Max Stirner
De enige en zijn eigendom
Nadat men de kelk van het zogenaamde absolute koningschap vrijwel tot op de bodem geledigd had, werd het men in de achttiende eeuw maar al te duidelijk dat zijn drank niet menselijk smaakte, om niet op een andere beker belust te worden. Als “mensen”, wat onze voorvaderen toch waren, verlangden zij uiteindelijk ook zo gezien te worden.
Wie in ons iets anders ziet dan een mens willen wij van onze kant ook niet als een mens, maar als een onmens beschouwen en hem als een onmens bejegenen; wie ons echter als mensen beschouwt en tegen het gevaar beschut onmenselijk behandeld te worden, die willen wij als onze ware beschutter en beschermheer eren.
Laten wij samenhouden en de mens in elkaar beschermen; dan vinden wij in onze samenhang de nodige bescherming en in ons, de samenhoudenden, een gemeenschap van hen die zich van hun menselijke waarde bewust zijn en als “mensen” samenhouden. Onze samenhang is de staat, wij de samenhoudenden zijn de natie.
In onze samenhang als natie of staat zijn we uitsluitend mensen. Hoe we ons voor de rest als enkeling gedragen en voor welke zelfzuchtige neigingen wij op dat gebied ook mogen bezwijken dat behoort alleen tot ons privé-leven; ons openbaar of staatsleven is een zuiver menselijk. Wat onmenselijk of “egoïstisch” aan ons is, is tot “privé-zaak” vernederd en we scheiden nauwkeurig de staat van de “burgerlijke maatschappij” waarin het “egoïsme” zijn bestaan uitoefent.
De ware mens is de natie, de enkeling is steeds een egoïst. Daarom, ontdoe je van jouw bijzonderheid en afzondering waarin die egoïstische ongelijkheid en onvrede huist en wijd je helemaal aan de ware mens, de natie of de staat. Dan zul je als mens beschouwd worden en alles hebben wat van de mensen is; de staat, de ware mens zal je als de zijne berechtigen en jou de “rechten van de mens” geven: de mens geeft jou zijn rechten!
Zo luidt de redenering van het burgerdom.
Het burgerdom is niets anders dan de gedachte dat de staat alles in alles is, de ware mens is en dat de enige menselijke waarde erin bestaat een staatsburger te zijn. Een goede burger te zijn, daarin zoekt hij zijn hoogste eer, daarboven kent hij niets hogers dan hoogstens het verouderde, een goede christen te zijn.
Het burgerdom ontwikkelde zich in de strijd tegen de geprivilegieerde standen door wie het als “derde stand” ridderlijk behandeld en met het “canaille” op een hoop geworpen werd. Men had tot nu toe in de staat “de ongelijke persoon in aanmerking genomen”. De zoon van een edelman werd voor een erepost uitgekozen, iets waarnaar de meest aanzienlijke burgermannen tevergeefs uitkeken, enz. Daartegen kwam het burgerlijk gevoel in opstand. Geen onderscheiding meer, geen bevoorrechting van personen, geen standsverschil! Allen zijn gelijk. Geen bijzondere belangen mogen meer gevolgd worden, maar het algemeen belang van allen. De staat moet een gemeenschap van vrije en gelijke mensen zijn en iedereen moet zich aan “het geluk van het geheel” wijden, in de staat opgaan, de staat tot zijn doel en ideaal maken. Staat! Staat! Zo luidde de algemene uitroep en voortaan zocht men de “juiste staatsinrichting”, de beste constitutie dus de staat op de beste manier opgevat. De staatsgedachte nam alle harten in beslag en wekte bezieling hem te dienen, deze wereldse God was de nieuwe godsdienst en eredienst. Het eigenlijke politieke tijdperk was aangebroken. De staat of de natie te dienen was nu het hoogste ideaal, staatsbelangen de hoogste belangen, staatsdienst (waarvoor men in geen geval beambte hoeft te zijn) de hoogste eer.
