Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, juni/juli 1981, nr. 30
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Eind mei publiceerde de Arbeiderspers het boek van Eduard Bernstein: De Voorwaarden tot het socialisme en de taak der sociaaldemocratie.[1] Het is niet de eerste keer dat dit – oorspronkelijk in het Duits geschreven – boek in het Nederlands verschijnt. Meer dan tachtig jaar geleden werd het al in Amsterdam uitgegeven. Welke beweegredenen zou De Arbeiderspers gehad kunnen hebben om een vrijwel vergeten boek in een dure editie opnieuw te doen verschijnen?
Tientallen jaren heeft men in sociaaldemocratische kringen nauwelijks belangstelling gehad voor Bernstein. Maar sinds het midden van de jaren zeventig is dat veranderd. Met name intellectuelen van de West-Duitse SPD besteden weer grote aandacht aan [de] zo vaak verguisde “theoreticus van het revisionisme”. Sinds 1975 zijn de belangrijkste werken van Bernstein alle herdrukt. De sociaaldemocratische Dietz Verlag publiceerde Die Voraussetzungen des Sozialismus... (1975), Der Sozialismus einst und jetzt (1975) en Ein revisionistisches Sozialismusbild (drie opstellen 1976). De concurrentie van Verlag Neue Gesellschaft bracht Texte zum Revisionismus (1977). Ook verschenen tal van studies over Bernstein, onder andere van Hirsch, Meyer, Lehnert en Grebing.[2] De sociaaldemocratische Friedrich Ebert Stiftung in Bonn organiseerde in september 1977 in Freudenberg een congres over “De historische prestatie en actuele betekenis van Bernstein”. Ook in de SPD-bladen “Vorwärts” en “Die neue Gesellschaft” verschenen tal van artikelen over het belang van Eduard Bernstein. Nu is de nieuwe trend ook overgewaaid naar Nederland. In het volgende zal ik eerst nader ingaan op de ideeën van Bernstein en hun historische achtergrond. Vervolgens zal ik iets zeggen over “De Bernstein-renaissance”[3] in de moderne sociaaldemocratie.
In de jaren tachtig van de vorige eeuw stond Eduard Bernstein bekend als een van de belangrijkste marxisten in de arbeidersbeweging. Karl Kautsky (“de paus van de Tweede Internationale”) schreef later: “Vanaf 1883 beschouwde Engels Bernstein en mijzelf als de vertegenwoordigers van de marxistische theorie die hij het meest vertrouwde”. Toen Engels in 1895 overleed vertrouwde hij dan ook de schriftelijke nalatenschap van Marx en zichzelf aan Bernstein toe. In de loop van de jaren negentig begon Bernstein echter steeds meer te twijfelen aan de juistheid van vele marxistische kerngedachten. Onmiddellijk kreeg hij, vooral in de hogere partijregionen, een groep overtuigde aanhangers wier invloed tamelijk snel groeide. Twee vragen doemen daarom op: waarom ontwikkelde Bernstein zijn herziening van het marxisme (revisionisme) juist in de jaren negentig en waarom vond hij meteen een niet onbelangrijk gehoor?
De belangrijkste oorzaak van Bernsteins ommekeer is ongetwijfeld de omslag geweest die plaats vond op de kapitalistische wereldmarkt. De periode van 1873 tot 1895 – bekend als de “grote depressie” had een voortdurende verslechtering van de economische toestand laten zien. In een kanttekening in het derde deel van Marx’ Das Kapital (verschenen in 1894) schreef Engels over deze permanent lijkende neergang: “De dagelijks groeiende snelheid, waarmee op alle grootindustriële terreinen tegenwoordig de productie kan worden opgevoerd, staat tegenover de steeds toenemende traagheid waarmee de markt voor deze extra producten wordt uitgebreid. Wat gene in maanden produceert, kan deze nauwelijks in jaren absorberen(...) De gevolgen zijn algemene chronische overproductie, verlaagde prijzen, dalende en zelfs geheel verdwijnende winsten, kortom, de steeds geprezen vrijheid van concurrentie is aan het einde van haar Latijn en moet haar klaarblijkelijk schandalig bankroet zelf aankondigen.”[4] De afbraak van het kapitalistisch stelsel leek onstuitbaar. In marxistische kring werd dan ook veelal uitgegaan van een “ineenstortingstheorie”.
