Geschreven: 1909 (?)
Bron: Onze politieke partijen, nr. 2, uitgave: Hollandia-drukkerij, Baarn
Deze versie: Spelling aangepast en licht gemoderniseerd
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
De “Soc.-dem. Arbeiderspartij in Nederland” heeft zich bij haar oprichting op 26 augustus 1894 zo genoemd omdat zij de Nederlandse tak is van die internationale beweging, die in alle werelddelen, in alle landen van Europa bestaat, zich met de kapitalistische grootindustrie, in tegenstelling tot deze en tevens als haar voltooister tot maatschappelijke grootindustrie, ontwikkelt en de arbeidersklasse organiseert als politieke partij, om in en buiten de parlementen de moderne klassenstrijd te voeren.
Een kort woord over die internationale beweging dient dus aan de bespreking van de Nederlandse partij vooraf te gaan.
Het beroemde woord van Marx, aan het slot van zijn Communistisch Manifest kort vóór het uitbreken van de revolutie van 1848 uitgesproken: “Proletariërs van alle landen, verenigt u”, is in die beweging tot vlees geworden. De “Internationale Arbeidersvereniging”, 28 september 1864 te Londen opgericht, stelde zich door de aanneming van Marx’ “inaugureel adres” en van de door hem ontworpen, in 1866 op het congres te Genève aangevulde statuten, op het standpunt in het Communistisch Manifest ontwikkeld. Hoewel de economische leer van Marx, na oprichting van de “Internationale” in Das Kapital uitgewerkt en bestaande in een theoretische ontleding van het stelsel van de warenproductie, op verschillende punten in de huidige sociaaldemocratie zelf wordt betwist, is toch de grondslag van zijn beschouwingen, nl. het doen wortelen van het socialisme niet in humanitaire ideeën, doch in de kapitalistische productie zelf, ook thans nog gemeengoed van de partijen van alle landen, die dit in hun program hebben uitgedrukt. Volgens deze opvatting heeft het kapitalisme d.i. het economische systeem, waarin de leiding van de productie en het bezit van de productiemiddelen in handen is van de kapitaalbezittende klasse, die om winst te behalen met de verkoop van de producten (waren) de niet-bezittende (proletariërs) voor zich laat arbeiden – de strekking, onder de invloed van de duurder wordende machines en van de wetenschappelijke techniek, de bestaansmogelijkheid en de betekenis van het zelfstandig kleinbedrijf in de industrie meer en meer te verminderen; steeds groter deel van de mensheid van de kapitalistische klasse afhankelijk te maken; haar kapitaal en daarmee zich ontwikkelende macht over de productie te vergroten; de arbeiders, zolang deze nog niet door vak- en politieke organisatie zich in voldoende mate daartegen te weer stellen, tot de uiterste grens, waarop ze arbeid voor de kapitalistische klasse kunnen presteren, neer te drukken. Men vindt dit in het program van de SDAP aldus uitgedrukt:
“De ontwikkeling van de maatschappij heeft geleid tot de kapitalistische productiewijze, waarbij de grond en de andere arbeidsmiddelen zich bevinden in handen van enkele personen, tegenover welke zich de klasse heeft gevormd van hen, die, van alle bezit ontbloot, totaal van de bezittende klasse afhankelijk zijn.
Deze kapitalistische productiewijze heeft tot gevolg dat de bezittende klasse zich steeds meer verrijkt ten koste van de niet-bezitters, van wie de armoede toeneemt met hun groeiend aantal en die worden vermeerderd met mensen van de ondergaande middenstand, welke, door de onmogelijkheid om de concurrentie tegen het grootkapitaal vol te houden, hun klein bezit hebben verloren en tot proletariërs zijn gemaakt.
Toenemende werkloosheid tegenover overmatig lange arbeidsdagen, gebrek aan koopkracht bij de massa, waardoor de ontzaglijke vermeerdering van het maatschappelijk arbeidsvermogen haar niet ten goede komt, en de snelle opeenvolging van crisissen en faillissementen bewijzen, dat onder het stelsel van de bestaande particuliere voortbrengingswijze de mensheid de productie niet meer kan beheersen.”
Zoals aan het slot van de laatste alinea wordt gezegd, heeft de kapitalistische productiewijze niet alleen de strekking de levenstoestand van de grote massa beneden peil te houden; maar ook aan haar eigenlijk doel: de productie zelf, niet op voldoende wijze te beantwoorden.
Het laag houden van de levensstandaard van de grootte massa trouwens is op zich weer een hinderpaal voor de productie die onder het kapitalisme in toenemende mate in het groot plaats heeft en volgens het stelsel van de concurrentie. Op grootte afzet wordt dus gerekend en de concurrentie is oorzaak dat er niet planmatig wordt voortgebracht, doch ongeregeld, naarmate er meer kans schijnt op winst, onder de invloed van een levendige vraag, met het oog op vooruitzichten die vaak aanleiding geven tot groter spanning van de productiecapaciteit, dan waarvoor met het oog op de koopkracht van de massa, de meer duurzame stand van de warenmarkt, plaats is. Het gebrek aan koopkracht van de massa verschijnt hierbij vaak als overproductie, maar wat in de grond slechts als onderconsumptie moet worden beschouwd. Hierdoor loopt nu en dan de productie vast; crisis en depressie volgen op elke uitbreiding van de productiecapaciteit, bankroeten en werkloosheid volgen deze op de voet en slechts doorheen een stroom van ellende kan een actieve toestand worden bereikt, die op haar beurt weer de aanleiding tot een nieuwe debacle in zich draagt.
Tegen deze inherente werking van het kapitalisme is verzet gekomen van de klasse, die deze allereerst en allerergst aan de lijve gevoelt: de arbeidersklasse. Eerst is de vakbeweging opgestaan om zich te verzetten tegen de neiging van de kapitalisten de lonen te drukken, de arbeidsduur te verlengen, vrouwen en kinderen op vaak onmenselijke wijze te exploiteren. De strijd, hierdoor in de werkplaats ontstaan, is overgebracht op het politiek terrein, door die ondernemers die hun invloed op de politiek gebruikten om de arbeiders het georganiseerd optreden voor dat doel te verbieden. Gevolgd is de strijd van de arbeiders voor politieke rechten: kiesrecht, verenigingsrecht enz. Het ideaal van de utopisten, die in de opkomst van de kapitalistische industrie, tijdens de machtsverovering van de kapitalistische bourgeoisie in Frankrijk en Engeland, tegenover het bestaande maatschappelijk stelsel dat van het socialisme stelden, was ook onder de massa neergedaald en bij grote werkstakingen en beroeringen hief zij dit, als een nieuw vaandel in de strijd, tegen de heersende machten omhoog. Totdat Marx en Engels, gebruik makend van de kritiek, reeds door de economen op het nieuwe industriële stelsel uitgeoefend, deze verdiepten tot een leer van de maatschappelijke ontwikkeling, gebouwd op de strijd van de klassen, die zich onder de werking van het kapitalisme nieuw en op de scherpst mogelijke wijze had gevormd en die in hun systeem de noodwendige historische factor was die de moderne mensheid uit het feodale tijdperk, doorheen het kapitalistische, naar het socialistische moest voeren.
Het program van de SDAP drukt dit aldus uit:
“Onder de invloed van de economische revolutie heeft een deel van het proletariaat zich verenigd met het doel de totstandkoming van de socialistische productiewijze te bevorderen.
Bij dit streven stuit het op de tegenstand van de bezittende klasse, die hierbij gebruik maakt van de staatsmacht om het bestaande economische stelsel te handhaven, waarbij zij steunt op dat gedeelte van het proletariaat dat nog niet tot bewustheid van zijn taak als revolutionaire klasse is gekomen.
Hieruit heeft zich de klassenstrijd ontwikkeld die zich zowel openbaart in de strijd van een zelfstandige arbeiderspartij om de politieke macht en het opwekken van het klassenbewustzijn bij de arbeiders, als in de strijd van de vakverenigingen tegen de patroons ter verkrijging van verbeterde arbeidsvoorwaarden.
Het is de internationale sociaaldemocratie, waarin de arbeiders van de gehele wereld, bewust van hun taak in de klassenstrijd, zich hebben georganiseerd.”
Over de invloed dat dit streven van de arbeidersklasse, haar organisaties, haar bewustwording, haar groeiende macht op de gevolgen van het kapitalistische stelsel en zijn verdere ontwikkeling heeft gehad en verder zal hebben, wordt in de Partij zelf verschillend gedacht. Maar dat het kapitalisme, in zijn wezen, ongebreideld, het effect heeft, hierboven geschetst; dat de arbeidersklasse zelf, en dat wel door machtsvorming tegen de kapitalistische klasse, alleen in staat is, tegen die effecten de nodige tegenweer te vormen; dat dus een klassenstrijd nodig is en dat deze naast een verzet tegen de effecten van het kapitalisme moet beogen de vervanging daarvan door het socialisme; dat hiervoor nodig is de verovering van de politieke macht (de staat en zijn organen) door het proletariaat, waaronder begrepen is de vestiging van nieuwe politieke machtsorganen (vak- en politieke organisaties, door coöperaties meer of minder gesteund) – daaromtrent bestaat in de sociaaldemocratie geen verschil van inzicht.
