Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1996, najaar, (nr. 59), jg. 40
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
In dit themanummer van De Internationale over het neoliberalisme mag een – zij het voorlopige – beoordeling van het zeer complexe proces van kapitalistische restauratie in Oost-Europa niet ontbreken. Want hier neemt het neoliberalisme bijzondere vormen aan, geënt op een lange geschiedenis van stalinisme.
Dit artikel is een bewerking en uitbreiding van een inleiding die in augustus 1996 werd gegeven op de zomerschool van de SAP.
De val van de decennialange dictatuur van de stalinistische regimes in Oost-Europa liep helaas niet uit op een politieke revolutie, zoals wij in de Vierde Internationale hadden gehoopt en zoals de meesten van ons ook wel een beetje verwacht hadden. De oppositionele krachten met een democratisch-socialistische visie waren veel te zwak, de arbeidersklasse was te lang onderdrukt en geatomiseerd geweest en had grote illusies in de markt. Onze politieke en theoretische beoordeling van de situatie klopte maar ten dele. Er waren wel degelijk vormen van zeer massaal verzet tegen de oude heersers, maar dat was bij lange na niet genoeg voor een democratisch socialistisch alternatief.
In plaats van de vernietiging van de bureaucratie door een goed georganiseerde radicale arbeidersbeweging met een eigen alternatief en perspectief, hebben we het begin gezien van een ongelijkmatige, complexe en haperende kapitalistische restauratie in Oost-Europa.
Ondanks de inzet van een groot deel van de oude bureaucratieën en die van de Westerse regeringen en grote financiële instellingen als het IMF en de Wereldbank, blijkt het opnieuw invoeren van kapitalistische verhoudingen in de landen van Oost-Europa een zeer moeizaam proces met vele obstakels. Alexander Lebed zei deze zomer: “Een financiële en economische crisis wordt verwacht in de nazomer of de herfst. Het land kan exploderen, de economie kan uit elkaar vallen en de economische veiligheid kan tot het nulpunt dalen”. De Franse onderzoeker Jacques Sapir, die onlangs een boek publiceerde met de titel Le Chaos russe, spreekt van het gevaar van “de complete desintegratie van de staat, sociale wanorde en burgeroorlog”.
Historisch gezien zijn de obstakels zeer logisch. Ook de Wereldbank gaat uit van een proces van tientallen jaren en spreekt van “een complex proces van schepping, aanpassing en vernietiging”. Helaas ligt voorlopig de nadruk meer op aanpassing en vernietiging, dan op schepping. Een recent voorbeeld daarvan is het faillissement van de geboorteplek van Solidarnosc, de Lenin-scheepswerf in Gdansk. Een ander voorbeeld is dat de agrarische productie in Rusland tussen 1990 en 1994 met 25 procent is gedaald. De olieproductie is sinds 1988 gehalveerd. De grootste 150 tot 200 bedrijven in Tsjechië, Hongarije en Polen hebben tussen 1989 en 1993 respectievelijk 32 %, 47 % en 33 % van hun personeel ontslagen. Tussen 1989 en 1992 daalde de productie in Hongarije met 20 %, in Tsjechië met 30 %, in Rusland met 40 % en in Polen met 50 %. De levensverwachting van mannen in Rusland is tussen 1990 en 1994 gedaald van 64 jaar naar 58 jaar, die van vrouwen van 74 naar 71. Vorig jaar gaf men in Litouwen 4 % van het BNP uit aan alcohol en tabak en slechts 2,1 % aan gezondheidzorg. Ook de Wereldbank geeft toe dat de armoede in Oost-Europa sterk is toegenomen; vroeger lag er vaak niks in de winkels, nu wel, maar nu kunnen veel mensen het niet kopen, dat is een geheel nieuwe ervaring. Oost-Europa heeft enorm hoge inflatiecijfers gekend en de munten zijn gedevalueerd, de roebel is in twee jaar 20 keer zo weinig waard geworden ten opzichte van de dollar, tussen 1992 en 1994. Steden die gebouwd waren rondom de wapenindustrie, zijn spooksteden geworden.
Dit proces van kapitalistische restauratie verloopt per land, per regio en per sector verschillend. Een bijzonder geval is natuurlijk de voormalige DDR. Dit was een van de meer welvarende landen in het Oosten en het is opgeslokt, geannexeerd, gekoloniseerd (zoals Wolfgang Dümke en Fritz Vilmar dat noemen en zoals vele voormalige DDR-inwoners dat nu verwoorden) door het rijkste land van West-Europa. Maar zelfs hier gaat het niet van een leien dakje. De ‘Aufschwung Ost’, waarmee Kohl in 1991 beloofde dat de DDR in 1996 hetzelfde niveau bereikt zou hebben als de BRD, is natuurlijk een leugen gebleken. Net als andere landen in Oost-Europa – en misschien nog erger door de directe druk van de West-Duitse bedrijven – heeft de voormalige DDR een rampzalige deïndustrialisatie en een crisis van de landbouw meegemaakt. De groei is dit jaar nul en de productiviteit en de levensstandaard zijn aanmerkelijk lager dan in het Westen. De werkloosheid is er hoger. Het aantal failliete bedrijven is twee keer zo groot als in het Westen. Of, zoals de Wereldbank schrijft: “De overgang heeft een hele generatie op een economisch zijspoor gerangeerd”. In feite is er netto sprake van een gigantische vermogensoverdracht van de oude DDR naar het nieuwe Duitsland en van een existentiële onzekerheid voor grote delen van de bevolking, die gehoopt had op een goed functionerende economie en democratie en die nu veelal tot tweederangsburger is gedegradeerd.
