H. Rubens

Wat is het parlement waard?


Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, 1970, nr. 3, jg. 13
Copyright: De Internationale
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Mogen socialisten deelnemen aan een burgerlijke regering?
Sociale hervorming of revolutie
Sociaaldemocratie en parlementarisme

“De houding van de socialistische partijen tegenover het parlementarisme bestond oorspronkelijk – in de tijd van de Eerste Internationale – eruit, de burgerlijke parlementen te gebruiken voor agitatie. Men beschouwde de deelname aan parlementaire actie vanuit het standpunt van de ontwikkeling van het klassebewustzijn, d.w.z. het opwekken van de vijandigheid van de proletarische klassen tegen de heersende klassen. De houding veranderde niet onder de invloed van een theorie maar door de politieke ontwikkeling. Als gevolg van de onafgebroken vergroting van de productiekrachten en de uitbreiding van het gebied van de kapitalistische exploitatie verkreeg het kapitalisme en met hem de parlementaire staten een duurzame stabiliteit. Vandaar de aanpassing van de parlementaire tactiek van de socialistische partijen aan de “organische” wetgevende handelingen van de burgerlijke parlementen en de steeds groter wordende strijd voor de invoering van hervormingen binnen het raam van het kapitalisme; de voorrang van het minimumprogram van de socialistische partijen en de omvorming van het maximumprogram tot een discussie platvorm over een “ver verwijderd doel”. Op deze basis ontwikkelde zich het parlementaire arrivisme, de corruptie, het openlijke of bedekte verraad aan de vitale belangen van de arbeidersklasse.”

Aldus luiden de eerste zinnen van de resolutie: “De Communistische Partij en het parlementarisme”, die werd aangenomen op het Tweede Congres van de 3e Internationale in juli 1920, nu precies 50 jaar geleden.

Heeft het wel zin een dergelijk oud document als toetssteen te gebruiken voor de hedendaagse situatie? Naar onze mening moet deze vraag om de volgende redenen met “ja” beantwoord worden.
Ten eerste gaat het bij de beoordeling van het parlementarisme niet om strategische of tactische zaken, maar om een fundamentele principiële aangelegenheid die veel minder tijdgebonden is.
In de tweede plaats vormen de resoluties, thesen, besluiten, manifesten en oproepen van de vier eerste congressen van de Communistische Internationale (de 3e) mits niet als dogma’s aanvaard en toegepast, een voortdurende bron van kennis en inspiratie voor iedere revolutionaire marxist. De opstellers van deze teksten waren marxisten die de dialectiek als methode en het historisch-materialisme als basis gebruikten.

De Derde Internationale had in 1920 geen andere opvattingen over het parlementarisme dan de Eerste Internationale van Marx en Engels.
De reeds aangehaalde resolutie zegt daarover:

“De houding van de 3e Internationale tegenover het parlementarisme wordt niet door een nieuwe doctrine bepaald, maar door de verandering van de rol van het parlementarisme zelf. Tijdens de voorgaande periode heeft het parlement – instrument van het kapitalisme in ontwikkeling – in zekere zin voor de historische vooruitgang gewerkt. In de huidige omstandigheden, die gekenmerkt worden door de losbarsting van het imperialisme, is het parlement een instrument geworden van fraude, leugens, gewelddaden, vernietiging, roversstreken en imperialistische daden. De parlementaire hervormingen, zonder logica en stabiliteit, zonder kader hebben ieder belang voor de werkende massa’s verloren.
Het parlementarisme heeft zijn stabiliteit verloren zoals de gehele burgerlijke maatschappij.”

Wij op onze beurt herhalen dat de houding van de 4e Internationale – althans zijn revolutionair marxistische tendens die wij vormen – t.a.v. het parlementarisme niet bepaald wordt door een nieuwe doctrine, maar ook door de veranderingen in de kapitalistische maatschappij.