In 1895-1896 kwam de omslag. Plotseling begon een nieuwe fase van voorspoed voor de ondernemers, die tot in de Eerste Wereldoorlog zou duren. In Duitsland steeg de industriële productie tussen 1893 en 1902 met 45 %. De werkloosheid, die tussen 1891 en 1895 tussen 3 en 6 percent had geschommeld, daalde tot ongeveer 1 %. De reële lonen ste gen opeens jaren achtereen.
Voor Bernstein en talloze anderen die in de “ineenstorting” hadden geloofd kwam de opgaande fase als een schok. Bernstein zelf schreef later dat de opleving op hem “diepe indruk” had gemaakt, want zij was immers volkomen strijdig “met de theorie van de onvermijdelijk toenemende en tenslotte in een volledige ineenstorting van de economie culminerende handelscrisis”.[5] Hoewel Marx zelf nooit over een dergelijke “ineenstorting” had geschreven, meende Bernstein toch dat de nieuwe opgang ook het einde moest betekenen van de marxistische theorie. Hierin lag voor hem de drijfveer om zijn “revisionisme” (herziening van het marxisme) te ontwikkelen.
Dat Bernsteins revisionisme onmiddellijk een zekere populariteit verwierf houdt verband met ontwikkelingen binnen de sociaaldemocratie zelf. Op de eerste plaats kende de internationale arbeidersbeweging in die tijd een buitengewoon spectaculaire groei wat betreft leden, stemmen enz. Het aantal stemmen van de Duitse SPD nam bijvoorbeeld als volgt toe:
1890: 1.427.000
1893: 1.787.000
1898: 2.107.000
1903: 3.011.000
Algemeen heerste de mening dat deze opgang zich steeds verder zou doorzetten. Het zou dan ook niet lang meer duren of de sociaaldemocratie zou de absolute meerderheid veroveren, meende men. Om de zegetocht voort te kunnen zetten was echter een rustige, stap voor stap opbouwende aanpak nodig zonder avonturisme. Een tweede factor, die hierbij kwam, was het ontstaan van een flinke hoeveelheid beroepspolitici (functionarissen) binnen de sociaaldemocratische beweging. Deze laag van bureaucraten kan in drie segmenten worden verdeeld: a) de partijfunctionarissen die binnen de partij zelf werkten (journalisten, scholingsleiders enz.), b) de partijfunctionarissen die binnen het staatsapparaat werkten (parlementariërs enz.) en c) de vakbondsbestuurders. Met name bij de twee laatstgenoemde delen van de arbeidersbureaucratie was de sympathie voor Bernsteins ideeën groot. Dat is natuurlijk ook niet zo verbazend, want juist in die kringen groeide het verlangen de zo radicaal klinkende marxistische theorie – waar men in de dagelijkse praktijk van de onderhandelingen toch niks aan had – overboord te zetten en in de ogen van staat en ondernemers “respectabel” te worden.[6]
Vanaf 1895 maakte Bernstein zijn twijfels over het marxisme openbaar. In de jaren 1896-98 publiceerde hij in “Die Neue Zeit”, het theoretisch tijdschrift van de SPD, een reeks artikelen over de “problemen van het socialisme”. In 1899 verscheen het boek over “De voorwaarden tot het socialisme en de taak der sociaaldemocratie”, dat een soort bewerkte samenvatting van die artikelen was. Bernsteins argumentatie beweegt zich op economisch, politiek en filosofisch vlak. Het gaat hem er daarbij niet om het marxisme geheel te verlaten maar hij wil “bepaalde resten van het utopisme afstoten, die het marxisme nog met zich rond sleept en waarin wij de eigenlijke oorzaak moeten zoeken van de tegenstrijdigheden in theorie en praktijk, die door zijn critici zijn aangetoond.” (p. 250).
