Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1983, nr. 2, mei, jg. 17
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
De houding van de regering Martens-De Clercq inzake openbaar industrieel beleid is duidelijk: ze is er tegen.
De rol van de staat moet zich beperken tot het creëren van optimale voorwaarden voor de ontwikkeling van de kapitalistische spitssectoren, ter verwezenlijking van de maximale winstvoet. Daartoe beschikt de overheid over een aantal instrumenten, zoals bedrijfsvriendelijke fiscaliteit, sectoriële overheidsbestellingen en een dirigistisch loonbeleid. Industrieel overheidsinitiatief kan slechts geduld worden onder leiding en ten voordele van het privé-initiatief.
Deze neoliberale strategie luidde de doodsklok voor Fabelta, enige Belgische kunstvezelproducent en zuiver overheidsbedrijf. Stelselmatig werd de leefbaarheid van het bedrijf ondermijnd. De noodzakelijke investeringen bleven uit, de toegezegde kredieten voor ’82 werden nooit vrijgemaakt, het moratorium op de intresten, verschuldigd aan de NMKN, bleef dode letter. De beheerraad, samengesteld uit vertegenwoordigers van CVP, SP, PVV en VU-strekking, vergemakkelijkte deze taak door een aantal beheersfouten. Hierbij werden de wettelijke beschikkingen en de statuten van de nv Fabelta herhaaldelijk met de voeten getreden. Niet alleen werd de ondernemingsraad zo goed als buitenspel gezet, maar ook werd de paritaire toezichtsraad, die verplichtend geraadpleegd moest worden inzake elke samenwerking met andere firma’s en ook inzake de liquidatie, de globale of gedeeltelijke sluiting voor schut gezet.
Vooraleer haar afbraakwerk te voltooien, misbruikte de regering nog haar overheidsbedrijf door het voortbestaan ervan te verbinden aan de verplichte inlevering ten bedrage van 5 % van de totale loonsom. Na de inlevering – sedertdien veelvuldig gebruikt als exemplarisch argument voor de goodwill van de Vlaamse arbeiders (o.m. door CVP-voorzitter Swaelen) – werd met vaste hand op de faling aangestuurd, faling die een feit werd op 5 november 1982, nadat de gemeenteraadsverkiezingen van 10 oktober nog voor enig uitstel hadden gezorgd.
De arbeidersbeweging heeft in de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig een aangepaste strategie ontwikkeld tegenover bedrijfssluitingen. In geval van dreiging werden de bevriende politici onder de arm genomen. Samen – zelfs dikwijls met het patronaat – ging men bij de overheid pleiten voor redding door middel van staatstussenkomst in één of andere vorm. Wanneer dit niet lukte kon men nog actie voeren voor een gouden handdruk, die dan het persoonlijk leed van de betrokken arbeiders en bedienden moest helpen lenigen. Dit systeem verhinderde jarenlang al te scherpe conflicten, vooral omdat het meestal niet erg moeilijk was een andere job te vinden. Zo werd de aderlating van de jaren zestig in de Gentse textielsector – waarbij tientallen bedrijven verdwenen – grotendeels opgevangen door Sidmar en aanverwante bedrijven.
Gezien de omvang van de crisis zijn deze omstandigheden vandaag grondig veranderd. Bij sluiting van Fabelta vervoegen 650 tewerkgestelden het werklozenleger dat in het gewest de 30.000 overschrijdt, zonder hoop op andere tewerkstelling. Hun inkomen vermindert drastisch, hun levenswijze wordt aangetast, met de daarbij horende achteruitgang van het gewestelijk welvaartspeil, de handel, de woningbouw enz.