Maar alvorens in te gaan op de vraag wat onze houding op dit moment is, mogen de achter ons liggende vijftig jaar niet genegeerd worden. Wat zijn de oorzaken van het feit dat wij ons anno 1970 nog moeten bezighouden met een probleem dat in 1920 zijn oplossing scheen te naderen?

In 1920 kon geen mens voorzien dat de revolutionaire arbeidersbeweging waarvan de Communistische Internationale de Wereldvoorhoede was nog dieper zou degenereren dan reeds toen met de sociaaldemocratie het geval was. Het stalinisme – de naam van dit proces – dat de arbeidersbeweging zijn revolutionaire tradities ontstal en van nederlaag naar nederlaag voerde om een parasitaire bureaucratie – product van achterlijkheid en zwakte van de Russische maatschappij na de Oktoberrevolutie – in het leven te houden, had er alle belang bij het parlementaire spel met de bourgeoisie mee te spelen.

In Rusland zei men het socialisme in één land te kunnen voltooien en de stalinistische bureaucratie beschouwde daarom iedere onafhankelijke revolutionaire opleving in de wereld als een potentieel gevaar voor zijn bestaan. Tot op de dag van vandaag onderscheiden de stalinisten en neostalinisten zich in de parlementen en regeringen (in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog vooral in Frankrijk, Italië en België) in niets van de reformisten waarover de resolutie van de 3e Internationale spreekt.

Men kan zeggen dat de parlementaire medeplichtigheid van de stalinisten en de sociaaldemocratie de bourgeoisie tientallen jaren zuurstof en voedsel heeft verschaft om verder te kunnen bestaan.

Een geheel ander probleem is dat van de nieuwe revolutionaire leiding die er niet in slaagde de invloed van reformisten en stalinisten op de arbeidersklasse te doorbreken en hem weer te brengen op de weg naar de strijd voor het socialisme. Het grootste fenomeen van de geschiedenis van de arbeidersbeweging van de laatste vijftig jaar is geweest het vermogen van de Russische bureaucratie de revolutionaire voorhoede die in de twintiger jaren bestond, aan zich te onderwerpen en als antikapitalistische, communistische strijdmacht uit te schakelen.

Hier en nergens anders ligt de verklaring voor het nog voortbestaan van de kapitalistische klasse in belangrijke delen van de wereld.

Toch kan men niet zeggen dat het kapitalisme in de afgelopen vijftig jaar zo’n onwankelbaar systeem is geweest. Honderden miljoenen mensen in de wereld zijn aan zijn greep ontsnapt. Diepe politieke en economische inzinkingen blijven het systeem teisteren.

In 1920 zei men: “De burgerlijke parlementen die tot de voornaamste werktuigen van de burgerlijke regeringsmachine behoren, kunnen evenmin als de burgerlijke staat door de arbeidersklasse veroverd worden. Het is de taak van het proletariaat het regeringsapparaat van de bourgeoisie uit elkaar te laten springen, het te vernietigen, met inbegrip van de parlementaire instellingen of deze nu republikeins of constitutioneel-monarchistisch zijn.”

In 1970 behoren de burgerlijke parlementen niet meer tot de voornaamste werktuigen van de regeringsmachine in de kapitalistische landen. De tweede industriële revolutie die zich nog aan het voltrekken is, maar reeds tot een enorme uitbreiding van de productiekrachten heeft geleid dwingt de bourgeoisie de macht steeds meer te concentreren, vooral ook omdat de uitbreiding van de productiekrachten gepaard gaat met een inkrimping van het gebied van de kapitalistische exploitatie. Hier ligt het wezenlijke verschil met de toestand van 1920. Principieel is het niet, het parlement heeft alleen nog minder betekenis gekregen. De heersende klasse neemt geen risico als er belangrijke besluiten moeten worden genomen. De Verenigde Staten voeren oorlogen die niet verklaard werden en waaromtrent de beslissingen geheel buiten de volksvertegenwoordiging omgaat. Het jongste Cambodja-avontuur is daarvan een voorbeeld. In Italië is de regering Rumor gevallen tot grote verrassing van de meeste ministers van het parlement.
In Engeland besloot de Labour-regering tot het houden van verkiezingen op grond van verslagen van opiniepeilingen. Het resultaat is bekend.

