Enzo Traverso

Auschwitz, Marx en de moderniteit


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1996, winter, (nr. 56), jg. 40
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Het Joodse vraagstuk dadelijk na de Tweede Wereldoorlog
De dialectiek van de Verlichting
Postmodernisme: theorie en politiek

Auschwitz, het “zwart gat” van de 20ste eeuw ... Deze afschrikwekkende gruwel maakt een grondige bevraging noodzakelijk, indien men zich in de ontwikkelingen van deze eeuw, die even onvoorzien als onverbiddelijk zijn, wil kunnen plaatsen. Het gaat er niet zozeer om zich te schikken naar de vereisten van een verjaardag – deze van de bevrijding van de nazikampen – dan wél zich bezig te houden met vraagstukken van onze tijd die, juist omdat ze essentieel zijn, hem in zijn totaliteit beroeren. Met grote gestrengheid onderneemt Enzo Traverso deze bevraging van de moderniteit.

Omwille van verschillende redenen vormt Auschwitz een symbool én een problematische samenballing van de nazimisdaden. Het dient niettemin verduidelijkt te worden dat het dagelijkse gebruik van deze term als synthese en metafoor van het uitroeiingsraderwerk een relatief recent verschijnsel is. Met uitzondering van enkele zeldzame intellectuelen – op de eerste plaats Theodor W. Adorno – waren diegenen die vanaf 1945 de Duitse benaming van dit kleine Poolse stadje (Oswiecim) gebruikten om de grootste moordmachine aller tijden te omschrijven, niet erg talrijk.

Auschwitz als symbool

Juist na het einde van de oorlog, toen de antifascistische cultuur volledig hegemonisch was in Frankrijk en verschillende West-Europese landen, stonden de meest gebruikte verbanningsoorden voor politieke gevangenen, zoals de concentratiekampen van Dachau en Buchenwald, centraal als symbool, Auschwitz begon zich een centrale plaats in de literatuur over het rijk van naziconcentratiekampen te banen doorheen een bewustwording in de westerse wereld van de historische uniciteit van de jodenuitroeiing. Deze bewustwording heeft neologismen met zich meegebracht, die voortaan in alle talen werden opgenomen: Holocaust, een term van Latijnse oorsprong die duidt op een menselijk offer doorheen uitzuivering door middel van vuur, en “Shoah”, wat “vernietiging” in het Hebreeuws betekent. Hoewel het vanwege de massale overname ervan door de media (denken we maar aan de televisieserie met dezelfde naam) en zelfs door de bibliotheekcatalogi (met name in de Angelsaksische landen) geregeld gebruikt wordt, is het woord “Holocaust” het voorwerp geweest van hardnekkige controversen. Volgens mij waren deze volstrekt legitiem, omdat de religieuze connotatie vervat in deze term er impliciet toe neigt een theologische verrechtvaardiging aan de Holocaust toe te kennen. De term “Shoah” heeft de verdienste de essentie van het gebeuren weer te geven die vervat ligt in de bijzonderheid van de uitroeiingskampen, maar is op zijn beurt doordrongen geraakt van ideologische interpretaties, en zelfs van ware politieke speculaties, ten gevolge van het instrumentele gebruik van de joodse genocide door bepaalde sectoren van het Israëlische establishment met het oog op hun eigen zelfverrechtvaardiging.

Het meest bekende beeld van Auschwitz – de rails die binnenlopen in het in obscuriteit gehulde kamp – kan alleen maar de herinnering oproepen aan de konvooien volgeladen met joden uit de vier uithoeken van Europa, oproepen met bestemming gaskamer. Wij kunnen niet meer denken aan Auschwitz zonder ons de rook van de verbrandingsovens in te beelden. Dit getuige van de onverbreekbare band die voor immer deze naam aan de vernietiging van de Europese joden zal koppelen. Aldus heeft Auschwitz tegenwoordig de status verworven van een begrip dat, afgezien van zijn emotionele compactheid inzake smart en nagedachtenis, op historisch vlak het geheel van de nazimisdaden samenvat, en op ethisch vlak, tenminste sinds de geschriften van Karl Jaspers en Hannah Ahrendt, de “schuld”, die zeker niet algemeen noch zonder onderscheid kan vastgesteld worden, maar nochtans zeer reëel en onmogelijk te verdringen is, van een deel van Duitsland en Europa voor de misdaden van het nazisme.[n1]

Auschwitz is een meer ter zake doende omschrijving dan Holocaust of Shoah om de hitleriaanse moordmachine te omschrijven. Daarmee wordt immers de specifieke aard van de joodse genocide erkend zonder deze afzonderlijk te bekijken. Ze wordt daarentegen geplaatst in de ruimere context van het toenmalige geheel van naziconcentratiekampen. Tot zover dus de redenen die van deze plaats een symbool, een metafoor én een synthese maken: Auschwitz was zowel het grootste concentratiekamp als het grootste uitroeiingskamp dat onder het IIIe Rijk functioneerde; in verhouding tot de talrijke nazikampen, vond daar het grootste aantal slachtoffers de dood. Het ging niet enkel om joden, maar ook om zigeuners, Russen, Polen en andere nationaliteiten; Auschwitz was de belangrijkste plaats waar de raciale uitroeiing uitgevoerd werd (tussen één en anderhalf miljoen joden werden in de gaskamers van Birkenau geëlimineerd), en werd geëxperimenteerd met uitroeiing door middel van arbeid (261.000 slachtoffers op een totaal van 405.000 gedeporteerden). Anders gezegd: Auschwitz was een geheel van kampen dat zowel als productiecentrum als moordcentrum getypeerd kon worden. Alle categorieën die het slachtoffer waren van de dwangmatige classificatie die de nazi’s voor de vijanden en Untermenschen doorvoerden, waren er vertegenwoordigd (van joden tot zigeuners, van Getuigen van Jehova tot homoseksuelen, van “asocialen” tot politieke weggevoerden, van krijgsgevangenen tot gewone “opgeëiste arbeidskrachten” uit de bezette landen). In dit opzicht vormt Auschwitz een authentieke problematische samenvloeiing van de concentratie- en uitroeiingskampen met het geheel van de Duitse samenleving en de naziheerschappij in Europa. Dit maakt het mogelijk de verbanden tussen politieke macht en deportatie, tussen industrie en uitroeiing, en zelfs de tegenspraken tussen militaire en productieve noodwendigheden enerzijds en het uitroeiingsobjectief anderzijds die eruit voortvloeiden, tussen de “administratieve” rationaliteit van het systeem en zijn globale irrationaliteit op menselijk en sociaal vlak, bloot te leggen. Tenslotte heeft Auschwitz, vermits het om een gigantisch complex van kampen ging, niet enkel het grootste aantal slachtoffers gemaakt, maar ook het grootste aantal getuigenissen opgeleverd (van Primo Levi tot Charlotte Delbo, van Tadeusz Borowski tot Jean Améry[n2]).