Wat echter nog niet veranderde, is de strategie van de arbeidersbeweging. Aangespoord door de vakbonden en door de bezetters – o.m. in het geval van Fabelta – zijn de bevriende politici er nog altijd toe te bewegen de overheid te gaan opzoeken. De mandatarissen willen tamelijk vlot contact opnemen met ministers van hun kleur: CVP’ers trekken naar Eyskens, VU’ers naar Schiltz. Na enig aandringen willen zij zelfs samen met de SP de minister van Economische Zaken om tekst en uitleg gaan vragen. En dan stokt de demarche. Eyskens wijst op zijn grote inspanningen om privépartners aan te trekken, absolute voorwaarde tot voortzetten van de productie; hij wijst op de rode cijfers van Fabelta en op de onmogelijkheid, in deze tijden van toenemend begrotingstekort, om verder overheidsgelden vrij te maken. Het geel-roze-zwart parlementair front kan daar in komen. Zij hebben hun plicht gedaan. Het is niet hun schuld dat zij met lege handen worden teruggestuurd, al zitten zij erg verveeld met dat bezettersfront dat van geen wijken wil weten. Ook de vakbondsleidingen weten geen uitweg meer: als geen kapitalistische deus ex machina verschijnt, hebben ook zij geen oplossing. Best zou zijn de bezetting op te doeken en zich in ’t onvermijdelijke te schikken.
De vraag is of het zo moet eindigen. Of de arbeidersbeweging zich in deze tijden van zware crisis moet neerleggen bij nederlagen. Discussie rondom deze problematiek komt in Vlaanderen moeilijk op gang. De nawerking van de golden sixties is nog sterk: de hegemonie van de heersende klasse opvattingen is een realiteit. Verkozenen van de arbeiders kunnen zich moeilijk losmaken van het rollenpatroon waarin zij gevormd zijn: dienstbetoon binnen de grenzen van het gegeven maatschappelijk kader, transmissie van beleidsbeslissingen naar beneden toe.
De crisis verplicht ons nochtans andere uitwegen te zoeken, op straffe van een totale catastrofe met de daarbij horende rechtse avonturen. Het bezettersfront van Fabelta heeft de gelegenheid gehad reeds maandenlang over deze problemen na te denken. Zij hebben de zaken langdurig besproken met de vakbonden en met vertegenwoordigers van de politieke wereld, waarbij ook de gedachtewisseling met een aantal communisten zeer vruchtbaar bleek. Hieruit hebben wij een aantal suggesties gedistilleerd, die o.i. de aanzet kunnen worden voor een nieuwe, offensieve strategie van gans de arbeidersbeweging.
Deze moeten berusten op drie pijlers:
1. de vervanging van een eenzijdige bedrijfseconomische planning door een sociaal kosten- en batenplan;
2. de actieve organisatie van de solidariteit, gesteund door politieke frontvorming;
3. het maximaal benutten van de gewestelijke dimensie.
Volgens de heersende kapitalistische logica is een verlieslatend bedrijf oneconomisch en dient het gesloten te worden. Kapitaal wordt ingezet om meerwaarde te realiseren, niet om de tewerkstelling te verhogen. In een bedrijfseconomische balans is geen plaats voor werkloosheid. Voor het geheel van de gemeenschap liggen de zaken anders. Werklozen zijn een macro-economische realiteit. Dankzij de sociale strijd hebben zij (steeds bedreigde) rechten verworven op een minimum inkomen. In een Sobemap-rapport van januari 1982 wordt de sociale kost berekend voor de staat welke voortspruit uit de sluiting van Fabelta (overgenomen uit een nota van het gemeenschappelijk vakbondsfront).
1. Derving van de jaarlijkse directe inkomsten uit voorheffing en andere belastingen: 110 mio BF;
R.S.Z.: 160 mio BF;
2. Werkloosheidsuitkeringen: 190 mio BF;
3. Indirecte invloed op:
- handelsbalans: wegvallen van positief saldo van 200 mio BF.
- koopkracht: verschil tussen huidig personeelsinkomen en werkloosheidsinkomen: 90 mio BF.
De effectieve jaarlijkse meerkosten (uitgaven en minder inkomsten) voor de overheid kunnen geraamd worden op 460 mio BF.
Dit betekent dat een jaarlijkse subsidie van 460 miljoen voor het behoud van Fabelta een blanco operatie zou zijn.
