Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Centrale taak van de sociale zekerheid is het verstrekken van vervangingsinkomens om de reproductie van arbeidskrachten niet te blokkeren. En toch houdt de sociale zekerheid zich ook met andere taken bezig, waarvan we in het voorgaande hoofdstuk een belangrijk voorbeeld bespraken. Aan deze situatie liggen soms historische, soms pragmatische oorzaken ten grondslag, maar dat ontslaat ons niet van de noodzaak ook deze andere taken te onderzoeken. Schijnbaar administratieve of rationaliteitsoverwegingen kunnen diepere oorzaken – bewust of onbewust – verbergen. Een historische evolutie kan de oorsprong wazig maken, kan de motivering veranderen.
Een tweede van die andere terreinen is het gezin. We bespraken de functie van dit gezin reeds als een belangrijke spil in het reproductieproces. We stelden ook in de vlucht de vraag of de gezinsvergoedingen op hun plaats zijn in de sociale zekerheid. We willen dit probleem even verder uitdiepen en tegelijkertijd de vraag stellen of ook andere ideeën van tussenkomst in het reproductieproces, meer bepaald ten voordele van de niet-werkende vrouw, weerhouden moeten worden.
We hebben de grenzen van het loon en de objectieve grondslagen ervan reeds vroeger gedefinieerd. Dat loon wordt niet meer in alle omstandigheden op individuele wijze vastgelegd. Er bestaan bedrijfsbarema’s, sectoriële barema’s, minimumlonen, en dergelijke. De evolutie wordt vastgelegd in collectieve arbeidsovereenkomsten. Betekent dit dat het loon heeft opgehouden een individuele aangelegenheid te zijn? In feite niet. Juridisch én economisch blijft het loon zuiver individueel. De arbeidskracht kan zich bij de onderhandelingen beroepen op overeenkomsten, maar de basis van de overeenkomst die zij afsluit blijft de verkoop van die eigen arbeidskracht, en binnen zekere grenzen worden allerlei afwijkingen van die collectieve bepalingen vastgesteld.
Dat loon is echter niet afhankelijk van de wijze waarop de individuele arbeidskracht haar reproductie organiseert. Of een arbeidskracht al dan niet gehuwd is of een andere vorm van gezin heeft verkozen, of zij ouder is van een aantal kinderen of nog bij de eigen ouders leeft ... dat speelt geen rol bij de vaststelling van het loon. Het loon wordt vastgesteld in functie van de arbeidskracht zelf, en niet in functie van de organisatie van haar reproductie of in haar functie met betrekking tot de klassereproductie.
Dat daarbij zichtbaar en schandalig onderscheid gemaakt wordt tussen mannelijke en vrouwelijke arbeidskrachten, tussen arbeidskrachten van eigen bodem en immigranten, verandert daar nauwelijks iets aan. Deze vormen van discriminatie houden verband met krachtsverhoudingen binnen de maatschappij en met specifieke situaties, maar dat alles neemt niet weg dat de vader van drie kinderen eenzelfde loon ontvangt als de kinderloze werkmakker, en dat de moeder van drie kinderen evenveel verdient als haar kinderloze collega, de samenwonende gastarbeider evenveel als de alleenstaande...
En toch wordt elk van deze groepen geconfronteerd met sterk verschillende reproductieproblemen. Het inkomen van een gezin is, wat het direct loon betreft, in grote mate bepaald door het aantal personen die hun arbeidskracht verkopen, en daarnaast door de kwalificatie en het geslacht van die arbeidskrachten. In de meeste gevallen zal echter de eerste factor doorslaggevend zijn, en dat aantal is slechts in beperkte mate afhankelijk van het aantal gezinsleden.
Een gezin van 4, 5 personen, waarvan slechts een zijn arbeidskracht verkoopt, is ver van zeldzaam, terwijl tal van gezinnen uit 2 personen bestaan die beiden hun arbeidskracht verkopen.
Maar het eerste gezin moet niet alleen het reproductievraagstuk oplossen voor 2 personen, het staat bovendien nog in voor de productie van nieuwe arbeidskrachten, het “opvoeden” van de 2 of 3 kinderen. Dat is slechts mogelijk indien dat gezin bereid is een zeer groot volume gezinsarbeid te leveren: wat in tal van gezinnen onder de vorm van waren aangeschaft wordt, zal in deze gezinnen zoveel mogelijk door eigen arbeid vervangen worden. Niet alleen die niet-werkende ouder – in de huidige regel, de moeder – maar ook de kinderen en de werkende ouder zullen een belangrijke bijdrage moeten leveren op het vlak van de gezinsarbeid. Verschillende belangrijke uitrustingsgoederen zullen zij zich niet aanschaffen, beroep doen op diensten van anderen lijkt uitgesloten.
Werken beide ouders, dan verandert de situatie gevoelig. De tijd voor zelf-arbeid wordt zeer sterk gereduceerd, maar het tweede loon laat toe een groot deel van die traditionele gezinsarbeid te substitueren door waren, of door diensten en te reduceren door uitrustingsgoederen.