De economische theorie van Marx is volgens Bernstein niet onjuist, maar wel onvolledig. “De daling van de winstvoet is een feit, overproductie en het optreden van crisissen is een feit, en de stijging van de meerwaardevoet is een feit. In zoverre valt er op de voorstelling van zaken niets aan te merken. Dat het beeld niet met de werkelijkheid overeenstemt, komt dan ook niet omdat er foutieve beweringen worden gedaan, maar omdat het verhaal onvolledig is.” (p. 99). Wat ontbreekt er zoal bij Marx? Centraal staan voor Bernstein twee tekortkomingen. Allereerst geeft Marx een verkeerd beeld van de tegenstelling kapitaal-arbeid. In Das Kapital wordt uiteengezet dat de ontwikkeling van het kapitalisme een steeds eenvoudiger klassenstructuur met zich mee zal brengen. Enerzijds een steeds kleinere kapitalistenklasse en anderzijds een steeds grotere en homogener wordende arbeidersklasse. Deze opvatting is onjuist want “vergeleken met vroeger is er geen vereenvoudiging in de indeling van de maatschappij opgetreden; er heeft zich integendeel juist zowel wat de inkomens als wat de beroepenstructuur betreft een veel gevarieerder en meer getrapt systeem ontwikkeld.” (p. 104). Dit kan aan de hand van de inkomens- en beroepenstatistieken worden aangetoond. En bovendien volgt ook uit de theoretische analyse, “dat dit een noodzakelijk gevolg van de moderne economie is.” Kenmerkend voor het moderne kapitalisme is immers een sterke verhoging van de arbeidsproductiviteit. “Gevolg daarvan is een niet minder grote uitbreiding van de productie massaproductie van gebruiksgoederen. Waar blijft deze rijkdom? (...) Zelfs als de “kapitaalmagnaten” een tien keer zo dikke buik zouden hebben als op de spotprenten en tien keer zoveel bedienden als nu het geval is, zelfs dan zou hun consumptie nog in het niet verzinken tegenover het totaal van het jaarlijkse nationale product. (...) Men zal zeggen, dat zij het overschot uitvoeren. Goed, maar de buitenlandse afnemer betaalt in laatste instantie ook weer met goederen (...) Waar blijft dus de hoeveelheid waren, die de magnaten en bedienden niet verteren? Als zij immers niet aan de proletariërs ten goede komt, dan moet zij door andere klassen worden opgenomen.” (p. 104/105). Vandaar uit is. zowel de stijgende welvaart van de arbeidersklasse als het voortbestaan van de middenklasse begrijpelijk.
Op de tweede plaats is Marx’ theorie van de zich steeds verder verdiepende economische crises onjuist omdat daarin enkele belangrijke ontwikkelingen over het hoofd worden gezien. Bernstein meent dat het kapitalisme in tegendeel zijn crises steeds verder zal kunnen afzwakken. Voor hem dringt zich de vraag op “of niet de geweldige uitbreiding van de wereldmarkt, samen met de veel snellere methoden van berichtgeving en transport de mogelijkheden om storingen in te perken zo versterkt hebben, – en of niet de enorm gestegen rijkdom der Europese industriestaten, samen met de elasticiteit van het moderne kredietwezen en de opkomst van industriële kartels het terugwerkend effect van plaatselijke of bijzondere storingen op de algemene toestand van het bedrijfsleven zo verminderd hebben, dat voor langere tijd bedrijfscrises zoals die vroeger voorkwamen in het algemeen onwaarschijnlijk moeten worden geacht.” (p. 128) Naarmate een land rijker is en zijn kredietsysteem beter ontwikkeld is wordt de kans op een algemene crisis kleiner. “De mogelijkheden om bij te sturen stijgen dan” (p. 132). “Dat onvoorziene gebeurtenissen van buitenaf een algemene crisis kunnen veroorzaken (...) rechtvaardigt nog niet de conclusie, dat zij spoedig zal optreden om zuiver economische redenen. Plaatselijke en gedeeltelijke depressies zijn onvermijdelijk, maar algemene stagnatie is dat gezien de huidige organisatie en uitbreiding van de wereldmarkt en in het bijzonder gezien de grote uitbreiding van de productie van levensmiddelen niet” (p. 140-141).
Het zou te ver voeren om hier nu uitgebreid Bernsteins ideeën te weerleggen.[7] Daarom slechts enkele korte opmerkingen wat betreft het eerste punt – het steeds groeiende meerproduct – kan worden opgemerkt dat Marx nooit heeft gezegd, dat het proletariaat er in absoluut opzicht steeds erger aan toe zou zijn, maar dat er een relatieve Verelendung zou optreden, d.w.z., dat de waardeproductie per productieve arbeider zou stijgen. Dat is ook een onbetwistbaar feit. Bovendien ziet Bernstein over het hoofd dat een zeer belangrijk – en groeiend – deel van het meerproduct naar de staat gaat of wordt omgezet in machines en andere vormen van kapitaal. Wat betreft het tweede punt de crises – heeft de geschiedenis Bernsteins opvatting ook afdoende weerlegd. De huidige economische situatie is een krachtig argument tegen zijn analyse. Bernstein verwaarloosde in zijn redenering onder meer het feit dat het krediet crises wel kan uitstellen maar niet kan opheffen, dat een dergelijke langdurige kredietverlening inflationair werkt en dat de wereldmarkt zelf een steeds weer beperkt absorptievermogen bezit.
