Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1987, nr. 1, maart, jg. 21
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
A.M. Delathuy
JEZUIETEN IN KONGO MET ZWAARD EN KRUIS
Berchem, uitgeverij EPO, 1986, 141 pp.
De grote aandacht van de media voor Delathuy’s jongste werk – voornamelijk rond de boekenbeurs in november 1986 – over de werking van de jezuïeten in Congo, wekte ook onze belangstelling voor dit weinig ontgonnen en aantrekkelijk studieobject. Zijn in 1985 verschenen boek E.D. Morel tegen Leopold I en de Congo-staat, is een eerste deel van een tweedelige revisionistische geschiedenis van de Congostaat. Het voor ons liggende werkje is een uitdieping van een thema uit het algemene werk, waarvan het tweede deel binnenkort zal verschijnen.
De bedoeling van Delathuy, nl. een nieuwe bijdrage te leveren ter “verheldering van ons koloniaal verleden dat om allerlei redenen slecht gekend is” en “aan te tonen dat bepaalde ambtenaren door het Congosysteem niet verbeest werden en trachtten er in de gegeven omstandigheden het beste van te maken” (p. 5), wordt ten aanzien van één enkel concreet feit uitgewerkt.
Centraal in deze bijdrage staat de actie van de jezuïeten in Congo vanaf 1893 (ogenblik waarop de paters in de Onafhankelijke Congostaat toekwamen) door middel van de kapelhoeven.
Delathuy omschrijft deze instellingen als “hét evangelisatiemiddel voor de jezuïeten in Congo, een uniek middel in de wereldgeschiedenis van de missionering. De kapelhoeve werd naast elk dorp opgericht (er waren er 350 in 1908), was bevolkt door een groep jongens, geleid door een catechist, die de titel van posthoofd voerde (...). De kapelhoeven waren kleine nederzettingen, dikwijls bestaande uit een vijftal gebouwtjes (...) waar de Afrikaanse mannelijke jeugd werd afgezonderd van haar (in de ogen van de jezuïeten) verdorven Afrikaanse milieu met zijn lui mannenvolk, zijn vrouwenlastdieren, zijn schunnige dansen en fetisjeurs. De kapelhoeven waren alzo bijposten van de centrale missiepost, bedoeld als een netwerk van toekomstige christelijke dorpen om het christendom tegelijkertijd in het hele missiegebied in te planten.” (p. 7).
Het eerste hoofdstuk De hoogtij van de beschaving door zwaard en kruis, verhaalt de uitbouw van de werking van deze kapelhoeven en de wijze waarop de jezuïeten, de soldaten van Christus, met dwang hun evangelisatie wilden doorvoeren. Deze dwang bestond erin kinderen te “ontvoeren” (aanvankelijk zouden enkel wezen gedeporteerd worden naar de kapelhoeven doch later bleek men willekeurige kinderen aan nog volledige gezinnen te ontnemen), straffen op te leggen aan vluchtelingen, kinderen aan kettingen te leggen, enz.
Reeds uit het eerste hoofdstuk blijkt dat de jezuïeten vrij snel met weerstand moesten rekening houden, zowel vanwege andere groepen (o.a. protestanten) als van individuen binnen het staatsapparaat: vergeten we niet dat de jezuïeten voor de financiële ondersteuning van hun evangelisatieacties afhankelijk waren van de staat.
De houding van enkele ambtenaren tegenover de kapelhoeven vormt het tweede hoofdstuk. Voor de niet-ingewijden in de materie wordt de leesbaarheid hier grotendeels verhinderd door de onmogelijkheid alle namen en functies van ongekende individuen te plaatsen en te onthouden. Procureurs-generaal en substituten, (vice-)gouverneurs-generaal en onderzoeksmagistraten, commissarissen generaal en districtscommissarissen, apostolische prefecten en posthoofden, bevechten elkaar afwisselend op het thuisfront of in de Congostaat.