Maar noch het eerste, noch het tweede gezin heeft specifieke oplossingen voor het productieproces van toekomstige arbeidskrachten, of voor de opvoeding van de kinderen. Zij ontvangen geen extraloon in vergelijking met het kinderloze gezin, en beide moeten dus waarden onttrekken aan het eigen reproductieproces ten voordele van het productieproces van nieuwe arbeidskrachten. De keuze om alleen of met twee te gaan werken is een maatschappelijk sterk beïnvloede keuze, maar het is en blijft een keuzemogelijkheid. Die keuze is niet aanwezig voor de kinderen, eens zij er zijn. Pas van zodra de schoolplicht ophoudt bestaat daar een keuzemogelijkheid.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat kinderbijslagen teruggevonden worden in de sociale zekerheid. Reeds in de 19e eeuw – toen kinderen van 8, 9, 10 jaar nog naar de fabriek trokken en dus een loon binnenbrachten – slaagden sommige werkers erin bedrijfsfondsen af te dwingen die kindervergoedingen uitkeerden. Steeds meer dringt dit stelsel door naar andere bedrijven en sectoren, en de wet van 3 augustus 1930 veralgemeent het tot alle arbeiders en bedrijven.
Opmerkelijk daarbij is dat, afgezien van de sectoren beroepsziekten en arbeidsongevallen, [Twee sectoren waarin de patronale verantwoordelijkheid ook door burgerlijk denkers niet betwist wordt.] het stelsel van de kinderbijslagen uitsluitend met zogenaamde patronale bijdragen gefinancierd wordt. Ook al lossen deze kinderbijslagen de geschetste problemen niet ten volle op voor de ouders, toch wijst dit erop dat de arbeidersklasse vrij spontaan het patronaat verantwoordelijk gesteld heeft voor de “reproductie van nieuwe arbeidskrachten”. Dat betekent een duidelijke trend om de minimale objectieve grens voor het loon los te laten. Dergelijke realisaties zijn natuurlijk gedeeltelijk recuperabel wanneer het patronaat de toename van het gesocialiseerd loon gaat compenseren door afremming van het direct loon.
Dat de arbeidersklasse de last van de klassereproductie op lange termijn op het patronaat verhaalde, is binnen de burgerlijke maatschappij tot een aanvaarde situatie uitgegroeid. Maar deze maatschappij zou niet burgerlijk zijn indien zij niet zou gemerkt hebben dat er een zekere analogie bestaat met betrekking tot de niet-werkende vrouw. We wezen er reeds op dat deze rolverdeling werkende man, niet-werkende vrouw – een belangrijke rol speelt in het reproductieproces, en dus ook in de loonvorming: naarmate zij zich meer geroepen voelt tot de gezinsarbeid, vermindert zij automatisch de druk op de gezinnen om zelf-arbeid door waren te vervangen, en dus ook de opwaartse druk op de lonen. Zowel in burgerlijke kringen als in sommige delen van de arbeidersbeweging ontstonden daardoor tendensen om ook de reproductiekosten van de thuisblijvende gehuwde vrouw te socialiseren. Voor de eersten ging het om paternalistische maatregelen met zekere economische achtergronden – de koopkracht van de gezinnen verhogen ten laste van de ganse gemeenschap, en zonder rechtstreekse loonsverhogingen – en ideologische – het burgerlijk gezin handhaven; zij waren ongetwijfeld verdeeld.
Binnen de arbeidersbeweging groeide de idee van premies voor de “moeder aan de haard” uit de zogenaamde christelijke sociale leer, en deze idee leeft nog steeds voort onder de voorstanders van een “sociaalpedagogische toelage”. Het zijn dus ideeën die vanbuiten uit in de arbeidersklasse werden binnengebracht, via de bekende “sociale” encyclieken Rerum Novarum, Quadragesimo Anno en Mater et Magistra, en de wellicht nog beruchter encycliek Casti Connubii waarin de huwelijks- en gezinsproblematiek met de sociale werd gekoppeld. [Casti Connubii (31.12.1930): “Op de eerste plaats moet aan de arbeider een loon worden uitgekeerd dat voldoende is om hem en zijn gezin te onderhouden”. Van haar en haar gezin wordt niet alleen niet gesproken, maar zelfs het voorzien in eigen onderhoud van de vrouw wordt niet eens overwogen. – Quadragesimo Anno (15.05.1931): “Huismoeders moeten vooral in haar woning of in de onmiddellijk omgeving haar bezigheden verrichten, door zich geheel te geven aan de zorgen van het gezin”. Dus huishouding, eventueel wat meehelpen in tuin of boerderij, en wellicht ook bij de “notabelen” uit de buurt gaan “dienen”...] Loonarbeid door de vrouw komt daarin naar voor als verwerpelijk, tegennatuurlijk en zedelijk onaanvaardbaar...
De linkerzijde in de arbeidersbeweging heeft deze opvattingen steeds verworpen, en ook binnen de christelijke arbeidersbeweging verliest zij terrein. In de praktijk werd dan ook nooit een initiatief genomen om de niet-werkende vrouw via de sociale zekerheid een vergoeding uit te keren (de premies “Moeder aan de haard” waren een naoorlogs regeringsinitiatief). Dat betekent natuurlijk niet dat de arbeidersbeweging de vrouwenproblematiek “verwerkt” heeft, maar hoogstens dat zij de geschiktheid van vrouwen en moeders om loonarbeid te verrichten erkent ... en wie de geschiedenis van de arbeidersklasse kent, zal daarover helemaal niet verwonderd zijn.
