerderjarigheid van Noord-Amerika, anderzijds de nog betrekkelijk zwakke onderlinge samenhang tussen de meer en meer in het geheel van de productietakken als leidende branches optredende ijzerindustrieën van de om de hegemonie concurrerende landen: Amerika, Duitsland, Engeland. Na een lichte, snel voorbijgaande crisis in 1903 neemt Amerika, zelfs Duitsland voorbijsnellende, de leiding over, bij de ook door Engeland, sinds zijn voorbijgaande verzwakking tijdens de Transvaaloorlog gedeelde, versnelling van het algemene productietempo. Na een ontwikkelingsélan sinds 1904, die haar weerga zoekt in de geschiedenis van het kapitalisme, neigt sinds de eerste helft van 1907 de steil opgegane golflijn eerst langzaam en vervolgens sneller benedenwaarts en gaan van de Verenigde Staten na een hevige geldcrisis de overwegende crisisinvloeden uit. Duitsland, dat al eigen crisisvoortekenen vertoonde, Engeland waarvan de productiepotentie haar hoogtepunt nog niet scheen te hebben bereikt, België, Oostenrijk en de overige kapitalistisch ontwikkelde landen, volgen uit kracht van de versterkte onderlinge samenhang het land van de ruimst begrensde kapitalistische mogelijkheden in zijn economische terugtocht. Amerika, dat in het tweede crisistijdperk de leiding heeft, het land van de reusachtigste productiewasdom en ook van het grootste uitzettingsvermogen van de economische potenties in de naaste toekomst, Amerika is tevens het land, waarin de productiekrachten het hevigst tegen de productiewijze rebelleren.

***

Er is omtrent deze perioden in ons vorige artikel betoogd dat zij over ’t geheel genomen een vrij constante en zich langzamerhand verkortende tijdsduur omvatten. De feiten, onafhankelijk van hun al of niet te aanvaarden verklaring, zijn, dat de afstanden van de culminatiepunten, gewoonlijk kort voor het intreden van crisis of depressie gelegen, zich in verloop van tijd van elf tot negen jaar verkleinen en dat de ongeveer tienjarige cyclus zich dus in ’t algemeen de hele crisiseeuw door gehandhaafd heeft.[25] Nogmaals: welke hun theoretische verklaring moge zijn, de aan de “levende werkelijkheid” direct ontleende feiten kunnen moeilijk geloochend worden. “Ganz wie Himmelskörper, einmal in eine bestimmte Bewegung geschleudert, dieselbe stets wiederholen, so die gesellschaftliche Produktion, sobald sie einmal in jene Bewegung wechselnder Expansion und Kontraktion geworfen ist. Wirkungen werden ihrerseits zu Ursachen, und die Wechselfälle des ganzen Prozesses, der seine eignen Bedingungen stets reproduziert, nehmen die Form der Periodizität an.” Aldus een bekende plaats bij Marx (Kapitaal I, p. 598) [Online versie: Evenals de hemellichamen die, wanneer zij eenmaal in een bepaalde baan zijn geslingerd steeds dezelfde beweging herhalen, zo is het ook bij de maatschappelijke productie zodra deze eenmaal in de beweging van afwisselende expansie en contractie is geraakt. Gevolgen worden op hun beurt oorzaken en de schommelingen van het gehele proces, dat steeds weer zijn eigen voorwaarden reproduceert, nemen de vorm van periodiciteit aan.] Met een overeenkomstig vertrouwen nu, waarin men van zulke hemellichamen, ook zonder de oorzaken te kennen die hen in hun baan gebracht hebben noch zelfs die welke hen daarin handhaven, deze regelmatige herhaling van hun beweging aanneemt, met een overeenkomstig vertrouwen kan men zich naar het ons voorkomt op een voortzetting van deze periodiciteit in de modern kapitalistische productie in de eerste tijden voorbereiden. Waar geen invloeden kunnen worden aangenomen, die zonnen en sterren en planeten en kometen uit hun banen zullen drijven, bezit de voortduring van de periodiciteit in hun beweging een zo hoge graad van wetenschappelijke waarschijnlijkheid, dat zij zekerheid mag heten. Waar alle invloeden in de laatste eeuw onmachtig zijn gebleken de periodiciteit van de algemene productie-ontwikkeling te breken; waar alle beweringen omtrent haar beëindiging door de feiten zijn weersproken; waar alle voorspellingen omtrent factoren in en buiten de productie, die haar zouden vernietigen hebben gefaald, waar ons tenslotte voor de naaste toekomst geen factoren bekend zijn, die haar, evenals in ’t verleden, anders dan in de bijzonderheden van haar verschijningswijze, zouden kunnen modificeren: – waar dus in de naaste toekomst geen wijziging in de economische factoren is te verwachten, groter dan de verschillen onderling tussen de ontwikkelingsstadia sinds het begin van de negentiende eeuw daar is het van wetenschappelijkheid het tegendeel, iets anders te verwachten dan de continuïteit in de periodieke golfbeweging van de kapitalistische economie; daar bestaat zelfs de wetenschappelijke waarschijnlijkheid van een in ’t algemeen genomen verdere langzame verkorting van de perioden, hoezeer deze, waarschijnlijk alweer, met geregeld van periode tot periode zal zijn te constateren; daar bestaat, om ons tot de eerste toekomst te bepalen, voldoende grond om binnen tien jaar een nieuwe reactie in het productietempo te verwachten, die eerder kans schijnt te hebben zich in crisis- als in depressievorm te openbaren. Niemand zal zich hierop met stelligheid kunnen verlaten en de waarschijnlijkheidskansen verkleinen zich naarmate men in de bijzonderheden afdaalt; maar ieder houde in ’t oog, dat de kansen van het tegendeel geringer zijn en te geringer naarmate men van de bijzonderheden van haar verschijningswijze tot de algemeenheid van de periodieke beweging zelve opstijgt.[26]

***

Met de erkenning van de “periodiciteit van de crises” – beter gezegd: met die van de regelmatige, periodieke golfbeweging van de productie is het enigszins zonderling geschapen. Men wil er blijkbaar niet recht aan. Crises – fiat, dat is niet te ontkennen, maar zekere regelmatigheid in hun komst en zekere wettelijkheid in de stadia van het tempo van de productie, waaraan zij uitdrukking geven – neen, dat schijnt iets gezochts, iets geforceerds, iets overdrevens in te houden; iets stars, iets dogmatisch, in één woord: iets “orthodox marxistisch”. Waarde partijgenoot, zou ik willen zeggen tot wie bang is zich in dit opzicht aan koud water te branden: de voorstelling is in haar hoofdtrekken overeenkomstig, voor haar belangrijkste gedeelte zelfs rechtstreeks ontleend aan een wasecht revisionist, aan Tugan-Baranovsky; zie eens de sprekende diagrammen aan, in zijn waardevolle bewerking van de negentiende-eeuwse crises, die niets kunstmatigs en overdrevens hebben, maar die de werkelijke werkelijkheid fotograferen – de definitieve verklaring ervan door Tugan of door een orthodox marxist; de “theorie” kan verschillen, maar de feiten en speciaal dit feit van de periodieke golfbeweging is voor beiden hetzelfde. – De tegenstander van marxist en revisionist de anti-socialist meent allicht “dass sie allebeide stinken” en ziet vragend op naar zijn academische bisschoppen, tenminste, wanneer hij bij dergelijke onderwerpen niet denkt: wat raakt het mij, daar heb ik mijn Treub voor. Welnu, de bekende Prof. Herkner – om geen anderen te noemen – de man die met Lujo Brentano, de heer Treub zelf ter wetenschappelijke doop heeft helpen houden, de bewerker van het vraagstuk “Krisen” in het meest officiële burgerlijke economische standaardwerk, in het Handwörterbuch der Staatswissenschaften – Herkner stelt de feiten in hoofdzaak niet anders voor; behandelt achtereen volgens de crises van 1815, 1825, 1836-1837, 1847, 1857, 1873 en wat hij vervolgens noemt de crises van 1882 en 1890 en de Amerikaanse crisis van 1893 – het werk loopt tot 1899 -. De enige afwijking is het – om aanstonds te verklaren redenen – overslaan van de crisis van 1867 en het gescheiden voorstellen van de crises van 1890 en 1893, die beide vallen in, en uitdrukkingen zijn van wat in ’t algemeen als het depressiestadium 1891-1895 wordt voorgesteld. – Vanwaar dan deze buitengemene omzichtigheid en deze ongewone “preciesheid” bij mensen die overigens nogal “rekkelijk” zijn? Is wat van een “orthodox marxist” komt dan per se niet koosjer, zelfs al is het precies hetzelfde als wat een revisionist en een antisocialist aanbieden, zelfs al is het ook volgens deze de baarlijke realiteit? Hoe kan men met vrucht en genoegen speculeren over dit onderwerp bij zo weinig krediet! Ach, het noodlot, van na de zeven vette jaren te leven in de magere – is ook hier periodiciteit te hopen? Ach, het drukkend lidmaatschap van de gemeente van het marxisme-onder-het-kruis!

***

Dat de heer Treub ten opzichte van deze periodiciteit van de crises, juister: van deze periodieke golfbeweging van de productie, een bijzonder standpunt innam, zal niemand verwonderen die de desbetreffende passage kent uit zijn “standaardwerk”, in de septemberaflevering door ons behandeld. In een zeer merkwaardig gedeelte van zijn slotrede, waarop wij nog terugkomen verklaart hij de periodiciteit te begrijpen op zekere voorwaarden die hij stelt aan de opvatting van zijn tegenpartij omtrent zekere “theorieën”; de averechtse redeneerder is allereerst bedacht op een verklaring van het feit, vóór hij zich nog omtrent de erkenning ervan heeft uitgesproken. Dat deze erkenning van belang is – door niets wordt het beter geïllustreerd dan door zijn ontwijking van een duidelijk antwoord, een ontwijking die hem niet moeilijk gemaakt was door zijn tegenpartij.

“Of de crisis periodiek voorkomt of zij al dan niet erger wordt, dat is voor ons niet de vraag. Zij hangt ons steeds dreigend boven het hoofd met haar nasleep van nood en werkloosheid – dat is genoeg om ons te verzetten tegen het stelsel dat zulke rampen kweekt.” (Handelingen etc.).

Aldus Troelstra. Wij kunnen zijn scepticisme niet delen. Wat hij van het crisisverschijnsel zegt – aangenomen de juistheid – moge voldoende zijn om ons tegen het stelsel te verzetten dat zulke rampen kweekt, voor dat verzet is niet alleen de periodiciteit, maar zelfs de crisis als zodanig niet onmisbaar; het kapitalisme, behalve de andere rampen dat het kweekt, is zelfs in zijn alledaagse verschijning van een chronische rampzaligheid meer dan voldoende om het verzet van de sociaaldemocratie te onderhouden en aan te vuren; is Troelstra dus op deze grond onverschillig voor een zeer belangrijke eigenschap van de crises, waarom zou het jegens de crises zelf niet kunnen zijn?

