Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, oktober, 1991, nr. 40
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
In Lords of Poverty beschrijft de Britse journalist Graham Hancock met veel concrete voorbeelden hoe organisaties als de Verenigde Naties (VN), het Internationale Monetaire Fonds (IMF) en de Wereldbank in de zogenaamde Derde Wereld op schaamteloze wijze de belangen van het kapitalistische westen dienen. Velen binnen links zien de VN als een progressieve instelling of zelfs als aanzet tot een ‘wereldregering’. Maar Hancock laat zeer overtuigend zien dat deze organisatie onder leiding van Pérez de Cuéllar vooral met de belangen van haar 50.000 dikbetaalde employees zelf bezig is en systematisch de oren laat hangen naar de rijkste landen, die immers voor het meeste geld zorgen. Hij schreef daarmee een vernietigend boek over de praktijken van wat hij de ‘hulpindustrie’ in de wereld noemt. Lords of Poverty is ook een schokkend boek, omdat bij organisaties als de Wereldbank het meest cynische toch elke keer nog weer overtroffen blijkt te kunnen worden. Na een stortvloed aan feiten en voorvallen trekt Hancock in een slothoofdstuk conclusies, onder de titel “Hulp helpt niet” Dat algemene hoofdstuk vertaalde ‘De Internationale’, waarbij enkele tussenkopjes zijn toegevoegd en de tekst hier en daar iets is ingekort.
In de periode 1950-55 overschreed de bilaterale en multilaterale hulp uit alle bronnen bij elkaar zelden de 1,8 miljard dollar per jaar.[1] In de jaren zestig nam dit echter dramatisch toe: de uitgaven voor officiële ontwikkelingshulp waren in 1961 bijvoorbeeld twintig procent hoger dan het jaar daarvoor.[2] In 1962 was de totale hulp in de wereld gestegen tot bijna 6 miljard dollar en in 1972 gaven alleen al de landen van de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) bijna 10 miljard dollar per jaar.[3] In 1984 was dit bedrag verdrievoudigd. De landen van de OPEC waren inmiddels naar voren gekomen als belangrijke donors en ook de Sovjet-Unie gaf aanzienlijke hoeveelheden ontwikkelinghulp.[4] In totaal gaf de wereld in 1987 iets meer dan 50 miljard dollar[5] aan hulp: een stijging met 7 procent ten opzichte van de 46 miljard dollar in 1986. Op dit moment gaat het ongeveer om 60 miljard dollar.
Een van de opmerkelijke aspecten van de groei van de hulpindustrie is de manier waarop méér geven in de loop der jaren subtiel gelijk is gesteld aan béter doen, een morele deugd. Als gevolg van de activiteiten van pressiegroepen voor meer hulp en door de effectieve public relations van de hulpinstellingen zelf, worden de frases “meer hulp” en “toegenomen effecten van hulp” nu door elkaar als inwisselbaar gebruikt.
Officiële ontwikkelingshulp is een heilige koe geworden die nooit gedood mag worden, die bij voorkeur gekoesterd moet worden. Binnen de VN bijvoorbeeld wordt de hele discussie geperst in termen van ‘doelen’. Sinds de jaren ’60 heeft deze wereldorganisatie bij haar leden bepleit dat zij 0,7 procent van hun Nationaal Inkomen voor ontwikkelingshulp beschikbaar stellen: de landen die hun hulp laten groeien, die “het doel bereiken”, zijn ‘goed’ in VN-termen; omgekeerd zijn degenen die hun hulp verminderen natuurlijk ‘slecht’.
Een campagne die de British Labour Movement in 1988 startte gaat ook uit van deze naïeve en simplistische notie. Onder de slogan “Steun de eerlijke 0,7 campagne” vertelt een pamflet ons dat Engeland in 1979 “het meest genereus was van de zeven belangrijkste industriële landen”, omdat het duidelijk op weg was het doel van 0,7 procent te “bereiken”.
Vergelijkbare oordelen over geleverde hulp zijn ook te vinden in de invloedrijke rapporten van de Commissie voor Internationale Ontwikkeling die onder leiding van Willy Brandt in de jaren ’70 en ’80 bij elkaar kwam. Het idee dat meer hulp uit het noorden tot betere omstandigheden in het zuiden zal leiden geldt dus als vanzelfsprekende waarheid.