Auschwitz en de Eindoplossing

Het kamp van Auschwitz werd in 1940 opgericht en werd het jaar daarop als Konzentrationszentrum (KZ) in dienst gesteld: het was één van de eerste uitroeiingskampen waar vanaf de lente van 1942 de gaskamers werden aangewend, en het laatste om in november 1944 met dit macabere ritueel te stoppen. Het eigenlijke uitroeiingskamp, Birkenau, was het grootste van de zes centra waar de joodse genocide werd uitgevoerd (de andere waren Chelmno, Belzec, Sobibor, Lublin-Majdanek en Treblinka). De oprichting van Auschwitz-Birkenau werd voorafgegaan door de instelling van de concentratiekampen, in het begin nog voorbehouden aan Duitse politieke opposanten, die vanaf 1933 in Duitsland verschenen (Dachau) en zich vanaf 1938 vermenigvuldigden (Buchenwald, Mauthausen, Neuengamme, Flossenburg, enz.), om zich tenslotte uit te breiden over alle gebieden die door het Derde Rijk tijdens de oorlog bezet werden. Hoewel ze kwalitatief verschilden van de concentratiekampen, waren de uitroeiingskampen er toch het verlengstuk en de uitbreiding van, een “superieur” stadium in de ontplooiing van de nazimoordmachine, genetisch verbonden met de verschillende vormen die het binnen het rijk van concentratiekampen zijn voorgegaan. Deze kwalitatieve sprong impliceerde voor de KZ een functieverandering. Van toen af was de onmiddellijke doelstelling de productie van de dood, een doelstelling bepaald door de aanpassing van de concentrationaire structuren aan het nazi ideologisch gebod tot uitroeiing van “minderwaardige rassen”. In dit opzicht verscheen Auschwitz als het symbool van de verstrengeling tussen de raciale biologie en de evolutie van de technologie voor massale uitroeiing welke aan de basis ligt van de uitroeiingskampen. Het ontstaan van Auschwitz bestuderen, betekent dus het opnieuw overlopen van de verschillende etappen van dit proces die zijn uitgemond in de Eindoplossing van het “jodenvraagstuk” in Europa.

Het antisemitisme vormde, in het geval van Hitler, een obsessie die terugging tot zijn jeugdjaren die hij in Oostenrijk doorbracht, en die getekend werd door de invloed van de kleinburgerlijke demagogie van de christendemocratische burgemeester van Wenen, Karl Lueger, en door het pangermaanse nationalisme van Georg von Schönerer, twee stromingen die hun stempel drukten op het ganse Austro-Duitse culturele milieu van rond de eeuwwisseling. Purende uit deze racistische en antisemitische traditie, projecteerde Hitler zijn frustraties als jonge kunstenaar zonder toekomst, even ambitieus als middelmatig, levend in een omgeving gekenmerkt, zo niet overheerst door joodse aanwezigheid, op de joden. Tot daar toe niets verbazingwekkends: een dergelijk psychologisch mechanisme was in die periode wijd en zijd verspreid in meerdere Europese landen. Maar het is in het Duitsland van na de Eerste Wereldoorlog dat het volksnationalisme en het raciaal antisemitisme de basis van een politieke massabeweging werden, eerst verward en heterogeen, vervolgens meer en meer aaneengehecht rond de nazipartij, voornamelijk na haar verbazingwekkende electorale doorbraak van 1930.

Vanaf de machtsovername door Hitler maakte het nazistische antisemitisme een verdere radicalisering door. Afgezien van de repressiegolf die op meedogenloze wijze de linkse militanten en intellectuelen trof, twee categorieën overigens waarin de joodse component bijzonder belangrijk was, werden vanaf de lente van 1933 de eerste discriminerende maatregelen genomen. Deze hadden voornamelijk betrekking op de ambtenarij en bepaalde vrije beroepen. Twee jaar later werden ze uitgebreid door middel van de Neurenberger wetten, die de verworvenheden van een ganse eeuw van emancipatie volkomen wegveegden, en uiteindelijk plaatsmaakten voor een echt vervolgingsbeleid als vervolg op de pogroms die in november 1938 ontketend waren tijdens de beruchte “Kristallnacht”. Hoewel reeds een aantal maanden eerder ingezet, werden de maatregelen tot “arianisering” van de Duitse economie – anders gezegd de doorgedreven onteigening van de joodse kapitalen en bezittingen – sterk beklemtoond door dit heuse keerpunt in het nazistische antisemitisme. Terugblikkend kan men stellen dat de pogroms van 1938 als een belangrijke test voor de Eindoplossing fungeerden, daar ze voor de eerste maal op brede schaal de algemene passiviteit van de Duitse samenleving, die voortaan “in de pas” gedwongen was, ten aanzien van de jodenvervolging bevestigde. Hitler en de nazi-elite hadden toen het aanvoelen dat een radicalisering mogelijk was en op geen onoverkomelijke belemmeringen zou stuiten.

In 1939, met het uitbreken van de oorlog en de invasie van Polen, begon het naziregime met de deportatie van de joden naar de getto’s en de concentratiekampen (gelijktijdig uitgedacht met een massale overbrenging naar de oostelijke gebieden van mensen van Duitse oorsprong). Vanaf de agressie tegen de Sovjet-Unie in 1941, gingen de nazi’s over tot de uitroeiing, die in twee etappen werd uitgevoerd: eerst werd de uitvoering toevertrouwd aan de Einsatzgruppen, speciale eenheden van de SS belast met het uitschakelen van joden en politieke commissarissen van het Rode Leger in de door de Wehrmacht bezette gebieden; in een tweede fase, vanaf de lente 1942, begonnen de uitroeiingskampen te functioneren. Het is vanaf dit moment dat Auschwitz een essentiële rol speelde in de bureaucratische en industriële vernietiging van een gans volk om redenen van “raciale hygiëne”.

Het globale resultaat van deze Vernichtungskampf beliep tussen de vijf en zes miljoen slachtoffers. Zoals Raul Hilberg, de voornaamste historicus van de Endlösung, erop wees, was de uitroeiing een proces bestaande uit een reeks welonderscheiden etappen. Eerst moest men de joden bestempelen als vijanden van het “arische ras” door een nieuwe antisemitische wetgeving (1935). Vervolgens (1938) werden ze onteigend en herleid tot een pariabestaan. Tijdens een derde fase werden ze in getto’s en kampen in Oost-Europa bijeengedreven, door middel van een deportatiebeleid dat in alle landen onder het nazi juk werd uitgevoerd (1940-1944). Tenslotte werden ze uitgeroeid (1941-1944). De uitroeiing werd in twee fasen gerealiseerd: eerst door de mobiele “doodseskaders”, de zgn. Einsatzgruppen, daarna door specifieke centra voor “terdoodbrenging”.[n3]

Het ging niet om een gepland proces, maar om een serie maatregelen die met elkaar verbonden waren als schakels van een ketting die ontstond door de voortschrijdende radicalisering van de politiek en het overheersingssysteem van de nazi’s. Lijken de rechtlijnigheid en de samenhang van dit proces achteraf bekeken duidelijk, dan was dat niet altijd zo, niet alleen in de ogen van de slachtoffers maar ook en vooral in die van de planners en uitvoerders. Terwijl de deportatie- en concentratiemachine zich in gang begon te zetten, gaf het naziregime nog de voorkeur aan de optie van joodse emigratie, een optie die pas in 1941 werd losgelaten. Toch werd het vage vooruitzicht op het scheppen van een immens getto op Madagascar, toentertijd een Franse kolonie, behouden.

