Geschreven: 27 april 2008
Bron: Kritiek 2008
Deze versie: Fragmenten uit het origineel. Origineel te raadplegen, inclusief notenapparaat, via bovenstaande link [Link is vervallen]
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • Beknopte historische inleiding over het Belgische trotskisme • ‘Welkom’ ... Trotski • Trotski: zijn bijdrage tot het marxisme |
De trotskistische beweging in Nederland omvat drie generaties; de eerste generatie ging zich eind jaren dertig op Trotski oriënteren en bleef tot in de jaren zestig actief. De tweede generatie bestond uit studenten die door de studentenprotesten van de jaren zestig waren gevormd. De derde generatie bestaat eveneens uit studenten en is sinds de late jaren negentig actief. Door alle drie de generaties heen zijn er een aantal significante constanten in de partijcultuur te onderscheiden.
In Nederland vond Trotski aanvankelijk een bondgenoot in de door Henk Sneevliet geleide Revolutionair Socialistische Partij (RSP). Sneevliet (1888-1942) was een charismatisch man die zijn sporen had verdiend als revolutionair in Indonesië (1911-1917) en China (1921-1923), waar hij op last van Lenin persoonlijk heen was gestuurd om de oprichting van de communistische partij te begeleiden. Na een kort verblijf in Moskou keerde hij in 1924 definitief terug naar Nederland.
De RSP – opgericht in 1929 – was een afsplitsing van de communistische partij. Ze had sterke banden met het Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS), een kleine maar radicale vakcentrale. De RSP zou nooit meer dan duizend leden tellen maar dankzij een ervaren en toegewijd kader had zij sterke wortels in een aantal arbeiderssteden. Zij had gemeenteraadsleden in onder andere Amsterdam, Rotterdam, Zaandam en Deventer. In 1933 werd Sneevliet zelfs kamerlid. In 1935 fuseerde de RSP met de Onafhankelijke Socialistische Partij (OSP), een afsplitsing van de sociaaldemocratische arbeiderspartij, om de Revolutionair Socialistische Arbeiderspartij (RSAP) te vormen.
Toch was het niet zo dat Sneevliet Trotski blind volgde. Zo had Sneevliet de RSP opgericht in de periode dat Trotski nog pleitte voor oppositie binnen de communistische beweging. Ook over andere politieke kwesties liepen de meningen sterk uiteen. Trotski keurde de hechte samenwerking van de RSP met het NAS af omdat het NAS te weinig arbeidersaanhang had. In plaats daarvan vond hij dat de partij zich moest oriënteren op de veel grotere sociaaldemocratische vakcentrale, het NVV. Ook over de Spaanse burgeroorlog bestonden meningsverschillen. De RSP voelde zich verbonden met de Partido Obrero d’Unificación Marxista (POUM), een linkscommunistische partij met sterke wortels in Catalonië. Zij zamelde geld in voor wapens voor de POUM en stuurde zelfs enige kaderleden naar Spanje om te vechten in haar milities. Trotski echter vond de POUM te regionaal en steunde zelfs de oprichting van een aparte sectie van de Vierde Internationale in Spanje. Een persoonlijke verwijdering trad ten slotte op doordat de GPOe-agent Mark Sborowski wist door te dringen tot de kring van intimi van Trotski’s in Parijs woonachtige zoon Leon Sedov. Via Sedov wist Sborowski Sneevliet bij Trotski in een kwaad daglicht te zetten.
Een definitieve breuk ontstond toen de RSAP besloot zich niet aan te sluiten bij de Vierde Internationale. De politieke reden hiervoor was dat de RSAP het programma van de Vierde Internationale te eng vond en haar basis in de arbeidersbeweging te smal – de Vierde Internationale bestond uitsluitend uit zeer kleine trotskistische organisaties.
In hetzelfde jaar besloot een kleine groep jongeren zich los te maken van de RSAP en de Groep Bolsjewiki-Leninisten (GBL) op te richten. De groep werd lid van de Vierde Internationale en was de eerste trotskistische groep in Nederland.
