François Vercammen

Europese verkiezingen. Een groot referendum


Bron: Rood, Dossier nr. 13 - 29/6/94
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant


Eens te meer bleken de recente Europese verkiezingen een groot referendum. Meer zat er ook met in: het Europarlement oefent geen rechtstreekse macht uit, heeft geen enkele legitimiteit in de ogen van de bevolking. Slechts de gevestigde politieke apparaten vochten om een zetel te winnen of te verliezen. Grote onverschilligheid aan de basis, nervositeit aan de top, meer bepaald bij degenen die in deze verkiezingen een springplank zagen naar de nationale verkiezingsstrijd.

Maar bij de euroverkiezingen is er ook veel minder druk om ‘nuttig’ te stemmen. Een gelegenheid voor ‘kleine lijsten’ om op te roepen tot een ‘opiniestem’. Hier en daar voor nieuwe politieke krachten zelfs een gelegenheid om van de grond te komen.

Vooraleer meer algemene besluiten te trekken, moet men – naast de bijzondere aard van deze verkiezingen – rekening houden met twee andere beschouwingen. Ten eerste, de vergelijking tussen de euroverkiezingen van juni 1994 met die van juni 1989 is niet zo nuttig om een beeld te krijgen van de evolutie in de publieke opinies die binnen de Europese Unie (EU) leven. Tussen 1989 en vandaag deden zich twee opeenvolgende schokken voor: de eerste, de val van de bureaucratische regimes in Oost-Europa, werd door de burgerij uitgeroepen tot ‘het einde van de geschiedenis’, en de tweede, een echte terugslag, maakte snel de vernietigende impasse van de markteconomie duidelijk. Men moet ook vaststellen dat de dynamiek en de inzet van het nationale politieke leven een doorslaggevende rol blijft spelen in de keuze van de ‘Europese’ burgers. Dit geldt in het bijzonder voor de wijze waarop partijen standpunten innemen ten aanzien van de economische crisis en de heersende neoliberale politiek in alle EU-lidstaten.

Het onpopulaire Europa

We kunnen drie algemene tendensen onderscheiden. Ten eerste, Europa, ’t is te zeggen de kapitalistische eenmaking, is minder dan ooit in staat het enthousiasme van de publieke opinie op te wekken. De deelnamegraad aan de euroverkiezingen blijft zeer laag (behalve in België, Nederland of Portugal, minder dan 50 % in Ierland, 60 % of minder in Duitsland, Frankrijk, Denemarken of Spanje; Italië met 75 % is een echt voorbeeld van volharde burgerzin).

In verschillende landen behalen (rechtse of linkse) anti EU-partijen grote scores. Dat is het geval in Frankrijk en Denemarken waar we grosso modo dezelfde krachtsverhoudingen terugzien als bij de referenda van 1992 en ’93.

De politieke achteruitgang van partijen die traditioneel in de spits staan van ‘de Europese gedachte’ wordt door de naakte cijfers ietwat verhuld. Jacques Delors was er alleszins niet mee opgezet. Hij beschuldigde de Europese socialistische partijen ervan de balans van de EU niet verdedigd te hebben. In tal van landen namen sociaaldemocratische partijen inderdaad afstand van de Europese Commissie en voerden campagne rond het thema ‘prioriteit aan een sociaal Europa’.

De grote burgerlijke partijen, waarvan het cliënteel duchtig bewerkt wordt door populistische en chauvinistische stromingen, aarzelden niet om de nationalistische kaart te trekken om toch maar het EU-perspectief drijvend te houden.

In Frankrijk bereikte de kakofonie binnen de rechtse meerderheid ongekende hoogten. In Duitsland zaten de christendemocraten (CDU) en hun Beierse bondgenoten (CSU) in een lastig parket, terwijl in Nederland het christendemocratische CDA nog maar net een pandoering had gekregen bij de parlementsverkiezingen van mei ’94. Uittredend premier Lubbers zag zijn CDA een deel van de schade beperken (de CDA wordt terug de grootste partij) en bekrachtigde zijn ambitie om Jacques Delors op te volgen aan het hoofd van de Europese Commissie. Helmut Kohl slaagde er dan weer in de fascistische Republikaner te marginaliseren (met hun 3,9 % halen ze de 5 %-kiesdrempel niet en verdwijnen uit het Europarlement), een lijst te verpletteren die de Duitse mark verdedigde en een bleke sociaaldemocratie terug te dringen. Maar om dat allemaal te kunnen, voerde Kohl een gespierde en uiterst conservatieve campagne, weliswaar pro-Europees maar met aanhoudende verwijzingen naar zijn rol in de Duitse eenmaking.