De joodse genocide blijft absoluut onbegrijpelijk indien men abstractie maakt van de geschiedenis van het moderne antisemitisme, met zijn Centraal-Europese bijzonderheden, inzonderheid in het Germaanse gebied. Dit komt erop neer te stellen dat de uitroeiing van de joden in laatste instantie het gevolg was van een bewust streven. Het besluit tot Endlösung werd door Hitler genomen (ongetwijfeld tussen de zomer en de herfst van 1941, toen hij op het oostelijke front de operatie Barbarossa op punt stelde en lanceerde[n4]) en uitgevoerd in de daaropvolgende jaren met behulp van een technisch en administratief systeem dat niet zomaar het resultaat van gewone improvisatie kon zijn. Een iets diepgaander onderzoek van de militaire en politieke situatie van het naziregime tijdens de oorlog wijst uit dat de uitroeiing niet de meest “aangewezen” en goedkoopste oplossing was om het joodse vraagstuk in de veroverde gebieden van Polen, Oekraïne, Rusland en de Baltische landen te regelen, om over West-Europa en de meest afgelegen en marginale gebieden van het Duitse Rijk, zoals Griekenland en het eiland Korfoe, nog maar te zwijgen. Enerzijds vereiste de concentratie- en uitroeiingsmachine een coördinatie en een organisatie die absoluut niet konden geïmproviseerd worden of voortvloeien uit empirische en toevallige keuzen; anderzijds impliceerde ze een ontplooiing van structuren en middelen die zowel op militair als economisch vlak zeer weinig rationeel bleek. Gedetermineerd door een ideologische imperatief getuigde deze politiek, in weerwil van de formele rationaliteit (in weberiaanse zin) van zijn verschillende bureaucratische geledingen, van een globale “tegen-rationaliteit” van het nazi-machtssysteem.[n5]

Nochtans kan een poging tot verklaring van de joodse volkerenmoord hiermee niet ophouden. Tot het uiterste doorgedreven zou een dergelijke intentionalistische visie erop neerkomen Auschwitz te beschouwen als eenvoudigweg een product van de zieke hitleriaanse geest. Het nazistische antisemitisme heeft een formidabele evolutie en vooral radicalisering gekend tijdens de oorlog. Het kan misschien niet overbodig zijn eraan te herinneren dat in het programma van de NSDAP het antisemitisme (de discriminerende, niet de genocidaire variant) geen centrale plaats innam. Er dient ook aan toegevoegd zoals vele historici hebben onderstreept, dat vele vooraanstaande nazi-officials, in tegenstelling tot Hitler en Alfred Rosenberg, die altijd al door jodenhaat bezeten waren, nooit blijk hebben gegeven van een virulent antisemitisme voor ze tot de nazibeweging toetraden. Zo is het bijvoorbeeld uitgesloten dat bepaalde belangrijke verantwoordelijken voor de Endlösung zoals Himmler, Göring, Hess, Frank of zelfs Goebbels omwille van antisemitisme tot de nazibeweging zijn toegetreden.[n6] De genocide was dus geen lineair proces, noch de realisatie van een reeds aangekondigd project. Intentie alleen kan, nog afgezien van het feit dat deze binnen de nazi hiërarchie ook nog eens ongelijk werd gedeeld, dit alles niet verklaren. Zoals Pierre Vidal-Naquet schreef: “de ideologie, hoe moorddadig deze ook moge wezen, volstaat niet om het tot daden overgaan te verklaren.”[n7]

Het “raderwerk”, de complexe machine van de nazi-macht met al zijn vertakkingen in bezet Europa, dient dus onderzocht te worden. De joodse genocide was op de eerste plaats het product van de oorlog. Het ging om een gebeuren dat totaal niet te begrijpen was buiten de sociale, politieke, militaire en zelfs psychologische omgeving die door de oorlog op het oostelijke front werd geschapen. Enkel de Tweede Wereldoorlog maakte het mogelijk dat de ziekelijke haat van Hitler tegen de joden en zijn anticommunisme samensmolten in een totale oorlog tegen het “joden-bolsjewisme”. Vanaf 1941 werd deze strijd door zijn niveau van verwoestingen en geweld een kwalitatief andere oorlog in vergelijking met deze die gevoerd werd tegen de westerse mogendheden. Het was, volgens Arno J. Mayer, een soort van “geseculariseerde kruistocht” der moderne tijden. Het doel van een dergelijke “totale oorlog” was niet enkel de nederlaag van het Rode Leger, maar vooral het veroveren van Lebensraum in het oosten en de verdediging van de “Europese beschaving” die bedreigd werd door het joodse bolsjewisme. De genocide voltrok zich in een bloedige oorlog die tientallen miljoenen slachtoffers maakte, en waarin alles mogelijk werd, zelfs hetgeen op het einde van de jaren dertig nog onvoorstelbaar bleek: “De operatie Barbarossa was dus tezelfdertijd een gigantisch militair offensief tegen Sovjet-Rusland en een hevige kruistocht tegen het “joden-bolsjewisme”. De joodse genocide was nauw verbonden met de campagne in het oosten. Het was die kruistocht, die in de loop van de oorlog zélf lag, die de voor de joden zo buitengewoon fatale vernietigende hevigheid teweegbracht.”[n8]

In dit opzicht betekent de genocide op de joden het orgelpunt van een moderne Dertigjarige Oorlog, die in 1914 werd ingezet met de ineenstorting van het oude dynastieke evenwicht tussen de grote Europese machten.[n9] Als outsiders van het moderne westen, werden de joden aldus het aangewezen slachtoffer van deze lange Europese burgeroorlog die in de loopgraven van de eerste wereldbrand werd ontketend en eindigde in de verbrandingsovens van Treblinka en Birkenau.

De sociologie van Auschwitz

De organisatie van de moorddadige nazi-machine is een ware synthese van industriële, militaire en strafrechtelijke structuren van de moderne maatschappij, gericht op een project van raciale eliminatie. De dood regeerde in een wereld waarvan de samenstellende delen – de fabriek, de kazerne, de gevangenis- in alle westerse samenlevingen een vertrouwd beeld waren. Al bij al is het geen toeval dat Auschwitz zowel een dodenkamp als een werkkamp - Buna-Monowitz – was, waar de Duitse chemische industriereus IG Farben zijn productieateliers geïnstalleerd had.[n10] Volgens Raul Hilberg, “was dit systeem in een dergelijke mate geperfectioneerd dat het perfect overeenstemde met de beschrijving die een SS-dokter ervan gaf een lopende band.”[n11] In het hele kampencomplex van Auschwitz waren deze twee structuren – de productieve en de vernietigende – geïntegreerd. Wat er gevierd werd, was niets anders dan de triomf van de verdinglijkte dood.