Wij kunnen het scepticisme van Troelstra niet delen om deze andere reden dat de crisis als zodanig voldoende moge zijn om ons tegen het kapitalistische stelsel te verzetten, maar dat dit stelsel des te beter zal kunnen worden bestreden naarmate wij zijn eigenschappen en dus de eigenschappen van de crises beter kennen. Wanneer datgene wat buiten de algemene kennis ligt van het rampzalige, dat aan een kapitalistisch verschijnsel inherent is, voor de strijd zelf tegen het kapitalisme overbodig wordt geacht, dan verdient in dit opzicht de strijdwijze van de huidige sociaaldemocratie niet de voorkeur boven de tactiek van haar socialistische voorgangers die zij verworpen heeft, noch boven die van haar socialistische tijdgenoten, die zij dagelijks bestrijdt. Wanneer voor de sociaaldemocratie enkel de kennis van het “altijd dreigende” en het altijd rampzalige van het crisisverschijnsel de vraag zou zijn, en van geen belang een eigenschap van de crises die de schijnbare willekeur van hun verschijning aan zekere wetten bindt, waarom er dan iemand een verwijt van gemaakt, dat hij wacht en stille zit tot de ramp er is? Vanwaar enerzijds de onverschilligheid omtrent een eigenschap die de komst van een crisis aan zekere voorwaarden bindt en anderzijds het op de voorgrond stellen van het nut, het met ingenomenheid gewag maken van de door anderen besproken mogelijkheid om het aanstaande uitbreken van de crisis aan zekere verschijnselen te erkennen?

De erkenning van deze periodiciteit in de modern-kapitalistische ontwikkeling, de erkenning dus van de waarschijnlijkheid van een nieuwe crisis of depressie binnen een niet willekeurige of toevallige, maar hoezeer wisselende, toch binnen bepaalde grenzen wisselende tijdsruimte – deze erkenning heeft allereerst voor het proletariaat dit voordeel, dat zij afbreuk doet aan alle illusies omtrent een mogelijk in dezelfde lijn voortgaande verbetering van zijn toestand, zoals deze gewoonlijk in de tijd van een hoogconjunctuur zich voordoet; zij leert hem, dat integendeel juist dan het grootste gevaar voor achteruitgang nadert wanneer hij relatief snel vooruitgaat; zij leert hem, juist in deze verlichting van de druk zich voor te bereiden op, zich te wapenen tegen de tegenslag. Deze erkenning van de periodiciteit in de conjunctuur van zijn eigen stoffelijke toestand is de nekslag voor alle zich in zijn beschouwingen en handelingen als lid van politieke partij en vakbeweging doordringende illusies omtrent het langzamerhand wijken van een gevaar, dat als meerdere andere tot “de jeugd van het kapitalisme” werd geacht te behoren.

Anderzijds zal hem het inzicht in de zich met grote waarschijnlijkheid handhavende periodiciteit behoeden voor een overdreven vrees – ofschoon hij zich eerder door een te weinig dan door een te veel in dit opzicht zal benadelen. Niet altijd hangt hem – wij spreken natuurlijk van de arbeider in ’t algemeen, zowel als van algemene crises en depressies – niet voortdurend hangt hem dit gevaar met al zijn rampzalige gevolgen boven het hoofd. Het is de erkenning van deze waarschijnlijke periodiciteit in de toekomst, die hem zowel vrees als hoop binnen gematigder en juister perken doet houden en die ertoe bij kan dragen de tactiek van zijn in verschillende richtingen gevoerde maatschappelijke strijd, op een steviger en betrouwbaarder basis te stellen.

Zoals voor elke bijzondere vakbond de kennis van de conjunctuur van zijn bijzondere industrie van groot belang is – en juist de moderne vakbeweging houdt daarmee zo terecht rekening bij haar loonstrijd – evenzo is voor de bredere strijd van het proletariaat, voor de klassenstrijd die het in zijn politieke organisaties – en ten dele ook in zijn algemene vakorganisatie – voert, de kennis van de wetmatige samenhang van de conjunctuur van de gezamenlijkheid van de industrieën, van de grote periodieke bewegingslijnen van de modern- kapitalistische ontwikkeling van waarde. In dit algemene inzicht, aangevuld door de kennis van de bijzondere symptomen, waardoor zich de crisis pleegt aan te kondigen, bezit het proletariaat een nieuw wapen in de klassenstrijd; is het een gewaarschuwd man, die voor twee geldt.

Te lijden onder een ramp, onder de vrees te leven van haar herhaling – het moge voldoende zijn om zich “te verzetten, tegen het stelsel dat zulke rampen kweekt” – om zich op de juiste en de meest praktische wijze ertegen te verzetten, is kennis van de wetten waaraan de ramp zelf onderworpen is een kostbaar hulpmiddel; is kennis van vele bijzondere wetten van het kapitalisme in ’t algemeen, voor de arbeider even wenselijk als zij voor zijn politieke leiders onmisbaar mag worden geacht; moet anderzijds natuurlijk, juist om de wenselijkheid van haar praktische toepassing, worden geëist dat deze bijzondere wetten met een voldoende mate van zekerheid zijn erkend. Deze kennis principieel overbodig te achten voor de politicus, door wiens mond de arbeider spreekt, betekent het wetenschappelijk peil van de politieke strijd principieel even ver neer te halen beneden het peil waarop het wenselijk is dat zij staat, als de politiek van de SDAP wetenschappelijk behoort te staan boven die van het Alg. Ned. Werkliedenverbond.

Het inzicht in de periodiciteit van de crises principieel overbodig te achten voor de proletariër en zelfs voor zijn parlementaire leiders, is daarom de tactiek van de politieke klassenstrijd principieel neer te halen beneden het peil, dat in de best geleide organisaties van de vakstrijd reeds praktisch is bereikt. Het is voor de praktijk van de klassenstrijd, het is voor materiële lot van de arbeidersklasse onder het kapitalisme niet overbodig haar grootste vijand onder de economische verschijningsvormen ervan, te kennen in zijn beweging en haar tactiek te kunnen inrichten naar de wetmatige verandering van de omstandigheden. Het is een voor haar direct, materieel belang zeer gewichtige vraag of de crises en de depressies ondanks bijzondere evenementen in natuur en maatschappij onder wijziging van bijzonderheden waarschijnlijk, met zekere regelmatigheid, met een zeer vaste regelmatigheid zelfs terugkeren – dan wel of het optreden van crises en depressies afhangt van dergelijke toevallige en geheel onberekenbare factoren. Het is volstrekt niet onverschillig of een in ’t nauw gedreven professor, in de arbeiderspartij ondersteuning vindt bij zijn uitvlucht, dat dergelijke factoren een bijzondere crisis zelfs hebben veroorzaakt en dus bij de arbeider – als hij zich van deze en dergelijke crisisbeschouwingen iets aantrekt – of onder zijn leiders die hem moeten voorgaan in handelen in de richting van deze of enige andere beschouwing – het geloof voorbereidt aan de algemene “theorie” dat het slechts bijzondere evenementen zijn waarvan de vraag: crisis of geen crisis, afhangt. Het is geen overbodige zaak of de arbeider met de periodiciteit van zijn waarschijnlijk verbeterde, die van zijn zeker verslechterde materiële toestand leert inzien – dan wel of hij door het uitblijven van “oorlogen, aardbevingen e.d.” sociaal insluimert met het zoete droombeeld voor ogen, dat er geen donderwolken aan de economische hemel zijn – men verontschuldige het beeld voor het kapitalistisch bedrijfsleven. Dan, herhalen wij, zou anderzijds de onjuiste beschouwing hem even ongemotiveerd, voortdurend kunnen verontrusten, dat “de crisis hem steeds dreigend boven het hoofd hangt”. Het praktische voordeel dat er voor de arbeider ligt in een meer algemene kennis van de crises is slechts een bijzondere blijk van het praktische voordeel dat er voor hem ligt in de kennis van de maatschappij in ’t algemeen. –

De beschouwing van Troelstra over de waarde van de kennis van dit bijzondere punt hangt samen met een paar uitweidingen over wat de arbeiders en over wat hun parlementaire vertegenwoordigers behoeven en wat zij veilig kunnen missen in hun strijd; hangt dus samen met een theorie over de praktijk van de sociaaldemocratie in ’t algemeen, die misvatting omtrent het besproken onderwerp uitsluit. Wij moeten ons op ’t ogenblik tot de beschouwing van dit enkele punt beperken; wij hopen evenwel nog nader in te kunnen gaan op Troelstra’s beschouwingen, ditmaal onder een zo verdragend klankbord en voor een zo talrijk en aandachtig auditorium uitgesproken. Voorshands menen wij het er voor te mogen houden dat Troelstra’s theorie over de relatieve overbodigheid van de theorie in ’t algemeen en waarschijnlijk van de “orthodox” marxistische theorieën in ’t bijzonder, mogelijk niet geheel naar de letter wil genomen worden. Aan de ene kant krijgt men de indruk, dat wat hun nut voor de werkelijke klassenstrijd aangaat, de theoretici naar zijn mening wel hun matten kunnen oprollen, om niet te zeggen hun biezen kunnen pakken; aan de andere kant intussen is Troelstra’s eigen neiging om zijn bijzondere oordeelvellingen op een principiële basis te stellen, en is, zoals wij reeds aanmerkten, in dit debat zijn eigen belangstelling in de mogelijkheid van crises te voorzien en dus tevens in de kwestie van hun periodiciteit, in strijd met zijn theorie van scepticisme.

Ook zonder een mening te hebben over de periodiciteit van de crises kan men “zich verzetten tegen het (kapitalistische) stelsel”; ook zonder er een te hebben over de crises in ’t algemeen, over de concentratie en over elke algemene maatschappelijke zienswijze. Maar met de mening dat dit alles overbodig is, en vooral met het vooropstellen van die mening verzwakt men het effect, ook het parlementaire effect van zijn verzet. Door de overbodigheid van de concentratietheorie te verkondigen zou men het kapitalisme minder succesvol kunnen bestrijden; zonder een bepaalde opvatting over de crises zou men een professor minder krachtig kunnen afweren; en door de overbodigheid van het vraagstuk van de periodiciteit voor de praktijk van de klassenstrijd voorop te stellen kan men een minister minder stevig te lijf gaan. “Gij verwijt mij een door u wenselijk geachte voorkennis van de komst van deze crisis te hebben gemist”, had de minister kunnen antwoorden, “maar hoe had ik die kunnen bezitten zonder de speciale kennis van de modern-kapitalistische economie, die ge tevens voor de politicus overbodig rekent? Gij rekent het wenselijk, dat ik crises voorzie ten einde de arbeidersklasse bij te springen en gij rekent het overbodig dat uw arbeidersklasse in de periodiciteit van de crises ten minste enig houvast voor hun komst bezit. Vergt ge dus dat ik, uw tegenstander in de klassenstrijd, de kennis bezit en toepas om u en de uwen bij te springen, die gij zelf en uw arbeidersklasse, mijn tegenstanders, zegt te kunnen missen? ...” We geven deze uitgebleven repliek slechts als het bewijs van de mogelijkheid, dat men zich als sociaaldemocraat in dezelfde mate tegenover de kapitalistenklasse verzwakt als men het belang van de theorie of het gewicht van sommige theorieën voor de sociaaldemocratische politicus ontkent of in twijfel trekt ... Laat Troelstra dus onze gezamenlijke hulpbehoevendheid niet vergroten door sommige van zijn partijgenoten uit wandelen te zenden met de theorie; zelfs niet wanneer deze in enkele gevallen elk met hun eigene in ’t publiek zich vertonen: chacun avec sa chacune. En laat hij ze in elk geval voorzichtigheidshalve niet te ver van honk sturen. – Intussen, ze zijn van zichzelf nogal hokvast.