Het ligt voor de hand dat het restauratieproces in de andere landen van het voormalig Oostblok nog aanzienlijk moeizamer en ingewikkelder verloopt. De bourgeoisie heeft de middelen niet voor een omvangrijk marshallplan voor heel Oost-Europa en de voormalige Sovjet-Unie. Tegenover honderden miljarden dollars die in de oude DDR zijn geïnvesteerd, staan maar een 20 miljard dollar aan investeringen in Oost-Europa, waarvan de helft in Hongarije en 2 miljard in Rusland. Dat is natuurlijk niets voor zo’n land. En als je de schuldenlast en de kapitaalvlucht meerekent, zijn de investeringen vaak zelfs negatief. In 1994 waren de buitenlandse investeringen in alle landen van Centraal Europa en de nieuwe landen die vroeger onderdeel waren van de Sovjet-Unie even groot als die in Thailand plus Maleisië en vijf keer zo laag als die in China.
De val van het stalinisme in Oost-Europa, het uiteenvallen van de Sovjet-Unie en het diep ingrijpende proces van kapitalistische restauratie in het Oostblok, vormen een van de grootste veranderingen in de wereld. De draagwijdte en de toekomst van deze wereldschokkende en volkomen nieuwe gebeurtenissen zijn nog niet helemaal te overzien. Die draagwijdte gaat in ieder geval veel verder dan Oost-Europa alleen. Wij zijn niet de enigen die het systeemkarakter van de veranderingen benadrukken. In een bespreking van het deze zomer verschenen rapport van de Wereldbank ‘From Plan to Market’, schrijft het dagblad de NRC: “Transitie is een systeemverandering. Instituties, wetgeving, sociaal, politiek en economisch gedrag ondergaan drastische aanpassingen. Het is niet een kwestie van een paar beleidsveranderingen, maar (en hier wordt het Wereldbankrapport geciteerd) ‘een overgangsproces van de ene productiewijze in een volstrekt andere’. Met deze nadruk op het systematische karakter van de omwentelingen, doet het Wereldbankrapport marxistisch aan.” Aldus het compliment van de NRC. De Wereldbank citeert zelf het Communistisch Manifest om de aard en omvang van de veranderingen te illustreren.
Het is voor ons dus van het grootste belang om te begrijpen wat hier gaande is. In Oost-Europa, China en Vietnam leeft een derde van de wereldbevolking. Daar komt nog bij dat de Vierde Internationale, deels voortgekomen uit de Linkse Oppositie in de Sovjet-Unie, voor een aanzienlijk deel met haar geschiedenis, traditie en identiteit verbonden is met de strijd tegen het stalinisme en met de analyse van de maatschappijen in Oost-Europa.
De kapitalistische restauratie is niet te begrijpen zonder de voorgeschiedenis te kennen, dat wil zeggen zonder voorkennis van wat voor soort maatschappijen dat dan waren in Oost-Europa. Wie waren daar aan de macht? Hoe was de verhouding tussen de bureaucratie en de arbeidersklasse? Wat was de economische, sociale en politieke dynamiek van deze maatschappijen? Wat was de plaats van deze landen in de wereld? Waar kwamen de hervormingen van Gorbatsjov vandaan en wat was hun doel en betekenis?
Ik kan hier niet ingaan op alle debatten over het karakter van de Sovjet-Unie, zoals bijvoorbeeld Marcel van der Linden die samenvat in zijn boek.[1] Maar ik moet er wel iets over zeggen, om te kunnen begrijpen waarom er nu sprake is van een proces van kapitalistische restauratie en waarom dat ongeveer zo verloopt zoals het nu gaat. De theoretische discussie over onze vroegere en huidige analyse van Oost-Europa is nog volop aan de gang binnen de Vierde Internationale, zoals ondermeer bleek op het eerste Ernest Mandel Seminar in juli. Ik verwijs graag naar het boek dat van dit seminar zal verschijnen.
De discussie gaat niet alleen over de karakterisering van het zogeheten “reëel bestaande socialisme” in Oost-Europa en andere landen en van hun transformatie, maar ook over het socialisme zelf en de overgang daarnaar toe.
Wij spraken vaak van overgangsmaatschappijen. Een term waarmee bedoeld werd dat het ging om onstabiele maatschappijen, die noch kapitalistisch noch socialistisch waren. Er zitten nogal wat bezwaren aan die term. Bijvoorbeeld dat er niet duidelijk was van waar naar waar die overgang dan ging en dat overgang een bepaalde richting, een bepaalde dynamiek veronderstelt. Paradoxaal genoeg zou de term overgangsmaatschappij misschien toepasselijker zijn voor de huidige situatie van de landen in Oost-Europa, die immers in de overgang zitten van het oude systeem naar een nieuw systeem.
We spraken met Trotski ook van gedegenereerde of gedeformeerde arbeidersstaten. Een term waar ook bezwaren aan kleven. Maar waar eveneens mee bedoeld werd, dat er geen sprake was van kapitalisme of socialisme, maar van iets anders. Namelijk van een niet meer kapitalistische maatschappij, waar na een socialistische revolutie en een bureaucratische contra-revolutie een reactionaire bureaucratische sociale laag of kaste aan de macht was, die heerste in naam van de arbeidersklasse.
