Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1982, nr. 3, juni, jg. 16
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Dit artikel van Gabriël van den Brink verscheen in het Welzijnsmaandblad (jg. 35, 1981, nr. 2). We nemen het met dank over omdat het een degelijke en interessante analyse is van een aantal nieuwe radicale bewegingen, waarmee de linkerzijde, voorlopig nog meer in het buitenland dan in België, wordt geconfronteerd.
Het is misschien goed te beginnen met een concreet geval van buitenparlementaire actie: de actie rond de Piersonstraat te Nijmegen. De grote lijnen ervan zullen inmiddels bekend zijn bij velen: nadat een rechterlijke uitspraak had beslist dat veertien gekraakte woningen en een pakhuis moesten worden ontruimd om plaats te maken voor een derde parkeergarage in het centrum van de stad, en de krakers zich in afwachting van de ontruiming achter een drietal zeer krachtige barricaden hadden verschanst, volgde een week later de ontruiming. Daarbij werden niet alleen meer dan tweeduizend manschappen ME en marechaussee evenals tanks van de genie ingezet, maar ook werd uiterst hardhandig ingeslagen op honderden weerloze sympathisanten van de krakers die ter verhindering van de ontruiming een geweldloze blokkade vóór de barricaden hadden gevormd. Er volgde een week waarin dagelijks door duizenden verontwaardigde Nijmegenaren werd betoogd, met als hoogtepunt een demonstratie van zeventienduizend mensen uit protest tegen de parkeergarage en het optreden van de politie bij de Piersonstraat.
Veel minder bekend zijn de achtergronden van dit even massale als plotselinge verzet van de Nijmeegse bevolking tegen haar eigen overheid. Omstandigheden zoals een hoog percentage werklozen evenals het getal van zo’n twintigduizend woningzoekenden spelen zeker een rol, maar raken mijns inziens toch niet de kern van de zaak. Zij verklaren vooral niet het onverwachte verzet van een bevolking die over het algemeen behoudend en gezagsgetrouw is gericht. Ze verklaren evenmin haar solidariteit met een actieve en radicale minderheid van krakers – een minderheid, die een kleine week daarvoor nog heftig onder vuur genomen was door schooljeugd en werkende jongeren. Dezen maakten met behulp van stenen en katapulten het verblijf in de omgeving van de Piersonstraat levensgevaarlijk, daarin actief gesteund door plaatselijke middenstanders, en met de passieve steun van een groot deel van de Nijmeegse bevolking (die altijd weinig op hebben gehad met de groepen waaruit de krakers onder andere worden gerekruteerd: studenten, flikkers of potten en beroepsactivisten.)
Over deze omslag is tot nog toe weinig zinnigs gezegd. Zij kan ook niet door het hardhandige politieoptreden worden verklaard. Zaterdag voor de ontruiming immers was een demonstratie van zevenduizend Nijmegenaars geweest en had de omslag eigenlijk al plaats gehad: een aanzienlijk deel van de bevolking had zich inmiddels tegen de garage en de gemeente gekeerd, en de hardhandige ontruiming die daarop volgde werkte als een lont in het kruitvat dat in de dagen daarvoor was ontstaan.
Er heeft zich dus in korte tijd een explosieve verbinding voorgedaan tussen een relatief kleine maar offensief opererende groep of beweging (krakers en hun directe sympathisanten) met een meer algemene onvrede onder de plaatselijke bevolking. Een verbinding, waar de overheid ter plaatse niet alleen aan voorbij is gegaan, maar die zij waarschijnlijk niet eens heeft onderkend – zo groot was de afstand van het politieke toneel met zijn hoofdrolspelers (voorop het CDA en de VVD, direct gevolgd door de PVDA) tot de bevolking kennelijk geworden. En toch had men deze omslag waar kunnen nemen, bij voorbeeld wanneer men zijn oor te luisteren had gelegd bij de piratenzender van de krakers, Radio Rataplan, die de gehele week dag en nacht uitzendingen heeft verzorgd, en waarop bij wijze van spreken van uur tot uur groeiende solidariteit met de krakers te beluisteren viel. Zelfs groepen van middenstanders en winkeliers – voor wie de garage voornamelijk was bedoeld en op wie het CDA traditioneel steunt – keerden zich op het einde van de week van de parkeergarage af.
Tijdens die week zorgde Radio Rataplan niet alleen voor muziek (de betere popmuziek zoals een muziekrecensent van de plaatselijke pers toegeven moest) of voor informatie over het gemeentebeleid en de kraakactie zelf; men maakte ook reportages over het dagelijks leven in de gekraakte huizen en regelde via de radio allerlei huishoudelijke zaken zoals oproepen om dekens en warme koffie ten behoeve van de sympathisanten die ’s nachts in de vrieskou de blokkades en barricades bevolkten. Vooral kwamen via de radio de directe buurtbewoners rond de Piersonstraat aan het woord, die niet alleen de krakers vanaf het begin hadden gesteund, maar ook niet aarzelden hun mening over het falende gemeentebeleid in Nijmeegs dialect aan de overige Nijmegenaren kenbaar te maken.
De kloof die bij radicale acties tot nog toe altijd was ontstaan tussen autochtone bevolking en ‘van buiten’ komende activisten werd hierdoor voor het eerst overbrugd. Zowel door de grote aandacht voor dagelijkse en huishoudelijke zaken als door de stem van solidaire buurtbewoners kon een sterke identificatie van de Nijmeegse bevolking met de krakers ontstaan die voor een paar stomme auto’s hun woning zouden moeten verlaten. Daarbij kwam het in de loop van de week tot ontroerende taferelen: uit alle hoeken van de stad kwam men met etenswaren en drank of dekens aanzetten, er werd hout aangebracht voor de vuren tegen de kou en in cafés werd geld ingezameld. In de nacht van de ontruiming lieten buurtbewoners honderden sympathisanten binnen die dan via voordeuren en achterdeuren alsnog de blokkades konden versterken – waarbij de ME voor onoplosbare raadsels werd geplaatst, omdat zij de hele omgeving hermetisch afgesloten had. Men voelde zich behoren tot één grote familie, een gevoel dat later niet alleen door het harde politieoptreden werd versterkt, maar ook door het feit dat de ME voor het grootste deel ‘van buiten’ afkomstig was. De ontruiming werd als een frontale inval van vreemde troepen in het Nijmeegse ervaren en niet weinigen trokken in hun ingezonden brieven dan ook een vergelijking met hetgeen er in de oorlog was gebeurd.
Toch zijn er ook meer algemene elementen te noemen die deze actie met andere gemeen heeft en die ertoe bijdragen dat de buitenparlementaire acties of bewegingen die vanaf de tweede helft van de zeventiger jaren zijn ontstaan zo sterk van eerdere vormen van oppositie verschillen. Want hoe gevaarlijk het ook is allerlei vormen van radicaal verzet zoals het antimilitarisme van Onkruit, krakersacties, de beweging tegen de kernenergie, het radicale feminisme of de strijd tegen de atoomwapens in ons land over één kam te scheren, er zijn in elk geval een paar punten waarop zij zich van eerdere bewegingen (zoals de arbeidersbeweging of de actiegroepen uit de 60er en begin 70er jaren) onderscheiden. Een aantal van die verschillen zou ik willen inventariseren waarbij niet alleen de krakersactie van de Piersonstraat, maar ook de acties voor sluiting van de kerncentrale in Dodewaard (voorjaar en najaar 1980) voor mij een voorbeeld zullen zijn.
