Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
De sociale zekerheid bracht in 1977 zo’n 360 miljard aan bijdragen bijeen. De overheidsbijdragen – gefinancierd door middel van belastingen – en de andere financieringsbronnen erbij genomen, komen de totale ontvangsten op zowat 517,5 miljard frank. Dat is bijna 18 % van het Bruto Nationaal Product en meer dan een kwart van het Nationaal Inkomen.
Ter vergelijking: de netto-inkomens van de arbeiders en bedienden in de privésector bedroegen in 1977 ongeveer 700 miljard (raming), wat slechts 24 % van het Bruto Nationaal Product is, of één derde van het Nationaal Inkomen.
Het belang van de sociale zekerheid is dus enorm. En toch heeft zij vrij weinig weerklank gevonden in de politieke economie, net zo min in de burgerlijke als in de marxistische.
Dat de grondleggers van het economisch denken, zoals Smith, Ricardo of Marx er weinig aandacht aan schonken ligt voor de hand: er bestond geen sociale zekerheid. Dat de hedendaagse economisten er slechts sporadisch aandacht aan besteden, wijst erop dat zij er in feite nauwelijks in geslaagd zijn de maatschappelijke veranderingen – en dat de sociale zekerheid daarbij hoort behoeft geen argumentatie – in hun theorie te integreren.
Uitvoerige studies zijn vrijwel uitsluitend bij gespecialiseerde auteurs te vinden, auteurs die slechts zelden tot de belangrijke economische denkers gerekend worden en vaak eerder van een sociologisch dan van een economisch uitgangspunt vertrekken.
De afwezigheid van afgeronde visies stellen we ook in de marxistische literatuur vast. Daarom willen we ons betoog beginnen met een situering van de Sociale Zekerheid in de marxistische basisschema’s.
Een dergelijke integratie confronteert ons onvermijdelijk met de arbeidswaardeleer. Een theorie die steeds opnieuw tot polemieken leidt, niet alleen met de burgerlijke economen, maar meer nog tussen marxistische auteurs onderling. Een arbeidswaardeleer die tot hiertoe niet tot de gewenste resultaten heeft geleid: tot op vandaag worstelen we met problemen van kwantificeerbaarheid, tot op vandaag blijkt de arbeidswaardeleer metafysische trekjes te vertonen...
De noodzaak met de arbeidswaardeleer te moeten worstelen bracht ons tot een belangrijke stap: we hebben de door Marx veronderstelde identiteit tussen de waarde van de arbeidskracht en de zogenaamde reproductiekosten van de arbeidskracht opengebroken. Een benadering die ons toegelaten heeft een aantal problemen duidelijker te stellen en er een beter inzicht in te verkrijgen ... en die bij nader inzien talrijke klassieke marxistische stellingen bevestigt.
Daarom begint dit eerste deel niet met een breedvoerige beschrijving van de sociale zekerheid zelf, maar met een studie van de waardeleer en meer bepaald met die aspecten die verband houden met “de waarde van de arbeid” – om deze tautologie die reeds door Marx gewraakt werd toch maar eens te gebruiken – en met de waarde van de arbeidskracht. Geen onlogisch begin, want de Sociale Zekerheid zit daar in grote mate in verweven.
Wat we daarna over de Sociale Zekerheid zelf schrijven is nauw met die benadering verbonden, maar leunt merkwaardig sterk bij de klassieke benadering aan. We geloven dat het originele van onze bijdrage eerder het verklarend aspect is dan het vernieuwend. Maar dat lijkt ons reeds een belangrijke realisatie.
Wellicht de belangrijkste stap in de ontwikkeling van de waardetheorie, was het ogenblik waarop Marx de paden van Ricardo verliet en stelde dat de kapitalist niet de arbeid van de werkers kocht, maar hun arbeidskracht, hun potentie om arbeid te leveren, om waarde voort te brengen. Daardoor ontworstelde Marx zich aan de vicieuze cirkel waarin Ricardo met zijn arbeidswaardeleer bleef trappelen: hoe de waarde van de arbeid vaststellen, als juist die arbeid waardemeter, meeteenheid van de waarde is?