Ook op de bureaucratie kan ik hier niet uitgebreid ingaan. Verwezen zij ondermeer naar het boek Power & Money van Mandel, Wij gingen uit van het dubbelkarakter van de bureaucratie. Macht, geld en privileges, dat was het bestaansrecht van de bureaucratie. Dat betekende dat ze steunde op de afschaffing van het kapitalisme door de Oktoberrevolutie (en na de Tweede Wereldoorlog ook op de structurele antikapitalistische omvorming van de economieën in Oost-Europa). De bureaucratie was dus niet eenduidig prokapitalistisch. Ze verdedigde haar sociale positie als bijzondere parasiterende kaste door kapitalistisch privé-eigendom, geld als kapitaal en een overheersende regulatie door de markt te onderdrukken. Het betekende ook dat ze de eigen arbeidersklasse en de boeren uitbuitte en onderdrukte (soms zelfs op grote schaal deporteerde en om zeep hielp) en dat ze met het imperialisme een vorm van ‘vreedzame co-existentie’ nastreefde en tegelijkertijd de eigen maatschappijen van het imperialisme afschermde. De Berlijnse Muur is daarvan het symbool. Het dubbelkarakter van de bureaucratie betekende niet dat de bureaucratie niet uitgesproken reactionair was. Vandaar dat de Vierde Internationale altijd opriep voor een nieuwe revolutie, een ‘politieke revolutie’, om de macht van de bureaucratie te breken en de weg naar het socialisme te heropenen.
Het betekende wel dat er in de Sovjet-Unie en Oost-Europa geen sprake was van een stabiele productiewijze in marxistische zin, zoiets als het feodalisme of het kapitalisme. We noemden de bureaucratie dan ook geen klasse. De bureaucratie had geen eigendomsrecht over de productiemiddelen van de maatschappij. (De Wereldbank schrijft dat dat in het kapitalisme wel nodig is: “Het marktproces vereist uiteindelijk helder gedefinieerde eigendomsrechten en particulier eigendom”).
Desondanks heeft de bureaucratie het – zeker in de Sovjet-Unie – wel decennialang uitgehouden. Maar al in de jaren dertig hield Trotski het voor mogelijk dat als de bureaucratie niet door een politieke revolutie vernietigd zou worden, een deel van die bureaucratie zou kunnen kiezen voor kapitalistische restauratie, deels onder druk van het imperialisme. En dat is wat we nu zien gebeuren.
De hervormingen van Gorbatsjov in de jaren tachtig waren, deels in navolging van eerdere hervormingen, niet bedoeld om het kapitalisme in te voeren. Het was de laatste poging om een systeem te redden dat – zeker sinds de halverwege de jaren zeventig ingezette negatieve economische groeicijfers – was vastgelopen. Vastgelopen in aderverkalking, in onderdrukking, in de onmogelijkheid om de steeds hoger ontwikkelde en meer verstedelijkte bevolking een aanvaardbaar bestaan te bieden, vastgelopen in z’n mogelijkheden van intensieve economische groei en verhoging van de productiviteit, vastgelopen in de concurrentie met de permanente economische, politieke en militaire druk van het imperialisme. Deze poging tot zelfhervorming van bovenaf is in z’n tegenstrijdigheden gestikt en sloeg om in de kapitalistische restauratie die we nu zien.
Wij hadden natuurlijk gehoopt dat de liberalisering van het politieke leven onder de glasnost zou leiden tot een politieke revolutie, een groot vervolg op de arbeidersopstanden van juni 1953 in de DDR, 1956 in Hongarije en Polen, 1968 in Tsjecho-Slowakije en 1980-81 in Polen; of op z’n minst tot een sterke, georganiseerde, onafhankelijke arbeidersbeweging. Helaas is dat er niet van gekomen en hebben wij de mogelijkheden overschat. We hebben de gevolgen van decennia stalinisme op de atomisering van de arbeidersklasse onderschat. En we moeten niet vergeten dat de val van de Muur plaats vond in een wereldsituatie die gekenmerkt wordt door een crisis van het kapitalisme, maar ook van een crisis van de arbeidersbeweging en van een elementair socialistisch bewustzijn onder de massa van de bevolking in de wereld. De meeste mensen in Oost-Europa hadden grote illusies in de vrije markt als alternatief voor de stagnerende en verspillende bureaucratische commando-economie en die illusies werden gevoed door de overheersing van de neoliberale marktideologie in het Westen.
Belangrijke delen van de bureaucratie zochten toen, deels met steun van en onder druk van het Westen, hun heil in een proces van kapitalistische restauratie, van een langzame omvorming in een nieuwe bourgeoisie. Dat is, zoals Catherine Samary zegt, “een absoluut nieuw historisch experiment”.
Door de specifieke verhoudingen en tradities in deze landen en door hun plaats in de wereld, leidt dat tot een bijzondere vorm van kapitalisme. In ieder geval niet tot een Zweedse verzorgingsstaat van het soort anno 1980, zoals velen in Oost-Europa gehoopt en verwacht hadden, maar tot een onderontwikkeld bastaardkapitalisme, een diefstalkapitalisme, zoals Jeffrey Sachs dat tegenwoordig noemt, met een enorme daling van de productie, een enorme invloed van de maffia, met een verlies van sociale verworvenheden, met zeer autoritaire structuren, steeds grotere verschillen tussen arm en rijk, met grote werkloosheid en onderworpen aan het imperialisme. Dit proces van kapitalistische restauratie verloopt niet overal in de voormalige Sovjet-Unie en Oost-Europa even snel of op dezelfde manier. De verschillen zijn groot per land, per regio, per sector. Maar er zit wel een patroon in.