Deze dubbele functie van de Lager van Auschwitz vat op symbolische wijze één van de voornaamste tegenspraken samen die het hele proces van uitroeiing van de joden kenmerkten: het haast permanente conflict binnen de SS zelf tussen de voorstanders van een absolute prioriteit aan de uitroeiing (met name H. Himmler, R. Heydrich) en de krachten die een uitgebreidere uitbuiting voorstonden van de joodse arbeidskracht die in de kampen was samengebracht (zoals Pohl van het hoofdbureau administratie en economie, het WVHA). De uitroeiingskampen waren ontstaan uit de samensmelting van twee voorheen bestaande systemen: de gaskamers, die waren ingevoerd tijdens de campagne aan het Russische front, en die in een eerste fase mobiel waren, en de concentratiekampen, die essentieel voorbestemd waren voor politieke deportatie en uitbuiting van de arbeidskracht van de aanwezige politieke gevangenen. Gecontroleerd door het economische bureau van de SS, werden de kampen het voornaamste actieterrein van de uitroeiingspolitiek waartoe door het ministerie van binnenlandse zaken, door de politie en de instanties belast met de rassenpolitiek was besloten. Het overgaan tot de uitroeiing was echter niet automatisch noch onafwendbaar.

Heel de genocidaire politiek speelde zich immers af in het kader van deze voortdurende spanning tussen productiviteit en vernietiging. Deze tegenspraken doorkruisten het IG Farben Konzern zélf, dat geïnteresseerd was in de uitbuiting van de joodse arbeidskracht in het kader van een “uitroeiing door arbeid” maar tezelfdertijd het Zyklon B fabriceerde waarmee de gaskamers functioneerde.[n12] Was de weg die tot Auschwitz leidde niet rechtlijnig maar veeleer kronkelig, gekenmerkt door uiteenlopende tendensen die op termijn overstegen werden door de onderschikking van het economische belang aan het gebod tot vernietiging, de in de uitroeiingskampen aangewende procédés waren perfect “rationeel” en wetenschappelijk, anders gezegd “modern”. Auschwitz zegende dit voor de 20e eeuw zo typerende huwelijk tussen de hoogst mogelijke middelenrationaliteit (het systeem van de kampen) en de meest volstrekte doelirrationaliteit (de vernietiging van een volk), of bezegelde, zo men wil, in de vorm van een vernietigende technologie, de echtscheiding tussen wetenschap en ethiek. In de grond bestond er een opmerkelijke gelijkenis tussen het productie- en het uitroeiingssysteem welke in Auschwitz naast elkaar bestonden. Dit kamp functioneerde als een echte doodsfabriek:[n13] de joden maakten de grondstof uit terwijl de productiemiddelen er helemaal niet primitief waren – zeker niet vanaf de lente van 1942, toen de rondrijdende vergassingsvrachtwagens vervangen werden door vaste installaties die onvergelijkbaar veel efficiënter waren: de gaskamers. Hier werd de dood verspreid met Zyklon B uitwasemingen, een Pruisisch gif dat speciaal was bereid door IG Farben, de meest geavanceerde Duitse chemieonderneming. De lichamen van de slachtoffers werden vervolgens gecremeerd in de verbrandingsovens van het kamp, waarvan de schoorstenen deden denken aan de meest traditionele vormen van het industriële landschap. Alles wat op de slachtoffers kon buitgemaakt worden – zowel hun bezittingen als bepaalde delen van hun lichaam – werd in opslagplaatsen gestockeerd. Aldus ontdekten de geallieerden, bij de bevrijding van de kampen bergen van haren, tanden, schoenen, brillen, koffers, enz.

De verzakelijkte dood vereiste ook een geëigend taalgebruik, kil en technisch, op maat gesneden van een misdaad die werd begaan zonder emotie, zonder uitbarsting van haat, maar met de bevrediging een taak te hebben volbracht en een methodisch werk goed uit te voeren. Zo werd de genocide Endlösung (Eindoplossing), de vergassingsoperaties Sonderbehandlungen (Speciale Behandelingen), de gaskamers Spezialeinrichtungen (Speciale Installaties) genoemd, enz. Deze Amtspracbe, dit gecodeerde taalgebruik, beoogde de misdaad te camoufleren en legde er tezelfdertijd één van de belangrijkste kenmerken van bloot: de bureaucratische dimensie als onmisbare schakel tussen het routinematige geweld en de verdinglijkte dood.

De autoriteiten die de kampen bestuurden waren voor het overgrote deel bureaucraten, ijverige en gedisciplineerde uitvoerders, zoals Adolf Eichmann de belichaming van de “banaliteit van het kwaad”. In zijn testament, opgesteld in een cel in Krakau in februari 1947, schetste Rudolf Höss, de macabere boekhouder van een gigantische doodsfabriek zijn zelfportret als volgt: “Ik was een onbewust radertje van de immense uitroeiingsmachine van het Derde Rijk.”[n14]

Auschwitz en de moderniteit

De meest recente onderzoeken over het systeem van de naziconcentratiekampen en over de joodse genocide onderstrepen de diepe wortels die Auschwitz heeft in de maatschappij van de 20e eeuw, en zien er een toetsing in van de verborgen mogelijkheden van de moderne samenleving. Volgens Zygmunt Bauman “was [Auschwitz] uitgedacht en gerealiseerd in het kader van onze beschaving, op het hoogtepunt van zijn culturele en menselijke ontwikkeling, daarom gaat het dan ook om een probleem van déze maatschappij en déze cultuur.”[n15] De moderniteit van Auschwitz slaat niet enkel op de doodsfabrieken, maar ook op zijn culturele achtergrond gevormd door een bureaucratische rationaliteit die uitgaat van een administratief beheer zonder enige bekommernis van ethische aard. Met het staatsmonopolie op en de rationalisering van het geweld ging een treffende productie van morele onverschilligheid gepaard. De ambtenaren die nauwgezet de organisatie van de spoorverbindingen van het Rijk beheerden zonder zich ooit maar de vraag te stellen wat die treinen richting Auschwitz, Treblinka en Sobibor transporteerden, noch wat het lot van hun passagiers was, zijn hiervan maar één voorbeeld.

Volgens Ernest Mandel, die zijn analyse van de joodse genocide maakte in het kader van een globale interpretatie van de Tweede Wereldoorlog, “betekent beweren dat de kiemen van de Holocaust geworteld zijn in het extreme racisme van het kolonialisme en imperialisme niet dat die ziekte zich onvermijdelijk en automatisch in zijn allerergste vorm zou voordoen. Daarvoor moest de raciale haat samengaan met de partiële en dodelijke rationaliteit van het moderne industriële systeem.”[n16]

De historische eigenaardigheid van de joodse genocide ligt niet in het systeem van de concentratiekampen, maar veeleer in de raciale uitroeiing, een ware beschavingsbreuk die een weefsel van elementaire menselijke solidariteit waarop tot nog toe het menselijk bestaan op deze planeet was gebaseerd, heeft gebroken.[n17]

Auschwitz werd veroorzaakt door de fusie tussen de raciale biologie met de techniek en de vernietigende krachten waarover de moderne industriële samenlevingen beschikken.[n18] Deze historisch unieke genocide – een unicum in de loop van een beschaving die reeds besmet was met bloedbaden en geweld, tot regelrechte genocides (van de Azteken tot Rwanda) – is voortgekomen uit de fatale ontmoeting van het moderne antisemitisme met het fascisme, twee obscure en sinistere polen van de moderniteit die in Duitsland tot een synthese kwamen maar die, elk afzonderlijk bezien, reeds wijd verspreid waren in het Europa van het interbellum. In deze zin was Auschwitz veel meer dan een Duitse bijzonderheid, maar een tragedie diep geworteld was in de toestand van het Europa van de 20e eeuw.