Op die wijze waren dan de bijzondere belangen en persoonlijkheden uitgebannen en was de opoffering voor de staat tot sjibbolet geworden. Zichzelf moest men opofferen om alleen maar voor de staat te leven. Men moest “belangeloos” handelen, moest niet zichzelf tot nut willen strekken, maar de staat. Deze is daardoor de eigenlijke persoon geworden waarvoor de enkele persoonlijkheid verdwijnt: niet ik leef, maar hij leeft in mij. Daarom was men verplicht in plaats van de vroegere zelfzucht, de belangeloosheid en onpersoonlijkheid zelf te zijn. Voor deze God — de staat — verdween alle egoïsme en voor hem waren allen gelijk: ze waren zonder onderscheid mensen. Niets dan mensen.
Aan de ontvlambare stof eigendom ontbrandde de revolutie. De regering had geld nodig. Op dat ogenblik moest ze de stelling waarin ze absoluut heette en daarom meesteres van al het eigendom, alleenbezitster was, handhaven; ze moest haar geld dat zich alleen in bezit en niet in eigendom van de onderdanen bevond, voor zich terugnemen. In plaats daarvan roept ze de Generale Staten bijeen om haar dit geld te laten toekennen. De vrees voor de uiterste consequentie vernietigde de illusie van een absolute regering; een regering die zich iets moest laten “toekennen”, kan niet voor absoluut worden aanzien. De onderdanen erkenden dat ze de merkelijke eigenaren waren en dat het hun geld was dat men vorderde. De tot nu toe onderdanigen kregen het bewustzijn dat ze eigendommen waren. In weinig woorden schildert Bailly dat: “Wanneer u niet zonder mijn instemming over mijn eigendom kunt beschikken, des te minder kunt u dit over mijn persoon, over alles wat mijn geestelijke en maatschappelijke plaats aangaat! Alles is mijn eigendom, zoals het stuk land dat ik bewerk: en ik heb het recht en het belang erbij de wet zelf te maken.” Bailly’s woorden klinken alsof iedereen eigenaar was. Intussen werd nu in plaats van de regering, in de plaats van de vorsten, de natie eigenares en meesteres. Van nu af aan is het ideaal “volksvrijheid”, “een vrij volk”, enz.
Al op de 8ste juli 1789 vernietigde de verklaring van de bisschoppen van Autum en Barrières de schijn als zou elke enkeling van betekenis zijn bij de wetgeving zij toonden de volkomen machteloosheid van de lastgevers aan: de meerderheid van de representanten is de meesteres geworden. Als op de 9de juli het plan over de indeling van de wetgevende arbeid voorgedragen wordt, merkt Mirabeau op: “De regering heeft alleen maar macht, geen recht, alleen in het volk is de bron van alle rechten te vinden.” De 16e juli roept dezelfde Mirabeau uit: “is niet het volk de bron van alle macht?” Dus de bron van alle rechten en de bron van alle macht! Terloops gezegd, komt hier de inhoud van het “recht” tevoorschijn: het is de macht. “Wie de macht heeft, heeft het recht.”
Het burgerdom is de erfgenaam van de geprivilegieerde standen. Inderdaad gingen alleen de rechten van de baronnen, die hen als “wederrechtelijk toegeëigend” werden ontnomen, over, op het burgerdom. Want het burgerdom was nu de “natie”. “In de handen van de natie” werden alle voorrechten teruggelegd. Daardoor hielden ze op “voorrechten” te zijn: ze werden “rechten”. De natie eist van nu af aan tienden en herendiensten, ze heeft het herenrecht geërfd, ook de jachtrechten en de lijfeigenen. De nacht van de 4de augustus was de doodsnacht van de privilegiën of “voorrechten” (ook de steden, gemeenten, magistraten waren geprivilegieerd, van voorrechten en herenrechten voorzien) en eindigde in de nieuwe morgen van het “recht”, van de “staatsrechten”, van de “rechten van de natie”.