Niettemin is dit tweede hoofdstuk fundamenteel voor het begrijpen van de strijd die zich ontwikkelde tussen de jezuïeten in de kolonie en hun verdedigers aldaar en de ambtenaren, vertegenwoordigers van de moederstaat.
Het derde hoofdstuk speelt zich af in het thuisland, waar in november 1911 in de kamer van Volksvertegenwoordigers te Brussel, aangekondigd werd dat de socialistische voorman Emile Vandervelde een grote interpellatie zou richten tot de eerste Belgische minister van koloniën J. Renkin (kath.), waarbij o.a. de delicate kwestie van de opvordering van inlandse kinderen ter sprake zou komen (het socialistisch blad Le Peuple had het over diefstal van kinderen door de jezuïeten).
In hoofdstuk vier beschrijft Delathuy de verbeten actie van de commissaris-generaal te Leopoldstad, George Moulaert tegen het systeem van de jezuïeten, en de daaruit voortvloeiende reacties ten aanzien van en de moeilijkheden voor Renkin. Renkin kwam als katholiek minister in een contradictorische positie ten aanzien van de jezuïeten, die toch wel steun (zowel financieel als moreel) bij hem zochten.
In het slothoofdstuk zien we hoe de jezuïeten in een laatste poging om hun houding te verrechtvaardigen, de tegen hen gerichte aanvallen bestempelen als “het begin van een groots offensief van de vrijmetselarij tegen de katholieke geloofsverspreiding in Belgisch Congo” (p. 97) en de faling van hun systeem op de rug van de administratie willen schuiven.
Delathuy heeft op 130 bladzijden heel wat ongekend bronnenmateriaal blootgelegd. De zwaargeladen en prozaïsche titel intrigeerde, doch de verwachting (en nieuwsgierigheid) die daardoor wordt opgeroepen, vindt geen totale bevrediging na lectuur. Een mogelijke verklaring voor het onaf-zijn van dit werk wordt gedeeltelijk gesuggereerd in het woord vooraf van de auteur: het gaat hier om de uitwerking van één thema uit zijn algemene studie. En dit laat zich toch wel voelen. De algemene werking van de jezuïeten, waarvan de uitbouw van de kapelhoeven slechts een onderdeel vormt, blijft ongekend. Ook de verhouding tussen deze religieuze orde en de Belgische Staat wordt enkel binnen dit ene concrete geval gesitueerd. Welke waren bv. de reële afspraken tussen de overheid en de paters van de sociëteit van Jezus op financieel vlak?
Hopelijk brengt de te verwachten publicatie van Delathuy hierin enige verheldering.
Tot slot wil ik de lezer erop wijzen dat in de tekst (waarvan de vormgeving naar mijn smaak beter kon) geen voetnoten aanwezig zijn. De bibliografische nota’s zijn wel achterin de bijdrage te vinden met enkel de verwijzing naar de desbetreffende pagina’s.
Het werkje Jezuïeten in Congo met zwaard en kruis, bevestigt onze mening dat dit stukje uit onze “Vaderlandse Geschiedenis” nog al te weinig beschreven en onderzocht is geworden, en daarom reeds is dit een welgekomen publicatie.
Bie De Graeve, januari 1987
Peter Scholliers
LOONINDEXERING EN SOCIALE VREDE. KOOPKRACHT EN KLASSENSTRIJD IN BELGIE TIJDENS HET INTERBELLUM
Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis, VUB, Brussel, 1985, 391 blz.
De politieke en sociaaleconomische geschiedenis van het Interbellum wordt nu door historici nauwkeuriger in kaart gebracht. Sommigen wagen zich aan smeuïge schetsen van een verworden politiek bestel met als ergste uitwas het fascisme. Anderen richten zich meer op het serieuze werk dat wars is van elk frivool anekdotisme. Wat dan meteen uitdraait op taaie turven die de lezers meer afschrikken dan van spanning doen zinderen.