Het antisemitisme heeft vaak de vorm aangenomen van een conservatieve reactie tegen de moderne samenleving. Dit was het geval in het Rusland van de tsaren en in velerlei opzichten ook in Hitler-Duitsland, waarvan de Weltanschauung openlijk streefde ernaar tenminste één aspect van de moderne wereld dat uit de Franse Revolutie voortspruitte, weg te vegen: de erfenis van de Verlichting en het humanistische rationalisme. Maar deze strijd werd gevoerd in naam van en met de middelen van de verst gevorderde technologische en industriële moderniteit. Het nationaalsocialisme had als erfenis van de “Conservatieve Revolutie” een mengsel sui generis van archaïsme en moderniteit, van Teutonische mythologieën en technische cultus, gekregen. Daaraan voegde het een racisme van biologische oorsprong toe dat wortelde in de traditie van het sociaaldarwinisme en zich beriep op de wetenschap. Auschwitz is vanuit een naïeve en positieve, zo niet positivistische geschiedenisvisie die sedert twee eeuwen door de vooruitgangsidee wordt beheerst, vaak geïnterpreteerd geweest als een terugval van de samenleving in de barbarij. Welnu, een dergelijke kijk getuigt van onvermogen om de moderne dimensie van deze vorm van barbarij te vatten. Deze is het product van de ontwikkeling van de wetenschap en de techniek als instrumenten van de dood. De uitroeiingskampen betekenen geen terugval van de maatschappij naar de barbarij van het verleden, maar zijn een radicaal nieuw historisch verschijnsel.[n19] Helemaal geen natuurlijke en onvermijdelijke uitkomst van de moderniteit, maar beslist wel één van zijn mogelijke uitkomsten in het kader van de huidige maatschappelijke verhoudingen.

De joodse genocide moet op historisch vlak als eindresultaat van een lange keten van vervolgingen beschouwd worden, maar het zou al te simplistisch zijn ze te interpreteren als de natuurlijke en onvermijdelijke uitkomst van een eeuwige jodenfobie. Enerzijds gaf het moderne antisemitisme blijk van een kwalitatieve ommekeer ten opzichte van de traditionele christelijke vijandigheid ten aanzien van de joden. Anderzijds betekende de Endlösung een kwalitatieve sprong en een breuk in de geschiedenis van het antisemitisme zélf. Dit vervulde een welbepaalde functie door van de joden de zondebok van sociale spanningen en conflicten te maken. Maar om deze rol te spelen moesten de joden echter blijven leven. De uitroeiingskampen daarentegen, braken met alle vormen van sociale of economische “rationaliteit”. Ze gaven blijk van een antropologische hiaat ten opzichte van de traditionele antisemitische perceptie van de joden als vreemde, gevaarlijke en vijandige minderheid. Auschwitz verscheen daarentegen als de concretisering van hetgeen Horkheimer en Adorno, in het kielzog van Weber, de “instrumentele rede” van het moderne kapitalisme hebben genoemd: een berekenende rationaliteit die zich van de mens niets aantrekt en uitsluitend gericht is op overheersing.

Auschwitz moet niet enkel de gelegenheid bieden om een drempel uit het verleden in herinnering te brengen, die het verstrijken van een “homogene en lege” tijd (Walter Benjamin) zal doen verdwijnen?? en die de mensheid in haar archieven zal rangschikken en - misschien – op een dag zal vergeten. Auschwitz moet verplichten tot een voortdurende bevraging van onze beschaving en van de wereld waarin wij leven, die dezelfde zijn die de gruwel van de gaskamers hebben voortgebracht. “Nooit meer Auschwitz!” zou in de geest van Adorno de categorische imperatief moeten zijn waaraan de naoorlogse generaties zich zouden moeten houden.[n20]

Marx herlezen na Auschwitz

Na de catastrofe Marx herlezen in het zwarte licht van Auschwitz is geen overbodige taak, daar de gaskamers ook de denktraditie interpelleren waarvan hij de grondlegger is geweest. Auschwitz stelt bepaalde paradigma’s van deze traditie, die soms in de geschriften van Marx zélf opgenomen zijn, en soms opgebouwd en ontwikkeld worden vanuit aporieën van zijn oeuvre, in vraag. Auschwitz bevraagt het marxisme in al zijn stromingen omdat het gedurende lange decennia niet in staat is geweest er het “zwarte gat” (P. Levi) van in te zien, de ganse draagwijdte van dit keerpunt en antropologische breuk in de geschiedenis te vatten. De marxistische vulgata beschouwden de uitroeiingskampen als een uiting tussen vele andere van het “monopoliekapitalisme” en van het “imperialistische verval”. De visie op de joodse genocide als extreme uitdrukking van het moderne racisme is veel vaker een retorische formule dan wel een vruchtbare en vernieuwende bevraging van de status van racistische denkbeelden en ideologieën in de geschiedenis van de westerse wereld. Geen enkele naoorlogse marxist, tenminste tot in een niet zo ver verleden, heeft aan deze problemen een studie gewijd die zo diepgaand is als de eerste twee delen van De Oorsprong van het Totalitarisme van Hannah Ahrendt. Deze stilte is niet de meest waardige noch succesvolle manier geweest om eer te betonen aan de marxistische militanten en intellectuelen – en het waren er vele duizenden – die in de concentratie- en uitroeiingskampen van het Hitlerrijk hun leven hebben gelaten.

Het naziconcentratiesysteem is vaak aangehaald geweest om het klassieke alternatief te bevestigen waar Rosa Luxemburg zich in het begin van de Eerste Wereldoorlog tegenover geplaatst zag: socialisme of barbarij.[n21] Was het aanvoelen van Rosa bliksemsnel, de rituele herhaling van deze slogan heeft er een ontwijkend en verwarrend gordijn van gemaakt. Men zwaaide met het spookbeeld van een neergang van de beschaving, zonder zich rekenschap te geven van het feit dat Auschwitz de barbarij zelve was. Op enkele uitzonderingen na – van Georges Sorel tot Walter Benjamin – hadden de marxisten de neergang van de mensheid opgevat onder de vorm van een terugval, een terugkeer naar premoderne, zelfs primitieve vormen, hetgeen hen ontredderd, verward en soms blind maakte voor het onverwachte opdoemen van een moderne, nieuwe “barbarij”, die zich baseerde op de fundamentele historische ontwikkelingstendensen in plaats van deze te verwerpen of om te keren. Anders gezegd: het ging om een technische en industriële barbarij, georganiseerd en geleid door zijn eigen instrumentele rationaliteit. De enige parallel die men op legitieme wijze tussen de joodse genocide en de middeleeuwen zou kunnen trekken, ligt zoals Arno J. Mayer op opmerkelijke wijze analyseerde, in de geest van de kruistochten, waardoor de planners van de Endlösung geïnspireerd werden.[n22] Voor de rest hadden de “barbaren” (vreemdelingen) die zich in enkele generaties tijd lieten kerstenen niets gemeen met de nationaalsocialistische Weltanschauung.