De jongeren die hierna de trotskistische verzetsorganisatie Comité van Revolutionaire Marxisten (CRM) oprichtten en deze na de oorlog omvormden tot de Revolutionair Communistische Partij (RCP) waren allemaal gevormd in de jeugdbeweging van de RSAP. Zij hadden de leiders van het MLL-Front persoonlijk gekend. Voor hen was de oorlog een vormende ervaring geweest, het verlies van de oudere generatie was bijzonder traumatisch.
In haar doelstellingen baseerde de GBL zich op Trotski’s overgangsprogram. Volgens de GBL was het proletariaat strijdbaarder dan ooit maar ontbrak het haar aan leiding. De sociaaldemocraten hadden het socialistische ideaal afgezworen, terwijl de communisten een socialisme aanhingen dat volkomen was geperverteerd. De verwording van de proletarische leiding was volgens de groep op haar beurt weer een gevolg van de ideologische crisis van het socialisme. De taak van de GBL was daarom ‘collectieve arbeid aan een actieprogram’ en ‘het bouwen van een kader’ ‘dat in staat is de massabeweging in de revolutie te begrijpen en de stuwende kracht daarvan te worden.’
Weliswaar had men in haar oprichtingsverklaring gesteld dat ‘binding met de massa’ essentieel was voor de vorming van een kader en dat deze binding tot stand moest komen door actief te zijn in de vakbond, maar in de praktijk kwam hiervan slechts weinig terecht. De meeste jongeren waren werkloos en daar kwam nog eens bij dat bekende revolutionairen niet werden toegelaten tot de sociaaldemocratische vakcentrale. De groep beperkte zich in de praktijk dus tot studie en discussie.
In de korte tijd dat de GBL bestond wist zij enige organisatorische vooruitgang te boeken. Na iets meer dan een jaar was men in staat de krant te vergroten van vier naar acht pagina’s, wat erop wijst dat de groep over enige fondsen beschikte. In 1939 besloot men in Zuid-Holland deel te nemen aan de verkiezingen voor de Provinciale Staten. Over de verkiezingscampagne is weinig bekend maar de GBL wist in totaal 644 stemmen te trekken, 0,06 %. Al met al was dit een opvallend resultaat. Want hoewel het duidelijk was de groep in electoraal opzicht niets voorstelde, geeft de uitslag wel een idee van de omvang van haar achterban. En die was meer dan tien keer zo groot als de groep zelf.
Toen Nederland op 4 mei 1940 werd binnengevallen door nazi-Duitsland ging de GBL direct ondergronds. Ze veranderde haar naam in Bond van Communisten en hernoemde haar krant tot De Communist. De krant verscheen echter steeds minder regelmatig en de groep ontplooide vrijwel geen activiteiten. Voor een deel was dit te wijten aan de bekendheid van haar leiding, het maakte hen ongeschikt voor clandestien werk. Misschien heeft ook het wegvallen van het lid Gerrit de Wilde een rol gespeeld. De Wilde was de organisatorische kracht achter de GBL, maar raakte in conflict met andere partijleden en bedankte voor het lidmaatschap.
Onder de leden leidde dit tot grote frustratie. Sal Santen was lid van de Bond van Communisten en herinnerde zich later: ‘Wat kocht je ervoor, het gelijk aan je kant te hebben als je er niets mee deed? Neem nou ons groepje. Dat was bij de Vierde Internationale aangesloten. ... Maar terwijl de RSAP actief was als MLL-front, draaiden wij in een kringetje om onszelf. Zou het niet verstandiger zijn naar de RSAP terug te keren?’
Evenals de GBL ging de RSAP direct ondergronds. Ze hernoemde zich tot MLL-Front. Voor de oorlog had men hiervoor al de nodige voorbereidingen getroffen. De partij werd omgevormd tot een clandestiene organisatie waarin slechts ‘betrouwbare’ leden werden opgenomen. De organisatie bestond uit ‘cellen’ van vijf man, waarvan slechts de leider contact op mocht nemen met de leiding. Een drukker werd gevonden die bereid was illegaal materiaal te drukken. Het MLL-Front was een van de eerste organisaties die in het eerste jaar van de bezetting een verzetskrant uitgaf. Spartacus verscheen in een oplage van 3000 stuks. Daarnaast verspreidde de groep een groot aantal pamfletten en plakstroken, een jongerenkrant en de zogenaamde brieven aan sociaaldemocraten.