***

De heer Treub, die wij al te lang alleen hebben gelaten, moest begrijpelijkerwijze niets hebben van deze regelmaat, sterker: van deze in ’t algemeen binnen nauwe grenzen zich manifesterende regelmaat in het modern-kapitalistische crisisverschijnsel. Gebruik makende van een kleine vergissing in de voorstelling van zijn tegenpartij, ziet hij niet alleen kans het hele geval tot de onschuldigste proporties terug te brengen, maar zelfs om het te veranderen in een soort schijnbewijs voor zijn oude beschouwing van de verzwakking van het crisisverschijnsel. Na de crisisreeks tot de zeventiger jaren, zou men hebben gehad: “tijdperken van opbloei en tijdperken van depressie, die elkaar opvolgen, doch in langere perioden met langere doch minder hooggaande golven”; terwijl de waarheid, zoals wij in ’t licht stelden, omgekeerd is: zich verkortende perioden met relatief korter stadium van opbloei en relatief langer stadium van inzinking. Het verschijnsel wordt daardoor juist in zijn tegendeel omgezet. Overigens laat het hele geval van de zich tot dusver langzaam en vrij regelmatig van elf naar negen jaren verkortende cyclus, de professor uiterlijk geheel koud. In zijn “laatste woord”, dat men met recht als een soort grafrede op zijn reputatie kan beschouwen, causeert de geleerde aldus:

“... in elk geval hebben volgens de heer Troelstra, de feiten bewezen dat er perioden zijn in de crises. Dat men sinds 1873 heeft gezien dat de crises wel niet verdwenen zijn, doch dat zij langzamerhand een langer verloop krijgen, dat men tijdperken heeft van opbloei en tijdperken van depressie die elkaar opvolgen, doch in langer perioden met langer doch minder hooggaande golven. Ik geloof niet dat er ooit iemand is geweest, die betwijfeld heeft, dat er in het economische leven tijdperken zijn van opbloei en tijdperken van depressie. Ik zal zeker de laatste zijn om dit te ontkennen zodat ik in dit opzicht met de heer Troelstra niet in debat behoef te treden ...”

Wat zegt men van zo’n goedmoedige praatvaar, die zo onschuldig als een kind een stuk stopverf, de feiten, “kneedt tot zij passen in zijn systeem” van voorgewende onnozelheid? Tegen zijn gewoonte in, de marxistische voorstellingen zó te versimpelen, dat hij het er niet mee eens kan zijn, volgt hij ditmaal de omgekeerde weg. Na tijdperken van opbloei komen er tijdperken van depressie: na regen volgt zonneschijn. Wat ons te wachten staat valt op geen voeten of vademen te voorzeggen: ’t kan regenen, ’t kan sneeuwen. Het moderne kapitalisme, de patiënt van de professor, lijdt aan een kwaal met periodiek optredende symptomen en de professor zoekt de naar “opluchting” snakkende parlementaire familie gerust te stellen en tevens zijn reputatie van bemind huisdokter te handhaven, door haar te herinneren aan ’s werelds wisselvalligheid ... Daar komt een lijder aan, bijv. derdedaagse koorts om advies bij de dokter ... “Tja, waarde vrind, wat zullen we ervan zeggen? Om de andere dag koorts? Zo, zo ... Och, het gaat ons welbeschouwd allemaal zo. We hebben dan koorts en dan weer geen koorts. Er zijn in het menselijk leven tijdperken van verhoogde en van verlaagde temperatuur, die elkaar gestadig opvolgen. Maak u niet ongerust ... Hebt u juist op ’t ogenblik hoge temperatuur? U ziet er inderdaad zo blozend uit als het eeuwige leven. Van u zelf is u zonder twijfel geheel normaal. Intussen: vermijd vooral schokkende gebeurtenissen en sterke temperatuurovergangen. Ik zal u een receptje schrijven. (Terzijde) Helpt het jou niet, het is in elk geval goed voor mij ...”

***

De heer Treub toont bij het negeren van deze bepaalde periodiciteit een goede flair te hebben. Juist deze periodiciteit van de crises en depressies – bijzondere uitdrukkingen slechts van de regelmatigheid in de economische ontwikkeling, van het ritme in de golfbeweging van de kapitalistische productie – deze niet toevallige maar regelmatige, aan bepaalde kwantitatieve grenzen gebonden opeenvolging van de acute of chronische crises, is voor de kennis en de onderscheiding van hun algemene en bijzondere oorzaken van het grootste gewicht. Door deze speciale periodiciteit, die over de gehele eeuw genomen aan tijdperken van ongeveer tien jaar gebonden is, door deze uitsluiting van het toeval en de willekeur in de tijd over hun ontstaan, zijn als algemene crisisoorzaken alle factoren à priori uitgesloten, die zelf een toevallig, aan geen regelmaat van tijd gebonden karakter dragen. Maatschappelijke en natuurlijke feiten, die niet zelf in hun verloop een bepaald, met die van de tienjarigen cyclus overeenstemmend karakter bezitten, kunnen uit kracht enkel van de “toevalligheid” van de onregelmatigheid in hun komst, als algemene “oorzaken” van de crisis onmiddellijk worden geschift, omdat elke algemene crisistheorie door de vaste periodiciteit een cyclustheorie moet zijn, in casu in harmonie zich bevinden met de ongeveer tien- of negenjarigheid van de cyclus. Zij kunnen van invloed zijn op allerlei bijzonderheden van de cyclus, van zijn eigen “toevallige” verlengingen en verkortingen, van de speciale vorm van zijn golflijn; zij kunnen krachtens hun toevallige aard op alles van invloed zijn geweest wat er speciaal-verschillends is tussen de tien verlopen cycli onderling; zij kunnen door hun accidenteel karakter op alles van invloed zijn geweest, in alles bijzondere veranderingen – in welke uiteraard onderling verschillende richtingen dan ook – hebben aangebracht en in ’t vervolg aanbrengen, wat als accidenteel zelf moet worden aangemerkt bij de onderlinge vergelijking van de cycli; zij kunnen als zodanig in aanmerking komen voor de vraag of een bijzonder stadium van de cyclus zich zus of zo heeft voorgedaan en voor de onderlinge verhoudingen van de vaste stadia van de cyclus; zij kunnen dus zelfs in aanmerking komen als invloeden, die ertoe hebben bijgedragen om een cyclusstadium, dus ook dat van de “crisis” een speciale duur en een speciale kracht te geven; zij kunnen dus als “bijzondere” oorzaken worden onderzocht ter verklaring zelfs waarom het overgangsstadium in de cyclus een crisis of een depressiekarakter heeft gedragen: – zij kunnen dit uit hun aard (of zij het zullen moet mede voor elk bijzonder geval door bijzonder onderzoek worden uitgemaakt); hun eigen “toevallige” aard sluit hen als bijzondere causaliteitsfactoren van de bijzonderheden van de cyclus niet uit. Maar zij zijn door hun “toevalligheid” zelf à priori uitgesloten als oorzakelijkheidsfactoren van alles wat er in de cycli overeenkomstigs, regelmatigs en blijvends is aan te tonen. Het periodiek karakter van crises en depressies, het gelijkblijvende, ongeveer tienjarige-cycluskarakter van de economische ontwikkeling, de overeenkomstige grondvorm van de dalings- en stijgingslijn in elke bijzondere cyclus: zij vormen de barrière die alle bijzondere factoren, maatschappelijke of natuurlijke, van “toevallige” aard, als algemene crisisoorzaken buitensluit. Crises en depressies zonder onderscheid, de scherpe overgang na het snel opgaande, de afgeronde na het langzamer opgaande productietempo: zij behoren zoals de geschiedenis van een hele eeuw van modern-kapitalistische ontwikkeling leert, in tegenstelling tot professors bewering, tot het normale karakter van deze economie. Oorlogen, aardbevingen, mislukte oogsten ... de “wereldschokkende gebeurtenissen en natuurlijke rampen” met hun “kapitaalvernietiging” kunnen juist om hun abnormaal karakter, om hun aan geen vaste, norm-van-tijd gebonden karakter, als cyclus-verklarende factoren niet in aanmerking komen. De periodiciteit van de crises, zwaardere of zwakkere, is het hechte bewijs van hun normale, uit de voorwaarden van het economisch leven zelf ontspringende aard op een bepaalde ontwikkelingshoogte van de kapitalistische techniek; zij zijn de noodzakelijke vereffeningsvormen van de steeds opnieuw aanzwellende tegenstelling tussen meerwaardevorming en meerwaarderealisatie.

Het is dus niet de vraag of deze zogenaamde abnormale gebeurtenissen invloed kunnen hebben op allerlei accidentele hoedanigheden van het overgangsstadium, het is de vraag of zij kunnen verhinderen dat bij hoger (crisistijdperk) of lager (depressietijdperk) algemeen tempo, het stadium van “overproductie” c.s. intreedt. Of zij invloed kunnen uitoefenen op de eigenaardigheden van het keerpunt in het economische tempo is zo weinig een kwestie voor Marx, dat hij zelf hun invloed in bijzondere gevallen heeft geschetst. Of zij “in verband staan” met crises is het vraagstuk van hun invloed terugbrengen tot nog kinderachtiger afmetingen, daar alle economische verschijnselen met elkaar staan in een nader of verder verwijderd verband. Alleen voor elk bijzonder geval is het de vraag: in welk verband; voor elk bijzonder geval geldt het aan te tonen, welke invloed zij hebben gehad; het is een te goedkoop dogmatiseren over de crisiskwestie om zonder meer uit het post tot het propter te besluiten, een te gemakkelijk ontwijken van elk speciaal onderzoek deze “abnormale” zaken waarvan er in elke tienjarige cyclus zich waarschijnlijk wel een of ander zal voordoen, als crises-veroorzakend te decreteren. Het is de wetenschap op een koopje nemen om – met behulp van een verwarring tussen geldkapitaal en warenkapitaal, tussen kapitaalvernietiging en kapitaalverdeling o.a. – a priori te beweren, dat zogenaamde abnormale gebeurtenissen crises hebben veroorzaakt, waar met hetzelfde en soms met groter waarschijnlijkheid kan worden volgehouden, dat zij ze – niet hebben verijdeld – maar tegengehouden. In elk geval: wie voor de bijzondere crises dergelijke factoren in rekening wil brengen geve boter bij de vis, bewijs bij zijn bewering.