Maar daar is geen sprake van. We hebben het over een toename die slechts neerkomt op enkele tienden van procenten van het Nationaal Inkomen van de donorlanden. Hulp is tenslotte maar een van de vele financiële stromen, deze stromen vloeien zowel van zuid naar noord als van noord naar zuid. Om een werkelijk beeld te krijgen van de relaties tussen de rijke en arme landen is het dan ook nodig om bij de officiële ontwikkelingshulp alle andere relevante transacties die in beide richtingen plaatsvinden op te tellen.
Als je dat doet zie je een interessante trend die nauwelijks in de publiciteit is gekomen. Vooral als gevolg van de scherpe terugval in nieuwe leningen door privébanken en de voortgaande afbetaling van oude leningen tegen een stijgende rente, zijn de rijke landen sinds het begin van de jaren ’80 systematisch netto-ontvangers dus niet netto-donors van fondsen uit de Derde Wereld, zelfs als je alle officiële ontwikkelingshulp meetelt. Aanvankelijk was de winst voor het noorden gering, zo’n 300 miljoen dollar in 1983. Maar in 1984 was dat dramatisch gestegen tot 12,5 miljard dollar. En sinds 1985 maken de arme landen in het zuiden per jaar meer dan 30 miljard dollar aan de rijke landen over;[6] tussen 1 juli 1987 en 30 juni 1988, bijvoorbeeld, was dat 39,1 miljard dollar.[7]
Dit algemene verhaal kan het beste concreet worden gemaakt met enkele specifieke voorbeelden. In de drie jaren van 1986 tot 1988 ontving het IMF in totaal netto bijna 8 miljard dollar uit de Derde Wereld.[8] En sinds kort tapt ook de Internationale Bank voor Herstructurering en Ontwikkeling aanzienlijke middelen af uit de arme landen: in het financiële jaar dat liep tot 30 juni 1988 was deze bank een netto ontvanger van 1,9 miljard dollar.[9] Dit soort negatieve overboekingen in de multilaterale sector verbleken echter bij die op land-tot-land basis. Tussen 1982 en 1987 ontvingen Britse banken meer dan 80 miljard pond als betaling over schulden uit Latijns-Amerika.[10] Gemiddeld betekent dit dat elke man en vrouw en elk kind op dit arme continent de genereuze som van 40 pond per jaar naar de City of London heeft overgemaakt. In schril contrast daarmee staan de minder dan 8 penny’s per persoon die Groot-Brittannië in dezelfde periode per jaar aan Latijns-Amerika gaf.[11] Ter vergelijking: India de grootste ‘hulppartner’ van Groot-Brittannië ontvangt 15 penny’s per hoofd per jaar en Kampuchea, een van de armste landen in de wereld, krijgt 0,0026 penny’s per persoon per jaar. De officiële hulp van Groot-Brittannië aan Gibraltar en de Falkland-eilanden bedraagt daartegenover gemiddeld echter 748 pond per hoofd per jaar respectievelijk 5.350 pond per persoon per jaar.[12]
Dit soort tegenstellingen die overigens in de officiële ontwikkelingshulp van elk land aangetroffen worden illustreren een kernpunt: de hulp is in macro-economische termen veel te gering om wie dan ook goed te doen (enkele geprivilegieerde ministaatjes als Gibraltar in het geval van Groot-Brittannië of Israël in het geval van de VS uitgezonderd). En ook een marginale toename zoals nagestreefd door de Commissie Brandt of door de ‘Eerlijke 0,7’-campagne in Groot-Brittannië verandert daar niets wezenlijks aan.
Maar 60 miljard dollar ‘hulp’ per jaar is aan de andere kant meer dan genoeg om flinke schade aan te richten. Zoals in dit boek uitgebreid is beargumenteerd, is hulp vaak gevaarlijk voor de armen en schadelijk voor hun belangen. Er zijn monstrueuze projecten mee gefinancierd, die tegen kolossale kosten het milieu hebben vernietigd en levens hebben geruïneerd. Er zijn brute tirannieën mee gefinancierd en gelegitimeerd. Er zijn grillige en byzantijnse bureaucratieën door ontstaan. De initiatieven, creativiteit en ondernemingszin van gewone mensen zijn er door ondermijnd ten gunste van een kunstmatige en irrelevante façade van geïmporteerd advies. Het heeft potentiële ondernemers en intellectuelen in de zich ontwikkelende landen in niet-productieve administratieve activiteiten gedrukt. Het heeft een ‘morele toon’ in internationale betrekkingen tot stand gebracht, die de moeilijke taak van het creëren van welvaart ontkent en makkelijke antwoorden substitueert voor moeilijke zelfhulp. En in de hele Derde Wereld heeft het bovendien de dodelijke greep van een opgelegde ambtenarij in de hand gewerkt, die tot gevolg heeft dat individuele vrijheid en het recht voor het volk om te kiezen worden onderdrukt.