In Groot-Brittannië ging John Major kopje onder, maar toch bleek de campagne van de vermeende pro-Europeanen van Labour van een kinderachtige timiditeit. Silvio Berlusconi verzekerde zijn partners van zijn Europees conformisme, wat nodig was om de emoties tot bedaren te brengen na de opname van neofascistische ministers in zijn regering. De Europese lijn die deze regering zal volgen is voorlopig alles behalve duidelijk.

De EU komt verzwakt uit deze verkiezingen. Men mag zich verwachten aan een tegenoffensief van zijn promotoren, niet zozeer op het terrein van de monetaire unie, maar wel via een versterking van de uitvoerende politieke structuren (met meer bepaald de instelling van een echt directoraat rond Duitsland in de 18 komende maanden) en via een verscherping van de flexibilisering van de arbeid.

Neoliberaal regeerbeleid afgestraft

Tweede vaststelling: alsof het om een natuurwet ging, greep men zowat overal de kans al wie deelneemt aan een neoliberaal beleid af te straffen. Men kan zelfs stellen dat de afstraffing groter is wanneer het over een socialistische regering gaat. Er doet zich een duidelijke afwijzing voor (zonder dat er een politiek alternatief bestaat) van dat soort beleid. Tegelijkertijd leeft het bewustzijn dat die politiek ondoeltreffend is op economisch en onrechtvaardig op sociaal vlak.

John Major en Felipe Gonzales, die zich beiden te lang aan de macht vastklampten, werden nu met de golven meegesleurd. De Britse conservatieven vallen terug op 27 % van de stemmen en de PSOE op 30 %. In feite incasseerden alle regeringspartijen klappen: de Deense centrumdemocraten (pro-EU) vallen van 7,9 % terug op O,9 %, de Duitse liberale FDP (pro-EU) raken niet over de kiesdrempel van 5 %. De regeringspartijen totaliseren 46,7 % van de stemmen in België en 25,5 % in Frankrijk (38 % als we er de stemmen van de dissidente anti EU-lijst bijvoegen).

Sociaaldemocratie blijft zakken

Derde vaststelling tenslotte: de sociaaldemocratie blijft achteruitgaan. Uiteraard zijn er uitzonderingen die aantonen dat er (zowel voor de sociaaldemocratie als voor het kapitalisme) geen wanhoopssituatie bestaat. Zo is er Groot-Brittannië waar Labour – eindelijk – een grote zege boekt, maar dat heeft meer te maken met de politieke ontbinding van de ploeg van Major dan met een eigen versterking. Zonder programma, zonder campagne en zonder leiding, zoals The Guardian van 13 juni 94 cynisch opmerkte, ‘moeten hier voor de toekomst misschien conclusies uit getrokken worden’. In Griekenland verslaat de sociaaldemocratische PASOK de rechtse oppositie, maar ten koste van een onverantwoorde nationalistische campagne rond Macedonië. In Portugal raakt de socialistische partij (vanuit de oppositie) slechts nipt voorbij de rechtse regeringspartij (34,7 tegen 34,3 %).

Elders is het verdikt voor de partijen van de Tweede Internationale onherroepelijk. De Italiaanse Democratische Partij van Links (PDS), het laatste adoptiekind van de familie, duikt onder de 20 % (19,1), wat het gedwongen vertrek veroorzaakte van Achile Occhetto, de man die de Italiaanse communistische partij sociaaldemocratiseerde en een diepe crisis in zijn partij teweeg bracht. In Denemarken behaalt de sociaaldemocratie de zwakste score sinds de eerste wereldoorlog. Hetzelfde geldt voor België waar de PS terugzakt tot 30,5 % en de SP tot 17,7 %. Zij worden slechts de derde politieke familie van het land, na christendemocraten en liberalen. In Frankrijk behaalt de PS met 14,5 % haar slechtste score sinds 1914, op twee uitzonderingen na: 14,3 in 1953 en 12,5 in 1962. De Duitse SPD die deze verkiezingen wilde aanwenden als springplank om bij de parlementsverkiezingen van oktober ’94 in de regering te komen, ziet die vlieger niet opgaan en strandt op 32,2 %. Om zo’n slechte uitslag terug te vinden moet men naar de somberste jaren van CDU-CSU-bewind: 32,2 in 1965, 31,8 in 1957 en 28,8 in 1951. Met 30,7 % zit de Spaanse PSOE opnieuw op haar score van 1979, een dieptepunt dat zich niet meer voordeed sinds de dood van Franco in 1975.