De monarch in de persoon van de “koninklijke heer” zou vergeleken bij deze nieuwe monarch nl. het “soevereine volk” een armzalige monarch geweest zijn. Deze monarchie was duizendmaal scherper, strenger en consequenter. Tegenover de nieuwe monarch bestond helemaal geen recht of privilege meer; hoe beperkt is “de absolute koning” van het Ancien Regime daar tegenover! De revolutie bewerkte de omzetting van de beperkte monarchie in de absolute monarchie. Van nu af is elk recht dat niet door deze monarch verleend wordt een “aanmatiging”, maar elk voorrecht dat hij geeft een “recht”. De tijd verlangde naar het absolute koningschap, de absolute monarchie, daarom viel het zogenaamde absolute koningschap dat zo weinig absoluut had kunnen worden dat het tot duizenden kleine meesters beperkt bleef.
Waar men duizenden jaren vurig naar verlangd had en nagestreefd werd nl. de absolute meester te vinden waarnaast geen andere meesters of heersers meer machtsverkortend bestonden, heeft de bourgeoisie tot stand gebracht. Ze heeft de meester geopenbaard die alleen “rechtstitels” verleent en zonder wiens toestemming niets bevoegd is. “Zo weten we nu dat een afgod niets betekent in de wereld en dat er geen andere God bestaat buiten de enige.”[22]
Tegen het recht kan men niet meer, zoals tegen een recht, met de bewering opkomen dat het een “onrecht” is. Men kan alleen nog maar zeggen, het is onzin, het is een illusie. Zou men het onrecht noemen, dan zou men daar een ander recht tegenover moeten stellen en het hieraan moeten meten. Verwerpt men echter het recht als zodanig, het recht aan en voor zich volkomen, dan verwerpt men ook het begrip onrecht en lost het gehele rechtsbegrip (waartoe ook het begrip onrecht behoort) op.
Wat betekent nu dat wij allemaal “de gelijkheid in politieke rechten” genieten? Alleen dit: dat de staat geen rekening met mijn persoon houdt, dat ik voor hem, net als elk ander, alleen maar een mens ben zonder een andere hem imponerende betekenis te hebben. Ik imponeer hem niet als een adellijke, een zoon van een edelman of als erfgenaam van een beambte wiens ambt mij erfelijk toebehoort (zoals in de middeleeuwen de graafschappen, enz. en later onder het absolute koningschap, waar ook erfelijke ambten voorkwamen). Nu heeft de staat een ontelbare menigte rechten uit te delen bv. het recht om een bataljon, compagnie, enz. aan te voeren, het recht om aan een universiteit les te geven, enz., hij kan ze geven omdat ze de zijne d.w.z. staatsrechten of “politieke” rechten zijn. Daarbij is het hem om het even aan wie hij ze geeft, als de ontvanger maar zijn plichten vervult die aan het gegeven recht verbonden zijn. Wij zijn voor hem allemaal hetzelfde en gelijk, de één is niet meer waard dan de ander. Wie het bevel over het leger ontvangt, is mij om het even zegt de soevereine staat op voorwaarde dat de bedoelde de zaak behoorlijk verstaat. “Gelijkheid van de politieke rechten” betekent dat iedereen elk recht dat de staat te geven heeft, kan verwerven als hij alleen maar aan de daaraan verbonden voorwaarden voldoet, voorwaarden die alleen maar in de natuur van die rechten, niet in een voorliefde voor de persoon (persona grata) gezocht moeten worden: de natuur van het recht officier te kunnen worden, brengt bv. mee dat men gezonde ledematen en een daarmee overeenkomende mate van kennis bezit, maar heeft geen adellijke geboorte tot voorwaarde: zou echter zelfs de verdienstelijke burger deze erepost niet kunnen krijgen, dan zou er een ongelijkheid in politieke rechten bestaan. Onder de tegenwoordige staten heeft de één meer, de andere minder deze gelijkheidsgrondwet doorgevoerd.