Men kan de uitroeiingskampen zeker beschouwen als het eindresultaat van een lang proces van “vernietiging van de rede” (G. Lukács) – de humanistische rede geërfd van de Verlichting. Hun structuur als kruising van verschillende moderne ervaringen en instellingen (de kazerne, de strafinrichting, het slachthuis en de rationeel-bureacratische fabriek en administratie) en hun ideologie (de raciale biologie), bleven echter het product van een historische evolutie die zich over meerdere eeuwen uitstrekt, en waarvan de algemene oriëntatie traditioneel werd geïnterpreteerd als een mars voorwaarts van de mensheid naar de vooruitgang. Dit traject bleek nu de wachtkamer naar de hel te zijn, zonder dewelke Auschwitz absoluut onbegrijpelijk zou zijn, tenzij op intellectueel onaanvaardbare wijze als plotse en onverklaarbare ontsporing van de geschiedenis.

Het “wetenschappelijke marxisme” – dat door de Tweede en Derde Internationale tot officiële ideologie werd gebombardeerd en op theoretisch vlak door Kautsky en Plechanov, Lenin en Boecharin uitgewerkt werd – had het socialisme nooit opgevat als een verregaande en radicale breuk met de burgerlijke beschaving. Door de vertegenwoordigers van deze traditie werd de afschaffing van het kapitalisme beschouwd als het einde van de uitbuiting, mogelijk gemaakt door de socialisatie van de economie, maar zeker niet als een radicaal in vraag stellen van het soort ontwikkeling dat Europa en de westerse wereld sinds de industriële revolutie hebben gekend. De idee om een einde te stellen aan een dergelijke evolutie is nooit opgekomen in de geesten van de socialisten van voor de Eerste Wereldoorlog, van Jean Jaurès tot August Bebel, van Filippo Turati tot Victor Adler. De wet van de winst vervangen door de behoeften van de mensheid (een “mensheid” die vaak herleid werd tot alleen maar de mannelijke arbeidersklasse) betekende voor hen echter helemaal niet het omverwerpen van de grondslagen van een maatschappij geïdentificeerd met de industrie, de techniek, de wetenschap en de vooruitgang.

Plechanov schreef aan het socialisme in Rusland de taak toe het werk te vervolmaken dat door Peter de Grote werd aangevangen, namelijk het moderniseren van Rusland, te volbrengen. De bolsjewieken namen nauwelijks afstand van deze opvatting. Voor Lenin, bestrijder van het “economische romantisme” van de populisten, was het socialisme gelijk aan “de sovjets plus elektrificatie”. Kan men hem zeker niet de verantwoordelijkheid van Stalins misdaden aanwrijven, dan is het toch niet moeilijk in zijn geschriften een visie te ontdekken die de overgang naar het socialisme ziet als een industrialiseringsproces waarbij prioriteit wordt verleend aan de planning van de ontwikkeling van de productiekrachten. Naar aanleiding hiervan had Preobrajenski het concept van “primitieve socialistische accumulatie” bedacht. Het ging ongetwijfeld om een antwoord op een concrete situatie die letterlijk rampzalig was, en die de revolutionairen voor de taak plaatste de economie van een land dat door een wereldconflict en een burgeroorlog was verwoest her op te bouwen. Blijft natuurlijk het feit dat deze dringende prioriteit volledig de utopische dimensie van het socialistische project heeft verduisterd. Kortom, het was voor hen allen evident dat, verre van het omverwerpen van de burgerlijke beschaving, het socialisme deze zou vervolmaakt hebben door ze “voorbij te streven”, en zo al haar potentieel te realiseren. Aldus waren zij Marx vergeten,[n23] voor wie de Russische socialisten zich hadden moeten inspireren op de Slavische boerengemeenschap (obsjtsjina), veeleer dan op de Engelse industrie.

Sedert Rousseau, Fourrier en Marx is de kritiek van de beschaving tussen haakjes geplaatst geweest: voortaan moest het proletariaat de revolutionaire rol van de burgerij op zich nemen, en de vlag overnemen die ze had verraden of in de steek gelaten. De “ketterse” vertegenwoordigers van het klassieke marxisme, van Rosa Luxemburg tot Gramsci en Trotski, namen afstand van die paradigma zonder er ooit toe te komen dit geheel op te geven. Ze bekritiseerden het optimistische fatalisme en het evolutionisme van Kautsky, maar hun theoretische benadering bleef getekend door een sterke productivistische tendens. Hun breuk was dus onvolledig. Had hun kosmopolitisme zeer dikwijls te maken met hun jood-zijn, de prijs die ze betaalden om zich van hun Russische en Poolse wortels te ontdoen, was een extreem occidentalisme dat hen ertoe dreef gans de niet-westerse wereld (vanaf Europa ten oosten van Berlijn) uitsluitend te bekijken in het teken van de achterlijkheid.[n24] Meer en meer doordrongen van positivisme en evolutionisme, liet het marxistische denken aldus aan de romantiserende en conservatieve rechterzijde het monopolie van de beschavingskritiek. Deze zal zijn propagandist vinden in de figuur van Oswald Spengler en zijn meest diepzinnige filosoof in Martin Heidegger (bepaalde van de meest originele naoorlogse marxisten waren zijn leerlingen).

Mét de vooruitgangsidee heeft Auschwitz voorgoed de opvatting van het socialisme als natuurlijke, automatische en onafwendbare uitkomst van de geschiedenis weggeveegd. De uitdaging die Auschwitz aan het marxisme stelt, is dus van dubbele aard: enerzijds gaat het om het opnieuw overdenken van de geschiedenis in het teken van de catastrofe en vanuit het standpunt van de overwonnenen, en anderzijds het herdenken van het socialisme als een radicaal andere beschaving, niet meer gebaseerd op het paradigma van een blinde ontwikkeling van de productiekrachten en van de overheersing van de natuur door de techniek, maar op een nieuwe kwaliteit van leven, op een nieuwe waardenhiërarchie, op een andere verhouding tot de natuur, op gelijkwaardigheid tussen de seksen, de naties en de rassen, op sociale relaties van broederschap en solidariteit tussen de volkeren en de continenten. Dat betekent het omkeren van de marsrichting die de westerse wereld sedert tenminste het einde van de 15e eeuw volgt, en dus het opgeven van het naïeve optimisme van een denken dat wil doorgaan als de bewuste uitdrukking van de “zin van de geschiedenis” en van een beweging die gelooft “met de stroom mee te zwemmen”. Dat wil ook zeggen dat aan de idee van het socialisme zijn utopische dimensie wordt teruggegeven.