De historicus Peter Scholliers heeft nu een dergelijke taaie turf geproduceerd onder de titel Loonindexering en sociale vrede. Koopkracht en klassenstrijd In België tijdens het Interbellum Dit doctoraal proefschrift vertrekt van de stelling dat het invoeren van de loonindexering in België nauw te relateren is aan het ontwerpen van een nieuwe techniek om de sociale vrede te handhaven. Kapitaal en arbeid bleven elkaar voortaan wel bestrijden, doch nu om de invulling van de ‘index’ en de daaraan gekoppelde interpretatie van het handhaven van de koopkracht der loontrekkers.
In de negentiende eeuw had men nog niet gehoord van het probleem dat ‘inflatie’ heette. De prijzen bleven toen vrij stabiel en de klassieke economische theorie vertelde erbij dat de werking van de gouden standaard er wel voor zou zorgen dat dit zo zou blijven. De Eerste Wereldoorlog kegelde dit klassieke kaartenhuisje omver. De meeste landen hadden tijdens de oorlog een reusachtige schuld aangegaan om hun oorlogseconomieën te doen draaien en na de oorlog moest andermaal worden geleend om de wederopbouw te financieren. Het gevolg hiervan was het opheffen van de gouden standaard, het instellen van een opgelegd betaalmiddel, maar ook speculatie op de wisselkoersen der munten en inflatie. Plotse prijsstijgingen waren uiteraard slecht voor het economisch raderwerk. Ook de arbeidersklasse leed onder die nieuwe toestand, daar de hogere prijzen voor de eerste levensbehoeften de koopkracht van de lonen uitholden. Het gevolg was een licht ontvlambaar sociaal klimaat in België. In 1919 en 1920 werd dan ook veel gestaakt.
Om de koopkracht van de arbeiders te beschermen poogden de vakbonden in België met de ondernemers een akkoord af te sluiten over het automatisch in de lonen doorberekenen van de prijsstijgingen van eerste levensbehoeften. Het loon zou hierdoor ‘waardevast’ (uitgedrukt in een vast pakket levensmiddelen en diensten) worden . Zo werd de loonindexering een aanvullende bepaling in de inmiddels algemener geworden collectieve arbeidsovereenkomsten. Voor de werkgevers was dit systeem wel handig, want in elk geval zouden de collectieve arbeidsovereenkomsten aangevuld met een loonindexering een zekere doorzichtigheid scheppen in de loonvorming en dus ook in de kostprijsberekening. Men wist dat de concurrentie tevens onder dezelfde voorwaarden moest werken.
De vakbonden en de patronale organisaties moesten het nu met de regering eens worden over een soort systeem dat de loonindexering zou sanctioneren. Men had daarom behoefte aan criteria om de prijsstijgingen te meten en vooral om het pakket eerste levensbehoeften samen te stellen en te wegen (een ‘korf’). Dat was echter niet gemakkelijk. De arbeidersklasse vormt geen homogeen ‘blok’. Er zijn grote regionale verschillen en de kosten van levensbehoeften kunnen variëren per gewest. Standaarden opstellen was een heidens werk waarbij voortdurend conflicten tussen vakbonden en ondernemers konden ontstaan. Streken met een lage loonstandaard konden niet zo maar gelijkgesteld worden met de grote steden, waar de behoeften ook anders lagen.