Nu is, steeds volgens het Sobemap-rapport, de nylonafdeling leefbaar bij de huidige marktvoorwaarden (niet op langere termijn), terwijl de viscoseafdeling kan uitgebouwd worden tot een moderne productie-eenheid mits investeringen voor een totaal van 1.660 miljoen fr., in verschillende fasen tijdens de volgende jaren, waarbij nogmaals 207 bijkomende arbeidsplaatsen zouden ontstaan.
Hieruit volgt dat het uiteindelijk voordeliger is Fabelta-Zwijnaarde te behouden en te ontwikkelen mits de nodige investeringen, veeleer dan het bedrijf te sluiten.
Er dient hierbij opgemerkt dat het Sobemap-rapport tot deze besluiten komt mits voorwaarden verwezenlijkt worden inzake afzet en prijsvorming. Het volstaat natuurlijk niet te produceren, men moet ook verkopen. Daarom betekent bovenstaande redenering geenszins een definitieve of vaststaande oplossing voor de toekomst van Fabelta-Zwijnaarde. Zoals alle andere producten, zal ook de kunstvezel onderhevig zijn aan de onvoorspelbare wispelturigheden van de kapitalistische markt. Wat we wel wilden aantonen, is dat reële alternatieven denkbaar zijn voor de eenzijdige bedrijfseconomische aanpak, en dat die alternatieven interessante uitwegen kunnen bieden voor de tewerkstelling. Deze aanpak is uiteraard onverzoenbaar met een overwicht van het privékapitaal in de betrokken sector. De taak van de overheid is hierbij van overwegend belang. De derwijze systematische uitbouw van een openbaar industrieel initiatief vereist ook het functioneren van een waarachtige, onafhankelijke openbare holding waarbij de overheid ook haar middelen aanwendt voor de ontwikkeling van research, marketing en commercialisering. Merken we nog op dat een dergelijk sociaal kosten- en batenplan eveneens andere begrotingstechnieken van de staatshuishouding zal vergen, gezien de interconnecties tussen de economische en de sociale luiken ervan.
Opmerkelijk is dat tijdens een brede confrontatie tussen bezetters, vakbonden en politici op 1 maart 1983 de bezetters met klem de aanzet tot zulk een benadering verdedigden: met de werkloosheidsvergoeding kan het bedrijf leefbaar gehouden worden (idee dat ook tijdens de VTR-bezetting werd geformuleerd). Maar even opmerkelijk is dat, op de KP-vertegenwoordigers na, de politici dit soort logica niet schenen te verstaan. Verkozenen, door de gemeenschap belast met een publieke wetgevende en controlerende opdracht, zitten blijkbaar nog totaal gevangen in de logica van het overwegende kapitalistische privébelang. Het is dan ook niet te verwachten dat zij, in de huidige fase, in staat zijn een coherente politieke strijd te voeren om de gemeenschap te verdedigen tegen het beleid bepaald door de kapitalistische beginselen. Daarvoor zal eerst, vanuit de arbeidersbeweging, met veel meer kracht het verzet moeten groeien tegen het nefaste crisisbeleid met zijn begeleiding van sluitingen, falingen en onverdraaglijk grote werkloosheid. Ervaringen zoals deze van de Fabeltabezetters, kunnen wel dit bewustwordingsproces snel vooruit helpen.
Ook de parcellisatie van de arbeidersstrijden is een voortvloeisel uit de illusievolle jaren van het triomfantelijk groeiend kapitalisme. Waarom de buren lastig vallen, wanneer men met wat duw- en trekwerk rond de eigen groene tafel het gevraagde brokje kan bekomen? Bedrijfssluiting was een gelocaliseerd probleem, zonder veel weerslag op de omgeving. En wanneer het dan ook tot een ruimere actie kwam, dan stapte het patronaat op kop, zoals in de textielsector. Niet omwille van de tewerkstelling, maar omwille van meer haver uit de staatsruif.