De toenemende concentratie van bedrijven, die zelfs met ogenschijnlijke uitbreiding van het aantal kleine (maar dan vergelijkenderwijze weinig betekenende en in werkelijkheid vaak van het grootbedrijf geheel afhankelijk) bedrijven kan gepaard gaan, blijft de economische factor, die de mogelijkheid voor de socialistische maatschappij, d.i. het maatschappelijk grootbedrijf, steeds groter maakt. De trust, die in sommige opzichten (als regelaar, in kapitalistisch belang, van de productie op menig gebied) de boven geschetste werking van de kapitalistische productie verzacht, levert juist in andere opzichten een nieuwe noodzaak voor de arbeidersklasse, ja voor het publiek, om de industrie aan de macht van de kapitalisten te onttrekken en in die van de gemeenschap – voorlopig van de staat – over te brengen. Hij doet de macht van sommige kapitaalvorsten stijgen tot het ondragelijke, zó, dat zelfs de staat tevergeefs zijn wetgeving daartegen in het geweer roept. Hij moge enerzijds uit de crisis het element van overproductie verzwakken – dit wordt althans beweerd – anderzijds versterkt hij door de enorme toename van aandelenkapitaal, terwijl toch de zakelijke leiding en het bepalen van de koers van die waarden in handen blijft van de grootkapitalisten ter plaatse, het element van speculatie, dat op zijn beurt weer aanleiding is tot kredietschokken en geldcrisissen, die niet minder verwoestend werken dan de crises van de overproductie, die zij onverbiddelijk na zich slepen.
Daar verder de trust nationaal en internationaal een tak van de productie centraliseert en regelt, schept hij, naast de noodzaak, ook de mogelijkheid van overname daarvan door de staat. Monopolistische staatsbedrijven moeten zich dus in toenemende mate ontwikkelen naast de gemeentelijke en andere publieke monopolies, die het terrein van de particuliere productie evenzeer verkleinen als zij dat van de maatschappelijke productie vergroten.
Over de vraag in hoeverre de crisis in hevigheid en sneller tempo toeneemt en al of niet zal voeren tot een algemeen economisch debacle, die geen andere uitkomst dan het socialisme toelaat, moge ook in socialistische kringen verschillend worden gedacht, evenals over de vraag in hoeverre een toenemende relatieve verarming van de massa de afstand tussen het proletariaat en de kapitalistische klasse zal vergroten als economische grondslag van de sociaaldemocratie blijft de concentratie van de bedrijven, de aan het kapitalisme inherente neiging tot crisissen en werkloosheid bestaan. De opeenhoping van kapitaal in enkele handen blijft verder doorgaan tegenover het ontbloot zijn van alle bezit bij de grote massa van de arbeiders, terwijl de “nieuwe middenstand” van beter betaalde beambten en dergelijke in dienst van de moderne ondernemingen, even weinig een rem kan vormen tegen de overname van die ondernemingen door de maatschappij, als de toename van beambten in dienst van rijk en gemeente, die bijna allen het vooruitzicht hebben in een socialistische maatschappij meer invloed op hun eigen welstand, een betere rechtspositie en aangenamer werkkring te zullen hebben dan onder een systeem, dat op kapitalistische wijze aan enkele hoog geplaatsten, vorstelijke salarissen bij weinig arbeid en een overmatige macht over hun ondergeschikten toekent, terwijl deze over het algemeen te laag bezoldigd en te veel uitgebuit worden.
De internationale sociaaldemocratie is dan ook tot heden rusteloos voortgeschreden tot steeds groter machtspositie over alle in haar bestaande onderlinge meningsverschillen en over de kritiek op haar theorieën van burgerlijke zijde heen. De “Internationale” van 1864 moge na 1872 te gronde zijn gegaan, in de meeste landen van Europa en in Amerika heeft zij kiemen van sociaaldemocratische organisatie gestrooid, die daarna zelfstandig, naarmate van de nationale gesteldheid, zijn opgeschoten en gegroeid, totdat in 1889 het Internationaal Socialistisch Congres te Parijs een nieuwe Internationale het licht zag, niet meer van boven af door een internationaal comité bestuurd; maar van onderen op, uit de economische en politieke gegevens van ieder land, in één richting doch met onderlinge nationale afwijkingen, opgegroeid. De congressen, sedert dan gehouden, hebben steeds een beeld gegeven van het actieve interne leven in de beweging, van de strijd over de te volgen tactiek, van zich baanbrekende nieuwe, uit veranderde omstandigheden opgekomen meningen, van de toenemende praktische werkzaamheid en de actualiteit van de partijen bovenal. Nadat in 1896 te Londen voorgoed het anarchisme buiten de Internationale was gezet, begon in 1900 te Parijs de strijd over de verhouding tot de burgerlijke partijen, het deelnemen aan burgerlijke regeringen, de strijd tussen revisionisten en marxisten (Duitsland), reformisten en revolutionairen (Italië), jaurèssisten, guesdisten, blanquisten (Frankrijk). Intussen voegde zich sinds de laatste verkiezingen voor het Engelse Lagerhuis, ook de Engelse arbeidersklasse in haar “Labor Party” bij de zelfstandige politieke arbeiderspartijen van het vasteland. De “internationale sociaaldemocratie” is hiermee een geheel geworden van arbeiderspartijen, wier theoretische strengheid en verhouding tot de burgerlijke politiek van hun land bepaald wordt door het eigen historische, economische en politieke gegeven van dat land. Maar aan allen is gemeen het besef van de klassenstrijd, die het proletariaat in de kapitalistische maatschappij heeft te voeren; allen streven, hetzij uitdrukkelijk, hetzij (zoals de Engelse partij) feitelijk, naar de verovering van de politieke macht door het proletariaat, naar de socialistische maatschappij; allen voeren die strijd niet slechts langs de weg van oppositie en propaganda, maar ook door reeds thans hun invloed aan te wenden op wetgeving en bestuur ter verkrijging van betere levensvoorwaarden voor de arbeidende klasse. En zij allen tonen door hun arbeid, deze taak niet op te vatten in beperkte zin, doch zich te gevoelen als de partij van vooruitgang en beschaving, die het meest beslist op de bres staat tegen alle onrecht en verdrukking, wie het ook mag worden aangedaan; die in de koloniale politiek de gekleurde broeder beschermt tegen de winzucht en in de internationale politiek de vrede vertegenwoordigt tegenover de imperialistische oorlogsgezinde neigingen van het naar expansie strevend kapitaal. Zó is de internationale sociaaldemocratie overal de draagster geworden van de hoogste idealen, die onze tijd kent.
De oprichting van de eerste Nederlandse sectie van de Internationale (te Amsterdam in 1869) is de eerste stap geweest, door de arbeidersklasse van Nederland, in de richting van de internationale sociaaldemocratie. Een van de verenigingen die zich bij de Internationale aansloten – de smedenvereniging “Recht voor Allen” – werd in 1878 omgezet in een “Soc. dem. Vereniging”, die het Duitse partijprogramma aanvaardde en waaruit de Soc. dem. Bond, onder leiding van DOMELA NIEUWENHUIS zich ontwikkelde. Deze Bond, die aanvankelijk de strijd voor het algemeen kiesrecht voerde en zijn leider na de grondwetsherziening van 1887 naar de Kamer zag afgevaardigd, verliet allengs het sociaaldemocratisch standpunt om, langs de weg van het antiparlementarisme, bij het anarchisme terecht te komen. Toen de Bond in 1893 besloot niet meer aan de verkiezingen deel te nemen, werd hij door de sociaaldemocratische elementen verlaten, die in 1894 de SDAP oprichtten, waarna de “oude Bond” nog enkele jaren een onbetekenend bestaan had, om, na de uittreding van zijn anarchistische elementen, ten slotte met de SDAP te worden verenigd.
Op het algemeen principiële deel van het partijprogramma, in het vorig hoofdstuk opgenomen, en waarin de oorzaken van het ontstaan van de klassen en het wezen en doel van de moderne klassenstrijd worden aangegeven, laat het, ter kenschetsing van het doel en tactiek van de Nederlandse Partij, deze alinea’s volgen:
“De sociaaldemocratische arbeiderspartij in Nederland stelt zich tot doel ook het Nederlandse proletariaat te doen deelnemen aan de internationale strijd van de arbeidende klasse.
Zij wil daarbij zoveel mogelijk elke economische of politieke beweging van de arbeiders ter verkrijging van betere levensvoorwaarden zodanig ondersteunen dat daardoor hun klassebewustzijn wordt gewekt en hun macht tegenover de bezittende klasse wordt versterkt.
Zolang het de arbeiders nog niet mogelijk is de staatsmacht in handen te nemen, zal zij trachten alle politieke rechten te veroveren en deze te gebruiken, zowel om het gehele proletariaat in de klassenstrijd te organiseren, als om invloed te verkrijgen op de wetgeving ter invoering van onmiddellijke verbeteringen in de toestand van de niet-bezittende klasse en ter bespoediging van de economische revolutie.”