Er is na de mislukte hypothese van Jevons omtrent de crises-veroorzakende invloed van de zonnevlekken, via de wisseling in de opbrengst van de oogsten, onder deze factoren een enkele die zich genoegzaam boven het niveau van de belachelijkheid verheft – waarop bijv. de bewering staat omtrent de “aardbevingen” – om zijn crises-veroorzakende invloed in de loop van de crisiseeuw even na te gaan: de oorlogen. Als proef op de som dat hun “abnormaal” karakter zelf ze als zodanig buiten discussie stelt en ze hoogstens de betekenis van in engere betekenis mede-beïnvloedende factoren kan verlenen, geven wij het volgende overzicht:

Overzicht

Wij hebben hier de voornaamste oorlogen en andere “wereldschokkende gebeurtenissen” gegeven, die, naar ons oordeel, door de tegenpartij kunnen worden geacht een meer of minder sterke invloed op de economie te hebben gehad. Enkele opmerkingen, die natuurlijk niet de pretentie hebben het onderwerp uit te putten, mogen ons hierbij geoorloofd zijn.

Het eerste deel van het tijdperk, dat van het begin van de negentiende eeuw tot in de zeventiger jaren zich uitstrekt, is gekenschetst door een reeks van in ’t algemeen in sterkte toenemende crises enerzijds en een gebrek aan grote oorlogen anderzijds. De revoluties die er in uitbreken, van omgekeerd oorzakelijke invloed op de crisis, treden vlak na het uitbreken ervan (1847) of in de depressie-nasleep op (1830). De Krimoorlog alleen zou in aanmerking kunnen komen van ten minste mede-oorzakelijke invloed te zijn geweest op de zware crisis van 1857, wordt onder tal van andere factoren door sommigen als zodanig aanvaard (bijv. Herkner) door anderen van zeer weinig betekenis gerekend (bijv. Tugan-Baranovsky).

Het laatste deel van dit tijdperk, de zestiger en het begin van de zeventiger jaren vormt de bekende periode van de grote oorlogen. De Amerikaanse burgeroorlog heeft, zoals men weet, de grote katoennood en de daardoor veroorzaakte Engelse katoencrisis ten gevolge; het bijzonder opmerkelijke is dat deze crisis in de productietak waarvan de bedrijfsgang tot ongeveer deze tijd gold als de index van de algemene conjunctuur, geen algemene crisis ten gevolge heeft, maar in het midden van de tienjarigen cyclus na 1857 vallende, slechts de geldcrisis van 1864 veroorzaakt. De reeks van de grote oorlogen, waarvan Pruissen het middelpunt vormt, werkt in tegengestelde zin op de crisesvorming: de crisis van 1866 is van overwegend Engels karakter en veel zwakker dan zijn voorgangers. Zij heeft, zoveel minder sterk dan haar voorgangers, het karakter van algemeenheid dat zij bij Herkner zoals wij zagen zelfs uit de rij van de algemene crises wordt geschrapt. Deze reeks van zware oorlogen, niet aan de periferie, maar in het hart zelf van het modern-kapitalistische gebied uitgebroken, verre van een reeks van crises na zich te slepen, heeft dus veeleer een crisis verzwakkende invloed. De oorlog tussen Duitsland en Frankrijk heeft zoals bekend is niet ten gevolge een “geschokt krediet”, dat een crisis na zich sleept, wordt integendeel gevolgd door een tijd van zo mateloze overspanning in alle sferen van de economie, speciaal in Duitsland en Oostenrijk, dat – teken van haar verloren gaande hegemonie op de wereldmarkt – niet Engeland maar Duitsland van het jaar 1873 af; vervolgens Amerika veeleer als crisis- en depressiehaard fungeert. De crisis na de “gründungsperiode” in 1873 uitgebroken, en aanvankelijk slechts een nationaal karakter dragend, plant zich achtereenvolgens naar de verschillende landen over, o.a. naar Engeland waar zij midden in de cyclus na 1867 vallende aanvankelijk geen andere dan een secundaire uitwerking heeft. De Russisch-Turkse oorlog, aan het einde van dit zich tot 1879 uitstrekkende en met het vroegere langdurige crisistijdperk 1836-1842 vergelijkbare tijdperk uitgebroken kan natuurlijk als crisisoorzaak niet in aanmerking komen.

Zoals bekend is volgt de reeks van de niet door een geldcrisis ingeleide overgangsvormen van de wereldmarktcyclus. Het bewogen tijdperk 1873-1879 wordt gevolgd door dat van 1882-1887 en van 1891-1895. De oorlogen blijven in dit tijdperk achterwege; mocht iemand de voorbarige en oppervlakkige conclusie willen trekken: geen oorlogen dus geen crises, dan kunnen wij hem herinneren aan het eerste tijdperk van zware crises zonder oorlogen. De oorlog tussen Amerika en Spanje wordt gevolgd door de opbloei van beide landen; eerst in 1903 breekt een snel voorbijgaande en lichte crisis in Amerika uit. De Transvaaloorlog heeft volgens een door de heer Treub geciteerd speciaal onderzoeker van deze kwestie in ’t geheel geen invloed op de overwegend Duitse crisis van 1901; zij heeft zeer stellig deze aan de voorstelling van de professor direct tegengestelde invloed, dat Engeland zelf, juist omdat zijn algemeen productietempo het sterkst onder deze oorlog had geleden, door deze crisis – die eerder een middending, een overgangsvorm tussen een “crisis” en een “depressie” draagt – mede van het minst werd getroffen.

Rest nog, voor de crisis 1907, de Russisch-Japanse oorlog, een paar jaar vóór het uitbreken ervan beëindigd, dus gevolgd door meer dan twee jaargangen van de zich sinds 1904 normaal, in dezelfde typische stijgingshoek voortzettende productieontwikkeling; rest nog: de leningen die zij ten gevolge hebben gehad, gesloten in een tijd van geldkapitaalovervloed en een druppel aan de emmer van de gelijktijdig en daarna nog geëmissioneerde miljarden. Rest nog: de vernietiging van San Francisco, de stijgende oorlogsbudgetten en wat de heer Treub verder als de “hoofdoorzaken” dezer crisis uit de geschiedenis inclusief de natuurgeschiedenis van de laatste jaren mag rekruteren om zijn aftocht van zijn zo deerlijk mislukte profetie van 1903 te dekken.

Wij zijn zeer belangstellend naar de uiteenzetting van hun invloed op de crisis van 1907, te meer daar wij hem in principe onderschrijven. Maar meer gespannen nog wachten wij de uitwerking van de theorie, die zich op deze “abnormale” evenementen als de algemene oorzaken van de zich in crisisvorm zich voltrekkende temporeactie van de productie baseert. Te meer nog, daar ons ontwikkeld nationaliteitsgevoel zich op ’t zeerst gestreeld zou voelen bij een algemene crisistheorie, die onder haar genoten een specifiek-Hollands karakter draagt. Ja, laten wij pogen, ons landje groot te maken in alles, waarin een klein land groot kan zijn![27]

***

Een andere ter sprake gekomen kardinale kwestie was die van de “overproductie”. Zij sluit zich harmonisch bij die van de “periodiciteit” aan; wijst deze periodiciteit op het verband van de golven, van de perioden, de cycli onderling, met het begrip “overproductie” staan wij voor het verband van de onderdelen van elke golf, elke periode, elke cyclus op zichzelf. Het stadium van de “overproductie” is een steeds weerkerend onderdeel van elke cyclus, zoals elke cyclus een zich in overeenkomstige vormen herhalend onderdeel is van de ontwikkelingsgang van de modern kapitalistische productie.

Voor de toelichting van de marxistische opvatting van dit periodieke verschijnsel van de “overproductie” voorafgaande aan het stadium van crises of depressie en aldus van algemeen-oorzakelijke invloed op de haar in-den-tijd opvolgende verschijnselenreeks – voor deze toelichting hebben wij terug moeten grijpen op de kern zelf van Marx’ opvatting van de crises in ’t algemeen, op wat zijn “crisistheorie” heet; dat hier belangrijke en typische onderdelen ongenoemd en buiten beschouwing zijn gebleven, behoeft geen betoog. Zoals wij de periodiciteit vooropstelden om haar betekenis voor het begrip van de kerngedachte van Marx’ opvatting niet alleen, maar tevens en vooral om haar praktische betekenis, voor de beoordeling van de crises in ’t algemeen, evenzo stelden wij daarnaast de kwestie “overproductie” op de voorgrond om haar betekenis voor de kern van de theorie, maar evenzeer om haar praktische betekenis, brandpunt van misvattingen als zij naar onze mening vormde in de beoordeling van de huidige crisis.[28]

De gehele marxistische opvatting, de verklaring van de crises, aldus hebben wij uiteengezet, sluit zich ten nauwste aan bij het algemeen symptomatisch karakter van hun periodiciteit. Het woord “overproductie” levert Treub c.s. de gelegenheid tot deze misvatting, dat wat als een stadium van productietempo wordt gegeven, voorafgaand aan het crisisstadium, wordt aanvaard als een bijzonder effect van dit productietempo aan de vooravond van de crisis. Het tempo van overproductie en in organische samenhang daarmee van “overkrediet” en “overspeculatie”, dit kapitalistisch-onhoudbaar snelle tempo met het geheel van zijn verschijnselen dat kapitalistisch-noodzakelijk ten gevolge moet hebben: het sterk verlangzaamde tempo met het geheel van de symptomen daaraan annex – dit snelle tempo dat dus in algemeen-oorzakelijk verband staat tot het langzame, wordt verwisseld met een bijzonder symptoom van de overgang tussen beide stadia, dat naast en met andere bijzondere symptomen van bijzonder-oorzakelijke invloed is op de verschijnselen die de “crisis” samenstellen. Het stadium van overproductie dat aldus de grond is van dat van de crisis of van de depressie, en in deze zin van de hele door zijn hoogte- en laagtepunt, door de amplitude van zijn golfbeweging bepaalde cyclus, dit geheel van verschijnselen wordt verwisseld met het bijzondere verschijnsel van te veel op de markt geworpen en “onverkoopbare” producten van een of andere doorslaggevende productietak, dat als bijzondere oorzaak van het intreden van de andere, het gehele crisis- of depressiestadium samenstellende verschijnselen kan worden aangemerkt. Het stadium van overproductie, dat zich kenmerkt door o.a. in sterke prijsstijging tot uitdrukking komende gretigheid van de vraag, wordt verwisseld met het bijzondere resultaat van “overproductie”, van overproducten, in de zin van “onverkoopbare goederen”.

De heer Treub zelf heeft door zijn snuggere wijze van Marx-citeren, zoals wij reeds de vorige maal aanstipten, de kwestie van deze “overproductie”, zo duidelijk gemaakt als wenselijk is. “Het leven van de industrie”, zo laat hij Marx zeggen, “verandert in een opeenvolging van tijdperken van:

middelmatige levendigheid, bloei, overproductie, crisis, stremming;

en in het daarop volgend citaat wordt door Marx gesproken van: “De karakteristieke levensloop van de moderne productie, de vorm van een door kleine schommelingen onderbroken tienjarige cirkelgang van perioden van:

gemiddelde levendigheid, productie onder hoogdruk, crisis en stremming.