Een eerste verschil betreft het karakter van de strijd: de nieuwe acties zijn in hoge mate lokaal en offensief. Met ‘lokaal’ is bedoeld dat de acties zich toespitsen op een concrete inzet of eis die niet vast wordt gemaakt aan een globaal maatschappelijk perspectief. In Nijmegen draaide het om veertien woningen en een pakhuis, en niet over het globale gemeentelijke beleid ten aanzien van woningbouw of stedelijk verkeer. Bij andere acties gaat het om een gifbelt, atoomkoppen of een pornobioscoop – strijdpunten die niet langer in een omvattende strategie ter verovering van de staatsmacht of ter realisering van het socialisme en dergelijke ingepast zijn. Zo weinig als men wil weten van een omvattende strategie en de daarbij behorende globale theorie, zo weinig heeft men ook op met een strategie van lange termijn. Aan de gestelde eisen moet hier en nu, en anders binnen enkele maanden worden voldaan. Dat maakt onder andere het ‘offensieve’ karakter van deze acties uit. Men wacht niet per se de gunstige omstandigheden of de steun van coalitiepartners af, maar gaat onmiddellijk aan de slag en stelt het liefst zowel medestanders als tegenstanders (doorgaans de overheid) voor een fait accompli. Bij het kraken is dat evident. En bij de actie tegen Dodewaard kon alleen een verregaande militarisering van het object in kwestie voorkomen dat de centrale daadwerkelijk stilgelegd werd.
Er zijn ook belangrijke verschillen wat betreft de actiemiddelen en organisatorische vormen die men hanteert: men organiseert zich autonoom, maakt bij voorkeur van buiten- (en soms anti-) parlementaire middelen gebruik en schuwt het illegale niet. Over het feit dat de politieke druk vaak met onparlementaire of zelfs illegale middelen uitgeoefend wordt, wordt meestal geklaagd, vooral door de politici zelf, onder bijval van de pers. Maar zelden vraagt men zich af waarom dat gebeurt. Dat de macht in toenemende mate verschuift van de parlementaire organen naar die van de uitvoerende macht wordt veelal niet onderkend. De bewegingen waarover wij spreken weten echter maar al te goed dat de werkelijke beslissingen niet in de Tweede Kamer of de gemeenteraad worden genomen en dat men met grondspeculanten, of diensten van stadsplanning, met elektriciteitsmaatschappijen of het departement van defensie de strijd niet kan aanbinden wanneer men zijn actiemiddelen tot de parlementaire beperkt. Hetzelfde geldt in nog sterkere mate voor de burgerlijke wet: het feitelijke functioneren ervan en van het rechterlijke apparaat waar het om zulke vitale kwesties gaat als de afbraak van woningen of de opslag van kernafval, holt het respect voor de heersende legaliteit vanzelf haast uit.
Zoals de activisten uit deze bewegingen zich weigeren te voegen naar de parlementaire en legale kanalen die hen door de tegenstander worden voorgehouden, zo voegen zij zich evenmin naar de organisatorische vormen van de linkse beweging in traditionele zin. Met de vakbeweging bestaan meestal louter incidentele contacten. De kleine linkse partijen zijn er – ondanks pogingen daartoe – niet in geslaagd de bewegingen in kwestie organisatorisch in handen te krijgen of haar aanhang blijvend voor zich te winnen. Een organisatie als de PVDA tenslotte roept haast allerwegen weerzin bij de activisten op omdat deze partij zich enkel voor hun zaak interesseert zodra zij verkiezingswinst ruikt.
Dat men bij voorbeeld in de kraakbeweging of antikernenergie beweging zo angstvallig waakt over de eigen politieke autonomie, is evenwel niet enkel op dergelijke afkeer terug te voeren. Heel de wijze waarop links zich traditioneel organiseerde bevalt hen eigenlijk niet. Het programma waarin standpunten over allerlei zaken met elkaar in een strategisch evenwicht zijn gebracht, de globale levensbeschouwelijke of maatschappelijke visie van waaruit het feitelijke handelen wordt gelegitimeerd, en de (formele of informele) hiërarchie die in elke traditionele linkse organisatie functioneert, zijn zaken waar men aan wil ontkomen.
In de twee acties waarover het hier voornamelijk gaat, heeft dat vooral tot het gebruik van basisgroepen geleid: relatief overzichtelijke lokale groeperingen met een grote autonomie, die enkel met het oog op een concrete actie organisatorische dwarsverbindingen aangaan met elkaar of een leidinggevend centrum accepteren waarvan de bevoegdheden slechts tijdelijk zijn en minimaal. Het ontstaan van vaste hiërarchieën en permanente ‘vertegenwoordigers’ van de beweging poogt men tegen te gaan. Interessant zijn de vele voordelen die de (illegale) radio bij deze wijze van organiseren biedt: zij maakt het mogelijk in korte tijd een grote hoeveelheid aanhangers te mobiliseren, de basisgroepen van informatie te voorzien of hun bewegingen te coördineren, en een nieuwe vorm van openbaarheid te creëren die niet enkel de meningsvorming in de beweging zelf ten goede komt, maar ook naar buiten toe een zekere openheid van zaken, waardoor het moeilijker wordt de zaak te criminaliseren. Bij de acties in de Piersonstraat en tegen Dodewaard zijn deze mogelijkheden van de piratenzender bekwaam gehanteerd.
Een derde verschuiving ten opzichte van de strijd in eerdere jaren betreft de inzet ervan: bij veel van de nieuwe bewegingen is de reproductie van het leven in de meest materiële zin in het geding terwijl het eigen lichaam ook letterlijk wordt gemaakt tot inzet van strijd. Opnieuw is het gevaarlijk te sterk te generaliseren, maar toch is het opvallend hoezeer de inzet van deze gevechten en radicale vormen van verzet steeds rond de reproductie van het materiële leven draait: vanaf de tienduizenden jongeren die niet kunnen wonen in een moderne stad tot aan de atoombewapening of de vergiftiging van het natuurlijk milieu waarbij de reproductie van de menselijke soort in haar geheel op het spel is gezet.
Ook in de vrouwenbeweging is de inzet van harde gevechten (abortus en seksualiteit, huishoudelijke arbeid) verbonden met de reproductie van de soort en de ongelijke lasten die de vrouw daarbij te dragen heeft.
Tegelijk – maar het is de vraag of hier een oorzakelijk verband met het vorige ligt – wordt het eigen lichaam ook actief bij de strijd ingezet. Het is uit de pers een inmiddels bekend beeld: leden van Onkruit die worden weggesleept, menselijke blokkades bij Dodewaard, hardhandige ontruiming van kraakpanden, bezetting van openbare gebouwen. Het is duidelijk dat het inzetten van je eigen lichaam niet zomaar een actiemiddel is; het brengt het risico met zich mee – en in toenemende mate de zekerheid – dat er door de overheid geweld tegen je wordt gebruikt. Het is in zekere zin je laatste actiemiddel, dat enkel wordt ingezet als vitale belangen in het geding zijn gebracht. Dit geldt echter zolang consequent wordt geprobeerd de actie geweldloos te laten verlopen – iets wat van de kant van de demonstranten zowel in de Piersonstraat als bij Dodewaard is gelukt. De praktijk leert echter dat er nog een andere kant zit aan de zaak, dat er tegelijk een zekere fascinatie uitgaat van het gebruik van geweld. Het is niet voldoende om dit op rekening van ‘enkele onverantwoorde elementen’ te schrijven en daarmee voorbij te gaan aan reële vormen van woede, angst en vernietigingsdrift die eveneens in dit soort (al dan niet uit de hand lopende) acties een uitweg zoeken, en die als diffuse onvrede vaak in brede kringen onder de bevolking bestaat.