Omdat de crises in het kapitalisme geleidelijk afgezwakt worden en het levenspeil van de arbeidersklasse stijgt, kan de noodzaak van het socialisme niet op de oude manier worden aangetoond. Verwijzend naar de kritiek van “mejuffrouw Luxemburg” schrijft Bernstein: “Hoewel haar bewijsvoering enige dwarssprongen op het gebied der logica vertoont die de haren te berge doen rijzen (...) raakt zij toch in zoverre de kern van de zaak, dat ik inderdaad de overwinning van het socialisme niet van zijn ‘innerlijke economische noodzakelijkheid’ afhankelijk maak, noch voor nodig houd om er een zuiver materialistische argumentatie voor te geven.” (p. 248-249). De keuze voor het socialisme is uiteindelijk een ethische en geen politieke.
De idee dat de vooruitgang af zou hangen van de verslechtering van de toestand is één van die vele vormen van hegeliaanse dialectiek, waar Bernstein geen waardering voor kan opbrengen. Hoewel Hegels logica vaak nuttig is gebleken, is zij ook buitengewoon gevaarlijk. Want “zodra men op grond van haar stellingen reeds van te voren ontwikkelingen gaat afleiden, ontstaat ook het gevaar van willekeurige constructies. Dit gevaar wordt des te groter, naarmate het de ontwikkeling van meer complexe zaken betreft” (p. 69-70). Zo kon het gebeuren dat Marx en Engels “op grond van de radicale hegeliaanse dialectiek tot een aan het blanquisme zeer verwante leer” kwamen (p. 78). Onder blanquisme verstaat Bernstein de gedachte dat “de gedeeltelijke omwenteling utopie” is en dat “slechts de proletarische revolutie” nog tot de mogelijkheden behoort. Hiermee gepaard gaat een “overschatting” van de scheppingskracht van het revolutionaire geweld voor de socialistische omvorming van de moderne maatschappij” (p. 82).
In deze “catastrofe”-gedachte ziet Bernstein niets. De structuur der staatsapparaten is zodanig veranderd, dat revoluties niet meer wenselijk en nodig zijn. “Wij zijn nu bezig met stembiljetten, demonstraties en soortgelijke pressiemiddelen hervormingen tot stand te brengen, waarvoor honderd jaar geleden bloedige revoluties nodig zouden zijn geweest” (p. 41). De hervormingsstrategie is niet alleen effectiever, maar past bovendien ook beter bij de ontwikkeling van de arbeidersklasse. Als het proletariaat de politieke heerschappij zou moeten overnemen, dan zou dat alleen maar tot ongelukken leiden, want het is daartoe “zelfs nu nog niet voldoende ontwikkeld” (p. 254). “Wij kunnen van een klasse, waarvan de meerderheid gebrekkig gehuisvest is, slecht onderwijs heeft genoten en een onzekere en onvoldoende broodwinning heeft, niet dat hoge intellectuele en morele peil verlangen, dat de voorwaarde is voor de vestiging en het voortbestaan van een socialistische maatschappij” (p. 257). Het socialisme bezit geen actualiteit.
Met zijn opvattingen zou Bernstein zich, zou hij nog leven, op de linkse vleugel van de Europese sociaaldemocratie bevinden. Hoewel het socialisme hem niet direct te verwezenlijken lijkt, staat het hem als einddoel helder voor ogen. Hij stelt duidelijk dat de sociaaldemocratie zich niet tot de parlementaire activiteiten mag beperken. “Ook buiten de parlementen blijft een groot en rijk arbeidsveld over. De socialistische arbeidersbeweging zou er ook zijn als de parlementen voor haar gesloten waren” (p. 232).