De standenmonarchie (zo wil ik het absolute koningschap in de tijd van de koningen vóór de revolutie noemen) hield de enkeling in afhankelijkheid van louter kleine monarchieën. Dit waren genootschappen (maatschappijen) zoals de gilden, de adelstand, priesterstand, burgerstand, steden, gemeenten, enz. Overal moest de enkeling zich in de eerste plaats als een lid van deze kleine maatschappijen beschouwen en de geest daarvan, (de Esprit de corps), als zijn monarch onvoorwaardelijk en gehoorzaam dienen. Meer dan de afzonderlijke adellijke zelf moest zijn familie, de eer van zijn stam gelden. Alleen door bemiddeling van zijn corporatie, zijn stand, kwam de enkeling in contact met de grotere corporatie, de staat; zoals in het katholicisme de enkeling pas door bemiddeling van de priester het contact met God tot stand kan brengen. Hieraan maakte nu de derde stand omdat die de moed bezat zichzelf als stand te negeren, een einde. Hij besloot niet meer een stand naast andere standen te willen zijn en genoemd te worden, maar zich alleen tot “natie” te verklaren en te veralgemenen. Daardoor schiep hij een veel volmaaktere en absolutere monarchie en het hele vroegere heersende standenprincipe, het principe van de kleinere monarchieën binnen de grenzen van de grotere, ging ten gronde. Men kan daarom niet zeggen dat de revolutie alleen de beide eerste geprivilegieerde standen gegolden heeft, maar het gold de kleine-standen monarchieën in het algemeen. Nu de standen en hun dwingelandij gebroken waren (ook de koning was alleen maar een standenkoning en geen burgerkoning) bleven de van de standsongelijkheid bevrijdde individuen over. Zouden ze nu werkelijk zonder stand en buiten zichzelf zijn, door geen stand (status) meer gebonden, zonder algemene band zijn? Nee, de derde stand heeft zich alleen tot natie verklaard om niet een stand naast andere te blijven, maar de enige stand te worden. Deze enige stand is de natie, de “staat” (status). Wat was er nu van de enkeling geworden? Een politieke protestant want hij was met zijn god, de staat in onmiddellijk contact getreden. Hij was niet meer als edelman in de noblesse-monarchie, als handwerker in de gildenmonarchie, maar hij erkende zoals alle anderen alleen maar één meester nl. de staat, waarvan ze als dienaar gezamenlijk dezelfde eretitel “burger” ontvingen.
De bourgeoisie is de adel van de verdienste, “van het verdienen van zijn kroon”, haar kernspreuk. Ze streed tegen de “luie adel” want volgens haar, volgens de vlijtigen, de door vlijt en verdienste verworven adel, is niet de “geborene” vrij, maar ook ik ben niet vrij, maar alleen de “verdienstelijke”, de trouwe dienaar (van zijn koning, van de staat; van het volk in de constitutionele staat). Door dienen verwerft men vrijheid d.w.z. verwerft men “verdienste” en dient men ook de Mammon. Verdienstelijk maken moet men zich ter wille van de staat d.w.z. ter wille van het principe van de staat, ter wille van de zedelijke geest zelf. Wie deze geest van de staat dient, welke rechtmatige tak van nijverheid hij ook kiest, leeft als een goede burger. In hun ogen beoefenen de “nieuweren” een “brodeloze kunst”. Alleen de “kruidenier” is “praktisch” en kruideniersgeest bezit degene net zo goed die naar een ambt jaagt, als hij die in de handel zijn schaapjes probeert te scheren of wie dan ook die zich voor zichzelf en anderen nuttig probeert te maken.
Beschouwt men de verdienstelijken als de vrijen (want wat ontbreekt de behaaglijke burger, de trouwe beambte, aan die vrijheid waarnaar zijn hart verlangt?) dan zijn de “dienaren” de vrijen. De gehoorzame dienaar is de vrije mens! Wat een opeenstapeling ongerijmdheden! Toch is dit de betekenis van de bourgeoisie en haar dichter Goethe, net als haar filosoof Hegel, heeft de afhankelijkheid van het subject aan het object, de gehoorzaamheid aan de objectieve wereld, enz., weten te verheerlijken. Wie alleen de zaak dient, “zich helemaal aan haar geeft”, bezit de ware vrijheid. En de zaak was voor de denkende de rede, zij die zoals staat en kerk algemene wetten uitvaardigt en door de gedachten van de mensheid de afzonderlijke mens in de boeien slaat. Zij bepaalt wat “waar” is en waarnaar men zich dan te richten heeft. Geen “redelijker” mensen dan de trouwe dienaren die in de eerste plaats als dienaren van de staat goede burgers genoemd worden.