Wat betreft de dragers van het recente verzet lijken deze in eerste plaats te bestaan uit groepen die qua inkomen of werk afhankelijk zijn van de staat en in tweede instantie uit groepen van lokale of regionale bevolking. De veelgehoorde bewering dat de milieubeweging, de vrouwenbeweging, de vredesbeweging of de beweging tegen kernenergie uit de middenklassen voortkomen, is op zichzelf genomen misschien niet onjuist. Maar men moet haar voorzichtig hanteren. Politiek, omdat zij ter linkerzijde te gemakkelijk wordt gebruikt om dergelijke bewegingen of thematieken als ‘kleinburgerlijk’ te stigmatiseren en aan hun politieke betekenis voorbij te gaan. Theoretisch, omdat de term ‘middenklasse’ zeer problematisch is, als men haar tenminste niet als restcategorie gebruikt. Afgaande op de beide acties die hier als voorbeeld dienen heb ik de indruk dat in elk geval een deel van de actieve deelnemers uit studenten of ex-studenten bestaat. Verder veel mensen uit de sfeer van het vormingswerk of buurthuiswerk, werklozen en beroepsactivisten. Een bont gezelschap met andere woorden, dat echter een gemeenschappelijk kenmerk heeft: qua inkomen of werk zijn zij direct afhankelijk van de staat. Opmerkelijk is nog de zeer actieve rol die door vrouwengroepen bij dit soort acties wordt gespeeld; zowel in Nijmegen als Dodewaard leverden zij een aanzienlijke bijdrage aan de geweldloze blokkades.
Behalve uit dit soort ‘middengroepen’ komt echter ook een deel van de aanhang uit de lokale of regionale bevolking voort. In zekere zin ligt dat voor de hand: het tekort aan woningen treft in de eerste plaats de jongeren in deze of gene stad. De risico’s van een kerncentrale of van het opslaan van radioactief afval gaan in de eerste plaats de bewoners uit de directe omgeving en in de regio aan. De tegenstander wordt dan in eerste instantie gevormd door de staat: via de lokale of regionale overheid immers worden de belangen van een stedelijke of industriële ontwikkeling tegen die van de eigen bevolking doorgezet. Dat de plaatselijke bevolking in bepaalde gevallen steun verleent aan acties die tegen dezelfde overheid zijn gericht verbaast daarom niet.
Het is niet eenvoudig de opkomst van deze nieuwe vormen van verzet te relateren aan ontwikkelingen op het niveau van de staat. Het is duidelijk dat de stagnatie in de economie, de werkloosheid, de woningnood en andere crisisverschijnselen deze opkomst hebben versneld. Ik zou het belang daarvan niet graag ontkennen maar het lijkt me zowel theoretisch als politiek onjuist de nieuwe bewegingen tot deze crisisverschijnselen te reduceren; zij gaan terug op politieke ontwikkelingen die enkel op lange termijn aan economische wijzigingen kunnen worden gerelateerd. Op drie van deze ontwikkelingen zou ik willen ingaan.
De tendens van een toenemende verstatelijking van de sfeer van de reproductie.[1] Op het eerste gezicht doet deze ontwikkeling zich voor als het verschijnsel dat allerlei apparaten, organisaties of instituties uit de burgerlijke maatschappij die vroeger particulier waren georganiseerd nu onder de staat komen te vallen. Het gaat daarbij om zo uiteenlopende velden als gezondheidszorg en onderwijs, welzijnswerk en beeldende kunst, recreatie en hulp aan verslaafden. Onmiddellijk moet echter worden opgemerkt dat dit proces van verstatelijking niet noodzakelijk tot de ‘opheffing’ van oude apparaten leidt (zie bv. de Kerk). Eerder gaat het om een veelvoudig proces waarbij sommige instellingen of apparaten formeel in het staatsapparaat worden geïncorporeerd (zoals uitkeringen aan werklozen of arbeidsongeschikten), terwijl andere hun particuliere status behouden en door de staat onder toezicht worden gesteld (bij voorbeeld het bijzonder onderwijs). Ook is het mogelijk dat de staat bepaalde reproductieve functies van een instituut overneemt en andere niet (slechts bepaalde taken op het gebied van de geestelijke volksgezondheid neemt de staat op). Tenslotte bestaat de figuur dat de staat haar bemoeienis tot subsidiëring beperkt. Niettemin dient er in al deze gevallen sprake van ‘verstatelijking’ te zijn: het gehele veld waarin de staat (meer of minder intensief) opereert wordt aanzienlijk uitgebreid. De klassieke scheiding van ‘staat’ en ‘burgerlijke maatschappij’ wordt niet geheel opgelost maar er vindt wel een belangrijke verschuiving ten gunste van het eerste moment plaats.
Toch komt verstatelijking niet alleen neer op een soort ‘gebiedsuitbreiding’ voor de staat in de zin van overheid.
Belangrijker zijn enkele kwalitatieve tendensen, talrijke apparaten beginnen te functioneren ‘zoals een staatsapparaat’. Ook dat proces speelt zich langs meerdere lijnen af. Zo worden de velden en instellingen van maatschappelijke reproductie aan moderne bureaucratische beheersvormen onderworpen; zij worden gedwongen via planningen en evaluaties te werk te gaan; zij moeten hun maatschappelijke effectiviteit aantonen en zo mogelijk opvoeren, etcetera. De werkers in vormingscentra of welzijnsinstellingen weten maar al te goed dat aan dergelijke eisen moet worden voldaan, zelfs wanneer de staatsbemoeienis zich tot een subsidieregeling beperkt. Onvermijdelijk gaan deze apparaten zich daardoor in hun eigen omgeving gedragen als staatjes in het klein; zij beginnen – van burgerlijke herkomst of niet, met of zonder particuliere status te functioneren alsof ze onderdelen waren van de staat in striktere zin. Zo schept de staat in de sfeer van de burgerlijke maatschappij talrijke steunpunten en apparaten waardoor haar werking wordt gesteund en haar invloed tot overal in het maatschappelijk leven wordt verlengd of versterkt.
Het mag niet worden voorgesteld alsof dit proces van ‘verstatelijking’ homogeen en lineair is verlopen; integendeel, voor sommige sectoren van de maatschappelijke reproductie kwam het reeds vroeg tot stand (onderwijs en gezondheidszorg), voor andere pas op het moment dat bij voorbeeld de Kerk niet langer in staat was bepaalde aspecten van de reproductie te verzorgen of effectief te controleren (bij voorbeeld het jeugdwerk). Belangrijk is hier dat de diverse tendensen elkaar vanaf een zeker moment gaan versterken, of – zoals in de jaren zestig is gebeurd – in een stroomversnelling worden gebracht. Vanaf dat moment treden ook scherper de uitwerkingen naar voren die een proces van verstatelijking altijd heeft, namelijk dat de velden van reproductie die eraan onderworpen zijn tot plaats en inzet worden van maatschappelijke strijd. De staat moet immers niet worden opgevat als een enkelvoudig ding (dat de heersende klasse als een ‘instrument’ in handen zou hebben) of als een onafhankelijk subject (dat los van de strijd tussen maatschappelijke klassen een eigen ‘staatsraison’ hebben zou), maar als een verdichting van de klassenverhoudingen.[2] Poulantzas heeft dat alles al uitvoerig en gedetailleerd uiteengezet.[3]
Wat voor de staat als geheel geldt, geldt ook voor de afzonderlijke apparaten die functioneren op de wijze van een staatsapparaat: zij worden plaats en inzet van klassenstrijd. En met hen de bijdrage die zij leveren aan de reproductie van het maatschappelijk leven als geheel. Zo worden de reproductie van de soort en die van levensbeschouwelijke tradities, die van een gezonde bevolking en die van de arbeidskracht, die van de wetenschappelijke kwalificatie en die van de seksuele verhoudingen het toneel van veelvoudige fronten en botsingen. Daarbij kunnen – om bij ons aanvankelijke voorbeeld te blijven – de belangen van speculanten en buurtbewoners of die van elektriciteitsmaatschappijen en plaatselijke bevolking hard tegenover elkaar komen te staan. Dit proces van verstatelijking vormt dan ook een van de voornaamste achtergronden voor de nieuwe bewegingen die zijn ontstaan.