De maatschappijen in [het] Oosten, met een kortere of langere traditie van stalinisme, zijn natuurlijk niet zomaar om te vormen tot kapitalistische economieën. Daarvoor heb je een bourgeoisie nodig en kapitaal en zeer diepgaande veranderingen in de economische structuur, de infrastructuur, de organisatie van de arbeid en de positie van de arbeidersklasse, maar ook op het gebied van wetgeving en onderwijs. Om een klein voorbeeld te geven, in een land als Polen moeten er een 10.000 wetten op de helling om tot enige harmonisatie met de Europese Unie te komen. En dat is nog maar een van de kleinere problemen.
Er is voorlopig nog lang geen sociale basis aanwezig voor een stabiel kapitalisme in het Oosten.
In de discussiebijdrage voor het Wereldcongres van de Vierde Internationale van vorig jaar onderscheidt Catherine Samary drie niveaus om die veranderingen te bestuderen: de regering, de staat en de sociaaleconomische structuur. In de eerste plaats moest het monopolie van de partijstaat doorbroken worden.
Dus om te beginnen de regeringen. Ook de Wereldbank stelt: “regeringen moeten sterk genoeg zijn om de leiding te nemen bij het vaststellen van de nieuwe regels van het spel en bij het creëren van de middelen om die regels toe te passen”. De regeringen in Oost-Europa zijn prokapitalistisch, of zoals dat in het ideologisch jargon en in de media heet: hervormingsgezind. Zij werden daarin sinds 1989/90 gesteund door de neoliberale schoktherapie die verbonden is met de naam van Harvard-professor Jeffrey Sachs, die een internationaal-kapitalistische oplossing zocht om in het Oostblok “een herstel van menselijke vrijheid en een democratische verhoging van de levensstandaard” te realiseren, zoals hij dat formuleerde. In de New Left Review van najaar 1995 staat daarover een lang artikel van Peter Gowan. Hij beschrijft daarin het centrale belang van het openbreken van de onderlinge economische relaties tussen de Sovjet-Unie en de landen van Oost-Europa in de COMECON. Dat heeft de economieën een grote klap gegeven en stelde ieder land afzonderlijk tegenover de financiële en economische instellingen en landen van het Westen, die een belangrijke hevel hadden voor hun invloed in de schuldenlast, die de bureaucraten de laatste decennia in het Westen hadden opgebouwd. (Een van de redenen dat Roemenië een andere weg heeft gekozen, was juist omdat het geen of nauwelijks een buitenlandse schuld had). Het openbreken van de COMECON was ook een van de factoren die hebben geleid tot een verlegging van de onderlinge handel naar handel met de Europese Unie, waarbij de meeste landen in Oost-Europa een tekort op de handelsbalans en een onzekere positie hebben opgebouwd. En als bijvoorbeeld een land als Slowakije zo verstandig is om haar oude economische relaties met de Oekraïne weer aan te halen, wordt dat door het Westen nu als een achteruitgang in het hervormingsproces gezien en zo wordt er ook op gereageerd.
Catherine schrijft in International Viewpoint dat ook het via verkiezingen weer aan de macht komen van de oude stalinistische partijen geen terugkeer naar de commando-economie betekent, maar een voortzetting van de privatiseringen en liberalisatie.
Voordat ik naar het tweede niveau ga, dat van de staat, wil ik kort nog iets dieper ingaan op de analyse van Peter Gowan. Hij beschrijft hoe het Anglo-Amerikaanse neoliberalisme na 1989 een bijna monopoliepositie wist te verwerven als adviseur van de regeringen in Oost-Europa, hoe de naam van Jeffrey Sachs daarmee verbonden is en hoe zijn opvattingen bekend werden onder de naam ‘schoktherapie’. Je zou het een grote operatie van gedwongen decollectivisatie kunnen noemen. Net als de Amerikaanse en Britse regering zag Sachs deze operatie niet op het niveau van de individuele staten, maar op dat van geheel Oost-Europa. Zeven punten stonden in deze geplande operatie centraal: 1. Het openbreken van de COMECON en vooral het verbreken van de banden tussen de Sovjet-Unie en de landen van Centraal Europa. 2. Voorwaarde voor het normaliseren van de betrekkingen met de staten in Oost-Europa was de overstap naar een bijzondere vorm van kapitalistische institutionele structuur in die landen. 3. Geen onderlinge contacten tussen die staten, maar alleen via het Westen. 4. Beginnen bij de staten, die politiek het sympathiekst tegenover de Westerse hervormingen stonden. 5. Westerse staten en hun multilaterale instellingen moesten positieve en negatieve prikkels geven aan regeringen die wel of niet mee wilden werken. 6. Economische groei moest bevorderd worden door handel met West-Europa. 7. Meewerkende staten moesten toegang krijgen tot de markt van de EEG, economische hulp en uiteindelijk lidmaatschap.
Dit alles moest niet leiden tot een derde weg, maar naar een Westerse markteconomie in een uitgebreide Europese Unie, maar dan wel met een bijzondere economische structuur.