Het zal menen wij, geen bijzondere uiteenzetting behoeven, dat het stadium in de cyclus, het stadium van de productie onder hoogdruk hier de beide tevoren genoemde van bloei en overproductie, in ’t bijzonder het laatste, vlak voorafgaand aan crisis betekent. Wij hebben er verder op gewezen dat dit stadium van overproductie, naar de voorstelling van Marx er tegelijkertijd een is van andere vormen van de overdrevenheid, van “overkrediet”, “overspeculatie” enz. Wij hebben aan de hand van voorstellingen door Marx zelf gegeven, de noodzakelijke samenhang van deze vormen van “overspanning” in het hele proces van de reproductie van het kapitaal bepleit. Wij vragen hier niet naar de redenen van de noodzakelijkheid van deze samenhang, die in ’t kort in het vorig artikel zijn gegeven; wij vragen evenmin naar de diepere oorzakelijkheden van de overgang van de stadia in elkaar en dus van dat van “overproductie” in dat van “crisis”; wij vragen hier niet naar een “crisistheorie” van Marx of iemand anders; wij vullen het weinige, daaromtrent vroeger gezegd, niet met meerdere factoren aan. Integendeel, wij beperken ons tot het constateren van het feit, dat er door Marx wordt gesproken van een stadium van overproductie, alias productie-onder-hoogdruk, dat aan het stadium van de crisis en het daaropvolgende van “stremming” voorafgaat.

Wij beperken ons daartoe om in ’t licht te stellen, dat deze schets van het eerst langzaam, daarna al sterker en sterker aanzwellende en op zeker punt vrij plotseling in een langzaam tempo overgaande productieontwikkeling, op zichzelf niets marxistisch, heeft; het is een eenvoudige constatering van feiten. Zij is in overeenkomstige vorm gegeven door zijn directe tegenvoeters inzake crisisoorzaken. De al genoemde bewerker van het crisishoofdstuk in het Handwörterbuch stelt de beschrijvingen van de tegenvoeters Friedrich Engels en Lord Overstone in hun volkomen overeenkomst naast elkaar. De laatste – voor de lezer van Das Kapital III een oude bekende en voor de tegenwoordige goochelaars met het woord “kapitaal” een leerrijk voorbeeld – Lord Overstone, een van de peters van de Bankwet van 1844, beschrijft het verloop van de cyclus als volgt:

toestand van rust – verbetering – toenemend vertrouwen – voorspoed – opwindingoverspanning – stuiptrekkingen – gedruktheid – stremming – moedeloosheid, weer uitlopend in rust.

Engels, na een beschrijving van de symptomen van een reeds ingetreden crisis, geeft de volgende voorstelling van het zich daarna steeds versnellende tempo van de productie:

“... Van lieverlede versnelt zich de gang, verandert in draf, de industriële draf gaat over in galop en deze versnelt zich tot het teugelloze rennen van een algehele industriële commerciële, krediet- en speculatie-steeple chase, om eindelijk na de halsbrekende sprongen, weer aan te landen – in het graf van de krach ...”

Ieder noemt het op zijn wijs, de bankier met de nadruk op de kredietoverspanning, de praktische industrieel met de uitdrukkelijke onderscheiding van alle momenten, de theoreticus met de samenvatting in de hoofdfactor, de productie – maar niemand komt op het onmogelijke idee het over een belangrijk gedeelte van de tienjarigen cyclus lopende voorstadium van de crisis (of depressie) gelijk te stellen met zijn tegendeel: een stadium van op grote en algemene schaal “onverkoopbare goederen”.[29]

***

Wij hebben er op gewezen, op welke wijze de professor van dit woord “overproductie” misbruik maakt. Door zijn tegenpartij in deze schuilhoek met rust gelaten, maakt hij in zijn slotwoord van dit pardon een zeer vrijgevig gebruik en bouwt op deze imaginaire grondslag het voze stelseltje van weerlegde beschouwingen opnieuw op.

“De heer Troelstra heeft met enige herhalingen gezegd: dat wij in deze crisis zijn komt van overproductie. Laten wij nu even een ogenblik aannemen, dat hij gelijk heeft en dat wij werkelijk zuchten onder een algemene overproductie, dat wil zeggen te veel productie en te veel productiekracht hebben tegenover de consumptiekracht van het volk. Wat zou daarvan het algemeen gevolg zijn? Daling van de prijzen.

Welnu, dat weten wij allen en de heer Troelstra heeft zich in een ander verband daarop beroepen, het eigenaardig verschijnsel van de laatste tien jaren, juist van de tijd dat de crises als ’t ware niet van de lucht zijn geweest, waarin wij een opeenvolging van oorlogen hebben gehad, waarin wij gezien hebben de enorme expansie op het gebied van het militarisme – is, dat wij daarin hebben gezien; die altijd doorgaande verhoging van de prijzen.

Nu zou ik toch van soc. dem. zijde, van hen die menen dat wij hier te doen hebben met een overproductie, wel een verklaring willen horen van het verschijnsel van het samengaan van de zogenaamde overproductie met een vasthoudendheid van de prijzen, zoals wij die 10 jaar geleden niet gekend hebben ...” (Handelingen etc.)

De heer Treub begint hier dus, in de eerste alinea, met de veronderstelling dat wij zouden “zuchten onder een algemene overproductie” – wij laten tot nader order zijn daaraan zich vastknopende interpretatie van de marxistische “crisistheorie” voor wat zij is. Het algemeen gevolg daarvan zou zijn: daling van de prijzen.

In de tweede alinea slaat de heer Treub zijn slag. “Wij weten allen” aldus dicht hij zijn ongetwijfeld verbaasd gehoor een kennis toe, die niemand van hen kan hebben bezeten; “wij weten allen” dat er “in de laatste tien jaren is geweest “een altijd doorgaande verhoging van de prijzen.”

In de derde alinea, wendt zich de professor heilbegerig naar de “sociaaldemocratische zijde” als naar de kant, vanwaar hij voor de zoveelste maal heil verwacht in zijn werkelijke of voorgewende gewetensnood, om hem eens uit te leggen hoe deze “altijd doorgaande prijsverhoging – of zoals het ten slotte luidt – hoe “deze vasthoudendheid van de prijzen, zoals wij die tien jaar geleden niet gekend hebben” kan samengaan met een “overproductie”. De professor bedoelt speciaal deze vraag te stellen aan die sociaaldemocraten “die menen, dat wij hier te doen hebben met een overproductie.” Uitgegaan van de vraag of deze crisis van 1907-1908 te wijten is aan overproductie, eindigen wij met de kwestie: hoe kan men tien jaar lang “overproductie” hebben, wanneer men tegelijkertijd een “altijd doorgaande verhoging van de prijzen” heeft. Hoe kan er – men ziet hier alweer duidelijk in welke zin de professor het woord “overproductie” gebruikt en hoe dit misbruik hem dienstig is om zijn tegenstanders de meest absurde stellingen in de schoenen te schuiven – hoe kan er tien jaar lang een aanbod zijn dat de vraag overtreft en dat op die grond “daling van de prijzen” ten gevolge zou moeten hebben, terwijl er tevens een “altijd doorgaande verhoging van de prijzen” te constateren valt.

De voorstanders van de mening, dat deze crisis van 1907-1908 een productiecrisis is, noodzakelijke uiting van het voorafgaande stadium van “productie onder hoogdruk” met de noodzakelijke hulpmiddelen van overspannen krediet en speculatie, en als zodanig ingeleid door een krediet- en geldcrisis; degenen die menen, dat deze crisis evenals zijn voorgangers in de vorm en wezen het overgangsstadium voorstelt tussen het tempo van overspanning tot dat van de ontspanning van de productie c.c. – zij worden door het misbruik van het woord “overproductie” gesteld voor de noodzakelijkheid te bewijzen, dat de blijvende aanwezigheid van een massa “onverkoopbare goederen” gedurende tien jaar, tevens een doorgaande prijsverhoging gedurende die tijd ten gevolge hebben moet; zij worden verondersteld de grondwet van de concurrentie in zijn tegendeel om te zetten.

Er is in de september-aflevering aangetoond, hoe de gang van de prijzen in de nieuwe cyclus sinds het begin van de eeuw is geweest; hoe hij geheel normaal de snelle en zich steeds versnellende gang van de conjunctuur is gevolgd; hoe hij ongeveer vijf maanden vóór “de uitbarsting” zijn keer heeft genomen; hoe hij in zijn algemene trekken overeenstemt met het beeld van de prijsbeweging in vroegere cycli. Er is aangetoond dat de “daling van de prijzen” als sloteffect van het stadium van de overproductie zich zo prompt heeft vertoond, dat geen redelijk professor er enige aanmerking op zou kunnen maken. Er is aangetoond, dat de bewering van de professor, als zouden “de hoge prijzen in het crisistijdperk nog steeds aanhouden” een grove onjuistheid inhield. Er is op gewezen, dat zijn voornaamste houvast: de levensmiddelprijzen, speciaal de graanprijzen, waarnaar zij zich richten, juist de factor voorstelt die omtrent datgene wat hij er mee wilde bewijzen, het onbetrouwbaarst was ...[30] Het was niet veel, maar ’t was ten minste iets en wij dachten dat de professor het er mee kon doen. Maar jawel: de professor weet van niets. Nu zou hij weer een verklaring willen horen van het samengaan van de zogenaamde overproductie met “een vasthoudendheid van de prijzen, zoals wij die tien jaar geleden niet gekend hebben.” Het wordt hoe langer hoe maller: er is dus – volgens wie? – tien jaar “overproductie” geweest. Volgens wie? herhaal ik. Wij hebben op de voorgrond gesteld dat deze tien jaar onderbroken zijn door het crisisstadium in het begin van de eeuw en dat deze “tien jaar” dus een gedeelte van de cyclus van de negentiger jaren en de hele nu beëindigde cyclus omvatten; de professor zelf constateert nu – terwijl hij in zijn “standaardwerk” van 1903 van bijna niets scheen te weten, dat “de crises als ’t ware niet van de lucht zijn geweest”! De ene onzinnige tegenspraak struikelt over de andere in de hele ongelukkige crisiscampagne van de politicus, “met een wetenschappelijke achtergrond.” Ten overvloede zouden wij nu, terwijl hij het gebodene negeert, op verder onderzoek omtrent de prijsbeweging uit moeten gaan en dat nog wel om voor meneer eens te gaan zien of die klopt met een meerenbergse stelling, die hij als slotresultaat van zijn eigen laborieus onderzoek heeft uitgepeinsd. Over meer dan vijf jaar hebben wij de indexcijfers gegeven ... nee, dreint de man, “nu wil ik ze van tien hebben ...” “Hoor er is, geachte heer – aldus wordt men tenslotte geprikkeld tegen de “toon” te zondigen – hoor, er is, als ’t nu maar mooi is. Ja, wij hier, wij zijn uw knechtjes! Dat staat nu sinds vijf jaar als crisisorakel in Holland, dat schrijft een “standaardwerk”, dat paradeert als hoogleraar, dat slaat slag op slag iemand als Karl Marx van de sokken; en nu zich het belangwekkendste en ingewikkeldste verschijnsel in de economie voordoet, nu de economie praktisch in de lappenmand ligt ... waar blijft nu de professor van de theorie? De professor geeft niet thuis. De professor geeft raadseltjes op. De “professor” laat zich in ’s lands collegezaal op de ene na de andere domheid en inconsequentie betrappen en in de hoek zetten door een “leek”. En dat blaast zich dan nog op tegen dien “leek”, die hem dat flikt en verwijt deze “de allures aan te nemen van een debat te voeren, dat een feitelijke en wetenschappelijke achtergrond heeft.” Zegt u wel: achtergrond; of zegt u maar liever nog: een achterdeur van kletspraat voor uzelf ... Jawel, wij van déze kant, wij zouden nu weer de oude jaargangen van The Economist moeten dóórzoeken ter wille van uw nieuwste caprice! Wat zou u lachen! Maar we zijn niet gek. Zoek zelf. Dat verroert zelf geen vin, geeft geen feit, geeft geen cijfer ... Wat duivekater, ’t is toch uw eigen vák! ... We wilden maar zeggen, professor – pardonneer de kleine uitweiding! – dat wanneer het u mocht behagen de algemene prijsbeweging na te gaan, gedurende de eerste vijf van de tien jaren die ge willekeurig uitpikt, ge – bijzondere warensoorten waarschijnlijk zoals altijd uitgezonderd – niets zult vinden wat uw behoefte aan onoplosbare raadsels in deze tegemoet komt. Gaat u nu zelf eens onderzoeken, dan willen wij – de rollen omkerende – u voorspellen, dat de prijsbeweging gedurende eerste helft van de decade 1897-1907 u evenzeer het beeld van de economische inzinking in ’t begin van de nieuwe eeuw zal vertonen als zeven jaar later; ge zult een waarschijnlijk zeer sterke prijsstijging kunnen constateren van 1897 af tot in het eerste jaar van de nieuwe eeuw; daarna zult ge als uitdrukking van de crisis het indexcijfer tot waarschijnlijk in het jaar 1902 toe belangrijk zien dalen ... Als het geëiste bewijs voor de stelling dat “overproductie” ten gevolge heeft: “daling van de prijzen” kunt ge bij de vorige crisis even goed terecht als bij deze; het voorstadium van “overproductie”, na zich aanvankelijk in een sterke prijsstijging te hebben gemanifesteerd, is mede door deze prijsstijging zelve de grond, de algemene oorzaak van het crisisstadium, dat zich uitdrukt in een sterke prijsdaling. Elke “tien jaren” in de laatste eeuw, hoe willekeurig gekozen, kan het u leren, de ongeveer tienjarige periodiciteit staat er u borg voor; dat ge “de laatste tien jaar” gelieft uit te kiezen, waarborgt u in verband met de verkorting van de periode een dubbel bewijs van wat ge niet zoeken zult, omdat ge het niet vinden wilt.[31]