De Belgische industriëlen waren evenwel niet volledig gewonnen voor deze vorm van nieuwlichterij. Loonindexatie beschouwden de patroons al snel als een blok aan het been, te meer daar zij voor hun afzet vooral afhankelijk waren van buitenlandse markten. Een loonindexering kon dus in hun nadeel spelen: de ondernemers wilden immers tegen concurrerende prijzen, dus liefst tegen de laagste kostprijs, exporteren. En bij lage kostprijzen hoorden gewoon lage lonen. De industriëlen hadden er dus alle baat bij dat door de inflatie de koopkracht van de arbeiders uitgehold werd. Dat leverde hen immers een comparatief kostenvoordeel op. Dat de ondernemers de loonindexering hebben toegestaan was zuiver het resultaat van een politieke conjunctuur én van de machtsverhoudingen tussen kapitaal en arbeid. Na afloop van de Eerste Wereldoorlog stroomden honderdduizenden arbeiders naar de vakbonden toe en er braken op massale schaal stakingen uit met als belangrijkste eis de 8-uren dag voor iedereen. Vooral in 1919-1920 bibberde de bourgeoisie: de Russische Revolutie leek zich via Duitsland voort te planten in de richting van West-Europa alwaar de socialistische partijen voor het dilemma stonden aan te sluiten bij de Derde Internationale of erbuiten te blijven.
Peter Scholliers constateert nu dat de loonindexering al snel een autonoom bestaan ging leiden in het bewustzijn van de vakbondsleiders. De verdediging van de ‘index’, zoals dat al snel heette, gleed af naar een puur defensief ageren, waarbij de focus, viel op de diverse ‘correcties’ die de regering wilde aanbrengen aan de samenstelling van de ‘korf’. De Belgische regeringen bleven zeker niet neutraal in het conflict tussen arbeid en kapitaal, maar kozen de zijde van het klagende patronaat. De ‘index’ vervalsen was een middel om de kapitalisten tevreden te stellen en om de arbeiders tot inleveren te dwingen. De stelling van Scholliers luidt dan ook dat de loonindexering een soort ‘fopspeen’ werd om de arbeidersklasse zoet te houden. Loonindexering werd een rem op de actie van de arbeidersklasse in tijden van economische voorspoed. Dan moest loonindexering automatisch een revendicatieve beweging afremmen. Maar tijdens de grote crisis in de dertiger jaren beschermde de indexering nauwelijks de koopkracht van de arbeidersklasse. Niettemin was de indexering der lonen een belangrijk element in hetgeen men later de ‘industriële verhoudingen’ zou noemen. De onderhandelingen over het handhaven van de koopkracht voegden een nieuwe dimensie toe aan de consensus die tussen kapitaal en arbeid aan het groeien was over het nemen van een gezamenlijke verantwoordelijkheid.
Het klinkt paradoxaal, maar die samenwerking tussen kapitaal en arbeid vond tenslotte in het bewustzijn dat de sociale vrede voor beide partijen best een gunstige zaak kon zijn, een merkwaardige voedingsbodem. Van klassenstrijd kan tenslotte niemand leven, zullen de vakbondsleiders gedacht hebben. En wat meer is: de collectieve overeenkomsten én de loonindexering zorgden voor een soort syndicale klantenbinding. De vakbondsleden wisten nu dat de bonden hen beschermden en de vakbondsleiders hadden iets om over te onderhandelen. De institutionele binding deed voor de rest zijn werk.
De stelling van Scholliers is nu dat de vakbonden zich voor één gat lieten vangen en dat zij weldra de gevangenen werden van hun eigen defensief ageren. De ‘index’ werd het reformistisch afgodsbeeldje dat de machteloosheid van de vakbonden om op een hogere versnelling over te schakelen handig moest camoufleren. Vertrouwen in de socialistische en syndicalistische leiders vertaalde zich in vertrouwen betuigen aan de ‘index’. Of zoals de socialistische minister van Arbeid Achille Delattre (tevens leider van de mijnwerkerssyndicaten) op het partijcongres van de BWP in maart 1935 uitriep: “J’ai dans l’index une confiance absolue, mais vous devez avoir aussi cette confiance”.
Tot een waardeoordeel komen is moeilijk en voor de meeste historici is dat zelfs verboden. Scholliers doet dat wél. Want de strijd om de ‘index’ werd sinds het inzetten van de economische crisis na 1974 andermaal actueel. Zijn boek is derhalve ook een politiek geschrift dat de arbeidersklasse waarschuwt voor alle illusies dienaangaande.