De tweede ontwikkeling betreft de wijze waarop de staatsmacht wordt uitgeoefend. We zien hier twee tendensen die op het eerste gezicht tegengesteld lijken te zijn maar die elkaar in werkelijkheid compenseren, versterken en vooronderstellen.
De eerste tendens is een gestage uitbouw van planning en beheer. Het behoeft geen betoog dat de staat ook deze functie altijd ten dele heeft gehad, zowel op nationaal als lokaal niveau; regulatie en planning van de demografische ontwikkeling, van de verkeersmiddelen, van de stedelijke ruimte, van industriële infrastructuur etcetera. Een flink deel van de staatsbureaucratie is hiermee altijd gemoeid geweest. De tendens is evenwel dat deze planning toeneemt, zowel in omvang als in effectiviteit en intensiteit. Momenteel strekt het planningsproces bij voorbeeld in de moderne steden zich over tientallen jaren en omvat het miljoenen mensen tegelijk. Anderzijds verfijnt het zich, krijgt het meer en meer facetten en details van het maatschappelijk leven onder controle en wordt een minutieuze bezetting van alle individuen en groepen doorgevoerd.[4] De effectiviteit is daarbij tot die hoogte gestegen dat bepaalde vormen van verzet, juist tegen dit beleid, reeds in de planning worden ingecalculeerd.[5] Datgene wat Foucault de ‘disciplinaire maatschappij’ heeft genoemd neemt op talrijke velden waar de staat opereert geleidelijk vaste vormen aan. Een dergelijke tendens tot disciplinering behoeft echter niet als een grotere onderdrukking, vervreemding of onvrijheid te worden opgevat. Integendeel. Zij is – zoals treffend door Foucault beschreven is – uiterst productief. Zij brengt onder andere met zich mee dat er minder beroep wordt gedaan op autoritaire wijzen van leidinggeven en dat oude paternalistische vormen van machtsuitoefening door moderne afgelost zijn. Zij worden vervangen door procedures van participatie, inspraak en overleg waarbij ook het tegenspel van de anderen, het initiatief van de burgers of zelfs het verzet van de werkers zekere kansen krijgt. Verder wordt minder gebruik gemaakt van de uitoefening van externe dwang, die behalve in grensgevallen die zich overigens veelvuldig voor kunnen doen – plaats maakt voor vormen van interne regulatie en zelfcontrole. In de derde plaats strekt de machtsuitoefening zich niet enkel over iemands functies of openbare werkzaamheden uit (waarbij andere facetten veelal onder het regiem van oude vormen van machtsuitoefening bleven staan zoals in het gezin), er is een tendens om ‘heel de mens’ in de machtsuitoefening te betrekken en de machtsuitoefening op diverse velden van het menselijk leven te integreren, te laten convergeren of in elk geval af te stemmen op elkaar. ‘Democratisering’ van de besluitvorming, ‘inspraak’ bij het beleid, ‘participatie’ en ‘eigen verantwoordelijkheid’, het bieden van ‘begeleiding’, het instellen van ‘overleg’, het ‘aftasten van de mogelijkheden en de zorg voor feed back’, het opvangen van ‘signalen uit de samenleving’ of het ‘dichter bij de mensen brengen’ van de politiek, een ‘stuk bezinning’ op de eigen werksituatie en het regelmatig houden van ‘evaluaties’: een heel conglomeraat van moderne politieke technieken dat erin slaagt de machtsuitoefening ‘menselijker’, ‘zachter’, ‘democratischer’ en een stuk gelijkwaardiger te maken.
Dat is de tweede tendens die men kan zien, of beter gezegd: het andere gezicht van dezelfde verandering in de wijze waarop de (staats)macht uitgeoefend wordt. Want nogmaals: het gaat er niet om de effecten van deze tweede tendens als ‘misleiding’ van de hand te doen net zomin als het erom gaat op idealistische wijze ‘democratie’ of ‘gelijkwaardigheid’ als waarden op zich te zien. Wat nu juist moet worden begrepen is hoe planning, regulatie en calculatie enerzijds en inspraak, democratisering en vermenselijking anderzijds functioneel en productief zijn betrokken op elkaar.[6] In dat opzicht maken we de opkomst mee van een nieuwe machtstechnologie die niet tot de staat en haar apparaten is beperkt maar op talrijke plaatsen in de maatschappij veld aan het winnen is. De praktijken van het welzijnswerk of het vormingswerk spelen een centrale rol bij het uittesten en verbreiden van deze nieuwe machtstechnologie. Zij maken deel uit van een geleidelijke ‘agogisering’ van de staatsmacht, een tendens waardoor haar klassekarakter in belangrijke mate een verschuiving ondergaat. Ruimtegebrek maakt het onmogelijk op deze interessante ontwikkelingen dieper in te gaan.
Ten derde moet de situatie op het niveau van de klassen en van de staat worden beschouwd. Ook op dit niveau hebben zich vergeleken met het klassieke kapitalisme belangrijke ontwikkelingen voorgedaan.[7] De voornaamste daarvan is dat de arbeidersklasse zich al sinds lange tijd niet meer buiten de burgerlijke staat bevindt – een gegeven dat los staat van het feit of de sociaaldemocratie aan de regering is of niet. Sterker: deze aanwezigheid is constitutief voor het type staat dat in de VS en de meeste West-Europese landen is ontstaan. De eerste aanzetten daartoe zijn gedaan aan het begin van de jaren dertig als reactie op de grote economische crisis. De Amerikaanse politiek van de New Deal, het fascisme en het sociaaldemocratisch reformisme beantwoorden op diverse wijzen aan de noodzaak om orde op zaken te stellen in een wereld die door de kapitalistische markt wordt beheerst. Er zijn twee centrale kenmerken van de staat te noemen die zich vanaf dat moment gaandeweg heeft gevormd.
Een grondige wijziging van de relatie van economie en politiek. Er is in feite een aanzienlijke uitbreiding van de staatsinterventie binnen de economische sfeer teneinde de reproductie van het algemeen equivalent en van de arbeidskracht te kunnen waarborgen. Opkomst van de keynesiaanse staat die als ‘derde factor’ de wisselende krachtsverhoudingen tussen arbeid en kapitaal aanzienlijk modificeert.
Een tweede kenmerk is de grondige wijziging van de relatie tussen massa’s en de instellingen van de staat. De massa’s blijven niet buiten de staat maar zijn erop veelvoudige wijze in aanwezig. De noodzaak om de politiek-ideologische legitimiteit van de staat te handhaven, vooral door de opkomst van de grote massapartijen brengen de massa’s in direct contact met de staat.
Het type staat dat uit deze twee gewijzigde relaties resulteert verschilt kwalitatief van de klassieke kapitalistische staat. Enerzijds is zij duidelijker dan deze een ‘verdichting van klassenverhoudingen’. Anderzijds geldt ook voor haar dat zij uiteindelijk functioneert ten gunste van de bourgeoisie. Het gaat er om de betrekkingen tussen de klassen preciezer te bepalen evenals hun betrekkingen tot dit type staat.