Men vindt hierin het revolutionaire karakter van de Partij, als gericht op een omvorming van de maatschappij tot een socialistische, aangegeven naast haar hervormende taak, die direct met dat karakter in verband staat. De factor die deze revolutionaire omvorming moet tot stand brengen, is het proletariaat zelf. Niet alleen in die zin, dat het het bestaande stelsel moet ten val brengen; neen, het moet dit vervangen door zijn eigen stelsel en dat niet op een moment in de verre toekomst, doch in de loop van een langdurig proces van machtsvorming, organisatie, intellectuele en politieke rijpwording, doorwerking van het eigen beginsel op het bestaande sociale en politieke leven. Voor dit alles is meer nodig dan een verzet uit ellende en wanhoop geboren, door de hartstocht van een kortstondige gewelddadige rebellie gedragen. Al zullen er ogenblikken komen, waarin het latent smeulende vuur, ook voor de dagelijkse politieke strijd en in de vakactie nodig, plotseling opvlamt, door de adem van de reactie – als bv. in 1903 aangeblazen, dit zijn slechts episoden in de proletarische revolutie, maar niet die revolutie zelf. Deze bestaat mede in het streven naar directe verbeteringen zelf, op de wijze als het programma dat wil, zó, “dat daardoor hun klassebewustzijn wordt gewekt en hun macht tegenover de bezittende klasse wordt versterkt”. Ziehier het eigenlijk soc. dem. of revolutionair doel van de hervormingsarbeid van de Partij; wat natuurlijk niet uitsluit dat zij ook die hervormingen aanvaardt en zelfs ondersteunt, die, zonder speciaal te vallen binnen de gezichtskring van haar revolutionair uitgangspunt, haar daarvan evenmin verwijderen. Ook voor haar bestaat nu eenmaal de “neutrale zone”. Zij is bovendien niet slechts een sociaaldemocratische, zij is ook een Arbeiderspartij en het ligt voor de hand dat de arbeiders zelf elke gelegenheid zullen aangrijpen om hun toestand te verbeteren, en op directe verbeteringen daarin allicht de nadruk zullen leggen. Tegenover het vaak enigszins ideologisch en theoretisch-revolutionair streven van intellectuele elementen, die krachtens hun sociale positie de druk van de directe nood bij hun werken voor de arbeidersklasse niet zwaar genoeg laten wegen en meer voelen voor de wetenschappelijke en filosofische zijde van de vraagstukken, met de soc. dem. beweging samenhangende, vormt dit gezonde realisme van de arbeiders zelf een noodzakelijk tegenwicht. De conflicten tussen de “marxisten” en de meerderheid van de Partij liggen grotendeels op dit terrein. Hoe sterker en zelfbewuster het arbeiderselement in de Partij wordt – hoe verder de Nederlandse arbeidersklasse voortschrijdt in organisatie op vak- en coöperatief gebied hoe meer zij dus te verliezen krijgt en hoe meer de soc. dem. leer van uit de studeerkamer van litteratoren doordringt in de hersenen van in de praktijk ervaren arbeiders – des te minder zal de Partij blootstaan aan politieke avonturen, des te meer rustige kracht en zelfbeheersing, strategische berekening en gerechtvaardigd “opportunisme” zal haar optreden kenmerken. Juist het feit dat de Partij bij haar werk geleid wordt, niet door een of ander dogma, buiten de feiten van het leven gelegen, doch door haar inzicht in de noodzakelijkheden en mogelijkheden van de economische ondergrond van de maatschappij, van de productiewijze, juist dat feit stempelt haar tot een realistische beweging, die nooit meer of iets anders wil dan de economische omstandigheden in verband met de politieke macht en rijpheid van de arbeidersklasse. Ziehier de grote reden waarom menigeen het daadwerkelijk optreden van de Partij vaak “opportunistisch” moet schijnen, een opportunisme echter uit beginsel.
Het ontstaan van de SDAP uit- en als reactie tegen het quasi revolutionaire utopisme van DOMELA NIEUWENHUIS en zijn half-anarchistische volgelingen, heeft haar van de aanvang af voor dat realisme een open oog gegeven en de ervaringen, opgedaan in 1903, toen zij door de overhaaste aanvallen van de regering op haar met de anarchisten in één hoek werd gedrongen, hebben dit slechts bij haar kunnen versterken. Het is geen toeval dat juist na dat jaar de soc. dem, vakverenigingsleiders zich zo krachtig hebben aangegord, om ook uit de vakbeweging het anarchisme te verjagen, wat door de oprichting van het Ned. Vakverbond onder leiding van POLAK en OUDEGEEST dan ook grotendeels is gelukt.
Om al deze – en andere, in ons nationale leven wortelende – redenen, ligt het in de aard van de Nederlandse partij, dat zij haar actie steeds en voornamelijk zal blijven richten op de verovering van verbeteringen zowel op wetgevend gebied als op dat van de vakbeweging. Zij wil en moet, om daarbij haar eigen karakter niet te verliezen en als stuwkracht te kunnen blijven fungeren, daarbij zelfstandig blijven van de burgerlijke partijen, ook waar deze, onder haar invloed, bepaalde punten van haar programma hebben overgenomen.
Haar optreden in en buiten de Kamer was tot heden met deze eis in overeenstemming.
De directe eisen van wetgeving, door de Partij gesteld, vindt men in haar strijdprogram opgenomen. Over de meer algemene betekenis van dit program een enkel woord.
De sociaaldemocratie berust op de overtuiging dat de kapitalistische warenproductie zal en moet overgaan in de socialistische productie tot voorziening in de behoeften van de mensheid. Zij meent echter niet, dat dit op kunstmatige wijze, door het ontwerpen en verwezenlijken van een nieuw plan van productie, zal geschieden. Zij constateert veeleer dat uit de verdere ontwikkeling van de kapitalistische productie, in verband met de daarmee groeiende organisatie van de arbeiders, van de hogere eisen door hen aan het leven gesteld, geen andere dan een socialistische maatschappij zal kunnen voortkomen. Zij ziet het stelsel van vrije concurrentie sterven aan haar eigen kwalen van crisis, verspilling van kracht en tijd, onmogelijkheid om de nieuwe methoden en machinerieën op zo grote schaal in toepassing te brengen, als voor de productie zelf gewenst is. Zij ziet in de nieuwe organisaties van de kapitalisten zelf, om aan de noodlottige gevolgen van de concurrentie te ontkomen, syndicaat, trust, enz., enerzijds een bron van nieuwe, voor de grote massa onhoudbare misstanden; anderzijds de middelen om zonder schokken steeds weer nieuwe productiesectoren van privé in maatschappelijk beheer over te brengen. Zij erkent in de organisaties van het proletariaat de kiemen waaruit zich de nieuwe organen en gevoelens zullen ontwikkelen die in de socialistische maatschappij het bedrijf zullen voeren en die lust en plicht tot de arbeid zullen doen bestaan, die daarin nodig zijn om de dwang van de kapitalistische ondernemer op zijn loonarbeiders te vervangen.
Het socialisme is in deze opvatting de levensvorm die de maatschappij op den duur zal aannemen, als het door het wegvallen van kluisters, die het thans drukken, zich volledig zal kunnen uiten. Niet een vooraf klaar gemaakt cliché dus. Daar de voortschrijdende wetenschap steeds weer nieuwe bestaansmogelijkheden ontdekt en schept en de industriële regeling van de toekomst daarvan zal afhankelijk zijn, is het ook ondoenlijk thans een plan van regeling van de productie vast te stellen voor een toekomst waarvan niet eens zeker is hoever zij nog van het heden is verwijderd.
De sociaaldemocratie komt dan ook niet met een dergelijk plan voor de dag. Zij behoeft het ook niet. Zij is niet meer dan een overgangsverschijnsel dat het kapitalistisch met het socialistisch tijdperk verbindt. Zij is in leer en wezen onafscheidelijk van de moderne klassenstrijd, die op zijn beurt even noodzakelijk is in het op klassentegenstelling berustend kapitalisme, als hij ondenkbaar is in een socialistische maatschappij, waar immers de oorzaak van die klassenstrijd, het bezit van de productiemiddelen door één klasse, heeft plaats gemaakt voor het gemeenschappelijk bezit daarvan. Wel verre van zich als partij in het socialisme te bevestigen, verliest de sociaaldemocratie daarin juist haar betekenis. Zij is de stuwkracht daarnaar, die de klasse, welke in het socialisme haar leden tot volwaardige leden van de maatschappij maakt, thans sterk en rijp maakt, om de machten die zich daartegen verzetten, te onttronen. Ook als zij door verovering van de politieke macht erin geslaagd is de politieke beletselen tegen de vrije ontwikkeling van de socialistische tendensen weg te nemen en te vervangen door een politiek systeem dat die ontwikkeling zal begunstigen, leiden en bevestigen – ook dan nog hangt zij in de mate, waarin zij de mensheid nader brengt tot het socialisme, af van de stand, de mogelijkheden en resultaten van die productiewijze, die zij van de overwonnen bourgeoisie overneemt, waaruit zij bovendien vele leidende krachten nodig zal hebben om de eerste taak van elk maatschappelijk systeem: voorziening in de behoeften, te kunnen vervullen.
Om al deze redenen is het onzin van de sociaaldemocratie te eisen dat zij een plan van socialistische productie zal overleggen.
Wat is dan van de Partij te verwachten, indien zij door de loop der gebeurtenissen geroepen mocht worden, het roer van staat in handen te nemen? Op deze vraag geeft het strijdprogram antwoord. Het is een “strijdprogram”, daar het de punten bevat die in de strijd met de burgerlijke partijen worden vooropgesteld, de eisen, door de Partij gesteld aan de regeringen van thans; maar het is tevens het naastliggende soc. dem. toekomstprogram, daar de Partij hierin heeft omschreven wat haar eerste werk zal zijn zodra zij de staatsmacht in handen heeft genomen.