Er zijn mensen die hulp verdedigen, niet in het minst de goedbetaalde public relations mannen en vrouwen die miljoenen dollars per jaar besteden om het bestaan van de organisaties waar ze bij in dienst zijn te rechtvaardigen. Deze professionele voorlichters zullen op voorhand de overduidelijke conclusies uit dit boek afwijzen: dat hulp een verspilling is van geld en tijd, dat de resultaten fundamenteel slecht zijn en dat deze hulp niet moet toenemen maar zou moeten worden stopgezet voordat nog meer schade wordt aangericht.
Elke keer als zulke suggesties worden gedaan heffen de lobbyisten hun handen vol afschuw omhoog. Ondanks sommige te betreuren mislukkingen, protesteren ze, wordt hulp gerechtvaardigd door haar successen; ondanks enkele problemen gaat het in essentie om iets dat werkt.
Maar zulke verklaringen waarderen de betrokken volkeren in de arme landen onder en betuttelen hen. Ze zijn bovendien logisch onverdedigbaar door degenen die ons willen doen geloven dat ‘hulp werkt’. Landen overal in de wereld zijn de hele geschiedenis doorgekomen zonder wat voor hulp dan ook. Tot in de jaren ’50 rooiden ze het bovendien met veel minder hulp dan in bijvoorbeeld de jaren ’70 en blijkbaar waren ze toen niet slechter af. En nu ineens, aan het eind van bijna vijftig jaar ontwikkelingshulp, krijgen we te horen dat diezelfde landen geen moment langer kunnen overleven als ze niet over steeds meer hulp kunnen beschikken. Als dit werkelijk zo is en als het enige meetbare gevolg van tientallen jaren hulp is dat sterke overlevers zijn veranderd in hulpeloze afhankelijken dan lijkt me boven elke twijfel verheven dat hulp dus niet helpt.
Als daarentegen de stelling dat ‘hulp helpt’ waar is, moeten de armen er nu veel beter aan toe zijn dan zo’n halve eeuw geleden, toen ze voor het eerst hulp begonnen te krijgen. Als dat echt zo is zou de rol van hulp nu zo’n beetje uitgespeeld moeten zijn en zou begonnen kunnen worden met een geleidelijke vermindering zonder dat iemand daar nadelig door getroffen zou worden.
De vreselijke realiteit is natuurlijk dat de meeste mensen in de meeste arme landen in de meeste gevallen nooit ook maar enige hulp ontvangen of erop wat voor tastbare manier mee in aanraking komen. Of er wel of geen hulp is en of er sprake is van een toe- of afname, is dus simpelweg niet relevant voor de wijze waarop zij hun dagelijks leven inrichten. Nadat de vele miljarden dollars omvattende ‘financiële stromen’ door de zeef van de te hoog geprijsde en irrelevante goederen die in de donorlanden moeten worden gekocht gelopen zijn, door de diepe zakken van honderdduizenden buitenlandse experts en stafleden van hulporganisaties gefilterd zijn, afgeroomd zijn door oneerlijke commissionairs en zijn gestolen door corrupte ministers en presidenten... blijft er echt nog maar heel erg weinig over. Dit beetje wordt bovendien ondoordacht, kwaadwillend of onverantwoordelijk gebruikt door de machthebbers die geen mandaat hebben van de armen, niks met hen overleggen en wier lot hen volstrekt onverschillig laat. Geen wonder daarom dat de effecten van hulp zo vaak slecht en destructief zijn voor de meest kwetsbare leden van de menselijke samenleving.
Wat kan er desalniettemin gezegd worden over de ‘successen’ van hulp? Rechtvaardigen die de executie van de heilige koe of niet?
