Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

II. Waarde en waardeverschillen van de arbeidskracht

Specificiteit van de arbeidskracht

De waarde van de arbeidskracht wordt dus bepaald door de hoeveelheid arbeid noodzakelijk voor de reproductie van die arbeidskracht. Dat betekent niet dat elke individuele arbeidskracht een waarde bezit en overdraagt die overeenstemt met de arbeid die verricht werd om die individuele arbeidskracht te reproduceren. Het begrip noodzakelijke arbeid is een maatschappelijk begrip: de waarde van een arbeidskracht is de gemiddelde, maatschappelijk noodzakelijke arbeid, noodzakelijk voor haar reproductie. We drukken daarbij op “haar” reproductie.

De arbeidskracht is geen homogene categorie. De arbeidskracht van een gevelschilder verschilt van die van een kleermaker ... en van die van een expert-boekhouder. Zij verschilt om 2 redenen.

In de eerste plaats beschikt elk van die arbeiders over een bepaalde potentie om arbeid te leveren. De gevelschilder zal geen broek in mekaar naaien, en ik voel er evenmin veel voor om de doorsnee expert-boekhouder mijn gevel te laten schilderen (en hij of zij wellicht ook niet). Maar dit verschil is minder belangrijk. Het drukt geen waardeverschil uit tussen de aangehaalde arbeidskrachten, maar zegt uitsluitend iets over de aard van de arbeidskracht, over welke potentie zij bezit.

Daarnaast, en veel belangrijker, is het onderscheid dat tussen de verschillende arbeidskrachten ontstaat omdat voor de reproductie ervan meer of minder arbeid vereist is.

Om dat duidelijk te maken moeten we de reproductie van een arbeidskracht als een dubbel proces beschouwen: een eerste proces waarin de toekomstige arbeidskracht “klaargestoomd” wordt, opgeleid wordt en opgevoed, om op een bepaalde dag fysisch en intellectueel in staat te zijn die arbeidskracht te verkopen. Ook al gaat het hier maatschappelijk gezien om een reproductieproces, we zullen er de voorkeur aan geven dit proces als “het productieproces van de arbeidskracht” te noemen, omdat het vanuit het individu als een productieproces kan beschouwd worden. Zoals we trouwens verder zullen zien is de klassieke term “generatiegewijze reproductie van de arbeidskracht” slechts in beperkte mate correct omdat in de huidige fase van het kapitalisme de samenstelling en kwaliteit van de opeenvolgende generaties arbeidskrachten gevoelig verschilt.

Het tweede proces is het zuiver reproductieproces: de arbeid noodzakelijk om een arbeidskracht permanent te reproduceren tot zij inactief wordt of verdwijnt.

Wanneer we een waardeverschil vaststellen tussen verschillende soorten arbeidskrachten, dan kan dit zowel in het eerste – het productieproces – als in het tweede – het reproductieproces – zijn oorsprong vinden. We kunnen bijvoorbeeld zonder twijfel stellen dat voor de expert-boekhouder in ons maatschappelijk systeem, een veel belangrijker inspanning geleverd wordt tijdens het productieproces dan voor de gevelschilder, terwijl de fysische inspanning van de dokwerker hem waarschijnlijk tot hogere reproductie-inspanningen verplicht dan de inspanning die de kleermaker zich moet getroosten.

Er zijn dus ongetwijfeld waardeverschillen tussen de arbeidskrachten naargelang hun specificiteit. Het is met deze verschillen dat we ons hier willen bezighouden en het is dus niet de bedoeling de loonverschillen zelf te behandelen.

Een standaard-arbeidskracht

Eerder dan een algemeen maatschappelijk gemiddelde als vertrekpunt te nemen van onze analyse, geloven we dat het beter is uit te gaan van een standaard-arbeidskracht die als het “maatschappelijk minimum” kan aangeduid worden. Met andere woorden, een arbeidskracht die volgens de geldende normen de minimale fysische en intellectuele kenmerken vertoont om in staat te zijn op de arbeidsmarkt te verschijnen. [In onze maatschappij zijn die minimale voorwaarden wel degelijk aanwezig. Wie er niet aan beantwoordt kan slechts door stoplapoplossingen aan het werk in instellingen zoals beschutte werkplaatsen.] Dat we daarbij wellicht enkele arbitraire criteria zullen hanteren is het gevolg van het gebrek aan degelijk statistisch materiaal, en we hopen dat de lezer het ons niet kwalijk zal nemen.