Wij onderscheiden in het Strijdprogram de politieke paragrafen, de onderwijs-, de militaire-, de belasting-, de agrarische-, de industriële-, de sanitaire- en de arbeidswetgevingsparagraaf.
Politieke punten:
1. Invoering van algemeen direct enkelvoudig kiesrecht voor mannen en vrouwen, die hun 20 jaar bereikt hebben, met geheime stemming. De stemming geschiedt op een daarvoor bij wet geregelde rustdag. Vertegenwoordiging van de minderheden. De gekozenen zijn lasthebbers van de kiezers en ten allen tijde afzetbaar.
Afschaffing van de Eerste Kamer.
Rechtstreekse wetgeving door het volk, door invoering van het recht van de burgers om wetten voor te stellen (volksinitiatief) en van hun recht om belangrijke maatregelen van het wetgevend lichaam goed of af te keuren (referendum).
Uitgebreide zelfregering van de gemeenten.
2. Volledige vrijheid van vereniging en vergadering, van woord en schrift. Strafbaarstelling van hen die inbreuk maken op deze rechten. Afschaffing en bestrijding van alle wettelijke bepalingen die de vakorganisatie in haar vrijheid van beweging en ontwikkeling belemmeren.
3. Afschaffing van alle wetten die de vrouw politiek en economisch in ongunstiger positie plaatsen dan de man.
4. Kosteloze rechtspleging. Invoering van de volksjury. Schadeloosstelling van onschuldig veroordeelden en preventief gevangenen.
5. Scheiding van Kerk en Staat.
Onderwijs:
6. Wettelijke regeling van het voorbereidend onderwijs. Verplicht lager onderwijs tot het 14e jaar. Verplicht voortgezet onderwijs tot het 18e jaar. Algemene invoering van ambachtsonderwijs. Kosteloos openstelling van alle inrichtingen van openbaar onderwijs met gratis verstrekken van de leermiddelen, en zo nodig, van verpleging van de leerlingen.
Militarisme:
7. Afschaffing van het militaire stelsel, invoering van algemene weerplicht in plaats van het staande leger. Beslissing van internationale geschillen langs scheidsrechterlijke weg.
Belastingen:
8. Sterk opklimmende belasting op de inkomsten, het vermogen en de erfenissen, met vrijstelling van lagere inkomsten en vermogens.
Invoering van staatserfrecht.
Afschaffing van alle belastingen op de noodzakelijke volksbehoeften.
Agrarische punten:
9. Uitbreiding van art. 1628 en 1629 van het B.W. in het belang van de huurder, met verbod om deze artikelen buiten werking te stellen.
Recht van de vertrekkende pachter op vergoeding wegens aan het gehuurde aangebrachte verbeteringen.
Uitbreiding van het onteigeningsrecht tot het brengen van grond in handen van staat of gemeenten.
Verbod van verkoop van grond door publieke lichamen aan particulieren.
Afschaffing van tiend- en heerlijke rechten.
Toekenning van het jachtrecht aan de gebruiker van de grond. Bevordering van het landbouwonderwijs.
Publiek-industrieel beheer:
10. Nationalisatie van de monopolies van industrie en vervoer in het algemeen belang. – Uitvoering van rijks-, provinciale- en gemeentewerken in eigen beheer. – Vaststelling van een minimumloon en maximum arbeidstijd voor alle werklieden in dienst van openbare lichamen en bij openbare werken, alsmede bij alle ondernemingen, waarvoor concessie van overheidswege gegeven wordt. Verschaffing van productieve arbeid aan werklozen. Betere regeling van de traktementen van de werklieden in dienst van Rijk en gemeente.
Volksgezondheid:
11. Kosteloze geneeskundige behandeling en verpleging bij ziekte en bevalling en kosteloze begraving, waar deze wordt verlangd.
Krachtige voorzorgen ten bate van de algemene gezondheid en veiligheid; verbeteringen van de arbeiderswoningen en wijken. – Strenge keuring van de levensmiddelen.
Arbeidswetgeving:
12. Een arbeidswetgeving, omvattend alle arbeiders, mannen en vrouwen, en alle arbeid, zowel in de groot-, klein- en huisindustrie als in de landbouw en veeteelt. Invoering van een achturige arbeidsdag. – Verbod van loonkorting door boeten, gedwongen winkelnering enz. (truckstelsel). Regeling van de vrouwenarbeid op voet van gelijkheid van loon bij gelijke arbeid en in verband met de lichamelijke gezondheid. Verbod van kinderarbeid beneden 14 jaar. – Uitbreiding van de arbeidsinspectie en benoeming van de inspecteurs en inspectrices door de arbeiders en arbeidsters. – Invoering van een Bureau van Arbeidsstatistiek en van Kamers van Arbeid, met toekenning van bindende kracht aan haar besluiten. – Verzekering van arbeiders tegen ziekte en ongelukken, pensionering van de werklieden op kosten van de staat en onder controle van belanghebbenden. Verantwoordelijkheid van de werkgevers voor alle ongelukken, de arbeider in hun dienst overkomen. – Zorg van de gemeenschap voor wezen en halve wezen.
Enkele van deze punten zijn, én wegens hun aard, én door de omstandigheden, in de actie van de Partij meer op de voorgrond getreden, zoals uit het volgende hoofdstuk zal blijken.
Eerst door het aannemen van de kieswet-VAN HOUTEN in 1896 kreeg de Partij gelegenheid zich daadwerkelijk te mengen in de politieke strijd, bij de verkiezingen haar vaandel te ontplooien en in de Kamer in de dagelijkse strijd met de burgerlijke regeringen en partijen zowel omtrent haar eigen willen en werken, als omtrent dat van haar tegenstanders, meer klaarheid te brengen onder het Nederlandse volk. De verkiezingen van 1897 bezorgden haar 13.000, die van 1901 39.000 en die van 1905 65.000 stemmen. Zij trad bij elk van die verkiezingen zelfstandig op, met eigen verkiezingsprogramma’s en, waar het enigszins mogelijk was, met eigen kandidaten. Bij de herstemmingen steunde zij gewoonlijk de vrijzinnige kandidaten tegen die van de rechtse coalitie.
Wil dit zeggen dat zij zich laat indelen bij de linkerzijde, deel uitmaakt van een “blok” met de vrijzinnige partijen, uitdrukkelijk of stilzwijgend de “antithese” aanvaardt?
Neen, de antithese, van “christelijke” zijde gesteld om de positie van de burgers bij de stembus te bepalen, wordt door haar én in beginsel, én in de praktijk verworpen. In beginsel, omdat de politiek door de sociale klassetegenstellingen en niet door het verschil in godsdienst wordt beheerst. De antithese van de sociaaldemocratie is die tussen Arbeid en Kapitaal. Bij elk onderwerp van enig belang doet die, ook in Kamer en gemeenteraad, haar invloed gevoelen. Te meer, naarmate de politiek – die voor de pacificatie van 1889 bij ons grotendeels werd beheerst door de schoolkwestie, meer onder de invloed komt van de sociale kwestie, zo, dat alle partijen stelling dienen te nemen ten opzichte van de sociale hervormingen. Dat is het actuele vraagstuk in de politiek, dat de geloofseenheid en de coalitieband breekt en breken moet, zodat in de christelijke partijen omtrent de sociale hervormingen en de democratie – die voor hun in- en doorvoering nodig is – zeer ingrijpende verschillen bestaan, die slechts op kunstmatige wijze, en dan nog tot nadeel van de vooruitgang van ons volk op de weg naar sociale ontwikkeling, voor een schijneenheid kan plaats maken.
Tegen de “antithese” is daarom in de Kamer en daarbuiten steeds door de Partij opgetreden. Niet slechts met woorden – zoals de vrijzinnigen doen, als zij speculeren op het antiklerikalisme, in plaats van de strijd bij de verkiezingen te richten op punten als het algemeen kiesrecht, die de democraten tezamen brengen tegen de conservatieven en dus deze nieuwe antithese stellen in plaats van de oude. Door dit in 1905 te verzuimen – het “blanco-artikel” was er juist op berekend om de conservatieve liberalen tegen rechts mee te krijgen – hebben de vrijzinnigen bij de vorige verkiezingen de “antithese”, door hen met woorden afgekeurd, metterdaad bevestigd.