Deze poging om het marxisme te herdenken in het licht van Auschwitz is tegen het einde van de oorlog op beperkte en onvolledige wijze in Dialectiek van de Rede ingezet geweest door Adorno en Horkheimer. Vanaf de jaren vijftig zal ze opnieuw worden ondernomen door het veelzijdige oeuvre van Herbert Marcuse, met name in Eros and Civilisation (1954) en in De Eendimensionale mens (1960), evenals door Günther Anders, auteur van Die Antiquiertheit des Menschen (1956 en 1980), de enige marxistische intellectueel die Auschwitz en Hiroshima in het middelpunt van zijn filosofische reflectie heeft geplaatst.[n25] Maar bovenal werd ze vanaf de jaren dertig door Walter Benjamin geanticipeerd. Hij nam zich voor “een historisch materialisme [uit te werken] dat de vooruitgangsidee uit zich weert.”[n26] In plaats van de rol van “locomotief van de geschiedenis” te spelen – om een metafoor te gebruiken – moest de revolutie volgens Benjamin fungeren als “noodrem” die de trein in zijn dolle vaart naar de catastrofe zou tegenhouden.[n27] Tijdens de periode van het interbellum was Benjamin één van de eersten om de sociale regressie te vatten die schuilt in de gerealiseerde economische en technische vooruitgang die onder het kapitalisme wordt gerealiseerd, en het socialisme niet op te vatten als een overvloedsparadijs, maar veeleer als de herschepping, tegen de burgerlijke beschaving in (alhoewel op basis van haar materiële verworvenheden), van bepaalde gemeenschapsvormen uit het verleden, gebaseerd op harmonieuze sociale verhoudingen van de mensen onder elkaar en met de natuur. Veel meer dan het realiseren van een toekomstdroom, moest het socialisme de toekomst weer goed maken, tegemoet komen aan een nog niet ingeloste belofte tot verlossing, een onrecht herstellen, de overwonnenen tegen de vergetelheid beschermen.[n28]

Deze twee visies op de geschiedenis en op het socialisme, kortom deze twee interpretaties van het marxisme die respectievelijk werden vertegenwoordigd door Karl Kautsky en Walter Benjamin, tegenwoordig tegengesteld, bestaan op embryonale wijze naast elkaar in het oeuvre van Marx.[n29] Ze liggen in de lijn van de tegenspraken van een uiterst rijk oeuvre dat getuigt van een levendig en scheppend, open, onafgewerkt, vaak tastend denken ... Het opnieuw overlopen van de geschiedenis van het marxisme in het licht van Auschwitz betekent aldus het opsporen van de verschillende wegen die door de pioniersgeschriften van Marx waren geopend, om er twee tendensen in te onderscheiden (en te scheiden): enerzijds de bliksemsnelle intuïtie in de Stellingen over Feuerbach (de wereld begrijpen om hem te veranderen) en andere geschriften zoals Het Kapitaal (de theorie van de verdinglijking en de meerwaarde), anderzijds de positivistische benadering die vervat ligt in het voorwoord tot Zur Kritik der Politischen ökonomie en in meerdere geschriften van Engels, van de Anti-Dühring tot Dialectiek van de Natuur (het economische determinisme, de evolutionistische en normatieve visie op de etappen van de historische ontwikkeling).

De aporieën van deze kritiek van de burgerlijke maatschappij verschijnen reeds in de eerste bladzijden van het Communistische Manifest. Hier schrokken Marx en Engels er met het verheerlijken van de “beslissende revolutionaire rol” die de burgerij in de geschiedenis vervult niet voor terug door te gaan voor apologeten van het kapitalisme: “Zij heeft heel wat andere wonderen gerealiseerd dan de piramiden van Egypte, de Romeinse aquaducten en de gotische kathedralen, zij heeft heel wat andere expedities ondernomen dan de grote invallen en kruistochten.” Maar, niet zonder enige overeenkomsten met sommige geschriften van Max Weber, onderging deze analyse onder Marx’ pen al spoedig een dialectische omkering. Eén maal aan de macht heeft de “burgerij de gewijde rimpelingen van fanatieke godsvruchtigheid en edelmoedig enthousiasme laten verdrinken in de ijzige wateren van de egoïstische berekening.” Aldus vernietigt ze alle oude waarden die gedurende decennia het culturele en geestelijke patrimonium van de mensheid hebben gevormd.

Voor Marx is de “ontgoochelde”, gerationaliseerde en gemechaniseerde wereld van de burgerij een zielloze wereld, waarin de mensheid zijn plaats en zijn rechten heeft verloren. Dit nieuwe waardensysteem, gebaseerd op universele verdinglijking, op omvorming van elke menselijke relatie in een koopwaren relatie – een thema dat in het middelpunt van de economisch filosofische geschriften en van het eerste deel van Het Kapitaal zal staan, werd door het kapitalisme voortgebracht en gaf gestalte aan heel de kapitalistische maatschappij. Maar laten we terugkomen op het Communistisch Manifest. Deze stichtende tekst opent met de beschrijving van een apocalyptisch scenario waarvoor het kapitalisme de mensheid geplaatst heeft: “een revolutionaire omvorming van de ganse maatschappij of de vernietiging van beide elkaar vijandige klassen”. Op de volgende bladzijden halen Marx en Engels daarentegen de positivistische metafoor van het “rad van de geschiedenis” aan en stellen ze het socialisme voor als het natuurlijke eindresultaat van de menselijke evolutie. Het aanbreken ervan zou overeenkomen met een soort van historische wetmatigheid: met de ontwikkeling van de grootindustrie brengt de burgerij haar “eigen doodgravers” voort. Bijgevolg “zijn haar val en de overwinning van het proletariaat eveneens onafwendbaar.”[n30]

Bij Marx gaat een bewonderende blik (die soms grenst aan enthousiasme) naar het kapitalisme, dat beschouwd wordt als een orde die een gigantische economische groei en een voortdurende omwenteling in de traditionele sociale verhoudingen teweegbrengt, gepaard met een ongenadige kritiek op alle vormen van onderdrukking en uitbuiting die voortvloeien uit de verspreiding en ontwikkeling van dit systeem. De bladzijden van het eerste boek van Het Kapitaal die gewijd zijn aan de gevolgen van de industriële revolutie op het leven van de arbeiders, en vooral dat van de kinderen, zijn daarvan een veelzeggende getuigenis. Aarzelde hij niet om aan het kapitalisme van de 19e eeuw, en dus aan het kolonialisme, een “civiliserende opdracht” toe te kennen, tezelfdertijd schilderde hij het toch af als een systeem dat “elke economische vooruitgang omvormt tot een sociale ramp.”[n31] In een beroemd artikel over de gevolgen van de Britse overheersing van Indië, vergeleek hij die “vooruitgang” met een “gruwelijk heidens afgodsbeeld dat zijn godendrank enkel drinkt uit de botten van zijn slachtoffers.”[n32]

Marx vatte de ontwikkeling van het kapitalisme op als een dialectisch proces waarin de “beschavende missie” (de groei van de productiekrachten) en de “sociale achteruitgang” (de klassenonderdrukking, nationale onderdrukking, enz.) onlosmakelijk verbonden waren. Deze dichotomie was in zijn ogen voorbestemd zich uit te diepen, tot ze uitmondde in een revolutionaire breuk. De 20e eeuw zal daarentegen aantonen dat deze dialectiek ook een negatief karakter kon aannemen: in plaats van de kooi van de kapitalistische sociale verhoudingen te breken, zullen de groei van de productiekrachten en de technische vooruitgang de basis vormen van de moderne totalitaire Behemoths, zoals het fascisme, het nationaalsocialisme, en onder een andere vorm, het stalinisme. Vandaag, na Auschwitz, Hiroshima en Kolyma gaat het niet langer meer om een keuze tussen socialisme of neergang van de mensheid, maar veeleer tussen een socialisme opgevat als een nieuwe beschaving ofwel de ondergang van de mensheid.