De waarde van dit boek hangt evenwel niet uitsluitend af van deze duidelijke politieke stellingname, maar ook van de enorme hoeveelheid empirisch en statistisch materiaal dat de auteur wist te verzamelen en verwerken tot een leesbaar geheel. Deze studie is tevens voor vele aankomende historici en sociale wetenschappers een voorbeeld voor zinvol cijfermatig verwerken van gegevens zonder te vervallen in het grootmazig zeven van data. Scholliers toont dat men ook volgens zeer verfijnde statistische methodes tot genuanceerde conclusies kan komen.
De sterkte van dit boek geeft meteen ook de zwakte ervan weer. Scholliers is gebiologeerd door de ‘loonindex’ en door de prijzen. In de moeilijke relatie tussen indexering en prijsreeksen enige orde scheppen is monnikenwerk. Maar intussen vernemen we maar weinig over de levende werkelijkheid, nl. in welke mate waren de actoren zich bewust van hun ageren en van de situatie waarin ze opereerden? Voor de ondernemers was alles wel duidelijk loonkosten zijn bij uitstek variabele kosten. Dat wilden ze zo houden. Daarin wisten zij zich gesteund door de klassieke economen.
De loonindexering kan men ook begrijpen als een eerste aanzet tot collectieve regulering van het economisch proces. Die regulering ging ook ingrijpen in typische domeinen als de sociale zekerheid (die nog embryonaal was) en de kartellisering van de productie. In welke mate heeft nu de loonindexering een rol gespeeld in deze meer complexe economische processen? Bij Scholliers vernemen we daar weinig over.
Een feit is wel dat de Belgische ondernemingen zich in deze periode aaneensloten in patronale organisaties en in kartels die prijs, afzet en zelfs verkoop organiseerden. Het ‘georganiseerde kapitalisme’ tekende zich af en in bepaalde bedrijfstakken (staal bv.) kwamen zelfs internationale kartels tot stand. Een stelling kan luiden dat collectieve arbeidsovereenkomsten en loonindexering een zekere regulering garandeerden in een periode dat het kapitalisme zich in monopolistische en gekartelliseerde structuren uitdrukte en met behulp hiervan de kapitalen, vastgelegd in steeds duurdere fabrieksinstallaties, ‘planmatig’ poogde af te schrijven.
Scholliers laat bepaalde essentiële aspecten – men kan nu eenmaal niet alles behandelen – buiten beschouwing, zoals de betekenis van de loonindexering voor het ontwikkelen van een nieuw en verfijnder instrumentarium ter beheersing van de sociale en economische problemen. Door de loonindexering in te stellen moest de regering zich ineens buigen over totaal nieuwe problemen, zoals de registratie van de prijsontwikkeling in de meest uiteenlopende domeinen van de economie. Men kreeg daardoor ook inzicht in complexe en zeer gediversifieerde kwesties. Het debat in de politieke en syndicale wereld werd hierdoor ook ‘technischer’. De beheersbaarheid van economische en vooral loontechnische problemen leek naderbij te komen, hetgeen perfect aansloot bij ideeën verwant aan het taylorisme en het fordisme. De ‘verwetenschappelijking’ van de klassenrelaties kreeg vooral impulsen vanuit gerationaliseerde en voor de massaconsumptie producerende grote bedrijven, maar in België gebeurde dit hoofdzakelijk via de ‘prijzenpolitiek’ van de regering i.v.m. de loonindexering. De prijzen leren ‘beheersen’ was dus voor de regeringen een mooie opgave in dienst van de ondernemersbelangen om de sociale vrede via deze ‘consensus’ te garanderen.