Daarentegen is de SDAP sinds 1897 bij de verkiezingen steeds opgetreden met een sociaal en democratisch program, waarvan het eerste punt was: grondwetsherziening om te komen tot algemeen kiesrecht. Zij stuurde hiermee aan op een juistere verdeling van de partijen, gebaseerd op het standpunt dat men ten opzichte van de eisen van de arbeidersklasse inneemt. Niet dat de verdeling van het volk in “conservatieven” en “democraten” berusten zou op die diepere, sociale antithese van de klassenstrijd, die de sociaaldemocratie leert. Zij toch stelt de bourgeoisie (kapitaalbezittende, industrie, handel en verkeer leidende burgerklasse) tegenover het proletariaat, terwijl alle daartussen liggende sociale groepen zich ten slotte zullen verplicht zien de zijde van een van die beide hoofdgroepen in de sociale strijd van onze dagen te kiezen. Maar de sociaaldemocratie kan deze zuiverder klassenscheiding, die de grondslag uitmaakt van haar eigen programma en werken, niet kunstmatig en op elk willekeurig tijdstip maken tot het alles beheersende moment in de ganse Nederlandse politiek. Zij trad met haar program op onder zekere historische gegevens, in een zeker tijdperk van de sociale en politieke ontwikkeling van ons land, die door haar zeer wezenlijk is en wordt beïnvloed in de richting van haar eigen willen en om dat te bevorderen is haar de grondslag van de groepering van de burgerlijke partijen niet onverschillig. De groepering van deze volgens theologische verschillen houdt zowel de sociale hervorming als een klaarder besef onder de arbeiders omtrent hun taak en plaats in de politiek tegen. Een groepering van die partijen in “conservatieven” en “democraten” maakt de hervormingsgezinde elementen in die partijen, thans door de coalitieband gebonden, vrij, drijft ze samen, versterkt hun kracht, bevordert de sociale verheffing zowel als de politieke bewustwording van de arbeiders en is dus de noodzakelijke overgang naar de soc. dem. antithese tussen Arbeid en Kapitaal.
Om deze reden heeft de soc. dem. Kamerfractie steeds haar eigen sociale antithese in de Kamer gehandhaafd; doch tevens deze nieuwe politieke burgerlijke antithese in plaats van de verouderde theologische verdedigd en tot haar verwezenlijking meegewerkt.
Hoewel van een democratisch “blok” afkerig, daar zij zelf van de meest “vooruitstrevende” burgerlijke – dit is: het kapitalisme, van enkele uitwassen ontdaan, gunstig gezinde – partijen principieel en daardoor in de meeste gevallen ook praktisch is gescheiden, toonde zich de Partij steeds bereid de vruchten van een meer democratische politiek mede binnen te halen en daartoe haar stem te verlenen. Zij is gewend haar oordeel over wetsontwerpen niet te laten afhangen van de vraag wie ze indient, doch van hun inhoud. Verwierp zij indertijd de leerplichtwet, het was omdat zij de straf op de armoede, die deze wet bij gemis aan verplichte schoolvoeding en -kleding inhield, niet voor haar rekening kon nemen. De ongevallenwet, hoezeer verslechterd door de Eerste Kamer, en ondanks de verwerping van vele soc. dem. amendementen, die haar verbetering en uitbreiding beoogden, nam zij aan, evenals de afschaffing van de plaatsvervanging, de woningwet, de technische herziening van de kieswet, het tweede wetje Sabron (tot beperking van het blijvend gedeelte). In veel van deze gevallen viel het verschijnsel waar te nemen dat van de vrijzinnigen en de vrijzinnig-democraten enkelen tegenstemden, veelal op grond van politieke overwegingen, terwijl de soc. dem. fractie meende het verkregene in sociale richting, hoewel onvoldoende, te moeten binnen halen.
Uit alles blijkt het streven om, met behoud van het eigen programma, ja juist om daarvan zoveel om te zetten in de praktijk, als de omstandigheden veroorloven, met allen die op een gegeven, ogenblik bepaalde hervormingen willen, daarvan het meest mogelijke ten bate van de arbeidersklasse tot stand te brengen. Ook neemt de Partij zelf in de Kamer hiertoe, waar zij kan, het initiatief. Men denken aan haar pogingen om de exploitatie van onze mijnen van staatswege en onder gunstige voorwaarden voor de arbeiders te doen geschieden; aan de interpellatie inzake de werkloosheid; de motie tot invoering van de tienurendag en zovele andere pogingen – bv. amendementen bij bijna alle wetsontwerpen – om praktisch resultaat te verkrijgen. Bovendien ziet men de sociaaldemocraten steeds vooraan waar het geldt, de rechten van ambtenaren, burgerlijke en militaire te verdedigen en hun positie te verbeteren. Dit “reformistisch” streven is in de actie van de Partij van niet minder belang dan haar “revolutionair” of propagandistisch werk, dat zich meer richt op het aan de kaak stellen van misstanden (zwendeldebatten, Hogerhuiszaak, interpellatie over de gratie, verleend aan de fabrikanten Pott en Terborg, over de staking te Krommenie, Atjeh-interpellaties, optreden tegen koloniale gruwelen, enz.).
Het realistisch karakter van de soc. dem. politiek in ons land maakt dat de Partij, die bij eerste stemming waar zij kan haar eigen kandidaten stelt en tegen alle burgerlijke partijen haar eigen soc. dem. strijd voert, bij de herstemmingen zich niet laat leiden door de tactiek van “alles-of-niets”, maar zich ook mengt in de strijd tussen de burgerlijke kandidaten, op een wijze die de uitslag van die herstemmingen het meest dienstbaar maakt aan haar streven. Dat tot heden dientengevolge gewoonlijk de vrijzinnige kandidaten tegen de “christelijke” werden gesteund, is niet te verklaren uit “antiklerikalisme” en kan evenmin worden opgevat als een erkenning, in laatste instantie, door de SDAP van de kerkelijke “antithese”. Verschillende belangrijke punten zijn er, die nu eenmaal de sociaaldemocraten ten onzent, als zij tussen vrijzinnigen en kerkelijken moeten kiezen, nopen op de eerstgenoemden als “de minste van twee kwaden” hun keuze te vestigen.
Wat de vrijzinnig-democraten en de meer uitgesproken democratische leden van de Liberale Unie betreft, zo is de democratie ter linkerzijde, hoe weinig sterk ook bij menig “democraat”, toch altijd nog iets beter betrouwbaar dan die van de rechterzijde, waar zij ten eerste gebukt gaat onder de discipline van de rechtse coalitie, die zeer sterk is en ten tweede steeds zogenaamd “principiële” bedenkingen weet te vinden, om zich aan een daadwerkelijk optreden met andere democratische groepen te onttrekken. Het optreden van de rechtse partijen in de vakbeweging, waar zij de neutrale vakbeweging met dezelfde ijver bestoken als op politiek gebied de Partij, laat ook niet na zijn invloed in de politiek te doen gevoelen al staat daar ook tegenover dat zodra de christelijke vakbeweging iets positiefs voor de arbeiders doet, er dadelijk samenwerking met de socialistische arbeiders ontstaat. Daar echter de christelijke vakbeweging bij ons een even sterk uitgesproken antisocialistisch karakter draagt als haar betekenis voor de werkelijke verheffing van de arbeiders gering is, zo is de afstotende invloed die zij op de politiek van de SDAP uitoefent, tot heden sterker dan de aantrekkende kracht, die van haar positief sociaal werken zou kunnen uitgaan.
De christelijke partijen zijn bovendien in ons land protectionistisch, in tegenstelling met alle vrijzinnige partijen. De SDAP kant zich, in het belang van de arbeiders-verbruikers en, wat menige sector van de industrie betreft, ook in dat van de arbeiders-producenten tegen verhoging van de invoerrechten ter “bescherming van de nationale arbeid”. Zij wil de arbeidersklasse verheffen, niet door de kapitalisten op kosten van het volk rijker en machtiger te maken; doch door het kapitaal te verplichten een groter deel van de arbeidsopbrengst aan de arbeider af te staan (vakactie, verhoging en meerdere progressie in de directe belastingen, staatspensionering). Zolang de rechtse partijen hun standpunt in deze handhaven, zal het steeds moeilijk blijken voor de SDAP om hun invloed op de wetgeving op enigerlei wijze te helpen vergroten.
De toenemende uitgaven voor leger, vestingstelsel en vloot hebben van de aanvang af bij de sociaaldemocraten felle bestrijding gevonden. Liberalen en kerkelijken wedijveren bij de vraag wie het meest tot het opdrijven van die uitgaven hebben meegewerkt. De legerwet van 1901, die de stoot aan het nieuwe opdrijven gaf, is een liberaal product, echter met “christelijke” hulp tot stand gekomen. De katholieke partij heeft haar oud programpunt, dat op bezuiniging aandrong, laten vallen en het brandpunt van militarisme vindt men in de antirevolutionaire en christelijk-historische partijen.
Zolang de rechtse coalitie onder de leiding staat van deze partijen, levert zij nog meer gevaar op voor verdere stijging van de militaire uitgaven dan de linkse partijen, al levert ook de geschiedenis van het ministerie-DE MEESTER het bewijs dat de liberale bezuinigingsleuze in deze niet is te vertrouwen.
Ziehier enige gegevens ter verklaring van het feit dat de sociaaldemocraten bij herstemmingen gewoonlijk de vrijzinnige kandidaten steunen. Met de “antithese” heeft dit alleen in zover iets te maken dat de theologische, verouderde levensbeschouwing van de aanhangers van de kerkelijke partijen hen uiteraard meer geschikt maakt voor een conservatieve politiek en hen tegen de sociaaldemocraten meer aanvallend doet optreden. Het “christelijk beginsel” mag, zoals duidelijk is bewezen, als grondslag van een politiek regeersysteem totaal onbruikbaar zijn – in de handen van de “christelijke” kapitalisten en hun aanhang, die de leiding van de coalitie hebben, wordt het gemakkelijk gehanteerd als een wapen tegen de sociaaldemocratie. Het democratische, antikapitalistische, dat in Jezus’ leer is gelegen en de ware christen tegen het kapitalisme, meer dan tegen het socialisme in het strijdperk moest doen treden, is onder de werking van het politieke coalitie-christendom tot vandaag totaal verdrukt.