Niet de arbeid van de arbeider, maar de arbeidskracht is een waar, een ding dat gekocht en verkocht wordt. En de arbeiders verkopen die waar aan de kapitalisten tegen een bepaalde prijs: het loon dat zij ontvangen. Het loon was dus volgens Marx de geldvorm van de waarde van de waar arbeidskracht.
Het probleem dat zich dan stelde was: waardoor wordt de waarde van de arbeidskracht bepaald, of, wat is de objectieve grondslag van het loon?
In het eerste deel van Het Kapitaal geeft Marx volgende beschrijving: “De waarde van de arbeidskracht wordt bepaald door de waarde van de gebruikelijke noodzakelijke bestaansmiddelen van de gemiddelde arbeider. De hoeveelheid van deze bestaansmiddelen is, ofschoon deze hoeveelheid van vorm kan veranderen, in een bepaalde periode en in een bepaalde gemeenschap gegeven en kan derhalve worden beschouwd als een constante grootheid. Hetgeen verandert is de waarde van deze hoeveelheid.”
De waarde van de arbeidskracht wordt in deze benadering dus gedefinieerd als een historisch-maatschappelijk gemiddelde, geobjectiveerd in het pakket waren dat de arbeiders zich moeten aanschaffen om in hun levensonderhoud te voorzien. De waarde zou dus bepaald zijn door de hoeveelheid arbeid die de arbeiders zich onder de vorm van waren moeten aanschaffen.
Later, in het tweede deel van Het Kapitaal, specificeert Marx het begrip waarde van de arbeidskracht op een meer genuanceerde manier: Zoals voor elke waar, is de waarde van de arbeidskracht bepaald door de hoeveelheid arbeid nodig voor de reproductie ervan; dat deze hoeveelheid bepaald wordt door de waarde van de bestaansmiddelen nodig voor de reproductie van zijn bestaansvoorwaarden, is een bijzonder kenmerk van deze waar, maar niet minder uitzonderlijk dan het feit dat de waarde van de dieren uiteindelijk bepaald wordt door de waarde van de bestaansmiddelen noodzakelijk voor hun behoud, dit wil zeggen, door de hoeveelheid menselijke arbeid nodig om die middelen te produceren.”
In deze tweede definitie legt Marx meer de nadruk op het feit dat de waarde bepaald wordt door een hoeveelheid arbeid, een hoeveelheid arbeid die de “bestaansmiddelen” voortbracht. Wat hij in het vage laat is: waaruit bestaan die “bestaansmiddelen”? Omvatten zij uitsluitend waren, of ook rechtstreeks aangekochte arbeid, of zelfs arbeid die helemaal niet onder de vorm van een waar verschijnt, die gekocht noch verkocht wordt, zoals de huishoudelijke arbeid, de zelfstudie, enz.?
Uit de wijze waarop Marx de waarde van een dier omschrijft, kunnen we afleiden dat hij ertoe neigt het begrip bestaansmiddelen eerder beperkend dan breed te interpreteren. Hij spreekt niet over de menselijke arbeid nodig om het dier te reproduceren, maar over de menselijke arbeid nodig “om die middelen te produceren”.
Ook in het model dat Marx construeerde om het evenwicht en de groeimogelijkheden van de kapitalistische economie te onderzoeken, het zogenaamde “schema van de uitgebreide reproductie”, komt die enge interpretatie tot uiting. Wanneer we veronderstellen dat het variabel kapitaal inderdaad met de waarde van de arbeidskracht overeenstemt (of er in elk geval rond schommelt, zoals Marx het veronderstelt), dan blijkt Marx’ model te steunen op het feit dat dat variabel kapitaal aangewend wordt om waren te kopen, in sector II (de ondernemingen die verbruiksgoederen produceren). We betwisten dat laatste niet. Waar het ons inziens om gaat is: stemt de waarde van de arbeidskracht inderdaad overeen met het variabel kapitaal?