Of je schatrijk of doodarm bent, laat de burgerlijke staat aan jou over; als jij maar een “goede gezindheid” hebt. Deze verlangt hij van jou en beschouwt het als zijn belangrijkste taak dat bij iedereen tot stand te brengen. Daarom zal hij jou voor “boze influisteringen” bewaren, terwijl hij de vijandige of slechtgezinden in toom houdt en hun opwindende redeneringen onder censuurstreken en drukpersstraffen en ook achter kerkermuren laat verstommen, maar ze zal anderzijds lieden van “goede gezindheid” tot censoren aanstellen en op alle manieren door “welgezinde en welmenende” lui een morele invloed op u laten uitoefenen. Heeft hij u voor de kwade influisteringen doof gemaakt, dan opent hij u des te beter weer de oren voor de goede influisteringen.
Met de tijd van de bourgeoisie begint die van het liberalisme. Men wil overal het “redelijke”, het “moderne”, enz. tot stand gebracht zien. De volgende definitie van het liberalisme, die ter ere van hem aangehaald wordt, schetst dit volkomen. “Het liberalisme is niets anders dan de erkenning van de rede, toegepast op onze bestaande verhoudingen.”[23] De bedoeling van het liberalisme is een “redelijke orde”, een “zedelijke verhouding”, een “beperkte vrijheid”, niet de anarchie, de wetteloosheid, de eigenheid. Heerst de rede, dan delft de persoon het onderspit. De kunst heeft al lang niet alleen het lelijke laten gelden, maar het als voor haar bestaan noodzakelijk geacht en in zich opgenomen: ze heeft de booswicht nodig, enz. Ook op godsdienstig gebied gaan de meest extreme liberalen zover dat ze ook de meest religieuze mens voor een staatsburger aanzien willen hebben, d.w.z. de godsdienstige booswicht; ze willen niets meer van kettergerichten weten. Maar tegen de “redelijke wet” mag niemand zich verzetten, anders dreigt hem de zwaarste straf. Men wil niet een vrije beweging en waardering van de persoon of van mij, maar van de rede d.w.z. een heerschappij van de rede dus een heerschappij. De liberalen zijn dwepers dan wel niet voor het geloof, voor God, enz., maar wel voor de rede, hun meesteres. Ze verdragen geen ongebondenheid en daarom geen zelfontwikkeling en zelfbeschikking ze betuttelen ondanks de meest absolute meester.
“Politieke vrijheid” wat moet men daaronder verstaan? Soms de vrijheid van de enkeling van de staat en zijn wetten? Neen integendeel, de gebondenheid van de enkeling aan de staat en zijn wetten. Maar waarom dan “vrijheid”? Omdat men niet meer door tussenpersonen van de staat gescheiden wordt, maar in directe en onmiddellijke betrekking tot hem staat omdat men staatsburger is, geen onderdaan van een ander persoon, zelfs niet van de koning als persoon, maar alleen maar in zijn hoedanigheid als “opperhoofd van de staat”. De politieke vrijheid, de basisleer van het liberalisme is niets anders dan een tweede fase van het protestantisme en loopt helemaal parallel met de “religieuze vrijheid”.