Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, 1968, nr. 11, jg. 11
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
Zonder weer alle kanten van de situatie op te sommen (zie nr. 40 van “Sous le Drapeau du Socialisme”) die we in het algemeen gekarakteriseerd hebben als “EEN REVOLUTIE DIE KAN WORDEN VERNIETIGD DOOR DE GEBREKEN OF DE “ONDERONTWIKKELDHEID VAN DE LEIDING”, willen we nu op de kern van de situatie ingaan. Die toestand, laten we dat meteen zeggen, is niet fundamenteel gewijzigd; en dat ondanks de voorziene mislukking van het Bengaalse volksfront, de sindsdien al weer klassiek geworden verwijdering van de communistische ministers (van de staat West-Bengalen en de gedaanteverwisseling van hun voormalige bourgeois regeringscoalitiegenoten van de Bengaalse Congres Partij in bewerkers van de anticommunistische onderdrukking (15.000 leden en kaders van de communistische beweging gearresteerd sinds de omverwerping van de volksfrontregering). De cirkel werd gesloten met de intrede in de regering te Calcutta van de partij die in februari 1967 de grote nederlaag had geleden, de Congres Partij, in januari 1968.
Op deze wijze liet men een belangrijke revolutionaire kans in Bengalen voorbijgaan in een periode van minder dan een jaar door de legalistische en parlementaristische illusies van de MCPI. Deze belangrijke stap terug in een strategische provincie heeft zich echter niet omgezet in een afsluiting van een revolutionaire periode en een “Indonesische” omzetting in een contrarevolutionaire periode. Hoewel een proces à la Indonesië OP LANGE TERMIJN niet absoluut uitgesloten is als men langer zonder revolutionaire leiding blijft, is het op korte termijn onwaarschijnlijk en wel om tweeërlei redenen: de eerste betreft de mogelijkheden en de grenzen van de krachten van rechts en uiterst rechts; de tweede houdt verband met de beweging die in de MCPI is ontstaan en die kan uitlopen op een politieke opheldering, een hergroepering van communistische krachten en op de vorming van een revolutionaire leiding die zich sterk wenst te baseren op de enorme boerenmassa’s waarbij men zich ook van vormen van gewapende strijd bedient.
Laten we van de mogelijkheid uitgaan van een fascistische ontwikkeling gebaseerd op het godsdienstig fanatisme dat aan de partijen van rechts (Swatantra) en uiterst rechts (Jana Sangh en Hindoe Mahasabha) de mogelijkheid opent de centrale macht in New Delhi in handen te nemen. Om te beginnen is deze mogelijkheid zeer onwaarschijnlijk: ze veronderstelt een gemeenschappelijke godsdienstige grondslag van de gehele bevolking; en juist in de gebieden waar de uiterst-rechtse hindoeïstische partijen invloed uitoefenen, de noordelijke provincies, bevindt zich de meerderheid van de islamitische bevolking, bijna 100 miljoen. Dit objectieve feit is een eerste belemmering voor een dergelijke machtsovername door homogene fascistische rechtse krachten. Wat betreft het samenwerken van twee godsdienstige fanatismen, een hindoeïstische en een islamitische: dit druist in tegen alle tradities van demagogie en godsdienstig-culturele groepsgebondenheid van de religieuze partijen; deze hebben op deze wijze door hun haatdragende propaganda aan hun eigen invloed grenzen gesteld. En ook al zou hindoeïstisch rechts voldoende krachten in de noordelijke staten bijeenbrengen en in een of andere vorm de centrale macht overnemen, dan zou dit door de[4] zuidelijke staten (met Dravida cultuur en talen: Mysore, Kerala, Madras, Andrha) als een beslissende versterking van de fanatici van het Hindi taalgebied worden beschouwd. De talenstrijd is niet alleen een “taalkundige” aangelegenheid; het is een kwestie van NATIONALE IDENTITEIT van de staten van het zuiden en een kwestie van GELIJKHEID van staten binnen de Indiase Unie. Een regering met een sterke fascistische inslag te New Delhi betekent het uiteenvallen van de Indiase Unie door een afscheiding van de zuidelijke staten. Men ziet zo hoe de volkenkundige, godsdienstige en taalkundige verscheidenheid van India een garantie, een bolwerk is ter bescherming van een zekere democratie, zo al niet binnen de afzonderlijke staten dan toch op zijn minst binnen de Unie als geheel. De Indiase bourgeoisie heeft er geen enkel belang bij om de middelpuntvliedende krachten in het land te versterken; de godsdienstige partijen zijn niets meer dan een pressiemiddel in handen van bepaalde minder belangrijke sectoren van de bezittende klassen, tegen de belangen van de klasse in zijn geheel en tegen de beslissende sector van die klasse: de industriële bourgeoisie.