Om maar te zwijgen van de vertoning die van tijd tot tijd door de jongens van Piet de Jong in Den Haag wordt opgevoerd. Regeringen en parlementen zijn een marionettenspel in handen van de grote monopolies die alles beslissen. Zij houden de façade van de burgerlijke democratie nog wat in stand om de arbeiders te bedriegen en hun leiders met vreten uit de staatsruif te corrumperen. Wat voor de nationale volksvertegenwoordiging geldt, is niet anders voor de gemeentelijke en provinciale instellingen.

In 1920 zeiden de communisten: “Hetzelfde is het geval met de plaatselijke en gewestelijke instellingen van de bourgeoisie, waarvan het theoretisch fout is ze voor te stellen als staande tegenover de regeringsorganen. In werkelijkheid maken zij ook deel uit van het staatsmechanisme van de bourgeoisie. Zij moeten worden vernietigd en worden vervangen door raden van arbeidersafgevaardigden. Het communisme weigert in het parlementarisme één van de vormen van de toekomstmaatschappij te zien, het weigert er de vorm van de klassedictatuur van het proletariaat in te zien; het ontkent de mogelijkheid van de blijvende verovering van parlementen; het stelt zich de afschaffing van het parlementarisme ten doel.

Er kan derhalve alleen maar sprake zijn van het gebruik van burgerlijke regeringsinstellingen nl. om ze te vernietigen. Het is in deze zin en alleen in deze zin dat de kwestie gesteld kan worden.”

Het woord is thans aan de leden van het Amsterdamse Gemeentestadsfront, aan de gemeenteraadsfractie van provo en anarcho-parlementaristische Kabouterkoning van de Oranje Vrij-STAAT. Het is ook aan de onderscheidingen uitreikende “Communistische” Wethouder Verheij van Amsterdam en last not least aan hare majesteits-oppositieleider Den Uyl. Och ja, wat die laatste aangaat. Het was in 1913 dat men in de SDAP zei dat het ministerialisme nodig was om het algemeen kiesrecht te verkrijgen. “Maar als we dat hebben, dan moet iedereen die daarna nog minister blijft uit de partij worden geroyeerd...” (Schaper). Er is een troost voor Den Uyl; er zijn nu mensen met een goed hart die bereid zijn zich over hem en zijn mede ex-ministers te ontfermen.

En wie weet is dat niet eens nodig als het proefballonnetje dat opgelaten wordt om de anti-KVP motie weg te werken succes heeft.
Lammers en vd. Louw blazen wel, maar uiteindelijk is een ton per jaar toch een ton. Met een kleine variatie op het bolsjewistische thema voegen wij eraan toe, dat dit ook geldt voor de wethouderszetels die binnenkort verdeeld worden. Het betaalt wel iets minder, maar voor ambitieuze jongelieden is het een stapje in de goede richting. Wij houden het voorlopig nog maar bij de bommen en granaten uit 1920. Die zijn nog niet verroest.

Betekent dit dat wij elke zittingname in parlementen afwijzen? Geenszins. Wij zijn geen principiële antiparlementariërs, maar zien de deelname aan verkiezingen en parlementaire instellingen (dus geen wethouders- of ministerszetels) alleen als mogelijkheden om de burgerlijke staat te ontmaskeren. Zonder enige illusie de maatschappij door het parlement te kunnen veranderen, zullen wij het spreekgestoelte gebruiken om de arbeiders op te roepen de staat van de kapitalisten te vernietigen en de dictatuur van het proletariaat, steunend op de raden van arbeiders, te vestigen.
Dat is de taak van revolutionairen, niet in de toekomst, maar vandaag en morgen.

17 juli 1970 H. Rubens.