[24] Of zou men onder het laatste een vrijheid van religie kunnen verstaan? Niets minder dan dat. Alleen het vrij-zijn van tussenpersonen moet daaronder verstaan worden, het vrij-zijn van bemiddelende priesters, de opheffing van het “lekenschap” dus de directe en onmiddellijke betrekking tot de religie of tot God. Alleen onder voorwaarde dat men een religie heeft, kan men godsdienstvrijheid genieten, vrijheid van religie wil niet zeggen religieloos, maar geloofsgezindheid, onmiddellijk verkeer met God. Voor wie “religieus vrij” is, is de godsdienst een zaak van groot belang, zijn eigen zaak, het is hem “heilige ernst”. En zo is het voor de “politieke vrije” ook een heilige ernst met de staat, deze is voor hem het belangrijkste, zijn hoofdzaak, zijn eigen zaak. Politieke vrijheid zegt dat de polis, de staat, vrij is, godsdienstvrijheid wil zeggen dat de religie vrij is; net zoals gewetensvrijheid betekent dat het geweten vrij is; dus niet dat ik van de staat, van de religie, van het geweten vrij, of ik er los van ben. Ze betekent niet mijn vrijheid; maar het vrij zijn van een mij beheersende en bedwingende macht; het wil zeggen dat één van mijn dwingelanden, zoals staat, religie, geweten, enz. vrij is. Staat, religie, geweten, al deze dwingelanden maken mij tot slaaf en hun vrijheid is mijn slavernij. Dat zij noodzakelijkerwijze de grondstelling “het doel heiligt de middelen” volgen, is vanzelfsprekend. Is het welzijn van de staat het doel, dan is de oorlog een geheiligd middel; is de gerechtigheid het staatsdoel, dan is de doodslag een geheiligd middel en de heilige benaming hiervoor is “terechtstelling”, enz; de heilige staat heiligt alles wat hem behaagt.
De “individuele vrijheid” waarover de burgerlijke liberaal jaloers waakt, betekent in geen geval een volkomen vrije zelfbeschikking waardoor mijn handelingen volkomen de mijne worden, maar een onafhankelijkheid van personen. Individueel vrij is hij die geen mens verantwoording verschuldigd is. In deze zin — en men kan dat niet anders opvatten — is niet alleen de heerser individueel vrij d.w.z. zonder verantwoording tegenover mensen (“aan God erkent hij verantwoording verschuldigd te zijn”), maar tegenover allen, die “alleen maar voor de wet verantwoordelijk zijn”. Dit soort vrijheid werd door de revolutionaire beweging van deze eeuw verworven, de onafhankelijkheid namelijk naar believen van het “tel est notre plaisir”. Daarom moest de constitutionele vorst zelf van alle persoonlijkheid ontdaan, van alle individuele besluiten beroofd worden om niet als persoon, als individueel mens, de “individuele vrijheid” van anderen te kwetsen. De persoonlijke heerserswil is met de constitutionele vorsten verdwenen; met een juist gevoel weren de absolutisten zich daartegen. Toch willen juist deze in de waarachtige zin van het woord “christelijke vorsten” zijn. Maar daarvoor moeten ze een zuiver geestelijke macht worden, omdat de christen alleen aan de geest onderdanig is (“God is geest”). Consequent genomen stelt de constitutionele vorst alleen de zuiver geestelijke macht voor, hij die zonder alle persoonlijke betekenis in zo’n mate vergeestelijkt is dat hij voor een volkomen geheimzinnige “geest” kan doorgaan, voor een idee. De constitutionele koning is de waarachtig christelijke koning, de zuivere consequentie van het christelijke principe. Met de constitutionele monarchie heeft de individuele heerschappij d.w.z. een werkelijk willende heerser zijn einde gevonden; daarom heerst hier de individuele vrijheid, die onafhankelijkheid van elke individuele gebieder, van iedereen die mij met het “tel est notre plaisir” zou kunnen gebieden. Dit is het voltooide christelijke staatsleven, een vergeestelijkt leven.