Gramsci[8] is een van de weinige marxisten geweest die niet enkel het belang van dit vraagstuk onmiddellijk heeft onderkend, maar ook heeft geprobeerd het begrippelijk uit te werken. Hij maakt daarvoor gebruik van het begrip ‘passieve revolutie’ dat in eerste instantie naar de beginperiode van de Italiaanse natie verwijst, maar ook op uiteenlopende ontwikkelingen zoals de Amerikaanse New Deal, het fascisme en het reformisme toepasbaar is. Kenmerk van de passieve revolutie is dat de bourgeoisie in zekere zin tegemoet komt aan de economisch-corporatieve belangen van de arbeidersklasse, terwijl haar politiek iedere vorm van autonomie of historisch initiatief wordt onthouden. Het reformisme illustreert meteen wat Gramsci bedoelt. Enerzijds worden onder het reformisme bepaalde belangen van de arbeidersklasse daadwerkelijk behartigd, anderzijds beweegt de arbeidersklasse zich politiek gezien binnen het stelsel van de burgerlijke staat. De massabasis van dit reformisme kan geenszins aan ‘misleiding’ of ‘verraad’ van de kant van vakbondsleiders e.d. worden toegeschreven zoals de Komintern deed. Zij is de uitwerking van daadwerkelijke belangenbehartiging en feitelijke vooruitgang, maar dan wel slechts in de economische corporatieve sfeer.
Dat wijst direct op een ander aspect dat voor de passieve revolutie kenmerkend is, namelijk dat de kapitalistische productiewijze met behoud van zijn fundamentele structuur nog een zeker vermogen tot expansie bezit. Vanwege dit dubbele karakter (‘expansie’ en ‘behoud’) duidt Gramsci de passieve revolutie ook wel als ‘revolutie-restauratie’ aan. Er vindt immers onder leiding van de bourgeoisie een revolutie of in elk geval een belangrijke expansie plaats, waardoor het voor haar ook mogelijk is aan de arbeidersklasse concessies te doen, maar met uitschakeling van alle autonome initiatieven van deze klasse inzake staat en politiek.
Dat brengt ons op het derde aspect van de passieve revolutie: het gehele proces wordt sterk van bovenaf, dat wil zeggen vanuit de staat, georganiseerd.
We herkennen in dit beeld de verzorgingsstaat zoals die vanaf de Tweede Wereldoorlog in ons land gaandeweg gestalte kreeg en waarin aan de belangen van de werkende bevolking op het niveau van haar dagelijkse reproductie tot op zekere hoogte tegemoet gekomen wordt. Maar, waarin over het behoud van de politieke structuren van de burgerlijke staat (en van de productie) zorgvuldig wordt gewaakt, niet zelden door de sociaaldemocratie zelf.
Met de schets van deze drie grote ontwikkelingstendensen zijn de decorstukken geplaatst waartegen zich het drama van de (economische) crisis zal afspelen.
Hoewel de crisis, die in de loop van de zeventiger jaren aldoor permanenter van karakter leek te worden, ongetwijfeld veel ellende met zich mee heeft gebracht, verklaart zij mijns inziens onvoldoende de radicale verzetsbewegingen die de afgelopen periode zijn ontstaan. Vooral de specifieke politieke vormen waarin de strijd zich manifesteert verklaart zij niet. Om daarin inzicht te krijgen moet men nagaan wat uitwerkingen van de drie genoemde tendensen zijn zodra de staat met een diepgaande crisis wordt geconfronteerd.
Tussen twee haakjes zij opgemerkt dat dergelijke tendensen natuurlijk niet onafhankelijk van elkaar kunnen bestaan. Zij grijpen op elkaar in en versterken elkaar. Het grote gewicht van de staat bij een proces van passieve revolutie bij voorbeeld sluit aan op een verstatelijking van de maatschappelijke reproductie én op een gestage perfectionering van regulatie en beheer. Anderzijds kunnen deze tendensen niet tot elkaar worden gereduceerd en maken zij een ongelijkmatige geschiedenis door. Met de passieve revolutie is in Nederland al direct na de Tweede Wereldoorlog een aanvang gemaakt, terwijl de ‘agogisering’ van de staatsmacht pas na de kritiek van de jaren zestig goed op gang gekomen is. Het is dus niet enkel om ‘didactische’ redenen dat de uitwerking van de huidige crisis op elk van deze tendensen onderscheiden moet worden.
Beginnen we met datgene wat de verstatelijking van de maatschappelijke reproductie is genoemd.
Ook zonder crisis brengt dit proces de mogelijkheid van een politisering van nieuwe delen van de bevolking met zich mee. Ten eerste immers worden diegenen die beroepshalve in de diverse sectoren van reproductie werkzaam zijn betrokken in het spel van de maatschappelijke tegenstellingen. Zij worden gedwongen strijdposities in te nemen, zowel op grond van hun eigen belangen als op grond van de belangen van degenen voor of met wie zij moeten werken. Zeker onder invloed van een crisis kunnen deze belangen samen gaan vallen: de belangen van de werklozen en die van de sociale ambtenaar fuseren dan tot het belang van de werkloosheidsvoorziening als geheel. Dit geldt niet enkel voor de werkers die rechtstreeks in dienst van de overheid zijn, maar ook voor hen die slechts via subsidie in aanraking komen met de staat. Niet toevallig hebben vakbonden en linkse politieke partijen in de jaren zeventig een aanzienlijk deel van hun aanhang uit deze verstatelijkte sectoren gehaald. In de huidige crisis zijn het dezelfde sectoren die activisten en aanhang voor de nieuwe verzetsbewegingen leveren. Overigens mag dit ‘leveren’ niet te direct worden gezien. Het is zeker niet zo dat de groeperingen die in deze of gene sector van de maatschappelijke reproductie werkzaam zijn meteen worden gepolitiseerd, zodra hun voorzieningen of inkomen aangetast wordt. Integendeel: de overgang naar politieke activiteit in eigenlijke zin komt pas tot stand waar ook het intellectuele moment in beweging wordt gezet. De studenten bij voorbeeld die actief in de vredesbeweging of de beweging tegen kernenergie betrokken zijn, zijn dat niet omdat zij bedreigd worden in hun economisch-corporatieve belangen als student, maar onder meer omdat hun vakmatige competitie in een dergelijke beweging politiek kan worden ingezet; of omdat de politisering van hun specifieke activiteit daarin een radicale en offensieve vorm aannemen kan. Wat Foucault in dit verband over de ‘specifieke intellectuelen’ heeft gezegd is nadere discussie waard.[9] Het is waar dat bij voorbeeld de antikernenergiebeweging ondenkbaar zou zijn zonder de bijdrage die kritische natuurkundigen leverden. Omgekeerd is de antikernenergiebeweging van belang om de politisering van deze specifieke intellectuelen gaande te houden. Analoge opmerkingen zouden voor andere groepen van intellectuelen te maken zijn zoals sociologen en vormingswerkers, advocaten en therapeuten, agogen en welzijnswerkers, stedenbouwkundigen en medici.
Een andere uitwerking van de verstatelijking van de maatschappelijke reproductie is de politisering van lokale of regionale bevolkingsgroepen. Hun lot is analoog aan dat van de zojuist genoemde ‘middengroepen’ die uit de beslotenheid van de vroegere zuilen werden bevrijd en zich nu bevinden in het open veld van de maatschappelijke strijd. Ook de bewoners van dorpen, streken of wijken van de stad of andere eerst gesloten gemeenschappen ontkomen niet aan de schokken van het verstatelijkingsproces. Onvermijdelijk en veelal tegen hun wil worden de bewoners van een weinig bevolkte streek met de opslag van radioactief afval opgescheept. Of worden bewoners van een wijk waarmee zij vaak generatie-oude banden hebben met sanering en kaalslag geconfronteerd en komen daardoor oog in oog met de staat. De lagere of lokale overheden verliezen hun vroegere autonomie en er vindt een steeds verdergaande bezetting van het dagelijkse leven van de bevolking plaats. Deze wordt daardoor duurzaam in het machtsveld van de staat getrokken en raakt meer of minder direct onderhevig aan de botsingen die zich elders (bij voorbeeld in de industriële centra tussen vakbeweging en kapitaal) voordoen en die via de staat op hun eigen levensbereik worden getransporteerd. Zowel de ontruiming te Nijmegen als de ‘verdediging’ van de centrale te Dodewaard waren inzet van een nationaal gevecht. In beide gevallen worden bevolking en activisten met het veiligheidsbeleid à la Wiegel geconfronteerd; het politieoptreden ‘vertaalt’ dit beleid naar plaatselijk niveau.