Dat neemt niet weg dat binnen de arbeidersklasse het meewerken van de vrouw niet tot een werkelijke emancipatie van de vrouw geleid heeft. Door haar werk stelt zij wel haar eigen reproductie veilig, wordt zij dus financieel onafhankelijk, maar toch blijft zij de traditionele taken in de gezinsarbeid opnemen, zodat zij vaak een dubbele rol speelt.
De kinderbijslagen werden later uitgebreid tot alle lagen van de bevolking. Daardoor ontstaat de vraag of zij binnen de sociale zekerheid moeten behouden blijven, of in een ander, niet rechtstreeks met de arbeidersklasse verbonden stelsel moeten opgenomen worden.
We wezen reeds op de nauwe binding tussen de arbeidersbeweging en het ontstaan van de kinderbijslagen, en op de objectieve grondslagen ervan. De vraag naar het behoud ervan in de sociale zekerheid is in feite van zeer pragmatische oorsprong. Het stelsel van de zelfstandigen is sterk deficitair en de bijdragen van de overheid in dat stelsel liggen proportioneel veel hoger dan de overheidsbijdragen in het stelsel van de werkers, en liggen uiteraard ook veel hoger per rechthebbende. Op basis van die vaststelling schoof het ABVV enkele jaren geleden de “fiscalisering” van het ganse stelsel voorop, met gelijke rechten voor ieder, werkers of zelfstandigen.
Vanuit het standpunt van de arbeidersbeweging kan men zich moeilijk verzetten tegen het verbreden van arbeidersoplossingen tot andere lagen van de bevolking. Op voorwaarde echter dat deze veralgemening niet ten koste gebeurt van de realisaties, noch ten koste van de arbeidersinkomens, rechtstreekse zowel als gesocialiseerde... En die kans is groot. Wat zal met de huidige patronale bijdragen gebeuren? Worden ze overgeheveld naar het rechtstreeks loon – om de hogere fiscale druk te compenseren? Worden ze aangewend voor andere sectoren van de sociale zekerheid? Welke belastingverhoging zal doorgevoerd worden en op wie zal hij voornamelijk drukken, met andere woorden, welke bevolkingslagen zullen deze gedwongen solidariteit tussen arbeidersklasse en zelfstandigen betalen?
De fiscalisering van de kinderbijslagen kan in feite een verkapte subsidiëring van het patronaat door de overheid worden, in de mate waarin het patronaat niet meer verantwoordelijk gesteld wordt voor de klassereproductie op lange termijn, en de last ervan op “de gemeenschap” afgewenteld wordt.
Een tweede probleem dat zich stelt is dat, met de fiscalisering, de arbeidersbeweging in principe haar rechten om het gesocialiseerd loon zelf te beheren, afstaat aan de burgerlijke staat, en meteen ook – in de mate waarin zij dat beheer (nog) niet werkelijk uitoefent – haar controlerecht. De kinderbijslagen dreigen daarbij een element van inkomenspolitiek en economische politiek van de overheid te worden, die in vele gevallen tegen de belangen van de arbeidersklasse ingaat.
Elementen die pleiten voor de fiscalisering van de kindervergoedingen zijn uiteraard de veralgemening tot alle lagen van de bevolking, de ongelijke subsidiëring (die echter ook binnen het kader van de sociale zekerheid ongedaan kan gemaakt worden) en het bestaan van en reeks andere – gefiscaliseerde – interventies van de overheid in het productieproces van nieuwe arbeidskrachten. Onder deze laatste vallen de studiebeurzen, het onderwijs tegen verminderde prijs, subsidiëring van kinderkribben, en dergelijke.
Maar deze wegen ons inziens niet op tegen het centrale probleem dat het ganse stelsel gebaseerd is op het gesocialiseerd loon, dat het een specifieke plaats inneemt in het klassereproductieproces en in die zin moet blijven functioneren. Is het trouwens niet zo dat het studiebeursstelsel, het goedkoop onderwijs, de fiscale aftrek voor kinderlast ... proportioneel gezien de andere lagen van de bevolking meer ten goede komt dan de arbeidersklasse, en in elk geval dan de onderste lagen van de arbeidersklasse? Het onderwijs komt trouwens niet alleen tussen in de productie van nieuwe arbeidskrachten, maar richt daarnaast een zeer groot deel van zijn energie op de reproductie van de andere bevolkingslagen: zelfstandigen, vrije beroepen, kapitalisten.
Dat het behoud van de kindervergoedingen in de sociale zekerheid niet tot inkomensherverdeling zou leiden, heeft belang in dit debat. De oorzaak daarvan is niet de aanwezigheid in de sociale zekerheid, maar is de wijze van financieren van die sociale zekerheid ... en die kan veranderd worden. Daarover echter meer in het tweede deel.