De socialistische aanvoerders die regeringen leiden kunnen zich altijd troosten door het inroepen van hun rol als ‘staatsmannen’, verplicht onpopulaire maar noodzakelijke maatregelen door te voeren. Maar wat rest er nog te vertellen door degenen die als meer dan één decennium in de oppositie zitten en er dan nog niks van bakken?

Na deze drie grote vaststellingen, moet men zich twee zaken afvragen: hoe zal de politiek van de burgerij evolueren en hoe zit het met een links alternatief?

Het gewicht van uiterst rechts

Verscheidene tekenen wijzen op een reoriëntatie van de politiek van de grootburgerij. Het gewicht van fascistische of uiterst rechtse partijen vormt uiteraard een belangrijk element. In landen als Frankrijk en België stabiliseren dat soort partijen zich op hoog niveau, nadat ze eerder electoraal al doorbraken. Het Front National van Le Pen blijft hangen op 10,5 %. Het (Belgicistische) Front National en het (Waals nationalistische) AGIR realiseren met hun gezamenlijke 9,8 % een spectaculaire doorbraak in Franstalig België. Het Vlaams Blok dat al doorbrak in 1991, consolideert zich op 12,6 %. In Italië bevestigt de MSI, ondanks een lichte achteruitgang, zijn hoge score van de parlementsverkiezingen van maart 1994 (van 13,4 naar 12,5 %). De Lombardische Liga – dat geen fascistische partij is maar wel onderdak verschaft aan zeer rechtse en avonturistische stromingen – gaat achteruit ten voordele van Forza Italia, de formatie van Berlusconi (de Liga zakt van 8,4 naar 6,6 %). In Duitsland halen de Reps de kiesdrempel niet, maar ze zijn er slechts één aspect van de ontwikkeling van het fascisme, naast ‘pogromistische’ stromingen.

De uiterst rechtse partijen maken voortaan integraal deel uit van het politieke landschap. Door de verkiezingsuitslagen wonnen ze aan democratische legitimatie. Deze partijen wegen zwaar op de krachtsverhoudingen, zonder dat men kan stellen dat ze oprukken naar de verovering van de macht.

Securitaire verleiding

We zullen zien welke lessen de politieke krachten van de grootburgerij de komende maanden uit deze verkiezingen zullen trekken. De toon van hun verkiezingscampagnes geeft reeds een eerste aanduiding. De securitaire verleiding (‘Law and Order’) werd groter. Dit gebeurt onder druk van de fascisten en om tegemoet te komen aan de sentimenten bij de sociaal uitgesloten massa’s. Men wil komen tot een nieuwe legitimiteit, via een grootse revisie van de geschiedenis die gericht is op een verzoening tussen de Europese burgerijen en hun fracties die elkaar gedurende de hele 20ste eeuw bestreden (tijdens de wereldoorlogen, onder het fascisme). Men wil zo ‘Europa’ witwassen van haar barbaars verleden (slavernij, kolonialisme...).

Op sociaaleconomisch vlak dient zich nog steeds geen alternatief aan voor de moorddadige liberaal-monetaristische politiek. Men mag zich verwachten aan nieuwe aanvallen op de sociale verworvenheden. Uitingen voor een meer autoritaire optie zullen luider beginnen klinken, naarmate de traditionele politieke instrumenten van de burgerij verzwakken en dat de sociale tegenstellingen verscherpen. De verschijning van ‘reddende engelen’ van allerlei slag (Berlusconi in het burgerlijke kamp, Bernard Tapie en José Happart in het sociaaldemocratische kamp) zijn daar een aanwijzing van. De ‘sprong voorwaarts’ die Kohl en Mitterrand (samen met Berlusconi en José Maria Aznar, de leider van de Spaanse Partido Polular) voorbereiden om een harde kern aan het hoofd van de EU in te stellen, gaat ook al diezelfde richting op.