Wat de heer Treub wil, is zich uit de netelige positie redden, waarin deze crisis zelf hem in verband met zijn voorspellingen van vóór vijf jaar gebracht heeft; daartoe kan hij enkel, niet de waarheid zoeken en tonen, maar verwarring stichten en met behulp van de “overproductie”-zwendel de schijn wekken, als zou zijn tegenpartij met de oppervlakkigste wet van de concurrentie in conflict komen. Maar deze kuil gravend voor een ander, valt hij er zelf, ridiculer nog dan vroeger in, in zijn ijver de feiten zelf te verbloemen, moest hij de onwaarheid in theorie brengen en komt er aldus toe in zijn eigen beweringen de theorie in ’t gezicht te slaan, waarmede hij zijn tegenpartij in de hoek wil dringen. Door Troelstra’s gevatheid op verschillend terrein van de discussie uit zijn oude stellingen opgedreven, is hij eensdeels genoodzaakt zich op nog zwakkere terug te trekken, anderdeels geprikkeld tot nóg gewaagder uitvallen. Vroeger hoorden wij hem in ’t vage van “doorgaande prijsstijging” vóór “de uitbarsting” in 1907 spreken: nu slaat hij in ’t wilde rond met de bewering ener “altijd doorgaande verhoging van de prijzen” en wel “in de laatste tien jaren.” Vroeger in zijn “standaardwerk” zagen wij hem alles wat crisis was vóór einde 1903 bijna geheel negeren; na deze tijd is er enkel de huidige crisis van 1907; dit weerhoudt de professor niet, waar hij kans meent te zien zijn tegenpartij met het begrip “overproductie” lastig te vallen, de positieve bewering af te geven dat juist in die laatste tien jaren “de crises als ’t ware niet van de lucht zijn geweest.” Men lette dus wel: de professor neemt voor zijn rekening, naast elkaar de twee beweringen, dat er “altijd doorgaande verhoging van prijzen” heeft bestaan naast, een doorgaande reeks crises; daarnaast stelt hij de “wet van vraag- en aanbod” voorop.

Eerste conclusie: crises zijn de tijdperken waarin de vraag naar waren het aanbod overtreft.

Tweede conclusie: daar deze “verhoging van prijzen” “altijd doorgaand” heet te zijn geweest: ook in de tijdperken van niet-crisis overtreft de vraag het aanbod. Dus: er is ten opzichte van de algemene stand van vraag- en aanbod tussen crisis of geen crisis geen onderscheid.

Wil men uit deze absurditeiten een uitweg zoeken, er is geen andere dan die van de ontkenning van de “wet van vraag en aanbod.”


Aan de hoogleraar de keuze!

***

Maar dit geldt, naar zijn beweren, mag niemand opmerken toch slechts voor de besproken economische verschijnselen sinds 1907; de heer Treub spreekt van een “altijd doorgaande verhoging van de prijzen” en daarnaast van: “een vasthoudendheid van de prijzen zoals wij die tien jaar geleden niet hebben gekend.” Inderdaad: deze bijzondere verschijnselen worden in het kapitalisme ontdekt sinds “a-prioristische theorieën er niet langer dienst doen” “de uitkomsten van het feitelijk onderzoek” er enkel gelden en “deze weg om tot een resultaat te komen dat wetenschappelijke waarde heeft, in de nieuwe economische literatuur bij voorkeur wordt bewandeld” (Treub). Niet enkel zijn deze verschijnselen nieuw, maar zij worden “verklaard” door een theorie zoals wij die tien jaar geleden evenmin “gekend hebben”.

“Tien jaar geleden” evenzeer was het, toen deze crisis uitbrak die een nieuwe toetssteen werd van de “objectieve wetenschappelijkheid” van de professor, tien jaar, ongeveer sinds in de Amsterdamse aula, een man, die wist, zijn succes bij zijn sollicitatie naar het hoogleraarschap in de economie te danken aan de wens van veel gemeenteraadsleden om hem te lozen als voorstander en uitvoerder in het bestuur van de stad van als “socialistische” uitgekreten hervormingsarbeid, tien jaar geleden is het, dat deze man hen in zijn inaugurele oratie toevoegde:

“... Mochten er onder u zijn, die ... hun stem door zulke buiten de zaak staande motieven bepaald, dan hoop ik voor onze Universiteit, dat ik erin slagen zal, het ambt, dat ik thans ga bekleden beter te vervullen dan diegenen recht hebben te verwachten, die hun stem losmaakten van hun oordeel omtrent mijn geschiktheid daarvoor ...”[32]

Hij heeft woord gehouden; heeft langer woord gehouden zelfs dan waartoe hem zijn van uit de hoogte de katheders gegeven belofte verplichtte. En zij op hun beurt kunnen tevreden zijn, tevredener dan zij hadden durven hopen. Na de “opluchting” hun bereid hem te missen als man van de ongewenste praktijk, heeft hij hun de “opluchting” bereid hem te bezitten als man van de gewenste “wetenschap”. Toen als nu is het hun volmaakt onverschillig hoe hij in deze wetenschap kliekt en kliedert; zij zelf laten zijn gerechten onaangeroerd. En zijn volkomen tevreden over hun kok en met beter vertrouwen dan ooit tot nieuwe promotie geneigd, zolang hij tot wetenschappelijke ontleding van hun kapitalistische maatschappij geen fijner instrument bezigt dan het lange slagersmes dat hij draagt tegen de sociaaldemocratie.