Het MLL-Front zag de Tweede Wereldoorlog als een imperialistisch conflict waaraan de geallieerden evenveel schuld hadden als de nazi’s. Ze keerde zich zowel tegen het fascisme als tegen het kapitalisme. Men noemde zichzelf in dat verband ook wel het Derde Front.
Voor de GBL’ers was de terugkeer naar het MLL-Front een moeilijk proces. Voor hen voelde de beslissing als een stap terug. De leiding van het MLL-Front had op haar beurt twijfel aan de politieke onbetrouwbaar van de GBL’ers. De scheuring had de verhoudingen onder druk gezet. Niet iedereen werd als lid aangenomen. De oud-GBL’er Peter Drenth werd pas na bemiddeling van een ander lid geaccepteerd. Santen werd zelfs geweigerd.
Ironisch genoeg raakten de trotskisten in het MLL-Front vrijwel direct na hun toetreding opnieuw in conflict met de leiding. Ditmaal ging het over de verdediging van de Sovjet-Unie. De RSAP had ondanks haar kritiek op Stalin altijd op het standpunt gestaan dat de Sovjet-Unie in geval van oorlog verdedigd moest worden. In 1939 kwam Sneevliet echter op dit standpunt terug. De stalinistische terreur had volgens hem alle potentiële krachten voor een socialistische heropleving na Stalins heerschappij vernietigd. De SU was voor hem geen revolutionaire factor meer. Toen Sneevliet echter zijn standpunt probeerde voor te doen als het standpunt van de partij kwam hij in conflict met zijn achterban, waar de trotskisten direct op inspeelden.
De trotskistische groep liet zich in de discussie niet onbetuigd, zij richtten meerdere brieven aan het partijbestuur waarin zij Sneevliets standpunt afwezen en opriepen tot een open debat in de partij. (...) Constructieve bijdragen waren het zeker niet. De brieven werden door de leiding genegeerd.
Het was het dreigement van Willem Dolleman, vanaf de oprichting van de RSP één van de leiders van de beweging, om uit de organisatie te stappen dat de doorslag gaf. Sneevliet veranderde van opstelling en besloten werd om door discussie in een nieuw kaderbulletin tot een nieuw standpunt te komen. Men kan dus concluderen dat de GBL’ers weinig invloed hadden op de koers van het MLL-Front.
De discussie over de Sovjet-Unie is nooit tot een einde gebracht. Van het nieuwe kaderblad verscheen één nummer met op de voorpagina een bijdrage van Willem Dolleman. Niet veel later werd de leiding van het MLL-Front opgepakt en, op 12 april 1942, gefusilleerd.
Na het wegvallen van haar leiding hield het MLL-Front op te bestaan. Het MLL-Front implodeerde in feite, het grootste deel van haar kader en aanhang ging haar eigen weg. Slechts een heel kleine groep ging verder in een van de twee formele voortzettingen van het Front: de communistenbond Spartacus – die zich in radencommunistische richting ontwikkelde – en het CRM. Met de leiding ging ook het ‘apparaat’ van het MLL-Front verloren; de verbindingen, de contacten met de drukker, de organisatorische kennis. Toen de trotskisten besloten door te gaan moesten zij hun organisatie van de bodem af opbouwen.
In politiek opzicht nam het CRM een groot deel van de standpunten van het MLL-front over. Net als zij zag het CRM de Tweede Wereldoorlog vooral als een imperialistisch conflict tussen de heersende klassen van de verschillende kapitalistische landen, nazi-Duitsland werd door haar eveneens als zodanig gekenmerkt. Het CRM weigerde daarom kant te kiezen voor de geallieerden of de nazi’s. In plaats daarvan moest de Wereldoorlog omgezet worden in een klassenoorlog tussen het proletariaat en de heersende klassen. Anders dan Sneevliet sprak het CRM zich echter volmondig uit voor de verdediging van de Sovjet-Unie.