India wordt vaak genoemd als fraai voorbeeld van wat ontwikkelingshulp tot stand kan brengen: sinds haar onafhankelijkheid is de totale economische groei hoog en het land heeft zich, door de ‘groene revolutie’, omgevormd van een netto importeur van voedsel tot een netto exporteur. India staat bovendien tiende op de ranglijst van industriële machten en kan bogen op een compleet scala aan zware industrie en een opkomende sector met nieuwe technologie. Donorlanden brengen hun vertrouwen in deze ontwikkelingen tot uiting door het verstrekken van grote hoeveelheden ontwikkelingshulp voort te zetten tot een indrukwekkend totaal van 5,4 miljard dollar in 1988.[13]
De onderliggende realiteit van India is voor de overgrote meerderheid van de bevolking echter beroerder dan waar ook ter wereld. Terwijl per jaar vier miljoen televisies worden geproduceerd voor de welgestelde middenklassen, de rijkste 20 procent die 49 procent van de totaal voor huishoudens beschikbare inkomens in handen krijgen, is het gemiddelde Bruto Nationaal Product per hoofd van de bevolking nog steeds niet meer dan 250 dollar.[14] Dit betekent dat India na meer dan 40 jaar onafhankelijke ‘ontwikkeling’ en na tientallen miljarden dollars buitenlandse hulp, nog steeds armer is dan buurland Pakistan of Sri Lanka, zelfs armer is dan Somalië in de door honger geplaagde Hoorn van Afrika.
Meer dan 300 miljoen inwoners van India, éénderde van de bevolking, leven onder de armoedegrens zodat zelfs de meest elementaire voedingsbehoeftes onbeantwoord blijven. Tweederde van de volwassen bevolking kan nog steeds niet lezen of schrijven en het sterftecijfer onder kinderen is schandalig: bijna tweemaal zo hoog als in Vietnam.[15] In India’s volle steden leven volgens schattingen dertig miljoen werklozen. Op het platteland zijn de omstandigheden steeds verder verslechterd voor de van landbouw- en veeteelt afhankelijke meerderheid: in 1947 was de helft van het nationaal inkomen afkomstig van de landbouw; meer dan veertig jaar later is dit aandeel gezakt tot éénderde, maar nog steeds werkt meer dan zeventig procent van de arbeidskrachten op het land: het zelfde percentage als een eeuw geleden.[16]
Voor de groene revolutie geldt dat haar resultaten ongelijk zijn. De relatief rijke noordwestelijke hoek van het subcontinent, met name de staten Haryana, Punjab en westelijk Uttar Pradeh, heeft samen met delen van Tamil Nadu in het zuiden disproportioneel geprofiteerd van de nieuwe technologieën en van grote overheidsinvesteringen in irrigatie; zij hebben bovendien het leeuwendeel van de landbouwsubsidies (hoofdzakelijk voor exportgewassen) binnengehaald. Dat verklaart wellicht waarom ondanks een toegenomen opbrengst in de landbouw de beschikbaarheid van eetbare granen per hoofd van de bevolking is teruggelopen van 480 gram per dag in 1964 naar 450 gram nu. “Je hebt”, zoals een waarnemer het eens zei, “een bril nodig met glazen in de meest diepe kleur roze om opgewonden te raken over het resultaat van de ontwikkeling van India de laatste tientallen jaren.”[17]
Tot zover, daarom, het grootste succesverhaal over de effecten van hulp. Er zijn ook nog andere voorbeelden. In Afrika bijvoorbeeld hoor je vaak dat Ivoorkust en Malawi beide met een grote economische groei het definitieve bewijs vormen dat ontwikkelingshulp tot veel kan leiden. Maar Ivoorkust heeft op dit moment een nationale schuld van meer dan 8 miljard dollar, te betalen door een bevolking van tien miljoen; nauwelijks een bemoedigend vooruitzicht voor de toekomst.[18] Het ‘economisch wonder’ van Malawi begint er ook lichtelijk bedoezeld uit te zien als de harde feiten over de armen in aanmerking worden genomen: dit land heeft het op vier na hoogste kindersterftecijfer in de wereld en niet meer dan 4 procent van de volwassen vrouwelijke bevolking kan lezen en schrijven.[19]