_______________
[1] Dr. M. von Tugan-Baranovsky. Studien zur Theorie und Geschichte der Handelskrisen in England, Jena, Verlag Gustav Fischer, 1901, p. 273.
[2] Das Kapital III, 2, p. 27.
In onze online versie (zie hoofdstuk 30 van deel 3) is het als volgt:
“De industriële cyclus is van dien aard, dat diezelfde kringloop, na het geven van de eerste impuls, zich periodiek moet reproduceren.[99] In een periode van laagconjunctuur daalt de productie onder het niveau bereikt in de vorige cyclus, en waarvoor nu de technische basis is gelegd. In de periode van voorspoed - de middelste periode - ontwikkelt zij zich verder op deze basis. In de periode van overproductie en zwendelarij gaan de productiekrachten tot het uiterste, tot ver buiten de grenzen van het kapitalistisch productieproces.”
Voetnoot 99 is commentaar op de duurtijd van de economische cyclussen, en is een toevoeging van Engels, waarover hier ook gesproken wordt. Zie voetnoot 26 van dit artikel. – MIA]
[3] Zo heet het o.a. voor de crisis van 1847, Das Kapital III, 2, p. 23 “Een hoofdoorzaak van de crisis van 1847 was de kolossale marktoverlading en de grenzeloze zwendel in de Oost-Indische warenhandel. Maar ook andere omstandigheden brachten zeer rijke huizen in deze branche ten val ... etc. (Wij cursiveren) En van dezelfde crisis, Das Kapital III, 1, p. 406. “... De vraag naar geldkapitaal in 1847 nam toe uit verschillende gronden. Duurte van de granen, stijgende katoenprijzen, onverkoopbaarheid van de suiker door overproductie, spoorwegspeculatie en krach, overvulling van de buitenlandse markt met katoenwaren ... Al deze dingen, de overproductie in de industrie, zowel als de onderproductie in de landbouw veroorzaakte verhoogde vraag naar geldkapitaal, d.i. naar krediet en geld. De gestegen vraag naar geldkapitaal had haar oorzaak in de gang van het productieproces zelf ...” Men zie overigens: Theorien über den Mehrwert II, Die Krisen, speciaal het onderdeel Krisenursachen.
In onze online versie (zie hoofdstuk 26 van deel 3) is het als volgt:
“De vraag naar geldkapitaal in 1847 (vóór oktober was er geen bezorgdheid over geldschaarste, of de “kwantiteit van het beschikbare geld”, zoals hij het boven noemde) nam toe om verschillende redenen. Prijsstijgingen van graan en katoen, onverkoopbare suiker door overproductie, spoorwegzwendel en krach, overvoering van buitenlandse markten met katoenwaren en de boven beschreven gedwongen export en import naar en van Indië, louter voor wisselruiterij. Al deze dingen, overproductie in industrie en onderproductie in landbouw, dus heel verschillende oorzaken, veroorzaakte de toegenomen vraag naar geldkapitaal, d.w.z. naar krediet en geld. De gestegen vraag naar geldkapitaal had haar oorzaak in het productieproces zelf.”
[4] Das Kapital III, 2, p. 26.
[5] Das Kapital III, 2, p. 28.
[6] Das Kapital III, 2, pp. 54-55. Wij meenden goed te doen de hele zinrijke inleiding te geven tot de slotregels, die het feit-zelf de onafhankelijke geldcrises constateren. Het slot van de alinea is niet minder belangrijk, vooral als bouwstof voor toekomstfantasieën over eventuele voorstadia van de “toekomststaat ...” “De hele geschiedenis over de moderne industrie komt, dat metaal slechts noodzakelijk was tot saldering van de internationale handel zodra het evenwicht momentaan verschoven is, wanneer de binnenlandse productie georganiseerd waren ...”
In onze online versie (zie hoofdstuk 32 van deel 3) is het als volgt:
“Inderdaad, de hele geschiedenis van de moderne industrie toont dat het metaalgeld maar nodig was voor het regelen van de internationale handel, telkens het evenwicht tijdelijk verstoord is, met een georganiseerde binnenlandse productie.”
[7] Door R. Hilferding geciteerd, waar hij uiteenzet dat de geldcrisis van het najaar 1907 geheel aan deze theoretische schets beantwoordt. Die Neue Zeit, 26e jrg.
[8] Zie de bekende noot op p. 27. Das Kapital III, 2, p. 27.
[9] t.a.p. p. 373.
[10] Tugan-Baranovsky, t.a.p. pp. 145-146.
[11] “De ware kracht en voorspoed van de Verenigde Staten hangt af van onze oogsten,” schrijft in zijn brief aan The Economist van 7 jan. jl., de Amerikaan Henry Clews.
[12] Karl Marx. Das Kapital III, 2, 28. “Am Vorabend der Krise oder innerhalb derselben ist das Warenkapital in seiner Eigenschaft als potentielles Kapital kontrahiert. Es stellt für seinen Besitzer und dessen Gläubiger (wie auch als Sicherheit für Wechsel und Anleihen) weniger Geldkapital vor als zur Zeit wo es eingekauft und wo die auf es begründeten Diskontierungen und Pfandgeschäfte abgeschlossen wurden. Soll dies der Sinn der Behauptung sein, dasz das Geldkapital eines Landes in Zeiten der Klemme vermindert ist, so ist dies identisch damit, dasz die Preise der Waren gefallen sind. Ein solcher Zusammenbruch der Preise gleicht übrigens mit ihrer früheren Aufblähung aus.” Tugan-Baranovsky, t.a.p., 249. “Der Handelskrisis oder die Geschäftsstockung kommt zum Ausdruck und hat ihre unmittelbare Ursache in den Sinken der Warenpreise.”
In onze online versie (zie hoofdstuk 30 van deel 3) staat:
“Aan de vooravond van de crisis en tijdens de crisis is het warenkapitaal in zijn hoedanigheid van potentieel geldkapitaal geconcentreerd. Het vertegenwoordigt minder geldkapitaal voor de bezitter en de schuldeisers (alsook voor dekking van wissels en leningen), dan op het moment van aankoop en waarop toen de disconto’s en hypotheek werden afgesloten. Zou de betekenis van de bewering zijn dat het geldkapitaal van een land in tijden van schaarste verminderd is, dan is dat identiek met de stelling dat de warenprijs gedaald is. Een dergelijke daling van de prijzen compenseert overigens de eerdere overdreven prijzen.”
[13] Het indexgetal van de Economist omvat de gemiddelde wereldmarktprijzen van 22 van de voornaamste warensoorten, wier doorsneeprijzen van 1845-1850 zijn gelijkgesteld aan 100.
[14] Zo goed mogelijk. Allicht schrijft men kartels en trusts in dit opzicht meer macht toe dan zij bezitten. Prijzen vaststellen in tijden van opgaande of hoge conjunctuur is één, prijzen handhaven bij verslapping van de vraag of bij een algemene depressie is een andere zaak. In abstracto heeft natuurlijk een kartel of trust de macht zelf niet beneden een zekere prijs te verkopen, zoals een particulier dit heeft; maar evenmin als een afzonderlijke kapitalist kan een kartel of trust daarmee de marktprijs vaststellen tenzij alle concurrentie door haar is vernietigd, m.a.w. wanneer zij alle voor de mogelijkheid van mededinging in aanmerking komende ondernemers van haar branche tot aansluiting heeft genoopt; wat tot dusver nauwelijks voor een enkele productietak het geval is. – En dan nog is het de kwestie of zij de macht de marktprijs vast te stellen zal gebruiken in deze zin, dat zij de prijzen hooghoudt, in casu, de prijzen van de hoge conjunctuur handhaaft bij een verminderde vraag. Het doel is niet de prijzen hoog, maar de winst zo hoog mogelijk te houden. Aan elke prijs beantwoordt een bepaalde vraag, die in ’t algemeen groter zal zijn naarmate de prijs lager is en omgekeerd; de verandering van de vraag, haar verhoging bij lage, haar verlaging bij hoger gestelde prijs, is zelf weer veranderlijk bij elke verandering van conjunctuur. Er is evenwel voor iedere waar bij elke conjunctuur een bepaalde prijsstand, die, in verband met haar kostprijs en de kwantiteit van de afzet het hoogste winstcijfer geeft; deze prijs te vinden is een vraagstuk van ervaring die het best kan worden opgedaan en enkel systematisch toegepast door een tot een bepaalde graad gemonopoliseerd bedrijf. Ten opzichte van de Duitse ijzerprijzen moet bovendien nog deze opmerking gemaakt worden dat vooral voor sommige soorten van ruw materiaal de prijs onafhankelijk van de vraag, hoog wordt gehouden uit een oogpunt van concurrentie, die de z.g. “gemischte Werke” (grote gecombineerde bedrijven als van Krupp, Thyssen enz.) de “reine Werke” (de enkelvoudige bedrijven) aandoen. De prijs van “Halbzeug” bijv. wordt door de grote gecombineerde bedrijven zo gesteld dat hun afnemers, de onafhankelijke Walzwerke, met hun product niet of nauwelijks kunnen concurreren tegen het overeenkomstige eigen product van deze gecombineerde bedrijven. – De Duitse ijzerindustrie bevindt zich in een stadium van “concentratie” dat zeer verschillende vormen omvat, waartussen de concurrentie, in sommige richtingen afgesloten, in andere des te heviger woedt.
[15] Bedoeld is in ’t bijzonder: Der Weltmarkt und die Agrarkrisis van Parvus. Die Neue Zeit, jrg. 1896.
[16] Treub, M.W.F., Het Wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx, dl. I, p. 378: “De grote crisis van 1847 stond – gelijk algemeen bekend is – in nauw verband met het tweemaal achtereen mislukken van de oogst in 1845 en 1846 en de daarmede samenhangende grote speculaties in de graanhandel.”
[17] Tugan-Baranovsky, t.a.p. p. 234.
[18] Wij volgen hierbij in hoofdzaak de economische overzichten voor de Duitse industrie en de internationale geldbeweging, die maandelijks verschijnen in de Jahrbücher für Nat. Oekonomie und Statistik.
[19] Berliner Tageblatt, 9 nov. 1907 Wochenschau von Alfred Norden. – Het bouwvak is een van de gevoeligste bedrijven; ook in de Duitse crisis van 1900 behoort het tot de voorlopers van de industriële reactie.
[20] De berichten die van de grote organisaties in de Duitse montaanindustrie uitgaan pogen nog altijd de legende in stand te houden, dat de New Yorker geldcrisis de schuld van alles is. Zo heet het in het vierde Jahresbericht des Stahlwerkverbandes. In het nummer van 30 juli jl. van de Handelszeitung d. Berl. Tageblatts werden daarover de volgende opmerkingen gemaakt: “De New Yorker geldcrisis komt aan de directie van het “Verband” zeer gelegen om de verzwakking van de internationale ijzerindustrie te motiveren, die na de gunstige maandberichten van het Düsseldorfer (Roheisen) Syndikat iets verrassends voor de directie van het “Verband” moet hebben gehad. Feitelijk lagen de dingen evenwel geheel anders. Al vele maanden vóór het uitbreken van de New Yorker geldcrisis begon aan gene zijde van de oceaan de ruwijzerprijs, de barometer van de Amerikaanse ijzer- en staalindustrie, zijn sterk dalende beweging. Al lang tevoren gaf de president van de staaltrust de algemene verslapping van de ijzermarkt rondweg en onomwonden toe. Al geruime tijd vroeger waren in Engeland en België en ten slotte ook bij ons de prijzen juist van de belangrijkste ijzervoortbrengselen op bedenkelijke wijze onvast geworden. Alleen de Düsseldorfer “Verbands”-directie wilde in haar berichten van een algemene achteruitgang van de conjunctuur nog niets weten. ... De geringe samenhang tussen de New Yorker geldcrisis en de prijsdalingen op de ijzermarkt, kwam bijzonder duidelijk aan het licht, toen de geldzaken in de Verenigde Staten weer in orde kwamen, de ijzerprijzen evenwel hun eigen weg gingen en in tegenstelling tot de voorafgaande jaren van hoogconjunctuur verder daalden.”
[21] Eerst bij een bespreking van de New Yorker geldmarkt in het septemberoverzicht (Jahrb. für Nat. Oek. und Statistik) wordt gewag gemaakt van zoiets als een industriële achteruitgang in de Verenigde Staten. “Beslissend beïnvloed was de toestand (de geldmarkt in New York) door het optreden van ondubbelzinnige verschijnselen van een industriële omkeer, die op enkele gebieden al grote vorderingen heeft gemaakt. De prijs van het ruwijzer is belangrijk gedaald, de koperprijs heeft juist een sterke daling doorgemaakt; hij viel ten gevolge van overproductie van 26 op 15,5 ct. ...” De ijzerprijzen in de Verenigde Staten waren al evenals de van het technisch verwante koper reeds van januari af teruggelopen, de koperprijs reeds van maart af gedaald en begon haar sterksten val in juli.
[22] R Hilferding. Wirtschaftliche Rundschau. Die Neue Zeit, 25 januari 1908.