Hoewel er wegens de bezetting geen internationale contacten konden worden onderhouden beschouwde het CRM zich vanaf augustus 1943 als Nederlandse sectie van de Vierde Internationale. In de eerste weken van de bevrijding zou Piet van ’t Hart naar België en Frankrijk reizen om de aansluiting officieel te bevestigen.
Om zoveel mogelijk invloed te hebben op de verwachte revolutionaire situatie besloot men na de oorlog zo snel mogelijk een eigen partij op te richten, de Revolutionair Communistische Partij (RCP). Dit gebeurde op 23 en 24 december 1945.
Bij haar oprichting verwachtten de trotskisten dat de RCP in korte tijd een dominante kracht zou worden binnen de Nederlandse arbeidersbeweging. Nu was de trotskistische beweging inderdaad sterk gegroeid. De RCP telde bij haar oprichting 126 leden en dat aantal steeg binnen één jaar tot bijna 200. Haar weekblad, De Tribune, kende een oplage van drieëneenhalf duizend stuks. De partij was zelfs in staat om een kantoortje te betrekken en vier partijleden in dienst te nemen.
Maar een stormachtige groei van de RCP bleef daarna uit. Het tegenovergestelde was het geval. Het ledental stabiliseerde zich op ongeveer 150 en begon langzaam terug te lopen. Ook de verkoop van De Tribune liep gestaag terug.
De neergang van de RCP viel samen met een verheviging van de Koude Oorlog. In De Tribune had men voortdurend gewezen op de toenemende defensie-uitgaven in het Westen. In 1950 brak de Korea-oorlog uit. De trotskisten achtten een nieuwe wereldoorlog onvermijdelijk. ‘Illegalitis’, achtervolgingswaan en de gevoelde noodzaak om als partij min of meer clandestien te opereren grepen om zich heen. In 1952 werd de partij stilletjes opgeheven, de trotskisten gingen ‘ondergronds’ in de sociaaldemocratie.
‘Het gevaar van een nieuwe wereldoorlog wordt duidelijk ... het imperialisme heeft de koers naar een derde wereldoorlog ingeslagen, die vanaf het jaar 1953 een mogelijkheid wordt. Onze Wereldpartij moet er zich volkomen van bewust zijn en begrijpen dat die botsing het karakter zal hebben van oorlog/revolutie, de eindstrijd zal zijn tussen contrarevolutie en revolutie op wereldschaal, en in die gecompliceerde vorm de wereldrevolutie zelf.’ Zo herinnerde Sal Santen zich jaren later de woorden van Pablo (pseud. Michel Raptis), de leider van de Vierde Internationale.
In 1951 had Pablo een artikel gepubliceerd waarin hij stelde dat het kapitalisme onherstelbaar geschokt was en in zijn doodsstrijd een nieuwe wereldoorlog zou uitlokken. Deze oorlog zou uitmonden in een eeuwendurende oorlog-revolutie die uiteindelijk zou kúnnen leiden tot het socialisme.
Er was geen tijd meer om sterke revolutionaire partijen op te bouwen. Volgens Pablo voelden de arbeidersmassa’s dit ‘instinctief’ aan en zochten ze bescherming bij de traditionele arbeidersorganisaties. Wilden de trotskisten tijdens de oorlogrevolutie een rol spelen, dan moesten zij zich verbinden met de arbeidersmassa’s. De trotskisten moesten onderduiken in de massapartijen.
De RCP, onder leiding van Santen, volgde deze koers. In maart 1952 hief zij zichzelf op en traden haar leden toe tot de sociaaldemocratie. Het ging om een groep die niet groter was dan enige tientallen mensen. Het doel van de ‘intrede’ was enerzijds contact leggen met de arbeiders en anderzijds het beïnvloeden van de partij- en vakbondspolitiek van respectievelijk de PvdA en het NVV. De trotskisten moesten door hun inzet het vertrouwen van de partijleden winnen.