Afrika bevat veel lessen voor de hulplobby. Het is de capaciteit om zelf voldoende voedsel te produceren die het had voordat de ontwikkelingshulp werd uitgevonden kwijtgeraakt en is in plaats daarvan een bedelend continent geworden dat hopeloos afhankelijk is van de vrijgevigheid van buitenstaanders, de voedselproductie per hoofd van de bevolking is sinds 1962 elk jaar afgenomen. Zeven van elke tien Afrikanen worden bovendien nu beschouwd als behoeftig of op de rand van ‘extreme armoede’, met als gevolg dat het continent het hoogste kindersterftecijfer, de laagste gemiddelde levensverwachting, het hoogste percentage analfabeten, het geringste aantal dokters per hoofd van de bevolking en het geringste aantal kinderen op school heeft op de hele wereld. Het is daarbij veelzeggend dat het nationaal product per hoofd van de bevolking in Afrika tussen 1980 en 1986, toen Afrika met ruime voorsprong het meest ‘geholpen’ continent van de wereld was, terugviel met gemiddeld 3,4 procent per jaar.[20]
Buiten Afrika is het verhaal vergelijkbaar. Terwijl voor de Derde Wereld als geheel de totaal uitstaande schuldenlast in 1987-88 met 10 procent steeg tot 1,21 biljoen dollar (39 procent van het nationaal product), nam de economische groei af van 4,2 tot 3,5 procent.[21] Statistieken als deze moeten ‘aan de basis’ vertaald worden met een gestage afname van inkomens per huishouden en met het systematisch terugvallen van de levensstandaard van de meerderheid van de bevolking. Zo is de kindersterfte in Bangladesh van 101 baby’s per duizend in 1980 gestegen tot meer dan 120 per duizend nu,[22] terwijl het bruto nationaal product per hoofd van de bevolking in Bolivia de afgelopen tien jaar met éénderde is afgenomen.[23]
Zowel Bangladesh als Bolivia ontvangen aanzienlijke buitenlandse hulp. In Nicaragua daarentegen, dat van bijna alle hulp afgesneden werd nadat het Somoza-regime in 1979 in elkaar was gestort, zijn veel zaken in de jaren ’80 verbeterd. Zonder de ‘hulp’ die buitenstaanders normaal bieden slaagde de regering erin het aantal analfabeten onder de Nicaraguaanse bevolking terug te brengen van 53 procent tot 13 procent, terwijl volgens de ‘New England Journal of Medicine’ meer stappen vooruit werden gezet “op de meeste terreinen van sociale welvaart dan in vijftig jaar dictatuur van de Somoza familie.”[24] In 1979 had met hulp iets meer dan een kwart van de Nicaraguaanse bevolking toegang tot medische diensten; in 1982 zonder hulp had driekwart van de bevolking regelmatig toegang tot medische voorzieningen. De totale landbouwproductie was in 1983 zonder hulp acht procent hoger dan met hulp in 1980. Bovendien nam het kindersterftecijfer in Nicaragua nadat de hulp was teruggetrokken af van 120 per 1000 (in 1979) tot minder dan 80 per 1000 (in 1987). Gedurende diezelfde periode zonder ‘hulp’ verdubbelde het aantal inentingen van arme kinderen tegen dodelijke ziektes elk jaar, er was sprake van een verbluffende daling met 98 procent van het aantal malariagevallen en op het niveau van het nationaal budget zijn de voor onderwijs en gezondheidszorg door de regering beschikbaar gestelde fondsen zijn meer dan verdrievoudigd.[25]
Het lijkt er dan ook op dat officiële ontwikkelingshulp noch nodig noch voldoende is voor ‘ontwikkeling’: de armen varen wel bij de afwezigheid van ‘hulp’ in sommige landen; in andere landen, waar wel voldoende ‘hulp’ aanwezig is, lijden ze onder de meest rampzalige miserie. Ik heb in dit boek verschillende voorbeelden gegeven waaruit blijkt dat dit lijden veelal niet ondanks maar dankzij de geboden hulp plaatsvindt.