Onze standaard-arbeidskracht wordt in staat geacht die arbeidskracht vanaf het 15e levensjaar te kunnen verkopen. De loopbaan duurt tot het 60ste levensjaar, dus 45 jaar.

Van de geboorte tot en met de 15e verjaardag wordt in de arbeidskracht een hoeveelheid voedsel, kleding, uitrustingsgoederen en dergelijke opgeslagen en daarnaast een hoeveelheid arbeid verricht door de familie, de leraren op school, door de betrokkene zelf en eventueel door anderen. De maatschappij heeft op die manier een waarde in die arbeidskracht opgeslagen, gedurende 14 jaar, die in de daaropvolgende 45 jaar zal “vrijkomen”: zij zal langzamerhand overgedragen worden in de waren die onze arbeidskracht in die 45 jaar zal (helpen) voortbrengen.

Maar gedurende die 45 jaar moet de arbeidskracht gereproduceerd worden: door het ter beschikking stellen van de noodzakelijke waren, door het uitvoeren van de noodzakelijke arbeid.

De verhouding tussen datgene wat onder vorm van waren aangeschaft wordt en datgene wat door rechtstreekse arbeid gerealiseerd wordt, is tot op een zeker niveau maatschappelijk-historisch bepaald. Ze is functie van de ontwikkeling van de warenproductie, van de mate waarin substitutie van rechtstreekse arbeid door waren mogelijk is, van de mate waarin allerlei arbeid (de diensten) in de warencirculatie is opgenomen. Maar ze is ook door de individuele situatie van de arbeidskracht bepaald: de samenstelling van het gezin waarin zij haar reproductie realiseert, de individuele opleiding, het individueel loon ... Deze laatste factoren zijn echter al even historisch-maatschappelijk bepaald, zodat we kunnen zeggen dat – op het niveau van een min of meer homogene kwaliteit van arbeidskrachten de verhouding warenconsumptie-rechtstreekse arbeid vrijwel gegeven is. Indien we dat uitbreiden tot de ganse arbeidersklasse, dan kunnen we veronderstellen dat de lagere looncategorieën zich minder waren kunnen aanschaffen en meer beroep zullen doen op rechtstreekse arbeid, in vergelijking met het algemeen gemiddelde, en dat voor de hogere looncategorieën het tegengestelde zich zal voordoen. Uiteindelijk kan de verhouding in een bepaalde periode, als een constante beschouwd worden.

Veronderstellen we dat die verhouding momenteel 3 tegenover 2 is. Wanneer een hoeveelheid waren met waarde 3 aangeschaft worden, dan wordt doorgaans een waarde 2 aan rechtstreekse arbeid gepresteerd. [Het gaat hier uiteraard slechts om een verhouding die we bij wijze van voorbeeld kiezen. De vrouwenbeweging doet op het vlak van het huishoudelijk werk momenteel heel wat onderzoekingswerk, waaruit zou blijken dat een verhouding 3/2 eerder een onderschatting dan een overschatting van het aandeel van de rechtstreekse arbeid inhoudt.]

Keren we nu even terug naar onze standaard-arbeidskracht, met een voorbeeld.
Gedurende de eerste 14 jaar verbruikte zij bijvoorbeeld jaarlijks een hoeveelheid waren met 600 uur waarde. De rechtstreekse arbeid die daarmee overeenstemt heeft dus een waarde van 400 uur. De totale geaccumuleerde waarde van de arbeidskracht wordt dus 14 x (600 + 400 uur) = 14000 uur. Jaarlijks wordt daarvan 1/45ste, of 311 uur overgedragen in de voortgebrachte waren.

Van zodra de arbeidskracht verkocht wordt – en dus stelselmatig verbruikt wordt – moet ze gereproduceerd worden. Daarvoor zijn bijvoorbeeld waren nodig met een waarde van 1200 uur en rechtstreekse arbeid gedurende 800 uur.

De waarde die door deze standaard-arbeidskracht jaarlijks overgedragen wordt in de waren, is dus:
a. de gepresteerde arbeid zelf, of 2400 uur;
b. de reproductie-arbeid, of 2000 uur;
c. de geaccumuleerde arbeid, of 311 uur.
In totaal 4711 uur, of zowat 2 uur waarde-overdracht per werkelijk in het bedrijf gepresteerde uur.