[23] Handelszeitung des Berl. Tageblatts, 28 maart 1908. Wochenschau von Dr. Ludwig Hof. Aus der Montanindustrie.
[24] Parvus, Handelskrisis und Gewerkschaften, 1901.
[25] Welk een verzoeking, in ’t voorbijgaan gezegd, om de door de heer Treub versimpelde marxistische “crisistheorie” zonder meer te aanvaarden, waardoor het feit van de cyclusverkorting op de eenvoudigste wijze verklaard zou zijn; en waarbij ook de verklaring van de cycluslengte zelf zeer vereenvoudigd zou worden.
[26] In tegenstelling tot Marx helt Engels in de al genoemde noot (Das Kapital, III, 2, p. 27) tot een andere voorstelling over. Van de wijs gebracht door het uitblijven van een algemene crisis na die welke zich over het tijdvak 1873-1879 uitstrekt, oppert hij in zijn bijschrift van de passage waarin Marx de nadruk op de cyclus legt! – het denkbeeld van een verlenging daarvan in dezer voege, dat van 1815-1847 vijfjarige crises zouden zijn aan te wijzen, van 1847 tot 1867 strikt tienjarige en na 1873-1879 – hij schreef dit in 1894 – een nog langere periode, na welke hij weer een “geweldige crisis” verwachtte. Had Engels meer gelet op het werkelijk ofschoon minder sterk uitgedrukt cyclusverloop sinds de zeventiger jaren, hij zou zich zeker voor deze hypothese hebben gewacht; maar zó sterk was het idee van de “crisis” met de geldcrisis als inleiding in zijn voorstelling verbonden met de cyclus, dat hij met het uitblijven van de geldcrisis de cyclus uit het oog verloor en het hem ontging dat het zwakkere algemene productietempo van het einde van de zeventiger tot het midden van de negentiger jaren meteen het uitblijven van de zich in geldcrisesvorm aankondigende productiecrises verklaarde; nauwelijks had hij de pen neergelegd of een krachtiger productietempo zette zich in, dat weer de oude crisesvorm ten gevolge had. – De onderstelling van aanvankelijk vijfjarige perioden is minder een nieuw dan een weer opgedoken oud idee, dat samenhangt met de soms langdurige depressietijden waarin de als geldcrisis uitgebroken productiecrisis verloopt; speciaal komt hiervoor de crisis van 1837 in aanmerking die zich met allerlei wisselvalligheden uitstrekt tot het jaar 1842. Opmerkelijk is het dat zelfs Marx, die in zijn latere werken op dit idee nergens terugkomt en terecht de partiële crises e.d. tot de “kleinere schommelingen” in de golflijn van de cyclus rekent, in het begin met een vijfjarigheid van de cyclus rekent. Zo zegt hij in een opmerkelijk artikel, opgenomen in het derde deel van het door Mehring uitgegeven verzamelwerk Aus dem literarischen Nachlass von Karl Marx, Friedrich Engels und Ferdinand Lassalle het volgende: “Wanneer de in 1848 begonnen nieuwe cyclus van de industriële ontwikkeling dezelfde loop neemt als die van 1843 tot 1847 zou de crisis in het jaar 1852 uitbreken. Als een symptoom, dat de uit de overproductie ontstaande overspeculatie, die aan iedere crisis voorafgaat, niet lang meer kan uitblijven ...” etc. Marx rekent hier abusievelijk de cyclus van het jaar 1843 af, waarin de nieuwe bloeitijd na enige jaren van aanhoudende depressie inzette, in plaats van te rekenen van 1837 af, dat met de geldcrisis het begin van de nieuwe cyclus voorstelt die slechts een abnormaal lang aanvangsstadium van depressie had. – Toch blijft het een opmerkelijk verschijnsel, dat deze “kleinere schommelingen” in de cycluslijn, die bijvoorbeeld in de diagrammen van Tugan-Baranovsky zich in een sterk geaccidenteerd verloop van de curven van ijzerprijs, bankvoorraad en uitvoer uitdrukken, van relatief belangrijke sterkte zijn in verhouding tot die in jongere cycli, welke in het algemeen een veel regelmatiger karakter dragen.
[27] Zoals men weet wordt verder nog genoemd de omstandigheid van “het vastleggen van overmatig veel kapitaal in spoorwegen en andere vormen van vast kapitaal in Amerika”, die “de vraag naar kapitaal en wel vooral naar vlottend kapitaal, plotseling buitengemeen heeft uitgezet” in vereniging met leningen van allerlei aard. In deze vorm wordt het feit geformuleerd door de heer Treub in de Vragen des tijds. In de Handelingen heet het dat door “de enorme vraag naar improductief kapitaal door de Verenigde Staten de schaarste ontstond in het voor de productiedoeleinden beschikbaar kapitaal en daardoor de productie en het vervoerwezen in de druk zijn gekomen”. – Hier hebben wij – in de bij de schrijver onvermijdelijke tegenstrijdigheidsvorm natuurlijk – twee van de grote momenten bijeengebracht, die het stadium van de overproductie kenmerken. 1. een zo geweldige uitbreiding van de productie speciaal van “vast kapitaal”, van spoorwegmateriaal, fabrieken, machines, etc. dat de vraag naar leenkapitaal, naar nog niet in de productie gestoken winsten in evenredigheid stijgt. 2. Een noodzakelijk achterop raken van de hoeveelheid beschikbare winsten bij de voortdurend sterker vraag ernaar, om het ingezette versnellingstempo van de productie te kunnen handhaven. – Ziedaar een paar grote kenmerken van het in elke crisiscyclus voorkomende “overproductie”-stadium waarop in ons vorig artikel aan de hand van citaten uit Marx al gewezen is. Wat hier wordt gegeven als bewijs tegen de “overproductie” is juist de typische vorm ervan. Op de wijze waarop en de vorm waarin zich het effect van dit overproductiestadium, behalve in het niet renderen van “vast” kapitaal, vertoont in het niet renderen van “vlottend” kapitaal, in casu “onverkoopbare goederen”, hopen wij nog terug te komen.
[28] Voor een kort algemeen begrip van de marxistische opvatting is in ’t bijzonder Parvus’ Die Handelskrisis und die Gewerkschaften aan te bevelen. Ook in deze schets komen intussen niet alle bijzondere ingrediënten van de crisisbeschouwing van Marx tot hun recht.
[29] Voor de economisten van allerlei kleur, die dit stadium van “overproductie” als integrerend deel van de cyclus aanmerken, raadplege men in ’t bijzonder de behandeling van de crisistheoretici, die de periodiciteit op de voorgrond stellen in Kap. V van Von Bergmann’s Geschichte der Nationalökonomischen Krisentheorien, 1895.
[30] De veronderstelling door ons uitgesproken – en waarvoor ons de cijfers ter bevestiging niet ten dienste stonden op dat ogenblik – de veronderstelling dat de hoge graanprijzen in nauw verband zouden staan met de grootte van verleden en de grootte-schatting van toekomstige oogsten werd een paar weken later bevestigd door een Wirtschaftliche Rundschau door J. Karski (Die Neue Zeit, 18 sept. 1908) speciaal aan dit onderwerp gewijd ... “Tot mei 1907 bleef de prijs laag, eerst in juli, toen er bezorgdheid begon te heersen over de komende wereldoogst, steeg hij tot 205 mark voor de last tarwe; en de verdere maandelijkse doorsneeprijzen voor Berlijn luiden: augustus 1907 213,50; september 224,70; oktober 228,40; november 226,10; december 218,40. In oktober golden nu en dan ware angstprijzen en de hoogste notering was 242 mark. Eerst toen in december de Argentijnse tarwe van de nieuwe oogst verscheept werd daalde de prijs” etc. Men ziet dat onder de invloed van de oogstgrootten de graanprijzen recht tegen de draad van de algemene prijsdaling ingingen. Deze bijzondere prijsgang heeft natuurlijk bijzondere oorzaken; de algemene prijsverhoging van de granen in de laatste jaren is natuurlijk aan algemene oorzaken te wijten. Wij gaan er niet verder op in omdat het onderwerp hier niet thuis hoort.
[31] Wij rekenen het overbodig hier verder in te gaan op het laatste noodschot van de professor: de bewering, dat “crises” ook in de socialistische productie moeten en zullen voorkomen. Ook hier handhaaft de politicus door Troelstra in ’t nauw gedreven, zijn oude reputatie van in zulke gevallen letterlijk voor niets te staan. Wie als hij op de “overspanning” van het krediet en de “kredietschokken” het zwaartepunt legt van de crisiskwestie, wie als hij, wel zoveel benul heeft van “socialistische” productie dat hij weet hoe dit “krediet in zijn vormen van handels- en bankkrediet bij deze productiewijze uit de aard van de zaak zijn buitengesloten, die spreekt, om deze enige reden al tegen beter weten in. Dat er “natuurlijke” rampen onder socialistische productie kunnen voorkomen, is natuurlijk. Marx spreekt bij diverse gelegenheden zelf van een “Assekuranzfonds” van goederen om de gevolgen van dergelijke eventualiteiten te voorkomen. De professor kan evenwel niet anders dan tot dergelijke enormiteiten komen. In plaats van een misvatting te erkennen, ligt het in zijn aard, ze in het debat met blunder te over te overtroeven en eindelijk desnoods het gehoor te overdonderen met beweringen, die zijn goede trouw zeer verdacht maken. De professor kon ook ditmaal niet anders; krediet verliezende handelde hij als de echte speculant, zijn ene onjuistheid met zijn andere onwaarheid dekkende en, terrein verliezende paste hij de tactiek van de brutalen toe, die de halve wereld hebben. Hij had voorspeld: “Verminderend crisesgevaar bij hogere kapitalistische ontwikkeling” (De Nieuwe Tijd, nr. 9, 1908, p. 631). Men zie de kapitalistische ontwikkeling van de reeks kapitalistische factoren uit alle sferen van de economie, die hij daarvoor borgstelt. Het crisisgevaar moet dus verminderen naarmate zich de maatschappij verder ontwikkelt in de richting van naasting van de trusts e.d. die hij ook in ’t vooruitzicht stelt, in de richting van de socialisering van de productie die tevens de regeling van de productie voorstelt, aan het gebrek waaraan hij tevens de crises toeschrijft. Het een met het ander genomen moet zijn eigen redenering ertoe leiden het crisesgevaar al bij een voorstadium van het socialisme tot een minimum beperkt te achten; van natuurlijke rampen, oorlogen e.a. geen sprake. Met de perfecte verbeteringen in handels- en kredietverkeer, naast die in de (volgens de professor zelf!) steeds voortgaande vraag-en-aanbod regelende concentratie van de bedrijven wordt het crisisgevaar ten slotte geconcentreerd in de niet-geconcentreerde bedrijven van barbiers, naaisters, tuiniers e.d., dus in de vakken, waarvan het niet anders dan ridicuul is te verwachten dat zij zoiets als een algemene crisis zullen veroorzaken. Aan dit alles gaf de heer Treub in de Kamer ditmaal deze bijzondere uitdrukking: dat de werkloosheid verminderde met de concentratie van de bedrijven. Waarop hij van Troelstra het antwoord ontving, dat, wij niet behoeven te herhalen, omdat het is “ingeslagen” bij allen – en dat waren er ditmaal velen – die in de kwestie belang stellen. Enerzijds moest hij er dus toe komen, het kapitalisme verdedigend, het socialisme zelf in bescherming te nemen. Aan de anderen kant evenwel waar hij gedwongen wordt tot de erkenning dat juist zijn kapitalisme, juist het kapitalistisch karakter van de productie crises en werkloosheid bestendigen en hij dus genoodzaakt zou zijn, dit kapitalistisch karakter aan te vallen, daar zoekt hij het zo veel mogelijk te dekken door aan elk karakter van de productie ook aan het socialistische deze calamiteiten toe te schrijven. “Verminderend crisesgevaar bij hogere kapitalistische ontwikkeling” is gebleken vermeerderd crisesgevaar bij deze vorm van ontwikkeling te zijn. Zijn positie als verdediger van het kapitalisme is hier zo wanhopig geworden, dat hij zich slechts door brutaliteit kan zoeken te redden, en het crisisgevaar met uitschakeling van alle kapitalistische factoren moet baseren op wat kapitalisme en socialisme gemeen hebben: de natuurlijke rampen. En de “oorlogen”! De oorlogen, die dreigen wanneer Nederland of Frankrijk socialistische landen zouden zijn in een kapitalistische omgeving. Inderdaad: er zouden als laatste uitlopers van de kapitalistische oorlogen verwoede kapitalistische aanvallen in de eerste plaats worden gedaan op dergelijke landen: de intellectueel dol geworden politicus staat er ons borg voor ...
[32] Mr. M.W.F. Treub, De ontwikkeling der staathuishoudkunde tot sociale economie, Amsterdam, Scheltema en Holkema’s Boekhandel, 1896, p. 43.