Sachs was in 1989 adviseur van de regering in Joegoslavië en ging daarna naar Polen. Zijn aanwezigheid in Joegoslavië en het daarna bloedig uit elkaar vallen van dat land hebben zeker iets met elkaar te maken.
Economische groei moest in de allereerste plaats van de grond komen door vrijhandel en het scheppen van institutionele en economische voorwaarden om buitenlandse directe investeringen aan te trekken, dus een snelle aanpassing aan de globalisering van de kapitalistische wereldmarkt, een snel breken van het oude systeem. (We zien hier de parallellen van de politiek van het IMF naar de landen van de Derde Wereld). Het is dan ook niet gek dat Sachs zich in eerste instantie richtte op regeringen. Die moesten de centrale planning openbreken en de voorwaarden voor directe buitenlandse investeringen scheppen, in nauwe samenwerking met de regeringen in het Westen. Hij stelde dan ook: “het probleem van de hervormingen is vooral politiek, meer dan sociaal of zelfs economisch”.
In de praktijk heeft een snelle liberalisering van de prijzen, het afbouwen van staatssubsidies en een geleide loonpolitiek natuurlijk vergaande gevolgen voor de koopkracht van de bevolking, zeker met het stijgen van de werkloosheid. Dat is ook gebeurd, want de meeste Oost-Europese regeringen hebben zich min of meer gevoegd naar de schoktherapie.
Een van de argumenten die Gowan tegen de schoktherapie aanvoert, is dan ook dat de kosten van de operatie op de korte en middellange termijn zeer hoog zijn. Hij concludeert ook dat het Westen zich ten koste van het Oosten niet aan de theorie heeft gehouden en dat de schoktherapie naar haar eigen criteria gemeten een mislukking is.
In Rusland waren in 1992 na zes maanden schoktherapie de reële inkomens gedaald naar 40 procent van het niveau van 1991 en zakte de productie in mekaar. De landbouw werd vooral in Polen en Hongarije het slachtoffer van enorme gesubsidieerde exporten uit de EU naar deze landen, terwijl de EU daarentegen handelsbarrières en tariefmuren opwierp, die tegen de GATT-akkoorden indruisten. Zo daalde de dollarwaarde van de export van kleding, textiel en schoeisel uit Hongarije met 48 % in 1993. En de daling van de productie leidde weer tot enorme fiscale problemen voor de regeringen in Oost-Europa, die toch al grote moeite hebben met het opzetten van een geheel nieuw fiscaal systeem. Het IMF heeft er toen bij de regeringen op aangedrongen om de uitgaven sterk te beperken, met alle gevolgen van dien voor sociale zekerheid, sociale voorzieningen en de binnenlandse vraag en daarmee weer voor de financiële positie van veel bedrijven, waarvan een deel bankroet ging en vele anderen niet meer investeerden.
Alleen in het geval van Polen werd een deel van de schuld kwijt gescholden en niet voor andere landen, hoewel dit en financiële hulp een belangrijk deel uitmaakt van de theorie van de schoktherapie. De IMF- en Wereldbankleningen aan Roemenië werden geblokkeerd omdat dat land beperkingen oplegde aan buitenlandse investeerders bij haar privatiseringsprogramma. Er waren natuurlijk veel meer vormen van druk vanuit de EU.
Gowan laat zien dat door het IMF goedgekeurde institutionele en politieke veranderingen niet vanzelf leidden tot meer buitenlandse investeringen. Terwijl Oost-Europa op dit vlak z’n best deed en China niet, trok China in 1992 alleen al meer investeringen aan dan het hele voormalige Sovjetblok tussen 1989 en 1993 en het jaar daarop verdubbelden die investeringen in China nog eens. Een vergelijking tussen de ontwikkelingen in Oost-Europa en China zou zeer interessant zijn, maar dat valt buiten het bestek van dit artikel.
Buitenlandse investeringen in Oost-Europa hebben ook niet tot economische groei geleid, integendeel. En bij Skoda in Tsjechië hebben ze gemerkt dat Volkswagen zich niet aan de afspraken houdt.
Buitenlandse investeerders worden geholpen door de politiek die het IMF en de Wereldbank aan de landen in Oost-Europa opleggen, bijvoorbeeld in de vorm van een rigoureuze faillissementspraktijk. IMF en Wereldbank dwingen die landen ook tot lagere uitgaven voor onderwijs, onderzoek en gezondheidszorg. In Slowakije bijvoorbeeld ging het onderwijsbudget in 1993 met 30 procent omlaag.
De schoktherapie zou moeten leiden tot democratie en vrijheid. Maar in de praktijk werd de bestaande politieke en sociale democratie uitgehold of onderdrukt en werd er bewust een mafia-kapitalisme gestimuleerd. Als protest daartegen kozen de bevolkingen van veel Oost-Europese landen de oude communistische partijen in de regeringen. De tegenstelling tussen de schoktherapie en democratie kwam zeer duidelijk naar voren in 1993 bij de militaire aanval van Jeltsin op het Russische parlement, dat hem zelf aan de macht had geholpen, maar dat zich nu verzette tegen de gevolgen van de schoktherapie. En passant ontmantelde Jeltsin het Hooggerechtshof, verbood een aantal kranten en voerde nieuwe censuur in. Dit allemaal volkomen in strijd met de grondwet, maar met steun van het Westen. Jaques Sapir vergelijkt het Jeltsin-regime met een koninklijke hofhouding uit de zestiende eeuw.