Vandaag is de toestand veranderd. Een geïsoleerde strijd is een verloren strijd. Elke bedrijfssluiting heeft een regionaal effect op de tering en de nering. Elke afgedankte verzwaart de lasten van het geheel, zowel van de rijksbegroting als van de gemeentekas of die van het OCMW. Zelfs partiële oplossingen vereisen strijd tegen een globaal beleid. De arbeidersbeweging is daar nog niet op ingesteld.
Voor de vakbond resumeert de verandering zich als dienstverlening voor een werkloze in plaats van dienstverlening voor een werkende. Een eerste vereiste om dit te doorbreken is de actieve solidariteit rondom de speerpunten van de strijd, zowel professioneel als interprofessioneel, zowel lokaal als nationaal.
In het voorjaar 1983 waren symptomen van een nieuwe aanpak merkbaar. Bezetters van de Galeries Anspach vormden samen front tijdens een indrukwekkende betoging te Brussel met de bezetters van VTR en Fabelta. Maar een bezettersfront is broos als de bezetting zelf. De mannen en vrouwen van Fabelta hebben gepoogd een regionale actie van de grond te krijgen met de plaatselijke vakbonden. De vakbonden met hun machtige sectoriële en hun zwakke gewestelijke structuren waren daartoe niet bereid. Daarom werd ook de solidariteit geparcelliseerd: talrijke delegaties, veel sympathie vanuit bedrijven, partijafdelingen en gemeenteraden, maar geen hechte frontvorming ter verdediging van de tewerkstelling bij Fabelta-Zwijnaarde. Politieke mandatarissen (zelfs drie nationale partijvoorzitters) kwamen talrijk op bezoek, verklaarden zich solidair, gaven steun, maar kwamen niet tot samenwerking. De bezetters kregen vaak de indruk dat publiciteit voor het eigen imago een grotere zorg was dan daadwerkelijke steun. Het was alsof de meeste politiekers vergaten dat hun bijzonderste taak op het politiek vlak lag. Op dit vlak bleven zij opvallend stil, als voelden zij zich machteloos tegenover de stoomwals van de CVP-PVV-regeerdoctrine.
Een vernieuwde arbeidersstrategie vereist de actieve organisatie van de solidariteit, zodanig dat een voldoende tegengewicht gevormd wordt tegen de inertie die het politiek leven lam legt. Oppositiewoorden, binnen of buiten de meerderheid, hebben geen enkele waarde wanneer ze niet gepaard gaan met de nadrukkelijke wil om steun te vinden in de arbeidersactie. Maar daartoe moet een ander type van politieker groeien dan wat door de paternalistische ‘verzorgingsmaatschappij’ werd voortgebracht.
Fabelta behoort tot de textielsector, een van de vijf nijverheidstakken die nog steeds onder de nationale bevoegdheid vallen.
Toch is ook hier tijdens de langdurige bedrijfsbezetting de communautaire problematiek meer dan eens opgedoken. CVP-voorzitter Swaelen trachtte in een tv-debat voor de RTBF de arbeiders van Cockerill-Sambre tot inleveren te overtuigen met te verwijzen naar de gewilligheid van de Vlaamse arbeiders van ... Fabelta! Hierbij vergat hij één detail te vermelden, nl. dat die brave Vlaamse textielarbeiders voor hun bereidwilligheid beloond werden met een faling. Het gepaste antwoord op Swaelens naïeve demagogie kwam prompt van het bezettersfront: ‘Inleveren is een slechte zaak. We vragen aan alle arbeiders in ’t algemeen om nimmer of nooit (meer) te geloven in de truc “inleveren”. Als men zinnens is het bedrijf te sluiten doet men dat toch. Dan maar liever niet inleveren.’
Voordien was het gewestelijk gemeenschappelijk vakbondsfront tot een gelijkaardige conclusie gekomen: ‘Fabelta nu definitief sluiten betekent meteen een constant veto vragen aan alle vakbonden tegenover elke inlevering, waar en hoe dan ook.’ Het is niet omdat de textiel voorlopig nog onder nationale bevoegdheid valt, dat de Vlaamse overheid niet kan ingrijpen.