Waar nu de mogelijkheid van volksfascisme uitgesloten is, moeten we een andere mogelijkheid bezien die van dien aard is dat ze de macht van de industriële bourgeoisie en de doeltreffendheid van de centrale versterkt: de macht gebaseerd op het leger.
Zonder een dergelijke mogelijkheid op den duur uit te sluiten moet worden gezegd dat ze op KORTE TERMIJN op een aantal hinderpalen stuit; en dat ondanks het feit dat er in het leger elementen zijn die gaarne een politieke rol zouden willen spelen, waaronder een “Amerikaanse” stroming.
In een land als India met feodale opbouw, waar de bourgeoisie op verschillende manieren verdeeld is, samengesteld is uit “pressiegroepen” en groeperingen van regionale solidariteit, daar weerspiegelt de burgerlijke overheid op volmaakte manier in haar samenstelling en werkwijze, de inwendige ongelijksoortigheid van de bezittende klassen en verzekert hij (de overheid) dat die klassen een directe greep op de ontwikkeling van het land op alle terreinen behouden. Daarentegen ontsnapt het leger aan die bijna volledige greep en aan de “evenredige vertegenwoordiging” van staten, pressieklieken en belangengroepen. Aangezien de organisatie van het leger, het optreden van het leger in de buitenlandse verdediging of in de binnenlandse onderdrukking, strikt onder de centrale regering vallen, is dit leger – wat getalsterkte betreft het tweede in de wereld direct na het Chinese – te homogeen vooral in zijn volkenkundige samenstelling, om hoe dan ook op gelijkmatige wijze de verschillende bourgeoisiën van India te kunnen vertegenwoordigen. Het officierskorps is uit bijna 60 % samengesteld uit Sikhs en Poenjabis,voor meer dan 70 % uit mensen uit het noorden. Deze onevenwichtigheid kan niet in enkele maanden verdwijnen. Hij is nooit een hinderpaal geweest voor het samenleven van de staten in de Unie, voor zover het leger geen directe rol heeft gespeeld in de politiek van het land. Maar het zou wel eens anders kunnen worden als het leger de macht in handen nam. Een dergelijke militaire dictatuur zou in feite niet alleen tegen de massa worden gericht, maar ook tegen hele sectoren van de bourgeoisie, tegen hele provincies. Hoewel een dergelijke mogelijkheid niet uitgesloten is houdt hij duidelijk al te grote risico’s in voor de bourgeoisie om te worden gebruikt, behalve in geval van uiterste nood. Nogmaals, in normale omstandigheden is de verscheidenheid van India een rem en zelfs obstakel voor een politiek ingrijpen van het leger en van rechts”
Welke speelruimte is er ondertussen van rechts om zijn gewicht in de schaal te werpen? Nadat zij zich in verschillende provincies versterkt hebben ten nadele van de Congres Partij, voeren de Swatantra en de Jana Sangh partij sinds de laatste verkiezingen een uitputtingsoorlog tegen het Congres. Deze laatste partij heeft echter voldoende kracht om overeenkomsten aan te gaan met een deel van haar tegenstanders ter verdediging van de macht (zoals men net gedaan heeft in Bengalen) en om aldus de oppositie te verdelen. De positie van de Congres Partij is nog altijd sterk genoeg om hem in staat te stellen zijn bondgenoten te kiezen en al te uitgesproken bondgenootschappen met rechts te vermijden. De speling die het Congres heeft om concessies te doen is nog altijd niet uitgeput; een periode van middenweg-coalities kan een tijd volgen van openingen naar rechts. Voor een zekere periode zijn dit de middelen en wapens van de Congres Partij om aan de macht te blijven, waarbij een minimum aan democratie aan de provincies wordt gegeven en een versterking van middelpuntvliedende krachten wordt voorkomen. Middelen die zeer “economisch” zijn en die het voordeel hebben de status quo enige tijd te handhaven. Dit tweede type Congres-regime (dat nu na een periode van betrekkelijke alleenheerschappij voor een nieuwe periode zijn kracht zoekt in coalitiepraktijken betekent het verdwijnen van een zeker monolitisme in de samenstelling van het politieke personeel in India. Niettemin gaat dit op gang gekomen proces langzaam en zal het, ondanks de onderdrukkingspraktijken, aan links en aan de revolutionaire kaders nog een zekere adempauze geven om over hun huidige desoriëntatie heen te komen.