Wel besloten de trotskisten om daarnaast hun standpunten openlijk te propageren. Daartoe werd een nieuw tijdschrift opgericht, Perspectief. Perspectief moest gaan dienen als kristallisatiepunt voor linkse elementen van binnen en buiten de PvdA.
De eerste jaren in de PvdA verliepen relatief rustig. De trotskisten moesten zich aanpassen aan hun nieuwe omgeving en binnen de PvdA was er nog weinig voedingsbodem voor een linkse oppositie. Al snel kwam er echter meer ‘leven in de brouwerij’. Want in 1954 werd het Sociaal Democratisch Centrum (SDC) binnen de PvdA opgericht.
Het SDC was het product van een samenkomst van twee groepen oppositionele PvdA’ers: mensen rond de vredesbeweging De Derde Weg en een groep rond de marxistische theoreticus Sam de Wolff die opkwam voor een meer principieel sociaaldemocratische partijkoers van de partij. Binnen de PvdA verlangde het SDC een status als erkende ‘werkgemeenschap’.
Dat de trotskisten al snel werden toegelaten tot het SDC had onder andere te maken met het feit dat ze Perspectief aanboden als orgaan van de organisatie. Het tijdschrift, al snel omgedoopt tot Socialistisch Perspectief en omgevormd tot een tweewekelijks blad, werd de belangrijkste spreekbuis van de linkse PvdA’ers. In het SDC speelden de trotskisten al gauw een belangrijke rol. Ze bezetten bestuursfuncties, waren lid van de redactie van Socialistisch Perspectief, of schreven ervoor, en organiseerden lezingen, conferenties en scholingen.
Al snel ontstond er een conflict rond het SDC. De Katholieke Volkspartij gaf aan dat het SDC een hinderpaal was voor de voortzetting van de regeringscoalitie. Hierop koos de PvdA-leiding eieren voor haar geld. Partijvoorzitter Vermeer noemde het SDC een groep ‘ratten die knagen aan de wortels van de partij’, waarna lidmaatschap van het SDC onverenigbaar werd verklaard met lidmaatschap van de PvdA. Na enige twijfel gingen de meeste trotskisten hiermee akkoord: zij bleven actief in de PvdA.
Over deze episode ontstond een groot conflict. Een deel van de trotskisten vond dat men de poot stijf had moeten houden. Het conflict leidde tot een scheuring. De meerderheid van de trotskisten zegden hun banden met de sectie en de Vierde Internationale op. Er bleef slechts een handvol trotskisten over.
Na de scheuring van 1959 bleef er een minieme sectie over. De opbouw van de organisatie werd echter met hernieuwde moed opgevat. Men bleef clandestien lid van de PvdA en het NVV en begon opnieuw met de uitgave van een eigen ‘open’ blad.
In 1960 werd de sectie echter opnieuw opgeschrikt, deze keer door de arrestatie van Sal Santen en Pablo. Santen en Pablo werden beschuldigd van het vervalsen van persoonsdocumenten en de opzet om op grote schaal valse Franse francs te drukken. Zij hadden op deze manier de Algerijnse bevrijdingsstrijd willen ondersteunen.
Na een voorarrest van bijna een jaar werden Santen en Pablo veroordeeld tot anderhalf jaar gevangenisstraf. Na zijn vrijlating nam Santen opnieuw het leiderschap van de sectie op zich. Volgens Theo Wiering, eveneens een oudgediende in de beweging, was er op dat moment nog maar weinig over van de sectie. ‘Er was nog maar een handvol leden. Aan propaganda werd vrijwel niets gedaan. Het blad De Internationale had 60 abonnees en géén losse verkoop.’ Aan het begin van de studentenrevolte wist men enige groei te boeken.
Toch ging de studentenbeweging voor het grootste deel aan de beweging voorbij. De sectie trok geen nieuwe mensen aan.
Aan het begin jaren zeventig, toen een groep linkse studenten interesse kregen voor het trotskisme was er van de sectie nog maar weinig over.