Er moet echter nogmaals worden gewezen op het verschil tussen ‘verzet’ en ‘politisering’ in striktere zin. Juist wanneer onder invloed van de crisis en de daarmee samenhangende maatregelen ter bezuiniging, afstoting[10] of gedeeltelijke reprivatisering van de collectieve voorzieningen de druk op werkers en/of bevolking groeit, bestaat de kans dat het verzet ertegen corporatistische vormen aanneemt, dat wil zeggen tot lokaal en sectorieel belang wordt beperkt.
Hoewel de verstatelijking van de reproductie enig licht werpt op de maatschappelijke groepen waardoor de nieuwe bewegingen voornamelijk worden gedragen evenals op de inzet van de strijd, verheldert zij andere kenmerken van het verzet niet. Met name over de actiemiddelen en organisatorische vormen die bij deze bewegingen horen zegt het voorgaande niets. Voor dat vraagstuk zijn de uitwerkingen van een passieve revolutie en de moderne wijzen van machtsuitoefening van belang. Met name de ontwikkeling die Poulantzas de opkomst van het ‘autoritair etatisme’ heeft genoemd en die volgens hem bij alle ontwikkelde burgerlijke staten waarneembaar is.
Waardoor kenmerkt deze ontwikkeling zich?
In de eerste plaats door een verschuiving op het niveau van de staatsapparaten zelf: toenemende verzwakking van de apparaten waartoe de massa’s een zekere toegang bezaten zoals de parlementaire organen of de onafhankelijke rechterlijke macht, gepaard aan een grotere machtspositie voor de uitvoerende macht, het politionele en administratieve apparaat en in het algemeen de instellingen die met toezicht en controle over de bevolking zijn belast.
Ten tweede – afgezien van de apparaten – een verdergaande disciplinering van het maatschappelijke leven, een verfijnde regulatie van al zijn details en de versnelde vervanging van oude beheersingsmethoden dooreen nieuwe machtstechnologie.[11] In het voorgaande is al gezegd dat dit niet in strijd met vormen van ‘democratisering’, ‘agogisering’ of ‘vermenselijking’ van de politiek behoeft te zijn. Dat is ook onder druk van een diepgaande crisis zo, alleen treedt dan de ‘harde’ kant van de machtsuitoefening zichtbaarder op. Dat ervoor hen die uit het arbeidsproces worden gestoten grote aantallen ‘hulpverleners’ en ‘opvangers’ gereed staan verandert de machtsverhoudingen op het niveau van de klassen of staat immers niet. Het is dus heel wel mogelijk dat de heersende klasse een oplossing voor de crisis in de richting van een autoritair etatisme zoekt, waarbij de moderniteit van de machtsuitoefening op ‘lager’ en ‘kleiner’ niveau behouden blijft.
Tegen deze achtergrond worden actiemiddelen en organisatorische vormen van het radicale verzet begrijpelijker. Dat het weinig zin heeft zich aan de vormen van parlementaire en legale strijd te houden wanneer de macht in werkelijkheid steeds minder via het parlement of de wet uitgeoefend wordt ligt voor de hand. Het lokale en offensieve karakter van hun strijd is onder andere tegen de uitvoerende en disciplinerende apparaten gericht en hun pogingen steeds meer facetten van het maatschappelijk leven te reguleren of onder controle te krijgen. Zich niet voegend naar globale plannen (van de overheid, noch van links) en zich niet aanpassend aan strategieën op lange termijn, zijn de radicale bewegingen er in de eerste plaats op uit dergelijke strategieën te doorkruisen of te ondermijnen. Een globaal positief alternatief wordt zelden uitgewerkt, het gaat om concrete misstanden die moeten worden opgelost, en hoe de staat dat klaar speelt ziet ze zelf maar. Deze agressieve aanpak verraadt tevens een grondige argwaan tegen de ‘zachte’ kanten van de moderne machtstechnologie, tegen inspraak en overleg en al die andere middelen waarmee de staat erin slaagt de werkelijke conflicten te verschuiven dan tot een oplossing te brengen.
Daarmee komen we op het probleem van de passieve revolutie dat uiteindelijk het voornaamste vraagstuk is waar het bij de opkomst van radicale bewegingen om gaat. En wel om twee redenen: vanwege de onmogelijkheid voor allerlei vormen van maatschappelijk verzet zich te oriënteren op de arbeidersklasse als politiek leidinggevende kracht; en vanwege de repercussies die een economische en internationale crisis heeft op de heerschappij van de bourgeoisie.
De strategie van de passieve revolutie is immers enkel mogelijk zolang de productiewijze nog over expansiemogelijkheden beschikt, waardoor het kapitaal in staat is concessies op economisch-corporatief vlak te doen. Politiek is dat de materiële basis van de verzorgingsstaat. In toenemende mate echter bereikt de expansie haar grens. Niet enkel in de marxistische zin dat er sprake van overproductie is waardoor de economie ‘stagneert’ en het kapitalisme een klassieke crisis beleeft. Maar ook letterlijk in die zin dat de expansie van de westerse maatschappijen door de internationale verhoudingen een halt toegeroepen wordt. Of het nu gaat om de toevoer van olie en andere grondstoffen die door ontwikkelingen elders in de wereld wordt bedreigd, om nieuwe machtsverhoudingen in militair of geopolitiek vlak waardoor het westen in een ongunstige positie komt, of door ordinaire concurrentie van een ander kapitalistisch werelddeel zoals Japan: in alle gevallen wordt zowel de politieke macht als de extra meerwaarde waarover de West-Europese staten tot nu toe konden beschikken wezenlijk bedreigd. Hierdoor, en door de stagnatie op economisch vlak, wordt ook de manoeuvreerruimte binnen de staat aangetast. Het accent in het proces van revolutierestauratie verschuift daardoor naar het tweede element. Tegelijk wordt het etatisme dat altijd bij de passieve revolutie aanwezig was, uitgebouwd om explosieve werkingen van de crisis tegen te gaan.
De opkomst van conservatieve regeringen in Europa (Engeland, Nederland, Zweden) of het conservatieve offensief dat de sociaaldemocratie dwingt belangrijke delen van zijn programma uit te voeren (Duitsland) zijn de politieke tekenen dat de Europese bourgeoisie geenszins bereid is de huidige crisisverschijnselen in economie en staat passief te ondergaan. Poulantzas’ waarschuwing dat er een nieuw autoritair staatstype in aantocht is lijkt allerminst misplaatst.