Naarmate de (linkse) Communistische Partij afgleed in een legalistische politiek van klassencollaboratie is de oppositie onder de leden en kaders sterker geworden. De enge voornamelijk op verkiezingen georiënteerde houding van februari 1967, de afwezigheid van interne democratie en van revolutionaire perspectieven sinds de deelname aan de regeringsmacht, hebben een zeer groot aantal opposanten ertoe gebracht zich openlijk te uiten. Zij zijn in verschillende fasen groepsgewijze uit de partij gezet. Zo was de sfeer in de rijen van de MCPI, toen actieve leden van die partij de verdeling van de grond onder de boeren en de gewapende beweging van Naxalbari (zie Sous le Drapeau nr. 40) organiseerden, juli 1967. De communistische ministers in de Bengaalse volksfrontregering namen eerst een dubbelzinnige houding aan, waarbij ze weigerden de gewapende boerenbeweging te steunen. Vervolgens gaven ze hun goedkeuring aan de onderdrukking en verplettering van de boeren van dat district in Noord-Bengalen. Wat waren de gevolgen van dat verraad voor de MCPI zelf en voor de leden?
Op dit punt moeten we onderscheid maken tussen politieke en organisatorische opheldering. Direct na het verraad aan de opstand van Naxalbari, in naam van het eenheidsfront met de bourgeoisie van de Bengaalse Congres Partij, reageerden de meerderheid van kaders en leden ondubbelzinnig: beschuldigingen tegen de opportunistische leiding, initiatieven tot solidariteitsacties ten gunste van de organisatoren van Naxalbari (reeds voor de onderdrukking), pogingen om de grond te verdelen op verschillende plaatsen rond Calcutta; dit alles vanuit de kant van uit de partij geroyeerden of leden die op het punt stonden geroyeerd te worden. Deze oppositiestroming omvatte vanaf juli-augustus 1967 meer dan 60 % van de leden van de MCPI. Niettemin, toen diegenen onder de leden van de MCPI die het meest met de leiders van Naxalbari verbonden waren – en die min of meer vaag de betekenis van de boerenmobilisatie en de noodzaak zien van voorbereiding op bepaalde vormen van gewapende strijd – zich verenigden onder leiding van Sushital Roy Chowdhury en Parimal Das Gupta en de oprichting van een derde communistische partij aankondigden, de pro-Naxalbaripartij, was de reactie van tweederde van de opposanten hierin negatief, zo niet vijandig. Het overige derde deel aarzelde en wachtte af wat voor draai de ontwikkelingen zouden nemen... Op het niveau van de leden en de middenkaders werkte een automatische neiging van gehechtheid aan de traditionele organisatie. Bovendien waren de leiders van de nieuwe partij niet van een formaat om velen rond hen te verenigen. De vakbondsleiders en de vertrouwensmannen der boeren hielden zich afzijdig. Alleen de studenten gaven massaal en overal steun aan de nieuwe partij, die toch over drie kranten beschikt (de Engelse “Liberation”, “Deshavani” in Hindi en “Deshabrati” in het Bengaals). Als op dat ogenblik de MCPI er in geslaagd was de alliantie met haar bourgeoisiebondgenoten van het volksfront te handhaven en nog enige tijd aan de macht te blijven, was het niet aan twijfel onderhevig dat er snel en zeer scherp een scheiding tussen beide partijen zou komen, ten gunste van die partij die in de oppositie was gebleven, de pro-Naxalbaripartij. Maar dat zal niet het geval zijn en wanneer de MCPI weer – noodgedwongen – in de oppositie is teruggekeerd dan dringt zich de noodzakelijkheid van de nieuwe partij niet meer zo duidelijk op aan de meerderheid van de oppositie; velen denken trouwens dat het ogenblik nog niet gekomen is voor een grote breuk. De omstandigheden waaronder de val van de volksfrontregering (eind november 1967) plaats vond, schijnen een krachtproef aan te kondigen: op hetzelfde ogenblik dat zich de eerste tekenen voordeden van een vervreemding van de stedelijke massa’s ten opzichte van de MCPI en van het volksfront, besloot de politieke generale staf van de Congres Partij om tot een offensief tegen die massa over te gaan; echter in hun haast om de leiding van de meest geïndustrialiseerde staat van India weer goed in handen te nemen haalden de Congres Partij en haar bondgenoten een aantal (onhandige) manoeuvres uit (corruptie onder ministers, schending van het reglement van het Bengaalse parlement en vooral het voor enkele weken nar huis sturen van de Wetgevende Vergadering midden in de periode van de vorming van een nieuw ministerie, en een grootscheeps krachtdadig optreden van de politie) die de MCPI de gelegenheid gaven tot een massale mobilisatie in de steden. De krachtproef vond uiteindelijk niet plaats, aangezien de MCPI zich IN FEITE neerlegde bij de vorming van een bourgeoisregering in omstandigheden die op het randje van een krachtdadige botsing lagen. Waar het tenslotte toe kwam was het begin van een algemene onderdrukking van alle communisten. Die situatie maakt duidelijk waarom de leden van de MCPI – de opposanten inbegrepen – zich weer rond hun oude organisatie verenigden en waarom de invloed van die partij op haar stedelijke massabasis weer enigszins is toegenomen, sinds de omverwerping van het volksfront.