Het eerste wat opvalt wanneer men de geschiedenis van de eerste generatie trotskisten in Nederland beschouwt, is de enorme aantrekkingskracht die de beweging op haar leden uitoefende. Velen van hen, in de jaren rond de oorlog toegetreden, bleven tot ver in de jaren zestig actief. Ook mensen die de beweging vaarwel zeiden, zoals Rein van der Horst in 1948 of Theo Wiering in 1952, keerden na lange tijd op hun schreden terug. Over de vraag wat mensen bindt aan kleine maar radicale organisaties is veel geschreven. De antwoorden komen er vaak op neer dat de ideologie van de groep een coherente wereld- en levensvisie biedt. De ideologie biedt een kader om veranderingen in de wereld te begrijpen en een antwoord op de vraag hoe men moet leven. Het intensieve groepsleven biedt – naast grote sociale controle en groepsdruk – tevens geborgenheid.
De journalist Igor Cornelissen was enige tijd actief in de beweging en herinnert zich vooral de grote werkdruk die de trotskisten elkaar oplegden en de drukkende sfeer. ‘Het leven in de trotskistische beweging was ... wel vermoeiend. Niet alleen dat je veel moest vergaderen, lezen, vertalen en schrijven. Het slopende was vooral dat de wereld zo klein was ... als trotskist moest je overal een mening over hebben. Of het nu het Sino-Sovjet conflict was of de Japanse Zenga-kuren, de bestedingsbeperking in Nederland of de mijnwerkersstaking in Asturië, je moest er alles over lezen.’ Ook later zou Cornelissen dit als het meest kenmerkende aspect van het Nederlandse trotskisme aanmerken. ‘De trotskisten waren ook altijd zo serieus en hoogdravend bezig. Je kon absoluut geen gesprek met ze voeren over voetbal of popmuziek, maar ze wisten alles van de situatie in Ceylon, Indonesië of Bolivia. Ik denk dat dat ook een van de redenen is geweest dat de beweging nooit helemaal van de grond is gekomen. Er was geen ruimte voor luchtigheid en echte vriendschappen.’
De trotskistische ideologie bood haar leden een wereldvisie en een antwoord op de vraag wat te doen. Vooral Sal Santen komt in zijn herinneringen naar voren als iemand die rotsvast geloofde in de trotskistische doctrine. Maar ook in interviews met andere trotskisten ligt, als antwoord op de vraag waarom men zich aangetrokken voelde tot het trotskisme, vaak de nadruk op de overtuigingskracht van de ideologie.
Toch krijgt men terugblikkend op het verleden de indruk dat hier één van de zwaktes lag van de trotskistische beweging. Ze was te ‘intellectualistisch’; in haar politieke opstelling was ze te principieel, in haar betogen te abstract. Het lukte de trotskisten niet om arbeiders in hun eigen taal aan te spreken op die punten die er voor hen toe deden. Vrijwel alle historici die zich bezighielden met de geschiedenis van het trotskisme hebben zich afgevraagd waarom het trotskisme geen massabeweging is geworden. Veel van hen hebben als deelantwoord geopperd dat de beweging te theoretisch ingesteld was.
Ook de geringe omvang van de beweging, het ging nooit om meer dan tweehonderd mensen, beperkte de aantrekkingskracht aanzienlijk. Vrijwel alle bovenstaande schrijvers noemen dit punt als oorzaak waarom de beweging nooit een massa-aanhang verwierf. Het duidelijkst heeft Gertjan de Groot dit punt verwoord. Hij noemde het een ‘autonome factor, die zich zelf bleef regeneren’ en verwijst naar een intern stuk van de RCP waarin gesteld werd: ‘zouden allen waar ik van gehoord heb dat alleen onze kleinheid ... hen weerhoudt, toetreden, dan zou de partij reeds tien keer zo groot zijn.’