Dat op zichzelf echter verklaart nog niet de morfologie van onze radicale vormen van strijd of verzet. Hier komen we aan het als eerste genoemde punt: de positie van de arbeidersklasse als politieke kracht en de rol die het reformisme daarbij speelt. De positie van de sociaaldemocratie in een crisissituatie als deze is allerminst benijdenswaardig. Tegenover de restauratieve tendensen die zich aftekenen weet zij geen kwalitatief nieuwe oriëntatie te ontwikkelen waardoor de arbeidersklasse als autonome politieke kracht zou kunnen opereren. In plaats daarvan is zij gedwongen het conservatieve beleid te volgen en slechts kwantitatief te bestrijden (een andere verdeling van de procenten volgens welke afbraak en reorganisatie zich voltrekt). Tegenover de arbeidersklasse kan de sociaaldemocratie haar eigen programma van het behoud (laat staan de uitbreiding) van de verzorgingsstaat niet gestand doen doordat de economische groei en de toevloed van meerwaarde van elders zijn gestagneerd. Aan de nieuwe vormen van verzet heeft zij geen globaal maatschappelijk alternatief te bieden waardoor de arbeidersbeweging en de andere radicale bewegingen tot een gezamenlijk offensief zouden kunnen overgaan. Integendeel, tegenover deze bewegingen werpt zij zich op als beheerder van menig staatsapparaat (met name dat van de stedelijke planning), voert op vitale punten het programma van rechts uit (bij voorbeeld kernenergie of atoombewapening) terwijl zij banvloeken uitspreekt over hen die zich onvoldoende storen aan rechtsorde en parlement. De crisisverschijnselen die zich voordoen bij de belangrijke sociaaldemocratische partijen (Labour, SPD) verrassen daarom niet. De communistische partijen echter worden vaak met dezelfde dilemma’s geconfronteerd, en staan eveneens op gespannen voet met de genoemde bewegingen. Strategisch verkeren de traditionele linkse krachten onmiskenbaar in het defensief.
Het ontbreken van de arbeidersklasse als een leidinggevende en politiek autonome kracht en het ontbreken van een aanzet tot een nieuw hegemoniaal project (met uitzondering wellicht van Italië)[12] lijken me de voornaamste motieven te zijn voor de autonomie die door de diverse bewegingen wordt opgeëist. Voor een deel is deze autonomie – en daarmee ook heel de distantie van deze bewegingen ten opzichte van de bestaande organisaties, van de arbeidersbeweging ten opzichte van de huidige staat en de traditionele vormen van linkse politiek – onvermijdelijk en gewenst. Het verzet van deze bewegingen gaat immers op werkelijke problemen en ‘noodsituaties’ terug die lange tijd door de traditionele linkse organisaties werden miskend (bij voorbeeld de milieuproblematiek) of die geheel niet op het niveau van de staatsmacht tot een oplossing kunnen worden gebracht (bij voorbeeld veel van de problemen die door de vrouwenbeweging aan de orde zijn gesteld).
Voor een ander deel is dezelfde afwijzing van bestaande politieke formaties en van een samenhangende strategie op het niveau van de staat riskant. Het gevaar is immers reëel dat de strijd op een neocorporatisme uitloopt waarbij door de vrouwen voor hun belangen gevochten wordt, door krakers voor de hunne, door antimilitaristen voor die van hen. In dat geval zouden deze nieuwe vormen van strijd geen correctie betekenen op de strijd van de arbeidersklasse die in het kader van een passieve revolutie eveneens tot het economisch-corporatieve beperkt gebleven is. Een dergelijke neocorporatistische ‘ordening’ van de maatschappelijke strijd is allerminst met een autoritair etatisme in strijd – integendeel.
We hebben – hoe schetsmatig dan ook – nu een aantal elementen van het recente verzet in relatie gebracht met elementen op het niveau van de staat.
Wat is er per saldo over deze strijd te zeggen?
Als men een vergelijking mag maken met de oorlogsvoering in letterlijke zin, kan men vragen of er een politieke guerrilla gaande is. De guerrilla is een type oorlogsvoering dat vooral tegenover een overmachtige vijand ingezet wordt. Nemen we de opkomst van een autoritair etatisme serieus dan betekent het dat de vergelijking op dit punt klopt.
Verder houdt een guerrilla op tactisch vlak in: hevige offensieven, die echter lokaal zijn van aard en kortstondig van duur, met als voornaamste doel de gevechtsmachinerie van de vijand te ontregelen of plaatselijk uit te schakelen. Als de beschrijving die we eerder van deze nieuwe bewegingen hebben gegeven klopt, gaat ook op dit punt de vergelijking op.
Ten derde impliceert de guerrilla een vergaande autonomie van de gevechtseenheden ter plaatse – zij het dat een strategische coördinatie van de diverse fronten onvermijdelijk blijft. Dit verwijst naar het befaamde ‘fragmentaire’ karakter van de strijd. Een fragmentatie is in het ene geval noodzakelijk en betekent in het andere een ramp: dat hangt van het globale verloop van de oorlog af. Verkeert men over het geheel genomen in een defensief dan is het niet enkel overbodig om een vergaande controle over de diverse gevechtseenheden en hun hiërarchische onderschikking aan een centraal commando te wensen, het kan ook levensgevaarlijk zijn, wanneer daarmee de overlevingskansen van de soldaten ter plaatse worden geriskeerd. Gaat men over tot een algemeen offensief dan zijn globale strategie en centraal commando onvermijdelijk. Op dit punt begint de vergelijking al mank te gaan: ontegenzeglijk bevinden we ons in een defensief en vindt een vergaande politieke ‘fragmentatie’ plaats. Van een minimum aan onderlinge coördinatie tekent zich echter nog weinig af.
Tenslotte is het vierde en wellicht belangrijkste kenmerk van de guerrilla de tendentiële fusie van leger en volk, waardoor de soldaten zich op alle punten gesteund weten door het volk, erin onder kunnen duiken en zich kunnen bewegen als een vis in het water. Op dit punt is de vergelijking zonder meer fout: slechts in uitzonderingsgevallen slagen actiegroepen er (tijdelijk) in een grote meerderheid van de bevolking voor zich te winnen (actie tegen de N-bom of tegen de garage te Nijmegen).
Veel is afhankelijk van de vraag welke tegenstrategieën tegen deze bewegingen in het veld zullen worden gebracht. Of zij gevangen kunnen worden gezet in een probleemstelling van corporatische aard, of zij door criminalisering naar de marges van de openlijke strijd kunnen worden verbannen, zodat er geen connectie ontstaat tussen radicale vormen van verzet en de bevolking als geheel; of zij door assimilatie van hun intellectuele en politieke leiding kunnen worden beroofd (‘transformisme’ noemt Gramsci dat); of zij in een uitputtingsslag kunnen worden gedemoraliseerd en verstrooid.
Veel is echter óók afhankelijk van de vraag welke politieke ontwikkeling de georganiseerde arbeidersbeweging doormaken zal. Of zij haar eigen corporatisme overwinnen kan en (weer) een autonome politieke lijn op het niveau van de staat tot ontwikkeling brengen kan; of zij in staat is over te schakelen van een reformistische naar een radicale sociaaldemocratie; of zij in staat is niet alleen de eigen eenheid te herstellen maar ook samen met andere vormen van verzet over te gaan tot een gecoördineerd offensief.
Het is onwaarschijnlijk dat deze vragen aan het eind van de jaren tachtig kunnen worden herhaald.
_______________
[1] ‘Reproductie’ verwijst naar allerlei praktijken die voor de instandhouding van het maatschappelijk leven noodzakelijk zijn. Voorbeelden zijn de seksuele praktijken voor zover deze nodig zijn voor het behoud van de soort, maar evengoed praktijken op het vlak van wonen, koken of kleden zonder welke het lichamelijk voortbestaan van de mensen evenmin is veiliggesteld. Andere voorbeelden zijn de praktijken waardoor (groei van) de maatschappelijke arbeidskracht in stand gehouden wordt zoals het geven van onderwijs, van medische of geestelijke hulp. Een derde voorbeeld zijn de praktijken die nodig zijn voor het in stand houden van de cultuur of de taal, praktijken op wetenschappelijk, muzikaal of godsdienstig gebied.