Gowan stelt dat het verbazingwekkend is in deze omstandigheden dat uiterst rechts in Oost-Europa tot nu toe minder aanhang heeft dan in West-Europa.
Een tweede niveau is dat van de staat, die de bureaucratische economie beheerde en organiseerde. Op het gebied van wetgeving, financiële en economische instellingen, infrastructuur en dergelijke, moet nog heel wat gebeuren. De Vierde Internationale is het altijd oneens geweest met de theorie van het staatskapitalisme van Tony Cliff en anderen, maar paradoxaal genoeg zou een ander begrip staatskapitalisme nu wel eens een goede term kunnen worden om de huidige en komende periode mee te karakteriseren: “dat begrip zal dan geassocieerd worden met een expliciet project van omvorming van geld in kapitaal en van arbeidskracht in een waar”. Tegelijk zien we “de werkelijke onderschikking van een compradoren-bourgeoisie aan de instellingen van de wereldbourgeoisie” (Samary). In zekere zin is er al sprake van – weliswaar hybride en onstabiele, ondemocratische en chaotische – burgerlijke staten.
Een derde niveau is dat van de sociaaleconomische structuur, waar het het moeilijkst is om tot kapitalistische verhoudingen en een kapitalistisch functioneren te komen. Hier zien we grote verschillen per land, regio en sector. En dan moeten we niet naar de mate, de omvang van privatiseringen kijken – die ook heel verschillende vormen aannemen, waardoor privatisering in industrie of landbouw nog lang niet altijd kapitalisme betekent en lang niet altijd de verhouding tussen het management en de arbeiders verandert – maar naar de overheersende logica van accumulatie en management. Vooral de ‘grote’ privatiseringen gaan langzaam, de nieuwe bourgeoisie heeft er te weinig geld voor en managers en arbeiders verdedigen soms samen de oude verhoudingen. Zelfs in een land als Hongarije komt het grootste deel van het kapitaal voor privatiseringen uit het buitenland en dat is nog marginaal ten opzichte van de totale economie. Grote vermogens en winsten veranderen eerder in speculatief kapitaal dan in productief kapitaal. Edith Lhomel wijst in een recent verschenen onderzoek[2] op een zeer onvoldoende niveau van “primitieve accumulatie van kapitaal”.
Sowieso zal het kapitalisme in Oost-Europa “zeer barbaars, bureaucratisch en doordrenkt van misdaad” zijn (Samary).
Hier is geen enkele reden voor optimisme. Volgens cijfers van het IMF zal het in Polen nog tot 2010 duren voordat eenzelfde levensstandaard is bereikt als in 1989. En dit ondanks de economische groei, die sinds 1992 weer op gang is gekomen. Kinderen in Petersburg kunnen niet naar school, omdat ze moeten werken. Het sterftecijfer in Rusland steeg van 11,4 in 1991 tot 16,2 begin 1994. In dat land steeg het aantal moorden in 1992 met 42 procent en het jaar daarop nog eens met 27 procent. Eenzelfde soort stijging is te zien in de zelfmoordcijfers in Oost-Europa. Armoede en ondervoeding nemen hand over hand toe. En hetzelfde geldt voor tyfus, paratyfus, difterie en tbc. In augustus hebben we weer een grote staking van de mijnwerkers in Rusland gezien omdat ze al maanden hun loon niet kregen uitbetaald en hun families niet te eten konden geven. Zelfs hongerige soldaten dreigen te gaan staken om niet-uitbetaalde soldij op te eisen (en misschien ook wel om uitzending naar Tsjetsjenië te ontlopen). Een van de zwaarst getroffen groepen zijn de bejaarden, die hun pensioenen hebben zien wegsmelten (als ze die al ontvangen) en die vaak in bittere armoede leven. De Russische vicepremier Iljoesjin zei onlangs nog dat een kwart van de bevolking onder het bestaansminimum leeft. Veel illusies in de markt zijn verdwenen. Tegelijk vertelt de Amerikaanse ambassadeur Pickering dat Rusland een prettig zakenland wordt: “Als ik drie jaar geleden het Moskou van vandaag had voorspeld, met mobiele telefoons, nieuwe Westerse auto’s en tientallen luxe restaurants, ... ”. En analist Ronald Nash voegt daaraan toe dat “internationale investeerders Rusland steeds meer zien als een normaal land”.
In De Internationale 47 hebben we beschreven wat de val van de Muur betekent voor de positie van vrouwen in het voormalige Oostblok. Recentere informatie hierover is onder meer te vinden in de bijdragen van Peggie Watson en Maxine Molyneux.[3] Op vele fronten is er – ondanks grote verschillen – sprake van een achteruitgang in de positie van vrouwen in Oost-Europa. Bijvoorbeeld in de abortuswetgeving. In oktober 1996 heeft het Poolse parlement weliswaar de zeer reactionaire abortuswet versoepeld, maar de vrouwen in Polen hebben de laatste jaren een weerzinwekkend offensief over zich heen gekregen, onder aanvoering van de katholieke kerk, grote delen van het vakverbond Solidariteit en Lech Walesa persoonlijk. Niet iedereen heeft het zo bont gemaakt als de krant Gazeta Wyborcza, die schreef dat “de helft van de feministes verkracht wil worden, maar dat er niemand is die dat wil doen”, maar toch. Landen als Roemenië en Tsjechië kennen een liberalere abortuswetgeving.