Zoals we uiteenzetten in het eerste hoofdstuk, is de objectieve meerwaarde in dit geval 2400 uur, en de meerwaardevoet 2400/4711 of 0,51. De waarde van de waren nodig voor de reproductie bedraagt 187 + 1200 of 1387 uur [De 187 uur is als volgt berekend: (14 jaar x 600 uur waren): 45 jaar loopbaan = 187 uur.] wat de benedengrens is van het loon, terwijl de waarde van de arbeidskracht zelf 2311 uur is, wat overeenstemt met het loonniveau waar de arbeiders zelf naar streven.

Arbeidskrachten met andere kwaliteit

Naargelang de scholingsgraad van de arbeiders toeneemt, zal ook de waarde-overdracht veranderen.

Een geschoolde arbeidskracht zal bijvoorbeeld 19 jaar opleiding nodig hebben, in plaats van 14 jaar. Gedurende die 5 bijkomende jaren zal de inzet van arbeid wellicht toenemen, terwijl ook de latere reproductiekosten toenemen, onder meer door de verplichting extra inspanningen te doen om bij te scholen, door de hogere eisen die op vlak van kledij, comfort en dergelijke gesteld worden, door gewijzigde sociale verplichtingen ...

De waarde-overdracht is dan bijvoorbeeld als volgt:
a. de gepresteerde arbeid zelf: 2400 uur;
b1. de reproductie-arbeid onder warenvorm: 1400 uur;
b2. de eigen reproductie-arbeid (2/3 van b1): 933 uur;
c. de geaccumuleerde arbeid, gespreid over 40 jaar: 538 uur.

De totale jaarlijkse waardeoverdracht door deze arbeidskracht wordt dus 5271 uur, of reeds 2,2 uur per gepresteerd uur. De meerwaarde is net als in het eerste geval 2400, maar de meerwaardevoet is slechts 0,46 in plaats van 0,51. De benedengrens van het loon is 1400 + 322,5 = 1722,5 uur, de werkelijke waarde van de arbeidskracht 2871 uur tegenover 2311.

Schoolt onze arbeidskracht zich nog langer, bijvoorbeeld tot zijn 23ste, dan wordt de productieperiode nog langer en vergt zij nog meer waarde-inzet, terwijl de beroepsloopbaan korter wordt.

De waarde-overdracht wordt dan:
a. de gepresteerde arbeid zelf: 2400 uur;
b1. de reproductie-arbeid onder warenvorm: 1700 uur;
b2. de eigen reproductie-arbeid: 945 uur;
c. de geaccumuleerde arbeid: 831 uur.
[De overdracht van geaccumuleerde arbeid werd als volgt berekend: 14 x (600 + 400 uur) + 5 x (900 + 600 uur) = 21500 uur. 21500 : 40 = 538 uur, waarvan (14 x 600 + 5 x 900) : 40 = 322,5 onder warenvorm.
** 21.500 uur + 4 (1200 + 900 uur) = 29.900 uur; 29.900/36 = 831, waarvan 492 onder warenvorm.]

In dit geval is de totale waarde-overdracht reeds 5876 uur per jaar, of 2,45 uur per gepresteerd arbeidsuur. De meerwaardevoet is verder teruggevallen tot 0,41. Het loon zal zich situeren tussen 1700 + 492 = 2192 uur en 3476 uur, wat de werkelijke waarde van de arbeidskracht is.

We hebben in dit voorbeeld natuurlijk arbitraire waarden gebruikt, en het is derhalve gevaarlijk aan de gevonden waarden of voeten een betekenis op zichzelf toe te kennen.

Wat we willen benadrukken is aan de ene kant het feit dat de verschillende kwaliteiten van arbeidskrachten, objectief gezien, tijdens het arbeidsproces, een grotere of kleinere waarde overdragen, en dat daardoor de loonbasis eveneens objectief verschillend is. Aan de andere kant blijkt uit de voorgaande benadering, dat een hoger loon, geen invloed heeft op de objectieve meerwaarde, voor zover het de waarde van de arbeidskracht niet te boven gaat. Ook al is dat laatste niet uitgesloten, het is in elk geval geen regel binnen het kapitalisme tenzij wellicht voor topmanagers in grote bedrijven (kunnen we daar nog over loon spreken ... of over arbeiders?) en een aantal topfuncties in de overheidsadministratie.

Ook al is de verhouding reproductie-arbeid onder warenvorm en eigen reproductie-arbeid door ons zonder statistische basis vastgelegd, toch blijkt uit het voorgaande ook dat de “grenzen van het loon” vrij sterk uiteenlopend zijn, juist door de mate waarin de zelf-arbeid een rol speelt in het reproductieproces.