Het liberale kapitalisme bezit niet een dergelijk wapen tegen de sociaaldemocratie en alleen in zoverre kan men zeggen dat de “antithese”, in haar reactionaire strekking, en dat het “christelijk beginsel”, in zijn kapitalistische vervalsing, in verband staat met het optreden van onze Partij bij de herstemmingen.
Overigens is het onwaar dat de SDAP door motieven, vijandig aan de godsdienst, zou worden gedreven. Binnen haar rijen vindt men verschillende levensbeschouwingen, óók de godsdienstige. Het wijsgerig marxisme met zijn denkbeelden over moraal en godsdienst wordt daar gepredikt, maar eveneens het religieuze socialisme van de Blijde Wereld Groep. De Partij bewaart haar uitsluitend maatschappelijk en politiek karakter en heeft met haar Groningse schoolmotie het bewijs geleverd dat zij de positief christelijke ouders, die hun geest in het onderwijs van hun kinderen niet willen missen, daartoe de gelegenheid wil geven, ja zelfs geld uit de staatskas, mits onder waarborgen van deugdelijk onderwijs, geregelde rechtpositie van de onderwijzers, vrijheid van de ouders en geen privilege van de bijzondere school boven de openbare. Daar de rechtse partijen tot heden aan deze eisen niet wilden voldoen, ziet men in de praktijk de sociaaldemocraten in deze gewoonlijk met de vrijzinnigen samengaan. Zodra echter de kwestie van de kosteloze school, opheffing van de standenschool, bezoldiging en rechtspositie van de onderwijzers, vrijheid van de onderwijzersverenigingen en verheffing van het peil van de openbare school aan de orde komt, ziet men veelal de strijd ook op onderwijsgebied tussen de sociaaldemocraten en vrijzinnigen ontbranden.
Uit het voorgaande volgt dat de SDAP zich voor haar optreden bij de herstemmingen geen vaste regel kan stellen. Aan de linkerzijde is het kapitalisme niet minder sterk vertegenwoordigd dan aan de rechterzijde. De liberale reders in Amsterdam en Rotterdam, de Twentse fabrikanten, zij vertegenwoordigen niet minder de winzucht van het kapitaal, waaraan de arbeider wordt opgeofferd, dan de aardewerk-industriëlen, de wol- en sigarenfabrikanten uit het zuiden. De strijd van de arbeidersklasse vindt niet alleen in de strijd bij de stembus haar uitdrukking; hij wordt niet minder op vakterrein gevoerd. En waar dat geschiedt, ziet men de industriëlen zich steeds sterker organiseren. De fabrikantenvereniging in Twente oefent een waar schrikbewind over de arbeiders uit, dat deze haast nog meer voelen dan de politieke druk op hen uitgeoefend. Alleen: de sigarenfabrikanten in Brabant treden bij conflicten met de werklieden niet minder fel op. Het is in deze “oud lood om oud ijzer”. Maar deze economische strijd kan zo fel zijn dat hij in een bepaalde streek de politieke strijd bij de stembus overheerst en de arbeiders ongeschikt maakt, bij herstemmingen voor de kandidaat van de liberale fabrikanten naar de stembus te gaan. Dat in 1905 de socialistische kiezers, zonder daartoe door de Partij te zijn aangespoord, als één man de liberalen steunden, was een natuurlijk gevolg van de actie van Dr. KUYPER in 1903 tegen de vakbeweging op touw gezet, van diens “dwangwetten” en de daarop gevolgde, doch mislukte antisocialistische politiek, waarin hij, onder zijn leiding, alle burgerlijke partijen dacht mee te slepen. Deze politieke constellatie beheerste de stembusstrijd van 1905. Toch heeft de Partij zelf bij de herstemmingen haar steun aan liberale kandidaten afhankelijk gesteld van de vraag of zij voorstanders waren van algemeen kiesrecht; alleen de kandidaten die deze vraag bevestigend beantwoordden zijn door haar officieel gesteund.
Twee punten van het strijdprogram, die bij de verkiezingen het meest op de voorgrond treden, mogen hier nog afzonderlijk worden besproken, nl. algemeen kiesrecht en staatspensionering.
Algemeen kiesrecht. Reeds bij de verkiezingen van 1897 werd door de Partij het punt “grondwetsherziening om te komen tot algemeen kiesrecht” op de voorgrond geplaatst. Zij stond met die eis alleen. Zelfs de radicalen wilden er niet van weten. Zij wensten tegen de heer GOEMAN BORGESIUS, die met conservatieve liberalen als de heer DE BEAUFORT in één ministerie dat van de “sociale rechtvaardigheid” had plaats genomen, niet in oppositie te komen. Daar de kiesrechtkwestie juist de mannen van de Liberale Unie en de oud-liberalen verdeeld hield, waren de heer BORGESIUS in deze de handen gebonden.
Onze fractie in de Kamer liet echter niet na de kiesrechtkwestie daar aan de orde te stellen. Rekening houdende met de politieke verhoudingen van het ogenblik, vroeg zij in de motie-TROELSTRA eerst een principiële uitspraak ten gunste van het algemeen kiesrecht, waarbij zich 30 leden vóór verklaarden. Tegen de verkiezingen stelde zij een motie voor, waarbij de finale oplossing van de kiesrechtkwestie urgent werd verklaard en die 20 stemmen kreeg.
Intussen was door de Partij het Comité voor Algemeen Kiesrecht opgericht, dat de jaarlijkse betogingen voor algemeen kiesrecht heeft georganiseerd tot 1908, toen het zijn taak had overgedragen aan de SDAP, die daarbij de steun geniet van het Ned. Vakverbond.
Het aanvankelijk meegaan van een deel van de radicalen met deze beweging [Later hebben zij zich daar van afgescheiden en een eigen “soc. dem. comité” gevormd.] en het stemmen van de radicalen in de Kamer vóór de tweede motie-TROELSTRA bracht mee dat zij, die tot nog toe in de Liberale Unie waren gebleven, deze moesten verlaten, nadat deze besloten had het algemeen kiesrecht niet op haar verkiezingsprogram te plaatsen. De Vrijz. dem. Bond werd nu opgericht en plaatste in 1901 eveneens de grondwetsherziening om tot algemeen kiesrecht te komen op haar program. Onder het ministerie-KUYPER dienden zowel de sociaaldemocraten als de vrijzinnig-democraten voorstellen tot grondwetsherziening bij de Kamer in, die in de afdelingen zijn behandeld. Tegen 19O5 trachtte de heer GOEMAN BORGESIUS alle vrijzinnigen in een “blok” te verenigen, door de grondwetsherziening in zake het kiesrecht aan de orde te stellen zonder evenwel een beginsel daaromtrent te formuleren: het bekende, thans weer begraven “blanco-artikel”. Het gevolg was, dat de vrijzinnig-democraten bij de verkiezingen van 1905 niet het algemeen kiesrecht, doch het blanco-artikel verdedigden, terwijl onzerzijds het algemeen kiesrecht weder op de voorgrond werd gesteld. Natuurlijk plaatsten wij ons daarbij op het standpunt dat als een voorstel tot grondwetsherziening ter invoering van het blanco-artikel – d.i. tot wegneming alleen van de belemmeringen tegen algemeen kiesrecht uit de Grondwet – ons bereikte, wij bij niet slagen van ons eigen voorstel tot plaatsing van het algemeen kiesrecht in de grondwet, daaraan onze stem niet zouden onthouden.
Intussen werd bij elke geschikte gelegenheid vanwege de soc. dem. fractie in de Kamer de kiesrechtkwestie aan de orde gesteld en de burgerlijke – “christelijke” zowel als vrijzinnige – democraten op de tand gevoeld. In de wetgevende periode die achter ons ligt heeft de kiesrechtkwestie een grote stap vooruit gezet. Weliswaar is, door de val van het ministerie-DE MEESTER, het voorstel van die regering tot invoering van het blanco-artikel begraven; maar intussen hebben de politieke partijen kleur moeten bekennen. De antirevolutionaire Deputatenvergadering, de algemene bond van katholieke kiesverenigingen, de Liberale Unie, zij allen hebben thans stelling genomen, en wel allen stelling tegen het bestaande grondwetsartikel en tegen de bestaande kieswet, de Liberale Unie met aanvaarding van het beginsel van algemeen kiesrecht voor mannen, hoewel daarbij met uitsluitingen aan de maatschappelijke welstand ontleend, nog niet geheel is gebroken. Aan de afbraak van het oude doen zij dus mee; rest de opbouw van het nieuwe. De arbeidersbeweging voor algemeen kiesrecht, die elk jaar betogingen houdt die wassen in omvang en kracht, zal de heel of half onwilligen verder moeten voortstuwen. De verkiezingen van dit jaar zullen aan deze zaak moeten worden dienstbaar gemaakt. De politieke malaise van de laatste jaren de stilstand op het gebied van sociale wetgeving – de reactie, die zich, vanuit de Eerste Kamer en in werkgeverskringen, daartegen verheft de mislukking van de door de soc. dem. bekampte en tegen hun stemmen aangenomen wet op het Arbeidscontract, welke talloze met opzet daarin aangebrachte mazen, de werkgevers alle gelegenheid geven tot ontduiking – de militaire uitgaven – de noodzakelijkheid van belastingherziening, met ontlasting van de kleine en zwaardere belasting van de groten – in één woord: de gebleken onmacht van de burgerlijke partijen om op de grondslag van het bestaande kiesrecht en van de thans nog geldende politieke “antithese” iets tot stand te brengen – dat alles doet de urgentie, de noodzakelijkheid van de invoering van het algemeen kiesrecht nog duidelijker aan het licht treden.