Het burgerdom doet zich door en door liberaal voor. Elk persoonlijk ingrijpen in de sfeer van een ander brengt de burgerzin in opstand: ziet de burger dat men van de gril, het goeddunken, de wil van een mens als enkeling (d.w.z. van een niet door een “hogere macht” geautoriseerde) afhankelijk is, dan komt dadelijk zijn liberalisme te voorschijn en hij schreeuwt: “Willekeur!” Genoeg, de burger verdedigt zijn vrijheid tegen datgene wat men bevel (ordonnance) noemt: “Mij heeft niemand iets te bevelen!” Bevel wil zeggen dat wat ik moet de wil van een ander mens is waartegenover de wet geen persoonlijke macht van een ander uitdrukt. De burgerlijke vrijheid is de vrijheid of onafhankelijkheid van de wil van een ander persoon, de zogenaamde persoonlijke of individuele vrijheid; want persoonlijk vrij zijn betekent hier alleen maar zo vrij zijn dat geen ander persoon over de mijne beschikken kan, dat wat ik mag of niet mag, niet van de persoonlijke wil van een ander afhangt. De vrijheid van drukpers is onder andere zo’n vrijheid van het liberalisme die alleen de dwang van de censuur als die van de persoonlijke willekeur bestrijdt, maar die overigens ten zeerste geneigd en bereidwillig lijkt te zijn door middel van “perswetten” die vrijheid te tiranniseren, d.w.z. de burgerlijke liberalen willen vrijheid van schrijven voor zich; want omdat ze wetsgezind zijn, zullen ze in hun geschriften de wet niet aanvallen. Alleen maar iets liberaals d.w.z. wettelijks, mag er gedrukt worden; anders dreigen de “drukperswetten” met “drukpersstraffen”. Wanneer nu dat soort persoonlijke vrijheid verzekerd is, dan bemerkt men helemaal niet dat als men iets verder gaat de scherpste onvrijheid zal heersen. Want van het bevel is men weliswaar verlost en “niemand heeft ons iets te bevelen”, maar des te onderworpener is men daardoor aan de wet geworden. Men wordt nu in alle vormen van rechtswege geknecht.
In de burgerlijke staat bestaan alleen maar “vrije lieden” die tot duizenderlei dingen (bv. tot eerbied, tot een geloofsbekentenis, enz.), gedwongen worden. Wat maakt dat nu uit? Het is toch immers maar alleen de staat, de wet, die hen dwingt, niet een mens!
Wat wil het burgerdom ermee dat het tegen ieder persoonlijk d.w.z. niet door de “zaak”, “de rede”, enz. onderbouwd bevel ijvert? Het strijdt juist alleen in het belang van de “zaak” tegen de heerschappij van de “personen”! Het redelijke, goede, wetsgetrouwe, enz. is echter de zaak van de geest: het is de “goede zaak”. Het burgerdom wil een onpersoonlijke heerser.
Neemt men verder als principe dat alleen maar een zaak de mensen moet beheersen namelijk de zaak van de zedelijkheid, de zaak van de wetsgetrouwheid, enz., dan mag ook geen enkele persoonlijke inperking van de ene door de andere geautoriseerd worden (zoals bv. vroeger de burgerlijke zaak om een adelsambt ingeperkt werd, de adellijke dito omtrent het burgerlijke handwerk, enz.), d.w.z. er moet vrije concurrentie bestaan. Alleen door middel van een zaak kan de één de ander beperken (de rijke bv. de onbemiddelde door middel van het geld, een zaak) als persoon niet. Er bestaat voortaan maar één heerschappij, de heerschappij van de staat, persoonlijk is niemand meer meester over een ander. Bij de geboorte al behoren de kinderen de staat toe en de ouders slechts in naam van de staat die bv. de kindermoord niet duldt, de doop daarvan eist, enz.
Maar voor de staat zijn ook alle kinderen helemaal gelijk (“burgerlijke of politieke gelijkheid”) en ze mogen zelf uitmaken hoe ze onder elkaar omgaan: ze mogen concurreren.
Vrije concurrentie betekent niets anders dan dat iedereen tegen een ander kan optreden, zich kan doen gelden, kan vechten. Daar kwam natuurlijk de feodale partij tegen op omdat haar bestaan van het niet concurreren afhing. De strijd tijdens het restauratietijdperk in Frankrijk had geen andere bedoeling dan dat de bourgeoisie naar vrije concurrentie dong en de feodalen de gilden weer trachtten in te voeren.
Welnu, de vrije concurrentie heeft overwonnen en moest de gilden overwinnen (zie onder het verdere verloop).
Doordat de revolutie op een reactie uitliep, kwam juist te voorschijn wat de revolutie nu eigenlijk was.