Ondertussen is de situatie, anderhalve maand na deze gebeurtenis al weer veranderd. Aan de ene kant heeft de pro-Naxalbaripartij, ook al kwam hij niet tot grote vooruitgang, toch de ondersteuning gekregen van enige federaties van de MCPI in de provincies Uttar Pradesh, Bihar, Andhra Pradesh en Madras; bovendien kan hij rekenen op een behoorlijk aantal waardevolle jonge communisten; maar de activiteit van de nieuwe partij blijft staan op het niveau van agitatie en propaganda; hij heeft niet geprobeerd nieuwe “Naxalbari’s” te organiseren, ondanks de theorie van “democratische en volksrevolutie onder leiding van de boeren” met “de arbeidersklasse als bondgenoot”; de al te nauwe verbondenheid van de leiders met Peking, schijnt een hinderpaal te zijn om over een revolutionair woordenspel heen te komen en om tot een ernstige democratische discussie te geraken; zelfs “castristische” meningen worden nog niet toegelaten in die partij, gezwegen nog van trotskistische ideeën. Pas over enige tijd is het mogelijk om vast te stellen of deze kleine communistische partij, de derde in India, vast zal lopen als een klein maoïstisch, monolitisch en spraakzaam groepje van het Westerse type van deze tendens, of dat hij daarentegen voldoende jongeren en kaders omvat, die uit zijn op revolutionaire actie, om aan een dergelijke ontwikkeling te kunnen ontkomen en om doeltreffend het werk te realiseren dat hij onder de boeren propageert. De Bengaalse revolutionaire marxisten moeten die partij helpen bij het helder uitwerken van zijn landbouwprogram en bij het formuleren van overgangsleuzen die in staat zijn de boeren te mobiliseren: een algemene opzegging van alle boerenschulden en de verdeling van de grond.
Aan de andere kant is de MCPI, nu onder leiding van een homogene opportunistische groep – Jyoti Basu, E.M.S. Namboodiripad en Ranadive – ten prooi aan een diepgaande crisis. De belangrijkste onder de leiders op de linkervleugel – Hare Krishna Konar, Promode Das Gupta, Rammoorti en Gopalan – hebben in geen enkel opzicht afstand genomen van de huidige leiding. Nu is in feite het vertrouwen van de basis van de partij in de leiding, al sinds jaren een kwestie van totaal vertrouwen in die zg. “linkse” leiders; een vertrouwen dat is voortgekomen uit een sterk wantrouwen tegenover “centristen” van het type Jyoti Basu. Zo bestaan er twee leidingen naast elkaar in de partij en de basis is er zich van bewust. Als zal blijken dat er geen enkel politiek onderscheid meer is tussen die twee leidingen (en er is reeds in de paar maanden dat zij aan de macht zijn in de partij geen enkel verschil meer) zullen de leden van de MCPI, die toch al bezig zijn met de problemen van een politieke heroriëntering, tegelijkertijd geconfronteerd worden met het vraagstuk van een nieuwe leiding. Het is niet uitgesloten dat onder de gecombineerde druk van deze interne partijcrisis, van de concurrentie van de kleine pro-Naxalbaripartij en ... van de onderdrukking, enkele elementen uit de leiding zich zullen oriënteren op politieke oplossingen die minder op verkiezingsoverwegingen en meer op buitenparlementaire actie gebaseerd zijn. Minder zeker is het vermogen van deze partij om te ontsnappen aan politiek schema’s die op eenzijdige en al te simpele wijze van de arbeidersklasse uitgaan, zonder daarbij in de theoretische overdrijvingen van de andere groep (de MCPI) te vervallen; d.w.z. het is een vraag hoever deze kleine partij in staat is volledig de strategische betekenis van de boeren te begrijpen en van de macht van de agrarische revolutie in dit land waar 85 % van de bevolking van de grond leeft of sterft bij gebrek aan grond.
Men kan niet met zekerheid iets voorspellen omtrent de zo verwachte revolutionaire omvorming van de Marxistische Communistische Partij van India. Maar men kan vaststellen dat NIMMER IN DE LOOP VAN HUN LANGE GESCHIEDENIS DE INDIASE COMMUNISTEN ZO DICHT BIJ EEN DERGELIJKE OMVORING ZIJN GEWEEST. EEN OMVORMIG DIE ZO BEGUNSTIGD WORDT DOOR DE OBJECTIEVE EN SUBJECTIEVE SITUATIES IN HET LAND EN IN GEHEEL ZUIDOOST-AZIE. Zullen ze de nabije drempel overschrijden waar ze nog overheen moeten om aan de boeren de revolutionair-proletarische leiding te geven die deze behoeven?
20 januari 1968
G. Bandhopadhaya