Het vrouwenkiesrecht kan hierbij niet worden veronachtzaamd. In het gewijzigd ontwerp van de soc. dem. Kamerfractie vindt men het op dezelfde lijn gesteld als het mannenkiesrecht; de reden daarvan is in de Memorie van Antwoord van die fractie, in 1908 bij de Kamer ingediend, nader ontvouwd. [Voor de prijs van 10 cent te bekomen bij de brochurehandel van de SDAP, Amsterdam, waar ook het oorspronkelijke voorstel met uitvoerige Memorie van Toelichting is verschenen.]
“Niemand wordt van het kiesrecht uitgesloten om redenen, rechtstreeks of voortvloeiende uit geslacht of maatschappelijke welstand” – ziedaar hetgeen volgens dat voorstel in de plaats moet komen van het tegenwoordige art. 80 van de grondwet.
Vergelijken wij de toestand van thans met die van 1897, toen de SDAP de enige partij was die de grondwetsherziening op haar programma had en toen, in plaats van de grootse, ook de vakbeweging omvattende kiesrechtbeweging die verleden jaar ongeveer 900 verenigingen in den Haag samenbracht, bij de arbeiders volkomen onverschilligheid omtrent hun eerste politieke recht bestond, dan blijkt het dat de Partij in deze niet tevergeefs heeft gewerkt.
Staatspensionering. Hetzelfde kan worden getuigd van de propaganda, door de Partij sinds haar bestaan gemaakt voor de pensionering van oude arbeiders op kosten van de staat. De SDAP kwam bij de verkiezingen van 1897 het eerst met deze eis voor de kiezers, nadat zij met enkele vakverenigingen een Comité voor Staatspensionering had opgericht, dat heeft meegewerkt om dit punt onder de arbeiders te doen doordringen. In 1898 verscheen het rapport van de Staatscommissie, waarin de “verplichte verzekering” naar het Duitse model uitgewerkt en het denkbeeld van staatspensionering met een enkel gebaar ter zijde gesteld werd. Drie opvolgende regeringen kwamen, meestal tegen de verkiezingen, met een ontwerp, zodat er thans in de papiermand van de regering liggen een ontwerp-LELY, een ontwerp-KUYPER en een ontwerp-VEEGENS, allen berustend op het beginsel dat de arbeider moet worden verplicht zich te verzekeren tegen de gevolgen van de ouderdom. Daartegenover stelde de Partij steeds haar standpunt dat de arbeiders de premie in de regel niet kunnen betalen; dat het in een land, waar een groot deel van het kapitaal in handen is van couponknippers en koloniale kapitalisten, onbillijk is de pensioenkosten door de werkgevers te doen opbrengen; dat het even onbillijk is bij de uitgebreidheid van het pachtstelsel ten onzent, de landheer van de betaling tot het pensioen van de landarbeiders vrij te stellen en ze de pachter te doen opbrengen; dat het kapitaal de pensioenlast moet dragen en dat de Staat door een progressieve belasting het geld daarvoor door de meer vermogenden moet doen opbrengen, voor zover dit niet door bezuiniging op militaire uitgaven kan worden gevonden.
Heftige debatten hierover, vooral tijdens de verkiezingen, waren hiervan het gevolg, enerzijds met de antirevolutionairen, die tegen dit standpunt stemming trachtten te maken door het staatspensioen voor te stellen als een “aalmoes”, anderzijds voornamelijk met de vrijzinnig-democraten, die het stelsel van verplichte verzekering in het rapport van de heren FOKKER c.s. hadden verdedigd.
Intussen had de SDAP voor haar denkbeeld steun gekregen van de Ned. Pensioenpartij (Bond voor Staatspensionering), die zich evenals zij wendde tegen de verplichte verzekering en van haar slechts verschilt ten opzichte van de vraag wie het pensioen moet ontvangen. De SDAP zegt: arbeiders en daarmee gelijkgestelden; in de praktijk komt dit neer op het bepalen van een maximuminkomen, waarboven men geen pensioen geniet, terwijl zij, die daar beneden blijven, in verband met hun behoeften pensioen ontvangen. Bovendien kon de Partij zich voor haar standpunt beroepen op Denemarken en Nieuw-Zeeland. De behandeling en invoering van de staatspensionering in Engeland heeft ten slotte menigeen, die vroeger tot onze tegenstanders behoorde, in deze aan onze zijde gebracht.
Bij de laatste begrotingsdebatten is dit gebleken, toen verschillende leden van de Liberale Unie van hun bekering blijk gaven. Namens de soc. dem. fractie werd daarom de regering in overweging gegeven, nu uit haar mededelingen bleek dat een ouderdomsverzekering voorlopig toch niet van haar was te verwachten, om intussen naar de ouderdomspensionering in Denemarken en Engeland een onderzoek te doen instellen, hetgeen door haar is toegezegd. Het Alg. Ned. Werkliedenverbond verklaarde zich daarna voor staatspensionering en het vraagstuk werd ook opgeworpen in de Vrijz. dem. bond, welks bestuur echter nog niet tot een besluit bleek te zijn gekomen, maar een nader onderzoek wenste. Dat de beide vrijzinnige partijen ook in dit vraagstuk de weg zullen moeten opgaan, door de SDAP hun reeds vóór langen tijd gewezen, is vrij zeker. Het is dan echter de vraag of zij ook mee zullen willen werken om het als juist erkende stelsel in te voeren. De ervaring leert dat het in dit opzicht meestal hapert. Ook dit vraagstuk dient bij de aanstaande verkiezingen een belangrijke plaats in te nemen, en daar het zonder de wil en de invloed van de brede volksklasse op de onwil van de conservatieven zal stuiten, is de strijd voor het algemeen kiesrecht tevens een strijd voor het ouderdomspensioen.
Ten einde het standpunt van de Partij nog beter te belichten, zullen wij enkele grieven, die gewoonlijk tegen haar worden aangevoerd, bespreken.
Alleen voor de arbeiders, zegt men, treedt de Partij op; het “algemeen belang” geldt niet voor haar; de andere klassen bestrijdt of negeert zij; zij kent slechts het egoïstisch belang van één klasse.
Ware dit juist, dan dient men nog te bedenken dat die klasse de talrijkste, nuttigste en meest verwaarloosde van allen is en dat hij, die haar verheft, daarmee de ganse mensheid verheft.
Maar het is ons streven [dat] van de kleinste kant gezien [wordt] en buiten het historisch verband, waardoor het in een vals licht verschijnt. Het is nl. volgens de soc. dem. opvattingen de historische taak van de arbeidersklasse om door haar eigen verheffing, het bevredigen van haar klasse-eisen, de ganse maatschappij in een hoger stadium van ontwikkeling te brengen. Zoals de bezittende burgerklasse, de “derde stand”, door haar eigen verheffing en haar strijd tegen de hogere standen, de maatschappij uit het feodale in het burgerlijk kapitalistische tijdperk heeft gebracht – zo is het de taak van de arbeidersklasse, door haar verheffing en haar strijd tegen de kapitalistische klasse de maatschappij uit het burgerlijk kapitalistische in het socialistische tijdperk te brengen.
De geschiedenis blijft niet stil staan daar, waar de machten van het ogenblik haar zouden willen vasthouden, omdat zij bemerken dat haar verdere voortgang hun val betekent. Telkens zijn er nieuwe klassen, uit de ontwikkeling van de productiewijze opgekomen, die zich onder de bestaande eigendoms- en politieke verhoudingen niet voluit kunnen ontwikkelen, wier ontwikkeling voor de vooruitgang van de mensheid juist nodig is en die juist daarom en daardoor er in slagen van de behoudende en verouderde heersende klassen de leiding over te nemen en de kracht van de vooruitgang te vormen. Dit is thans de taak van het “moderne proletariaat”. De sociaaldemocratie vervult thans de rol die de liberale partij omstreeks 1848 heeft vervuld. In brede historische zin is zij het die het “algemeen belang” dient. Wat de thans heersende klassen “algemeen belang” noemen, blijkt bij nadere beschouwing gewoonlijk slechts hun eigen kwalijk verborgen “klassebelang” te zijn.
Wat de directe belangen betreft, zo zijn er vele groepen in de burgerij van wie het belang meer gebaat wordt door de verhoging in welvaart van de arbeiders dan door de vergroting van de macht van het kapitaal. Kleine neringdoenden, die van de arbeiders moeten leven; beambten en ambtenaren (een kleine categorie van “hogen” uitgezonderd); kleine pachters en boeren, die zelf hun eigen grond bewerken – ziedaar een brede laag van burgers die in de verheffing van de arbeidersklasse en in het versterken van de macht van de SDAP de versterking van hun eigen positie, de verbetering van hun eigen lot hebben te zien. Men denken aan ons streven tegen de militaire lasten; voor zwaardere belasting van de rijken en verlichting van de last op de minder gegoeden; voor beter en kosteloos volksonderwijs; ten gunste van ambtenaarsverenigingen, rechtspositie enz.; tot opheffing van onbillijkheden in het pachtcontract.