In feite is er een tegenstelling tussen twee begrippen die Marx als equivalent beschouwt: de waarde van de gebruikelijke bestaansmiddelen nodig voor de reproductie van de arbeidskracht, is niet en hoeft helemaal niet overeen te stemmen met de hoeveelheid arbeid nodig voor de reproductie van de arbeidskracht.
Wanneer de term “gebruikelijke bestaansmiddelen” gehanteerd wordt, dan blijkt dus in de eerste plaats gedacht te worden aan die bestaansmiddelen die de arbeiders zich op de markt moeten aanschaffen. Zij vallen uiteen in een stabiel en een variabel deel. Het absoluut fysisch minimum als stabiel element, met andere woorden datgene dat essentieel is willen de arbeiders niet van ontbering omkomen.
Daarnaast een historisch-moreel gedeelte dat varieert naargelang de beschavingsgraad en de krachtsverhoudingen tussen arbeidersklasse en burgerij. Dit omvat dus de waren die in de ontwikkeling van de maatschappij tot het “normaal consumptiepatroon” zijn gaan behoren, maar die fysisch gezien overbodig zijn.
Vooral dit historisch-moreel gedeelte komt steeds weer uit de bus om allerlei loontheorieën te ontwikkelen.
Niemand zal die historisch-morele veranderingen betwisten. Het is echter een begrip dat tegelijkertijd alles en niets verklaart, en dergelijke categorieën werken dan ook eerder remmend dan verhelderend, vooral wanneer deze component tegelijkertijd de historische evolutie van de lonen moet verklaren én de loonverschillen – of een goed deel ervan – in een bepaalde periode.
De hoeveelheid arbeid nodig voor de reproductie van de arbeidskracht verwijst naar een andere realiteit dan het loon.
Niet alleen komt hierin de in waren verpakte arbeid tot uiting, maar ook de arbeid die de arbeiders zich rechtstreeks aanschaffen én de arbeid die de arbeiders hetzij zelf, hetzij in gezinsverband verrichten om hun arbeidskracht te reproduceren. Huishoudelijke noodzakelijke ! – arbeid, karweitjes, zelfstudie ... zijn hoeveelheden arbeid die onvermijdelijk de waarde van de arbeidskracht beïnvloeden.
Is de waarde van een dier beperkt door de waarde van de hoeveelheden voedsel die het verslindt, van de toestellen die het verslijt en van de geneesmiddelen die het moet slikken? En is de arbeid die de teler levert om het dier te voederen, om het naar de wei of de stal te brengen, om het te wassen en te verzorgen van nul en generlei waarde? Waarom zou de teler nog dieren kweken indien de arbeid die hij erin opstapelt niet vergoed zou worden? Hoe zou hij zich in leven kunnen houden?
Waarom zou de waarde van de arbeidskracht op dat vlak verschillen van de waarde van een dier, of van om het even welke andere waar? Omdat een deel van die arbeid buiten de markt overgedragen wordt? Zoals de arbeid van de veeteler erkend wordt als waardetoevoegende arbeid, zo ook moet de arbeid die in de huishouding verricht wordt als waardetoevoegend beschouwd worden, om het even wie hem verricht, of hij al dan niet vergoed wordt (zoals veelal het geval is voor de arbeid verricht door de vrouwen), of er kapitalistische, prekapitalistische of helemaal geen productieverhoudingen mee gemoeid zijn.
De kapitalist koopt de arbeidskracht. Dat betekent – en we laten de prijs die hij betaalt even buiten beschouwing dat hij over twee elementen beschikt. In de eerste plaats beschikt hij over een waarde: een hoeveelheid opgestapelde arbeid, die tot uiting komt in de fysische en intellectuele capaciteiten van de arbeidskracht. Daarnaast beschikt hij over een potentie: de mogelijkheid om de arbeidskracht waren te laten produceren, dus om haar waarde te laten voortbrengen.