Het is strikt genomen dus niet juist het te hebben over ‘de reproductieve sfeer’ omdat deze zeer verschillende en ten opzichte van elkaar vaak zelfstandig functionerende praktijken omvat. Voor zover zij echter aan de levenswijze van een bevolking ten grondslag liggen zonder te vallen onder het begrip ‘productiewijze’ of ‘staat’, maar zij wel stuk voor stuk noodzakelijk zijn opdat er zoiets als een ‘kapitalisme’ of een ‘burgerlijke staat’ kan bestaan, heeft de term provisorisch nut.
[2] De stelling dat de staat een ‘verdichting van klassenverhoudingen’ is of dat een staatsapparaat ‘plaats en inzet van klassenstrijd’ is betekent meer dan één ding.
Ten eerste betekent het dat er in het veld van de staat – zoals op een slagveld – doorgaans een sterkste partij is maar niet dat het verzet van diens tegenstander(s) zonder effecten zou zijn. Het concrete functioneren van een staatsapparaat kan dus nooit uit ‘de wil’ of ‘het belang’ van één der conflicterende partijen alleen worden verklaard: het hangt van hun telkens wisselende krachtsverhouding af.
Het betekent ten tweede dat de strijd op meerdere fronten tegelijk gestreden wordt en dat de krachtsverhoudingen tussen de klassen op elk van die fronten niet automatisch dezelfde behoeft te zijn. Dat blijkt wel wanneer men enkele voorbeelden neemt. In sommige gevallen komt een staatsapparaat pas na langdurige strijd door de arbeidersklasse tot stand. In andere gevallen is het de handelingsvrijheid van een bepaald apparaat (bij voorbeeld van de vakbeweging bij stakingen) die de inzet van felle klassenbotsingen is. Krachtsverhoudingen tussen de klassen zijn ook van invloed op de mate waarin bestaande voorzieningen (bij voorbeeld het wetenschappelijk onderwijs) voor heel de bevolking toegankelijk zijn. Bij de vraag hoeveel financiële middelen ter beschikking van een of ander apparaat (bij voorbeeld van defensie) moet worden gesteld of door wie de beslissende functies in een staatsapparaat (bij voorbeeld de rechterlijke macht) moeten worden bezet, staan de klassen opnieuw tegenover elkaar. Hetzelfde geldt voor de wijze waarop allerlei taken in concreto worden uitgevoerd (bij voorbeeld al dan niet stringente toepassing van het begrip ‘passende arbeid’). Zelfs tot de inhoud van het onderwijs, het vormingswerk, de cultuurpolitiek e.d. dringen effecten van de klassenstrijd door. ‘Verdichting’ betekent dus ook dat al deze fronten elkaar kruisen in de ruimte van één staatsapparaat.
[3] Zie vooral zijn laatste boek: l’Etat, le pouvoir, le socialisme, Parijs, 1978.
[4] De linkse theorie heeft gewoonlijk slechts oog voor de ‘grote’ gedaanten van de politiek zoals de (klassen)conflicten op het niveau van de staat of van de nationale economie. Foucault heeft laten zien hoe de macht ook werkt ‘in het klein’, hoe ze de betrekkingen van de individuen reguleert en op de afzonderlijke lichamen inwerkt (zelfs op onderdelen ervan) en hoe ze deze via een ‘microfysica van de macht’ politiek heeft bezet. Wat hij eveneens heeft laten zien is dat een dergelijke bezetting van de lichamen en de menselijke verhoudingen door de macht niet (uitsluitend) onderdrukkend is: zij is productief, d.w.z. vermeerdert de krachten van het lichaam en brengt daadwerkelijk nieuwe verhoudingen tussen de mensen voort.
Het meest systematisch zet hij zijn gedachtegang uiteen in Surveiller et punir, met name in hoofdstuk 3 (Duits: Uberwachten und Strafen, Suhrkamp, 1979, pp. 173-292). Een kort overzicht van zijn positieve conceptie van macht vindt men in Dispositive der Macht, Merve Verlag, 1978, pp. 75-95.
[5] Deze stelling wordt geïllustreerd door een analyse die van het stedenbouwkundig beleid in Rotterdam en Groningen werd gemaakt. Zie Meten en regelen aan de stad, Jan de Graaf e.a., Projectraad TH Delft, 1979, vooral op pp. 127-177.
[6] ‘Zoals uit bovenstaande voorbeelden al blijkt is ook voor de marxistische andragogen de cliënt in de eerste plaats object van zorg en niet een subject dat zijn leven in de hand kan nemen’ schrijft H. Achterhuis in zijn recent verschenen boek De markt van Welzijn en geluk, p. 159.
Met het eerste gedeelte van deze bewering heeft hij wellicht gelijk: het is mogelijk dat veel andragogen die zich op het marxisme beroepen niet analyseren hoe het uitbreiden van de ‘zorg’ tevens een perfectionering van de macht impliceert – waarmee zij slechts het tegendeel doen van hetgeen vroeger door marxisten werd gedaan, namelijk elke vorm van zorg, vorming of welzijnswerk argwanen als staande in dienst van het kapitaal.
Maar wat Achterhuis daar tegenover stelt is slechts in schijn een alternatief. Het zou erom gaan dat de mensen (opnieuw) een subject worden dat in staat is zijn lot in eigen handen te nemen. Deze formule sluit echter perfect aan bij de andragogische ‘zorg’ waarmee men ons tegenwoordig zo overvloedig omringt. Is deze zorg er immers niet juist op gericht de mensen ‘weerbaar’ te maken, hen te leren hoe zij moeten ‘opkomen voor zichzelf’, d.w.z. ‘emanciperen’ in burgerlijke zin? En is het Achterhuis dan werkelijk ontgaan dat heel de idee van een ‘subject’ of een ‘autonomie’ volkomen haaks staat op de analyses van Foucault op wie hij zich zo gretig beroept?
[7] Ik baseer me in deze paragraaf vooral op C. Buci Glucksmann en G. Therborn, Le défi social-démocrate, Parijs, 1981, vooral de pp. 115-160 en pp. 269-186.
[8] Een handzame introductie in het politieke denken van Gramsci wordt gevormd door Grondbegrippen van de politiek, SUN, 1980. Het begrip ‘passieve revolutie’ bij Gramsci wordt het beste uiteengezet door C. Buci Glucksmann in State, transition and passive revolution opgenomen in: Gramsci and marxist theory, Routledge and Kegan Paul, 1979, pp.207-235.
[9] Zie Waarheid en macht, Raster 10, pp. 118-128.
[10] Reprivatisering houdt in dat de staat apparaten opnieuw in particuliere handen geeft. Overigens hoeft dat niet altijd te gebeuren om bezuinigingen door te kunnen voeren. De recente discussies om de Kaderwet Specifiek Welzijn laten zien dat het gaat om veel meer dan slechts poen: het gaat om macht. De eerder geformuleerde stelling dat particulier georganiseerde apparaten heel goed als staatsapparaten kunnen functioneren wordt wat ons land betreft geïllustreerd door de confessioneel georganiseerde welzijnsinstellingen etcetera.
[11] Er zij nogmaals op gewezen dat de term ‘disciplinering’ hier niet in de gangbare negatieve betekenis wordt gebruikt (als verdergaande inperking of onderdrukking) maar in de positieve betekenis die Foucault aan haar geeft.
[12] Op de problemen waarmee het Italiaanse communisme momenteel kampt kan men een blik werpen middels twee bijdragen in Te Elfder Ure 28, SUN, 1981, pp. 463-487.
GABRIËL VAN DEN BRINK studeerde filosofie en is verbonden aan het CPN-studiecentrum ‘Instituut voor Politiek en Sociaal Onderzoek’ te Amsterdam en aan het Tijdschrift Te Elfder Ure.