Wat “de middenstand” betreft, die al meer en meer onder de ontwikkeling van het grootbedrijf bekneld raakt, zo spiegelt de SDAP deze zeker geen ontkomen voor aan deze ontwikkeling. Toch zullen alle redelijke pogingen, om door handels en vakonderwijs nodig geachte verbeteringen te verkrijgen, ook door haar worden gesteund. De kapitalistische klasse zou, moest zij op zich zelf de strijd tegen de sociaaldemocratie voeren, niets kunnen verrichten. Zij heeft dus hulptroepen nodig, die zij met allerlei schoonklinkende (vooral godsdienstige) leuzen uit de andere klassen van de maatschappij zoekt te rekruteren. Vandaar haar “liefde” voor de middenstand, die veel meer te lijden heeft van haar dan van de sociaaldemocratie, al is het ook waar dat de vakbeweging en de coöperatie de positie van de middenstand nog slechter maken. Maar als de ontwikkeling van het kapitalistisch bedrijf aan het handwerk en ambacht niet zijn “gouden bodem” had onttrokken, dan zouden de vak-eisen van de arbeiders en de kosten van de sociale wetgeving niet zo zwaar drukken op de middenstand als thans.
Ten slotte zij herinnerd dat de sociaaldemocratie hier en elders niet slechts voor directe materiële arbeidersbelangen opkomt; doch ook voor het recht, waar en tegen wie het geschonden mag zijn; ook voor de vrijheid en de verbreiding van kunst en wetenschap; aan het ideaal van de wereldvrede praktisch arbeidt op menig gebied; de klassenstrijd zeker voert, doch daarin de arbeiders tevens beleid en zelfbeheersing leert en aan de strijd het persoonlijke ontneemt, door de maatschappelijke oorzaken ervan op de voorgrond te stellen.
Geen vaderlandsliefde, beweert men, voelt de sociaaldemocraat. Wanneer vaderlandsliefde zich alleen kan uiten in een oorlogzuchtige stemming tegen andere volkeren of in ophemelarij van het eigen volk op kosten van andere of in het dwepen met “leger en vloot”, of in het meeschreeuwen bij Oranjefeesten, dan is deze grief waar. Want de sociaaldemocratie heeft door haar eenheid met het proletariaat van de ganse moderne wereld, waarmee zij geregeld op haar wereldcongressen samenkomt, een sterk internationaal karakter. Deze uitingen van “vaderlandsliefde” noemt men echter “chauvinisme”, een karikatuur ervan.
Het internationale karakter van de sociaaldemocratie belet niet, dat zij in elk land op nationale bodem ontsproten is, op de geschiedenis van dat land steunt, zich in haar tactiek vormt naar de speciale economische en politieke gegevens van dat land, zelf de sporen van de volksaard vertoont, hoe meer zij tot volle wasdom is gekomen.
Gaat men haar acties na, dan komt men tot deze conclusie: als de liefde voor het vaderland zich ook kan uiten in een sterk, onbaatzuchtig streven, om dat land economisch vooruit te brengen, onrecht en verdrukking te bekampen, armoede en ontaarding uit het volk te doen verdwijnen, de goede naam van het volk hoog te houden door te waken dat het geen onrecht doet en geen gruwelen pleegt jegens andere minder strijdvaardige volken – dan zijn de sociaaldemocraten, óók ten onzent, goede vaderlanders.
Ook in die zin, dat zij onze nationale onafhankelijkheid ongeschonden willen bewaren en daarom de algemene volksweerbaarheid op hun programma hebben. Men kan vijand van het militarisme zijn, ons dure leger en vloot en onze vestingen een treurige geldverspilling achten en toch bereid zijn de kinderen des lands zó op te voeden, dat zij eenmaal, als het moet, de wapens voor de verdediging van de onafhankelijkheid kunnen hanteren.
Zó denkt de ganse internationale sociaaldemocratie erover. Zij wil de historisch ontstane volkeren, hoe klein en zwak ook, hun onafhankelijkheid laten behouden. Daarom verplicht zij haar leden, in de parlementen van alle landen, steeds te ijveren tegen aanvals- en annexatieoorlogen, tegen schending van het recht van andere volkeren. De overwinning van de sociaaldemocratie betekent daarom de onaangevochten onafhankelijkheid van alle natiën.
Voor ons land heeft de militaire kwestie nog dit bijzondere, dat het de vraag is, of wij, ook met het beste stelsel van defensie, de offers aan geld en leden bij een eventuele strijd niet nutteloos zouden wegwerpen. Dit is een technische kwestie. Daar deze vraag zelfs door vele deskundigen bevestigend wordt beantwoord, is dit voor de sociaaldemocraten een reden te meer om zich tegen militaire uitgaven te verzetten.
De inwendige geschillen, die hier en elders in de sociaaldemocratie voorkomen, worden ten onrechte als een grief tegen haar uitgebuit. Zij zijn in hoofdzaak terug te brengen tot twee feiten: 1, de wijzigingen die, sedert Marx zijn hoofdwerken schreef, vooral door de uitbreiding van het koloniale stelsel, de trust en de invloed van de arbeidersbeweging zelf, in de ontwikkeling van het kapitalisme zijn waar te nemen; 2, de veranderde positie van de sociaaldemocratische partijen vooral in meer democratische landen, waar zij van een zuivere oppositiepartij zich heeft ontwikkeld tot een factor van belang in de actuele politiek en in de parlementen.
Het eerste punt gaf aanleiding tot een – in menig opzicht m.i. te ver gaande – herziening van de theoretische grondstellingen, die de economische basis van de politiek van de klassenstrijd vormen (revisionisme); het tweede tot een optreden van de Partij waarbij meer rekening wordt gehouden met de invloed die zij op de burgerlijke partijen uitoefent en met de directe politieke en parlementaire resultaten, dan in het tijdperk van haar opkomst (reformisme). Wat dit laatste betreft, zo leidde dit in Frankrijk een tijd lang tot het sluiten van een verbond met de democratische burgerpartijen (het republikeinse blok), tengevolge waarvan zelfs, hoewel buiten medewerking en goeddeels tegen de wil van de partij, sociaaldemocraten plaats namen in een burgerlijk ministerie. De gevolgen daarvan waren van dien aard dat duidelijk bleek hoe onmogelijk het voor een sociaaldemocraat is, mee de verantwoordelijkheid te dragen voor het beleid zelfs van democratische en republikeinse burgerlijke regeringen.
In de SDAP zijn sedert de toetreding van enige verdienstelijke elementen uit de Hollandse bourgeoisie, die langs literaire en filosofische weg tot het marxisme en daarmee tot de Partij zijn gekomen, verschillende botsingen voorgekomen op grond, dat deze leden zich niet konden verenigen met hetgeen zij als opportunisme in de partijleiding meenden te moeten afkeuren.
Door de oprichting van een theoretisch bijblad van het partijorgaan, onder redactie van deze leden, is hun de gelegenheid geboden, onder medewerking met de redactie van dat orgaan, het marxisme in de Partij te propageren en kritiek uit te oefenen op de actie en de leidende organen van de Partij op die wijze, als de congressen te Utrecht en Haarlem dat hebben gewild. Intussen had zich een groep jongeren verzameld rondom een nieuw weekblad de Tribune, dat tot doel heeft tegen de besluiten van die congressen te reageren, een voortdurende systematische afbrekende kritiek op de Partij en haar organen uit te oefenen en deze om te zetten in een zuiver marxistische, wier tactiek nog meer oppositioneel zou moeten zijn dan die, welke de Duitse partij volgt (en dan nog alleen onder Pruisische invloed, als reactie tegen het Pruisische jonkerdom). Nadat het optreden van deze groep, die een “partij in de Partij” vormde, een tijd lang in verscheidene afdelingen de grootste verdeeldheid en verlamming had teweeg gebracht, is op het buitengewoon Congres te Deventer door de oprichting van boven bedoeld wekelijks bijblad, elke schijn van recht voor het bestaan van een blad als de Tribune weggenomen en, mede van marxistische zijde, de eis gesteld dat de Tribune thans zou worden opgeheven. De weigering om aan deze eis te voldoen, gevoegd bij de overweging dat hun inzichten in de te volgen tactiek op bijna elk punt eenheid van optreden met de Partij uitsluit, heeft geleid tot het royement van de drie redacteuren van dat blad.
De beperking, mij door de omvang van deze brochure opgelegd, noodzaakt mij verschillende onderwerpen, welke behandeling tot een goed begrip van de SDAP gewenst zou zijn, onbehandeld te laten.
Daartoe behoort o.a. de gemeentelijke actie van de Partij, die hiervoor op haar Congres te Leeuwarden in 1899 een programma opstelde, waarin zij door verschillende andere partijen is gevolgd. Eveneens kan ik binnen dit bestek onmogelijk de koloniale politiek van de Partij bespreken, welke invloed op het bestuur van onze koloniën eerst later in haar ganse betekenis kan – maar dan ook zeer zeker met waardering zal – worden geconstateerd.