De meeste vrouwen zijn uit de parlementen verdwenen. Bij de verkiezingen in Roemenië bijvoorbeeld daalde hun aantal van ongeveer een derde naar 3,5 procent.
Vrouwen zijn relatief zwaar getroffen door de werkloosheid en zij hebben te maken met discriminatie en segregatie op de arbeidsmarkt. Tussen 1989 en 1991 steeg de werkloosheid van vrouwen in de voormalige DDR met 500 %, die van mannen met 300 %. Toch zag maar 3 % van de vrouwen haar belangrijkste rol in het huishouden, tegenover 25 % van de vrouwen in West-Duitsland. Maar in heel Oost-Europa worden vrouwen geconfronteerd met een ideologisch offensief om hun terug in het gezin en het huishouden te drijven. Nieuwe fundamentalistische religieuze en nationalistische bewegingen spelen hierin een belangrijke rol.
Kinderopvang wordt afgebroken of wordt veel duurder gemaakt. Op veel gebieden gaat de bestaande sociale zekerheid achteruit. Vrouwen worden extra getroffen door de armoede. Misdaad en prostitutie nemen toe en de druk op vele gezinnen leidt tot meer geweld tegen vrouwen. Vrouwen komen meer dan mannen terecht in de informele sector met flexibele parttime baantjes.
In deze situatie is het voorlopig zeer moeilijk om een vrouwenbeweging op te bouwen. Niet alleen de sociale en economische problemen spelen hier een rol. Ook subjectieve factoren zijn van belang. Feministische standpunten worden in Oost-Europa vaak negatief geassocieerd met de oude partijprogramma”s.
De val van het stalinisme is dus niet uitgelopen op een politieke revolutie, deels door de effecten van decennia stalinistische onderdrukking van de arbeidersklasse, deels door de illusies van de mensen in de vrije markt en door het ontbreken in de wereld van een positief socialistisch alternatief van enig gewicht. We zien ook dat het proces van kapitalistische restauratie moeizaam verloopt en dat grote delen van de bevolking al snel werden geconfronteerd met de verwoestende effecten van dat proces, door liberalisering van de prijzen, het ineenstorten van de productie (zowel in de industrie en mijnbouw, als in de nog belangrijke landbouwsector), het ontstaan van massawerkloosheid, de afbraak van sociale zekerheid en sociale voorzieningen en algemene onzekerheid.
Er zijn belangrijke verschillen binnen de oude bureaucratie. Een groot deel van de omvangrijke oude bureaucratie dreigt haar privileges te verliezen, zonder uitzicht op een mooi plaatsje onder de kapitalistische zon. Het is nu eenmaal onmogelijk om alle oude machtsprivileges van de bureaucraten om te zetten in eigendomsrechten, in de privileges van geld en privé-eigendom. Een deel van de oude bureaucraten lukt dat natuurlijk wel. Bijvoorbeeld door nieuwe private ondernemingen op te zetten, want privatisering betekent zeker niet alleen het privatiseren van oude staatsbedrijven, maar ook het oprichten van nieuwe private bedrijven en bedrijfjes. In Polen kwamen er in drie jaar anderhalf miljoen nieuwe ondernemingen bij. Adam Novak geeft de volgende schets van de nieuwe ondernemer: “Kenmerkend voor een succesvolle zakenman in Midden-Europa is dat hij meer dan tien jaar voor een staatsbedrijf gewerkt heeft, voordat hij zich in 1990 stortte op de import van handelsgoederen uit het Westen of op een nieuwe dienstverlening die in zijn land nog niet bestond. Hij heeft 10 tot 30 mensen in dienst, verhoogt zijn omzet jaarlijks met meer dan 50 procent, betaalt zijn arbeiders iets meer dan het gemiddelde loon en zichzelf een veelvoud hiervan”. Meestal zijn ze zowel in de productie, handel als dienstverlening actief, of in het toerisme. Een klein deel van de omzet wordt geëxporteerd naar de EU, niet naar Rusland of Oost-Europese buurlanden. Het gaat hun meer om winst op de korte termijn, dan om investering op de langere termijn. Dat zie je ook aan het soort investeringen; in Polen is 80 procent van de handel in privé-handen, tegenover 10 procent van de productiebedrijven. Andrej Kolganov beschrijft in een artikel in Ost-West Gegeninformationen dat de ‘nieuwe Russen’, zoals de nieuwe ondernemers genoemd worden, vooral uit drie sociale lagen voortkomen: uit de oude half-legale schaduweconomie die al onder het stalinisme bestond, uit de oude staatsbureaucratie en uit het management van voormalige staatsbedrijven. Veel kleine ondernemers moeten het vak nog helemaal leren. In Polen was het bijvoorbeeld begin jaren negentig in de mode om allemaal visitekaartjes te laten maken, meestal in slecht Engels en ze vergaten om bij het telefoonnummer ook het kengetal van hun dorp of plaats erbij te vermelden.
De negatieve sociaaleconomische gevolgen voor de bevolking en het verzet van delen van de bureaucratie geven, zoals gezegd, ruimte aan neostalinisten om aan de macht te komen. Vaak doen zij dat in samenwerking met rechtse of ultrarechtse nationalisten. Dat maakt het dus noodzakelijk voor de arbeidersbeweging en andere progressieve bewegingen om een zeer moeilijke strijd op twee grote fronten aan te gaan: tegen de neoliberalen en tegen de neostalinisten plus de reactionaire of fascistoïde nationalisten: een strijd in het perspectief van socialistische democratie en zelfbeheer. En dat – in de huidige periode van globalisering van de kapitalistische economie – niet op het niveau van afzonderlijke landen.