De Oost-Duitse historicus Dieter Fricke heeft uit de “linksheid” van Bernsteins theorieën de conclusie getrokken, dat de Bernstein-renaissance vooral bedoeld is om “radicaal-democratische krachten in sterkere mate bij de SPD te brengen en in te lijven.”[7] Dat lijkt mogelijk voor de West-Duitse sociaaldemocratie, maar ik vermoed dat het in Nederland iets anders ligt. Het is, dunkt me, niet toevallig, dat het juist de rechtse PvdA-ideoloog Bart Tromp is die Bernstein al enkele jaren propageert en die ook bij de nieuwe editie van “De voorwaarden tot het socialisme...” een uitgebreid voorwoord heeft geschreven. Tromp is, zoals een ander PvdA-lid het enige tijd geleden uitgedrukte, “een rabiate antimarxist. Tromp is voortdurend bezig met verdachtmakingen van mensen, die wel een open discussie met het marxisme aan willen en durven (...). De PvdA zou haar voordeel kunnen doen met zo’n discussie. Bart Tromp is echter de klimaatvergiftiger binnen de PvdA door het marxisme hooghartig af te doen als dogmatisch, communistisch, antidemocratisch etcetera.”[8] Het marxisme is voor hem “een verzamelpunt van diegenen die aan de vereisten van politiek, wetenschap en intellectuele inspanning kunnen ontsnappen door deze te vermengen tot een papje zonder kraak of smaak, dat men onbekommerd diegenen, die zich wel serieus met politiek en wetenschap bezighouden in het gezicht kan werpen.”[9]
De wederopstanding van Bernstein is vooral een antimarxistische gebeurtenis. Blijkbaar is men in de meer behoudende PvdA-kringen bezorgd over de in de partij groeiende belangstelling voor marxistische ideeën. Een belangstelling die nogal voor de hand ligt gezien het feit dat het marxisme de enige theorie binnen de arbeidersbeweging is die in staat is de huidige crisis enigszins te verklaren.
Tegelijkertijd duidt de Bernstein-renaissance echter ook nog op iets anders: de krampachtige pogingen van “gematigde” sociaaldemocraten om een eigen politieke theorie te ontwikkelen. Tromp kritiseert in zijn voorwoord bij “De voorwaarden...” het “pragmatisch reformisme” dat meent het zonder theorie te kunnen stellen. De theorieloosheid van de hedendaagse sociaaldemocratie is inderdaad opmerkelijk. Maar zij is natuurlijk ook niet toevallig, Het is één van de vormen waarin zich het dilemma van de Partij van de Arbeid als burgerlijke arbeiderspartij openbaart: zij is geen volledig burgerlijke, maar zeker ook geen consequente arbeiderspartij – en bezit dus ook geen logisch samenhangende politieke theorie. Ook Eduard Bernstein zal voor dit probleem geen oplossing kunnen bieden.
_______________
[1] 308 bladzijdes. Prijs S 42,50.
[2] H. Hirsch, Der “Fabier” Eduard Bernstein, Dietz Nachf., Bonn 1977. Th. Meyer, Bernsteins konstruktiver Sozialismus, Dietz Nachf., Bonn 1977. D, Lehnert, Reform und Revolution in den Strategiediskussionen der klassischen Sozialdemokratie, Neue Gesellschaft, Bonn 1977. H. Grebing, Der Revisionismus, Beck, München 1977.
[3] Deze term is afkomstig van Bart Tromp. Zie zijn gelijknamige artikel in Vrij Nederland, 19 juli 1980.
[4] Das Kapital III, Marx/Engels, Werke 25) blz. 453.
[5] Geciteerd bij Bo Gustaffson, Marxismus und Revisionismus, deel I, EVA, Frankfurt 1972, blz.19.
[6] De klassieke kritieken zijn natuurlijk die van Rosa Luxemburg (Sozialreform oder Revolution) en van Karl Kautsky (Bernstein und das sozialdemocratische Programm – eine Antikritik). Gemakkelijker toegankelijk is wellicht het artikel van Bo Gustafsson (eigenlijk een fragment uit het in noot [5] geciteerde boek) De kritiek van Eduard Bernstein op het marxisme en haar historisch-theoretische vooronderstellingen, “Te Elfder Ure” 1972. Zeer aan te bevelen is ook het essay van Lucio Coletti, Bernstein and the marxism of the Second International, opgenomen in de bundel From Rousseau to Lenin, New Left Books, Londen, 1972.
[7] Dieter Fricke, Neue burgerliche und sozialreformistische Literatur über den Revisionismus Eduard Bernsteins, “Zeitschrift für Geschichtswissenschaft” 1979.
[8] Pim Fortuyn, interview met “De Nieuw Linie” van 13 augustus 1980.
[9] Bart Tromp, Het marxisme van nu “Het Parool” donderdag 30 oktober 1980.