De alternatieve krachten

Het is ontegensprekelijk dat een stroming, voortgekomen uit de poststalinistische bewegingen, erin geslaagd is zich op organisatorisch en politiek vlak te consolideren. Dit ondanks verwarring en enig gebrek aan ideologische en programmatorische samenhang. Bovendien is het fenomeen zeer verscheiden van het ene land tot het andere.

In de Spaanse Staat verdubbelt Izquierda Unida (Verenigd Links) zijn stemmenaantal ten opzichte van 1989 (van 6 naar 13,4 %). IU lukt hier wat Gonzales bij de parlementsverkiezingen van juni ’93 nog kon verhinderen door sociale beloften te doen en door het spook op te roepen van de terugkeer van franquistisch rechts.

In zekere zin zijn in Duitsland de resultaten van de Partij van het Democratisch Socialisme (PDS) nog spectaculairder. Met 4,7 % blijft de PDS onder de kiesdrempel, maar hiermee verdriedubbelde de PDS zijn stemmenaantal. In Oost-Berlijn behaalt de PDS gemiddeld 40 %. In vijf kiesomschrijvingen wordt meer gehaald dan CDU en SPD tezamen. In het geheel van de nieuwe Länder ligt het gemiddelde van de PDS-score tussen 15 en 26 %. Bij de gemeenteraadsverkiezingen die dezelfde dag doorgingen, werd de PDS de grootste partij in tal van Oost-Duitse steden en gemeenten.

In Italië consolideerde de Partij van de Communistische Herstichting (PRC) haar positie, met 6,1 % van de stemmen tegen 6 % bij de recente parlementsverkiezingen, terwijl de PDS (ex-PCI) terugvalt.

In Griekenland behalen de twee partijen die uit de communistische partij voortkwamen, de Griekse Communistische Partij (KKE) en de Coalitie van Links en de Vooruitgang, samen 12,5 %.

Klaarblijkelijk slaagden deze stromingen (die voortkomen uit de ontbinding van de communistische partijen) erin een nieuw begin van evenwicht te vinden en het initiatief te nemen in de samenleving en in de arbeidersbeweging. Hoe? Door een combinatie van: echte radicaliteit op sociaal vlak, een algemene oriëntatie gericht op de omvorming van het kapitalisme, een intern regime dat veel democratischer is dan voorheen en, voor sommigen, een nieuwe gevoeligheid voor maatschappelijke problemen die zich buiten de enge realiteit van de krachtsverhoudingen arbeid-kapitaal bevinden.

Bovendien is er in Denemarken de verkiezing van leden van de Rood-Groene Alliantie op de lijsten van de Volksbeweging (zie Rood 12 van 13 juni). Het succes van deze lijst is het gevolg van de diepgaande volksbeweging tegen de EU. De antikapitalistische linkerzijde slaagde erin de leiding te nemen van die beweging, meer bepaald tijdens de twee referenda van 1992 en ’93.

Een sector van de ‘groene’ stroming rekent zich eveneens tot de krachten die de EU en het beleid van kapitalistisch medebeheer verwerpen. Sommigen voorspelden de verdwijning van de ‘politieke ecologie’. De euroverkiezingen bewezen het tegenovergestelde. Ja, in Frankrijk is de afgang totaal voor een in twee tendensen verdeelde ecologistische beweging, die elk op zich ook steeds meer opgesplitst geraken. Les Verts scoren 2,95 % en Génération Ecologie 2 %. Frankrijk stuurt geen groenen meer naar het Europarlement.

In Duitsland verwezenlijken de Grünen daarentegen een spectaculaire terugkeer met een score van 10,1 %. Nog bij de laatste parlementsverkiezingen raakten ze niet over de kiesdrempel en bij de euroverkiezingen van ’89 scoorden ze 8,4 %. Agalev scoort in België 10,7 %, een vooruitgang ten opzichte van de parlementsverkiezingen van ’91 en Ecolo verliezen 3,5 % om tot 13 % te komen: een totaal van 11,6 % over het hele land.

In Luxemburg behalen de groenen gekozenen met 11 %. Zelfs in Italië gingen de groenen weer vooruit en behalen 3,2 % en drie zetels. In Nederland daarentegen zakt Groen Links van 7 naar 3,7 %.

De revolutionaire linkerzijde blijft in deze verkiezingscampagne eigenlijk afwezig en scheert nergens hoge electorale toppen.