Zoals KP-voorzitter Van Geyt stelde in een brief aan Gaston Geens dd. 11 februari, berust de verantwoordelijkheid voor het industrieel beleid en voor de tewerkstelling in Vlaanderen sedert de staatshervorming bij de Vlaamse Executieve. Zo ligt het in de bevoegdheid van de Vlaamse overheidssector – bij voorbeeld door tussenkomst van de GIMV – een kapitaalinbreng te realiseren en aandeelhouder te worden. De Vlaamse deelregering kan hiervoor o.m. beschikken over de trekkingsrechten die zij van de nationale regering ontvangt als compensatie voor de overheidssteun aan Waalse bedrijven (die ook tot de nationale sectoren behoren). De ingreep van Geens in Sidinvest ten voordele van Nobels-Peelman is daarvan een afdoend voorbeeld. Maar Geens weet vooral gelden vrij te houden voor zijn opgeblazen DIRV-campagne, met haar zeer problematische tewerkstellingseffecten.
Het is weer uit de discussies van de bezettersgroep dat werd voorgesteld aan de politici om ook hun inspanningen te richten naar de Vlaamse deelregering. Het werd echter vlug duidelijk dat zulk een Vlaamse reflex nog niet aanwezig is bij de meeste politiekers. De VU-vertegenwoordigers, zo begaan met het baas zijn in eigen huis, hadden weinig belangstelling voor zulk een Vlaamse aanpak, terwijl de CVP’ers er radicaal tegen waren. Geens zelf verwaardigde zich niet de vragen terzake vanwege de bezetters – en vanwege Louis Van Geyt – te beantwoorden, waarbij hij duidelijk nog meer misprijzen toonde dan de minister van Economische Zaken Eyskens, voor het lot van de Vlaamse textielarbeiders. Het lijdt geen twijfel dat de Vlaamse Executieve in haar huidige vorm en samenstelling, een tegenstander van formaat is voor de Vlaamse arbeidersbeweging. Dit terrein verwaarlozen, zou haar in de toekomst zwaar te staan kunnen komen.
Het zal dus een belangrijke vereiste worden om de principiële stellingnamen van zowel de Vlaamse Raad van het ACV als van de Vlaamse Intergewestelijke van het ABVV, te vertalen naar de realiteit van de arbeidersstrijd in Vlaanderen.
De periode waarin arbeidersstrijden tot partiële resultaten konden leiden binnen de bestaande politieke verhoudingen is voorbij. Het neoliberaal inleveringsbeleid, onder begeleiding van massale werkloosheid, heeft hieraan een einde gemaakt.
Elke arbeidersactie botst vandaag op een dubbele rem: de onaangepastheid van de vakbondsstrategie aan de nieuwe situatie en de inkapseling binnen het bestaande politieke kader van de representatieve reformistische politieke formaties. Elke strijd voor koopkracht, tewerkstelling of rechten wordt direct geconfronteerd met de noodzaak van politieke veranderingen. Deze zijn slechts mogelijk indien de arbeidersbeweging afstapt van de eenzijdige bedrijfseconomische benadering en deze vervangt door een sociale benadering waarbij de belangen van gans de gemeenschap voorop staan. Om daartoe te geraken dienen de arbeidersorganisaties het grootste deel van hun energie te richten op de organisatie van de solidariteit in plaats van op het dupespel rond de onderhandelingstafel. Zij moeten in gemeenschappelijk front maximaal druk uitoefenen op hun politieke vertegenwoordigers, waarbij hoe langer hoe meer de Vlaamse dimensie een belangrijke rol moet spelen.
Het rechtse crisisbeleid slaat zo hard toe dat een grondige en veralgemeende discussie over de arbeidersstrategie, vertrekkend van bij de basis, niet langer meer kan uitgesteld worden, op straffe van zware nederlagen en verdere rechtse opmars.