In het productieproces zullen die twee elementen geobjectiveerd worden in een nieuwe waar: de arbeidskracht draagt de in zichzelf opgestapelde waarde in de nieuwe waar over en voegt er door de productieve arbeid een nieuwe waarde aan toe.
Met andere woorden, de waarde van een waar bevat dus de waarde van alle in de waar overgedragen elementen (machines, installaties, grondstoffen, arbeidskracht) en die nieuwe waarde die door de arbeid zelf toegevoegd wordt.
In principe zal de vergoeding die de arbeiders ontvangen in ruil voor hun arbeidskracht, overeenstemmen met de waarde van de waar die zij verkopen. Het loon moet dus in principe overeenstemmen met de overgedragen waarde.
Maar de arbeidskracht is een waar die op een specifieke markt geruild wordt. Een markt waarop vrij stabiele krachtsverhoudingen bestaan, namelijk de krachtsverhoudingen tussen de klassen. Zoals ook bij sommige andere waren het geval is kan een uitzonderlijke marktsituatie leiden tot een uitzonderlijk prijsvormingsmechanisme, waarbij de prijzen gedurende een verlengde periode sterk afwijken van de getransformeerde waarde (bv. goud, kunstwerken...). De markt van de arbeidskracht is een beperkt heterogene oligopsonische markt: waar vele verkopers de arbeidersklasse – een beperkt heterogeen product – de verschillende kwaliteiten van arbeidskrachten – aanbieden aan een beperkt aantal kopers – de kapitalistische klasse. Een vrij uitzonderlijke marktvorm die nauwelijks bestudeerd is, maar waarin het duidelijk is dat niet de verkopers, maar de kopers op de markt wegen. Zij – en dat zijn de kapitalisten – bevinden zich in de situatie die toelaat de prijs voortdurend beneden de getransformeerde waarde, of het loon beneden de geldwaarde van de arbeidskracht te houden. De verkopers zijn geatomiseerd, hebben geen uitwijkingsmogelijkheden – zij kunnen niet zomaar een andere waar te koop aanbieden want ze beschikken slechts over één waar – en ondergaan derhalve de druk van de kapitalistische klasse, omdat niet verkopen voor hen neerkomt op honger lijden, behoeftigheid en uiteindelijke zelfvernietiging.
Wanneer de arbeidersklasse zich daartegen verzette, dan koos zij – terecht – voor die verzetsmethodes die de bestaande marktverhoudingen zouden kunnen omkeren: door niet meer individueel maar collectief op de markt te verschijnen buigt zij de markt om in de richting van een digopolistische markt, een markt waar een beperkt aantal verkopers tegenover een beperkt aantal kopers staan. Dankzij deze tactiek is de arbeidersklasse erin geslaagd de afstand tussen geldwaarde van de arbeidskracht en loon sterk te verminderen, niet in het minst door het afdwingen van de sociale zekerheid.
We kunnen dus op de arbeidsmarkt twee tegengestelde tendensen ontdekken. De druk van de arbeidersklasse zoals we die hierboven schetsten aan de ene kant, en de druk van de kapitalistische klasse aan de andere kant.
Essentieel trachten deze laatsten de lonen te drukken tot het niveau dat bepaald wordt door de waarde van de waren die de arbeiders nodig hebben om in hun levensonderhoud te voorzien. Dat bodemniveau wordt hen opgedrongen door twee factoren: de absolute noodzaak de arbeidersklasse in leven te houden ... en de noodzaak om de geproduceerde waren te kunnen verkopen.
Het loon is dus niet zomaar de getransformeerde waarde van de arbeidskracht, noch de getransformeerde waarde van de waren nodig voor het levensonderhoud van de arbeidskracht, maar is een realiteit die zich tussen beide waarden beweegt in functie van de krachtsverhoudingen tussen de kapitalisten en de verschillende relatief homogene soorten arbeidskrachten.
Vooraleer de hierboven gedefinieerde elementen van naderbij te bestuderen, en de rol van de sociale zekerheid erin te analyseren, moeten we even stilstaan bij de vraag: waar zit de meerwaarde?