Ik stel dus voor Auschwitz te beschouwen als een paradigma. Auschwitz verplicht ons tot een kritische herlezing van Marx en tot een kwalitatief onderscheid tussen de verschillende theoretische tradities die zijn theoretische werk voortgebracht heeft. Tezelfdertijd kan het marxisme zich niet vernieuwen als het zich niet in staat toont om na te denken over Auschwitz, de moderne barbarij. Voortaan zal het ons moeten leren niet alleen het marxisme, zoals een beroemde formule van Sartre, maar ook Auschwitz als een onontkoombare horizon van ons tijdperk te beschouwen.

_______________
[1] H. Ahrendt, K. Jaspers, “Briefwechsel”, Piper, München, 1985.
[2] Cf. Alain Parrau, “Ecrire les camps”, Belin, Paris, 1995.
[3] R. Hilberg, “La Destruction des Juifs d’Europe”, Fayard, Paris, 1988.
[4] Cf. Philippe Burrin, “Hitler et les Juifs”, Le Seuil, Paris, 1988.
[5] Cf. D. Diner, “Historical Understanding and Counterrationality”, in: S. Friedländer (ed.), “Probing the Limits of Representation. Nazism and the ‘Final Solution’”, Harvard University Press, 1992.
[6] M.R. Marrus, “The Holocaust in History”, Penguin Books, London, 1987, p. 11.
[7] P. Vidal-Naquet, “les Juifs, la Mémoire et le Présent”, II, la Découverte, Paris, 1991, p. 256.
[8] A.J. Mayer, “la ‘Solution Finale’ dans l’Histoire”, La Découverte, Paris, 1991, p. 261.
[9] Men mag deze benadering niet verwarren met die van de Duitse revisionistische historicus Ernst Nolte, die het begrip van “Europese burgeroorlog” gepopulariseerd heeft, al legde hij het begin ervan niet vast bij het ineenstorten van de oude dynastieke orde in 1914, maar op het ogenblik van de Oktoberrevolutie, die in zijn ogen bron van alle rampen van de 20e eeuw is. (cf. E. Nolte, “Der Europaische Bürgerkrieg”, Ullstein, Frankfurt, 1987). Dezelfde visie ligt aan de basis van het recentste boek van François Furet, “le Passé d’une illusion”, Laffont/Calmann-Lévy, Paris, 1995.
[10] Cf. P. Hayes, “Industry and Ideology. IG Farben and the Nazi Era”, Cambridge University Press, 1987.
[11] R. Hilberg, op. cit. p. 837.
[12] Cf. T. Sandkühler, H.W Scmuhl, “Noch einmal: die IG Farben und Auschwitz”, in Geschichte und Gesellschaft, 19, 1993, Heft 2, pp. 264-265.
[13] Cf. de inleiding van Z. Bauman tot zijn basiswerk: “Modernity and the Holocaust”, Polity Press, Oxford, 1989, p. 8.
[14] Geciteerd in L. Poliakov (ed.), “Auschwitz”, Archieven Gallimard-Juillard, Paris, 1964, p. 194.
[15] Z. Bauman, op. cit., p. 30.
[16] Ernest Mandel, “The Meaning of the Second World War”, Verso, Londres, 1986, p. 91. Zie eveneens, van dezelfde auteur, zijn essay over “De materiële, sociale en ideologische uitgangspunten van de nazigenocide”, in: H. Wissman en Y. Thanassekos (eds), “Révision de l’Histoire”, Cerf Paris, p. 169-174.
[17] Cf. De verzamelde teksten in het collectieve werk onder leiding van Dan Diner, “Zivilisationsbruch. Denken nach Auschwitz”, Fischer, Frankfurt/M, 1988.
[18] Cf. Detleve Peuckert, “Alltag und Barbarei. Zur Normalität des Dritten Reiches”, in: D. Diner (Hg.), “Ist der Nationalsozialismus Geschichte? Zu Historisierung und Historikerstreit”, Fischer, Frankfurt/M, 1987, p. 59. Zie vooral Ernest Mandel, “The Meaning of the Second World War”, Verso, London, 1986, p. 91.
[19] Ik heb gepoogd dit punt te ontwikkelen in “les Juifs et l’Allemagne”, la Découverte, Paris, 1992 (hfdst. V, “Auschwitz, de geschiedenis en de geschiedkunidgen”).
[20] Th.W. Adorno, “Dialectique Négative”, Payot, Paris, 1992, p. 286.
[21] R. Luxemburg, “la Crise de la social-démocratie”, La Taupe, Brussel, 1970.
[22] A. Mayer, “la ‘Solution finale’ dans l’Histoire”, op. cit., hfdst. 1.
[23] Zie de door M. Godelier verzamelde teksten: “Sur les sociétés précapitalistes”, Editions sociales, Paris, 1970. Dit aspect van het denken van Marx wordt onderlijnd door M. Löwy en R. Sayre, “Révolte et Mélancholie. Le Romantisme à contrecourant de la modernité”, Payot, Paris, 1992.
[24] Ik heb dit thema ontwikkeld in “Le prophète muet. Portrait de Trotsky”, in: Actuel Marx, n°. 17, 1995, p. 175-195.
[25] Tussen de meest recente studies over dit onderwerp kunnen we deze van Rolf Wiggershaus vermelden, “l’Ecole de Francfort”, Presses Universitaires de France, Paris, 1993. Het werk van G. Anders wordt in Duitsland uitgegeven bij C.H. Beek in München. Onder zijn talrijke boeken zijn de twee die gewijd zijn aan “l’Obsolescence de l’homme” (zoiets als ‘Het in onbruik geraken van de mens’ – nvdv.) ongetwijfeld de belangrijkste (“Die Antiquiertheit des Menschen”, Bd. 1, “über die Seele im Zeitalter der zweiten industriellen Revolution”, en Bd. II, “über die Zerstörung des Lebens im Zeitalter der dritten industriellen Revolution”).
[26] W. Benjamin, “Das Passagen-Werk”, Suhrkamp, Frankfurt, Bd. 1, p. 574.
[27] Deze passage komt uit de voorbereidende nota’s voor “Filosofische stellingen over de geschiedenis”, Gesammelte Schriften, Bd. 1, vol. 3, Suhrkamp, Frankfurt, 1977, p. 1232.
[28] Cf. de studies die door Löwy aan Benjamin gewijd zijn in zijn reader “On changing the World. Essays in Political Philosophy, from Karl Marx to Walter Benjamin”, Humanities Press, Atlantic Highland, 1993.
[29] Deze vaststelling lijkt me ook het besluit te inspireren van de studie van Etienne Balibar, “la Philosophie de Marx”, La Découverte, Paris, 1993.
[30] Ik citeer de uitgave van het “Manifest” geleid door François Châtelet, Livre de poche, pp. 5, 52.
[31] K. Marx, “Le Capital”, Editions sociales, Paris, vol. 1. De meest diepzinnige en scherpe analyse van het vooruitgangsbegrip bij Marx is volgens mij opgenomen in de reader van Ernest Mandel, “Karl Marx. Die Aktualität seines Werkes”, ISP Verlag, Frankfurt, 1983, pp. 77-79, 113, 122-123.
[32] MEW, Bd. 9, p. 226. “De eventuele resultaten van de Britse dominantie in Indië”, uit: Oeuvres choisies, vol. I, Editions du Progrès, Moskou, 1970, p. 519.