Intussen komt het er op aan om het proces van kapitalistische restauratie in Oost-Europa te blijven analyseren en ook de wisselwerking met de ontwikkelingen in de Europese Unie en de rest van de wereld. En dan hebben we het nog niet eens over de noodzaak om contacten te leggen en te versterken tussen de arbeid(st)ersbewegingen en sociale bewegingen in West en Oost. De vakbeweging in het Westen heeft al de grootste moeite om een beetje over haar eigen nationale grenzen te kijken en de vakbeweging in het Oosten kent haar geheel eigen problemen, zoals we in eerdere nummers van De Internationale hebben beschreven. Ook het laatste nummer van Ost-West Gegeninformationen besteedt aandacht aan de crisis van de vakbeweging in Oost-Europa. De aantallen leden dalen. In de meeste landen is nog niet de helft van de werkende mensen georganiseerd. Vooral in het midden- en kleinbedrijf, dat absoluut en relatief toeneemt, krijgt de vakbeweging moeilijk een poot aan de grond. De vakbonden staan ook financieel zwak, ondermeer omdat de contributies vaak op het niveau van het bedrijf blijven hangen. De vakbeweging is politiek versnipperd en staat zwak tegenover het front van ondernemers en regeringen. Ook de al genoemde illusies van arbeiders en arbeidsters in de markt spelen een rol. En de oude rol van de vakbeweging in Oost-Europa van transmissieriem van de bureaucratie en van verdeler van belangrijke sociale fondsen is grotendeels voorbij.
Ondanks alle nog zeer grote hindernissen op de weg naar een daadwerkelijke kapitalistische restauratie, heeft de bourgeoisie een grote voorsprong op de internationale arbeidersbeweging, door de rol van het IMF, de Wereldbank, van Westerse regeringen en de EU om de Oost-Europese economieën te “hervormen” en een nieuwe afhankelijkheidsrelatie op te bouwen. De NATO is bezig haar grenzen naar het Oosten te verleggen, het liefst nog voor het einde van deze eeuw. De regeringen van Oost-Europa zien hun toekomst binnen de Europese Unie en elf landen hebben al een associatieverdrag met de EU. Tsjechië is al lid van de OESO. Het perspectief van aansluiting bij de EU was ook een van de belangrijkste redenen voor Slovenië om destijds uit het voormalige Joegoslavië te breken, met alle illusies en alle gevolgen van dien. Slovenië wil liever “de armste in de stad zijn, dan de rijkste in het dorp”.
De EU zelf is voorlopig huiverig om na de uitbreiding met Oostenrijk, Zweden en Finland ook Oost-Europese landen toe te laten en hanteert een strikt protectionisme voor vele producten. Dat heeft te maken met de interne problemen in de EU, met de onstabiliteit in Oost-Europa en met de nog beperkte buitenlandse investeringen (vaak in de vorm van subcontracting) in dat deel van het continent en ook met het relatief grote gewicht van de landbouwsector in de Oost-Europese economieën.
Dat wil niet zeggen dat de handel met Oost-Europa niet is toegenomen na het breken van de COMECON: in 1985 ging bijvoorbeeld 14 % van de export van Hongarije naar de EEG en in 1994 was dat opgelopen tot 49 %. De afgelopen vijf jaar is de export van Centraal Europa naar OESO-landen met 159 % gestegen en hun import uit OESO-landen steeg met 216 %. De Wereldbank zegt dat de landen van Centraal Europa een buitengewoon goede exportmarkt zijn gebleken voor de EU. Catherine spreekt van een ‘Mexicanisering’ van Centraal Europa. Dat is natuurlijk heel iets anders dan een volwaardig lidmaatschap van de EU, dat er op den duur misschien wel zal komen, zonder dat dat gelijkwaardigheid zal betekenen. Tsjechië, Hongarije, Polen, Roemenië, Slowakije en Slovenië zijn intussen aangesloten bij de WTO. In 1992 zijn er associatieverdragen gesloten tussen de EU en Bulgarije, Tsjechië, Hongarije, Polen, Slowakije en de Baltische staten en met een aantal van deze landen zullen waarschijnlijk na afloop van de Intergouvernementele Conferentie onderhandelingen beginnen over toetreding. Dat wil niet zeggen dat ze dan meteen lid zijn. De onderhandelingen met Spanje hebben ook zo’n negen jaar geduurd. EU-commissaris Van den Broek kwam in oktober in Warschau vertellen dat Polen nog “heel grote hervormingen en aanpassingen” zou moeten doorvoeren voordat het lid van de EU zou kunnen worden.
De Wereldbank schrijft: “Uiteindelijk kunnen de hervormingen van het transitieproces geen vruchten afwerpen, tenzij ze geschraagd worden door een brede politieke en sociale consensus”. Wij hebben nog een lange weg te gaan om onze eigen politieke en sociale consensus daartegenover op te bouwen over de volle breedte van het Europese continent.
_______________
[1] Marcel van der Linden, Het westers marxisme en de Sovjet-Unie, Amsterdam, 1989.
[2] Edith Lhomel, Transitions économiques à l’Est (1989-1995).
[3] Zie hun hoofdstukken in het recent verschenen Mapping the women’s movement, Verso, 1996. Dit boek bevat interessante analyses van de vrouwenbeweging in vele landen.