Hoewel de trotskisten zich ten doel stelden arbeiders aan de beweging te binden, werd structureel werk onder de arbeiders verwaarloosd. Langdurig op een klein aantal bedrijven concentreren om van daaruit een machtsbasis op te bouwen, werd niet overwogen. Dit kwam niet alleen doordat de trotskisten voor het grootste deel in de administratieve sector werkzaam waren, het analysekader liet het niet toe. Men had zich ten doel gesteld de leiding van de gehele arbeidersbeweging op zich te nemen. Lange tijd op één werkplaats onder arbeiders werken was ‘te klein’.
De theorie kreeg primaat boven de praktijk. Zoals gezegd hadden de trotskisten vanaf het begin zeer veel aandacht besteed aan theoretische scholing. Op het gebied van theorie en ideologie was men sterk. Contact leggen en onderhouden met arbeiders bleef echter altijd haar zwakke punt.
In de verschillende studies over de Nederlandse trotskistische beweging is vooral de nadruk gelegd op de zwakke positie van de trotskisten en veel minder aandacht besteed aan de invloed van de Koude Oorlog. Onder invloed van de Koude Oorlog werd de arbeidersbeweging verdeeld in een Westers (sociaaldemocratisch) en een Oosters (communistisch) kamp. In het grootste deel van het Westen namen de communistische partijen daarbij slechts een marginale positie in, zo ook in Nederland. Tussen deze twee kampen bestond er echter in vrijwel alle landen ruimte voor ‘derde weg-partijen’, partijen die zich weigerden neer te leggen bij de verdeling van de wereld in twee kampen. In Nederland was de Pacifistisch Socialistische Partij (PSP) na de oorlog zo’n partij. Men kan zich afvragen waarom het de trotskisten niet lukte een positie te veroveren als derde weg-partij. Afgezien van de bovengenoemde oorzaken was dit in grote mate was dit te wijten aan haar ambivalente houding tegenover de Sovjet-Unie. Derde weg-partijen waren immers succesvol omdat zij zich in grote mate aan het twee fronten-denken onttrokken. Zo pleitte de PSP voor een tweezijdige ontwapening. De trotskisten konden zich echter niet aan het twee fronten-denken onttrekken, zij benadrukten juist hun loyaliteit aan de SU.
De houding tegenover de Sovjet-Unie heeft de trotskisten waarschijnlijk zeer veel potentiële aanhang gekost. Dat is des te pijnlijker aangezien juist de trotskisten goed op de hoogte waren van de omvang van de stalinistische terreur.
Naast het ‘intellectualisme’ en de standpunten tegenover de Sovjet-Unie heeft waarschijnlijk ook de organisatiecultuur van de trotskisten haar groei belemmerd. De groep omarmde de leninistische organisatieprincipes en het democratisch centralisme. Van de leden werd geëist dat zij zich volledig inzetten voor de beweging, vaak was men er al zijn vrije tijd aan kwijt.
Toetreden tot de beweging was niet vrijblijvend, voor buitenstaanders was het een grote stap en de beweging was daardoor weinig toegankelijk.
De tragedie van het Nederlandse trotskisme is dat een groep mensen uitzonderlijk veel tijd en energie hebben gestopt in een beweging die gedoemd was marginaal te blijven. Dat had te maken met haar ‘intellectualisme’, haar beoordeling van de Sovjet-Unie en de manier waarop de groep zichzelf georganiseerd had. Dat de trotskistische beweging nooit groot werd betekent echter geenszins dat haar leden niets bereikt hebben. De meeste van hen bleven hun hele leven politiek actief, binnen en buiten de beweging. En niet zonder verdienste.
In 1938 stelde de GBL, de eerste trotskistische groep in Nederland, dat het haar doel was om een kader te vormen dat de leiding van de arbeidersbeweging over kon nemen en haar in revolutionaire richting kon stuwen. Van dat laatste is niets terechtgekomen. Het vormen van een kader lukte echter wel. De trotskisten wisten een groep te vormen van gedreven mensen die zich vaak levenslang hebben ingezet voor de sociale strijd. In die zin is ook de beweging niet geheel mislukt.
_______________
[1] Het betreft hier fragmenten uit het origineel. Het origineel is te raadplegen, inclusief notenapparaat, via Kritiek 2008