Met deze vertoning doorgaan lijkt me dan ook absurd. Vergaard en gerechtvaardigd in naam van de behoeftigen en kwetsbaren, is de belangrijkste functie van hulp de afgelopen halve eeuw het creëren van een machtige nieuwe klasse van rijken en geprivilegieerden geweest. Voor deze beruchte hulp van parasieten en klaplopers, bestaande uit de Verenigde Naties, de Wereldbank en bilaterale organisaties, heeft hulp en niks anders voor honderdduizenden ‘jobs for the boys’ gezorgd, hetgeen geleid heeft tot nieuwe records brekende standaards voor zelfverrijkend gedrag, arrogantie, paternalisme, morele lafheid en leugenachtigheid. Tegelijkertijd heeft hulp in de zich ontwikkelende landen geleid tot het bestendigen van de heerschappij van incompetente en omkoopbare mannen wiens leiderschap anders volstrekt ongeloofwaardig zou zijn geworden. Het heeft het aan door historische onkunde, hebzucht en onverantwoordelijkheid gekenmerkte regeringen mogelijk gemaakt vooruit te komen. En niet op de laatste plaats heeft het de meest consistente en ernstige misstanden op het terrein van de mensenrechten oogluikend toegelaten en in sommige gevallen vergemakkelijkt.
Aan het eind van de twintigste eeuw is het tijd voor de ‘meesters van de armoede’ om te vertrekken. Hun ontzetting kan echter alleen bereikt worden door de ontwikkelingshulp zoals we die nu kennen te stoppen, iets wat wel eens het beste de belangen van zowel de belastingsbetalers in de rijke landen als de armen in het zuiden zou kunnen dienen. Als de tussenpersonen van de ‘hulpindustrie’ weggewerkt zijn, wordt het misschien mogelijk voor mensen opnieuw te ontdekken hoe ze elkaar direct kunnen helpen, op basis van de behoeftes en wensen zoals ze die zelf formuleren, in lijn met prioriteiten die ze zelf bepalen en volgens de agenda die ze zelf vaststellen.
Graham Hancock “Lords of Poverty: the Freewheeling Lifestyles, Power, Prestige and Corruption of the Multi-billion Dollar Aid Business”, oorspronkelijk verschenen in 1989. Sinds begin dit jaar verkrijgbaar in een goedkope editie bij Mandarin Paperback f 17,95
_______________
[1] Guy Arnold, Aid and the Third World, Robert Royce, London, 1985.
[2] Twenty-Five Years of Development Cooperation: A Review, OECD, Paris 1985.
[3] Ibid.
[4] Ibid. In 1984 ging dit officieel om 28,7 miljard dollar.
[5] British Overseas Aid 1987: Annual Review, Overseas Development Administration, London, summer 1988.
[6] UN-DIESA 1986. Geciteerd in tabel 1.2 van Giovanni Andrea Cornia, Richard Jolly en Frances Stewart (eds), Adjustment with a Human Face, Oxford University Press for UNICEF, 1987.
[7] Van getallen van de Catholic Fund for Overseas Development, London, samen met zeven andere niet-regeringsorganisaties. Zie The Times, London, 26 september 1988.
[8] Ibid.
[9] Ibid.
[10] Christian Aid News, London, July-September 1987.
[11] Berekend uit British Overseas Aid 1986, Overseas Development Administration, London, 1987, en World Bank Atals 1987, World Bank, Washington, DC.
[12] House of Commons Foreign Affairs Committee, Bilateral Aid: Country Programmaes, HMSO, London, 1987.
[13] Financial Times, London, 24 mei 1988.
[14] World Bank Atals 1987, op.cit. Zie ook Michael Prowse, Financial Times, London, 15 oktober 1987 en 25 november 1987.
[15] Michael Prowse, Financial Times, London, 15 oktober 1987 en 25 november 1987.
[16] The Independent, London, 12 augustus 1987.
[17] Michael Prowse, op.ciot.
[18] Financial Times, London, 23 juni 1987.
[19] John Clark, For Richer, for Poorer, Oxfam, Oxford, 1986.
[20] Laurence Harris, The Bretton Woods System and Africa, paper gepresenteerd aan de IFAA conferentie, “Africa, the IMF and the World Bank”, City University, London, 7 september 1987.
[21] The Times, London, 26 september 1987.
[22] The Independent, London, 29 januari 1987.
[23] Richard Gott, The Guardian, London, 1987.
[24] The Guardian, London, 13 februari 1987.
[25] Dianne Melrose, Nicaragua: The Threat of a Good Example? Oxfam, Oxford, 1985. Zie ook John Bennett met Susan George, The Hunger Machine, Polity Press, Cambridge, 1987.