Wanneer loon en waarde van de arbeidskracht samen zouden vallen, is het antwoord op deze vraag vrij eenvoudig: aangezien de globale waarde die in een waar terecht komt via arbeid bestaat uit de overdracht van de waarde van de arbeidskracht en uit de rechtstreekse arbeid zelf, is het deze laatste die – integraal – als meerwaarde tevoorschijn komt. De kapitalist betaalt hier dus de waarde van de arbeidskracht en betaalt niet de prestatie zelf.
Deze meerwaarde zouden we de objectieve meerwaarde kunnen noemen: zelfs onder gunstige krachtsverhoudingen voor de arbeidersklasse, blijft zij intact, aangezien normalerwijze de lonen de waarde van de arbeidsmarkt niet zullen overtreffen. Dat betekent uiteraard niet dat de meerwaardevoet, en evenmin de winstvoet, niet onder een bepaald niveau kunnen dalen. Wanneer, in het eerste geval, de waarde van de arbeidskracht toeneemt, en het loon volgt deze beweging, dan zal de meerwaarde in volume niet wijzigen, maar zal de meerwaardevoet dalen. [We kunnen de meerwaardevoet best als volgt uitdrukken: de verhouding tussen de meerwaarde en de totale toegevoegde waarde. In het geval van de objectieve meerwaarde, betekent dit:
m0 = M0/Wak + M0 of Ww - C – Wak/Ww – C
Waarin: m0 de objectieve meerwaardevoet is, M0 de objectieve meerwaarde zelf, Wak de waarde van de arbeidskracht, Ww de waarde van de waar die geproduceerd werd, en C het constant kapitaal of de verbruikte productiemiddelen. Veronderstellen we dat Wak = 1000 en M0 = 800 dan is m0 = 800/1800 = 0,44. Stijgen de waarde van de arbeidskracht, en het loon bijvoorbeeld tot 1100, dan wordt m0 = 800/1900 = 0,42.] De winstvoet zal in deze situatie uiteraard ook dalen, vermits het te investeren kapitaal door de verhoogde loonkosten toeneemt terwijl de meerwaarde constant blijft. [De winstvoet is de verhouding tussen de meerwaarde en het geïnvesteerde kapitaal. De daling waarover sprake kan eventueel wel gecompenseerd worden door een hogere rotatiesnelheid van het kapitaal: als de reproductie van het kapitaal sneller gebeurt dan voorheen, dan hoeft het te investeren kapitaal niet verhoogd.]
Wanneer loon en waarde van de arbeidskracht niet samenvallen, dan ontstaat een additionele meerwaarde, die gevormd wordt door het verschil tussen loon en waarde. In feite is de term meerwaarde hier niet werkelijk van toepassing: het gaat om surpluswinsten die objectief gezien ten koste van de arbeidersklasse gerealiseerd worden, maar die geen maatschappelijke verrijking inhouden. Het zijn winsten die ontstaan door ongelijke ruil, een proces dat in het kapitalisme helemaal niet vreemd is.
In een dergelijke situatie is de evolutie van meerwaardevoet en winstvoet hoofdzakelijk functie van de wijze waarop een toename of vermindering van de waarde van de arbeidskracht, een weerslag heeft op het loon. We zullen daarop nog terugkomen.
In de marge van dit eerste hoofdstuk is het wellicht interessant de lezer opmerkzaam te maken op het feit dat de benadering van de waardeleer zoals we die hierboven schetsten, ook de huishoudelijke arbeid valoriseert. De huishoudelijke arbeid blijft niet zomaar een marginaal, prekapitalistisch type van arbeid, maar behoudt net als in vroegere productiewijzen een belangrijke functie, zowel wat de rechtstreekse nuttigheid voor het reproductieproces van de arbeidskracht betreft, als op het vlak van de waardevorming. Een vaststelling die niet alleen van belang is voor de sociale zekerheid, maar wellicht ook voor de analyse van het vrouwenvraagstuk.