Voor het centrale staatsgezag was de loonindexering een hefboom om meer greep te krijgen op vage begrippen als ‘armoede’, ‘koopkracht’, ‘gezinsbudgetten’, ‘loonverschillen’. Deze informatie was achteraf gezien zeer nuttig voor het berekenen van het minimumloon, de uitwerking van een systeem van sociale zekerheid, het ontwerpen van een inkomenspolitiek, enz. Doch dan zijn we reeds in het volgende tijdvak aanbeland: de keynesiaanse welvaartsstaat van na de Tweede Wereldoorlog.
André Mommen
Maxime Steinberg
L’ETOILE ET LE FUSIL. LA TRAQUE DES JUIFS 1942-19443 VOLUME 1
Vie Ouvrière, Brussel, 1986, 269 p.
Na La question juive (1983) en 1942, Les cent jours de la déportation des Juifs de Belgique (1984) is dit het derde deel van de reeks “L’étoile et le fusil” die wordt afgesloten met een laatste deel onder dezelfde naam (La traque des Juifs), maar waarin het gaat over het gewapende verzet als zodanig en waarin dus voor de eerste keer van “le fusil” sprake is. Ieder die zich enigszins bezighoudt met de geschiedenis van de joden in België en vooral met de oorlogsperiode, kent het gedetailleerde werk van Maxime Steinberg en zijn historische objectiviteit, die geen pijnlijke vragen uit de weg gaat. Hoewel hij duidelijk stelt dat volgens hem het verzet een correctere keuze blijkt te zijn geweest dan de tweeslachtige medewerking van de door de bezetter opgerichte AJB (Association des Juifs de Belgique), neemt hij toch niet klakkeloos de veroordeling over die we vooral bij de linkse zionisten aantreffen. Hij wijst keer op keer op de merkwaardige verstrengeling van personen en functies tussen het CDJ (Comité pour la Défense des Juifs) en de AJB, onder meer in de persoon van Professor Chaïm Perelman en anderen, maar ook in het verspreiden van informatie en het deels legale, deels illegale uitreiken van steun (geld, kleren, eten, levensmiddelkaarten) aan de slachtoffers. Men krijgt bijna de indruk, dat dit samenspel van “collaboratie” en verzet nodig geweest is, om de redding van meer dan de helft van de Belgische joden mogelijk te maken.
Wat het geweldloze verzet zelf aangaat, dat er vooral in bestond, zoveel mogelijk joden een schuilplaats te bezorgen, vallen een aantal dingen op die het traditionele beeld van de Belgische Holocaust corrigeren:
- de cruciale rol die gespeeld werd door het Onafhankelijkheidsfront (en dus de KP) in het oprichten en in stand houden van het Verdedigingscomité, dat op bepaalde plaatsen gewoon een voortzetting was van het intussen verdwenen MOI (Main d’Oeuvre Immigré) van de KP;
- de moeilijke samenwerking, binnen dat verzet, van de linkse zionisten met hun communistische joodse kameraden en de factionele disputen die daardoor ontstonden;
- de opvallende samenwerking tussen het CDJ en de honderden geestelijken en katholieke leken, die het onderduiken praktisch mogelijk gemaakt hebben, want tenslotte bleven de communisten én de zionisten een kleine minderheid van de hele bevolking.
Als je de joodse pers van vandaag leest (van Vegards, De Centrale, het Belgisch-Israëlitisch Weekblad tot de Tribune Sioniste) krijg je een volkomen ander beeld van de politieke en religieuze ideologie van de joodse gemeenschap, en zou je bijvoorbeeld moeilijk kunnen raden, dat de redding van de meerderheid van de joden het werk was van niet- of antizionistische, atheïstische joden in samenwerking met pastoors, nonnen en kajotters, om het even heel grof te schetsen. Het boek verloop chronologisch, van de razzia’s van 1942 (les cent jours) tot op het moment dat niemand in het verzet zich nog enige illusie kan maken over het lot van de gedeporteerden. Deze ontwikkeling geeft het boek een dramatische structuur die het ook voor een niet-historicus leesbaar maakt.
Ludo Abicht