Dat streven raakt dan op het terrein van de reactie als het tot bezinning komt en stormt net zolang in zijn oorspronkelijke actie voorwaarts alsof het een roes, een “onbezonnenheid” is. “Bezonnenheid” zal steeds het wachtwoord van de reactie zijn omdat de bezonnenheid grenzen stelt en het eigenlijk gewilde d.w.z. het principe van de aanvankelijke “teugelloosheid” en “grenzeloosheid” bevrijdt. Wilde knapen, bluffende studenten die alle consideratie uit het oog verliezen zijn eigenlijk filisters omdat bij hen, net zoals bij deze, de overwegingen de inhoud van hun daden vormen, alleen dat ze zich als Bramarbassen (grootsprekers) tegen die overwegingen verzetten en zich negatief gedragen, maar als filisters daar later in berusten en ze zich daar positief tegenover gedragen. Om de “overwegingen” draait in beide gevallen hun gezamenlijk doen en denken, maar de filister is vergeleken bij de jongeling reactionair, de tot bezinning gekomen wilde knaap, precies zoals de onbezonnen filister dat is. De dagelijkse ervaring bevestigt de waarheid van deze ommekeer en toont aan hoe de bluffers tot filisters vergrijzen.
Zo bewijst ook de zogenaamde reactie in Duitsland dat ze alleen maar de bezonnen voortzetting van de strijdlustige vrijheidskreten was.
De revolutie was niet tegen het bestaande gericht, maar tegen dit bestaande, tegen een bepaald bestaande. Ze schafte deze heerser af, niet de heerser, de Fransen werden integendeel op de meest onverbiddelijke manier overheerst; ze doodden de oude verdorvenen, maar wilden de deugdzamen een zeker bestaan verschaffen d.w.z. ze plaatsten in de plaats van de ondeugd alleen maar de deugd (ondeugd en deugd onderscheiden zich op hun manier weer juist, als een wilde knaap van een filister), enz.
Tot op de dag van vandaag is het principe van de revolutie daarbij gebleven, namelijk alleen tegen deze of gene bestaande toestand te strijden d.w.z. reformerend te zijn. Hoeveel er ook mocht worden verbeterd, hoe krachtig ook de “bezonnen vooruitgang” mocht worden tegengewerkt, altijd stelde men een nieuwe meester in de plaats van de oude en de omwenteling is dus een wederopbouw. Hetzelfde verschil bestaat tussen de jonge en oude filister. Kleinburgerlijk begon de revolutie met de verheffing van de derde stand, de middenstand; kleinburgerlijk verliep ze. Niet de enkele mens — en alleen deze is de mens — was vrij geworden, maar de burger, de citoyen, de politieke mens die juist daarom niet de mens, maar een exemplaar van de mensensoort en in het bijzonder een exemplaar van de burgerklasse, een vrije burger is.
Tijdens de revolutie was het niet de enkeling die een rol speelde in de wereldgeschiedenis, maar een volk; de natie, deze soeverein wilde alles tot stand brengen. Een ingebeeld ik, een idee zoals de natie is, trad handelend op d.w.z. de enkelingen lieten zich gebruiken als werktuigen van deze idee en handelen als “burgers”.
Zijn macht en tegelijkertijd zijn grenzen heeft het burgerdom in de staatsgrondwet, in een charta, in een rechtelijke of “gerechtigde” vorst die zelf naar “redelijke wetten” richt en heerst, kortom in de wettelijkheid. De periode van de bourgeoisie wordt door de Britse geest van de wettelijkheid beheerst; een vergadering van landstanden herinnerde er zich bv. dat haar bevoegdheid maar zo en zo ver gaan en dat deze eigenlijk alleen maar op genade berust en door ongenade weer zou kunnen worden verworpen. Ze herinnerde zich steeds aan haar roeping. Het valt weliswaar niet te loochenen dat mijn vader mij heeft doen ontstaan; maar nu ik er eenmaal ben, gaan mij zijn bedoelingen bij het ontstaan van mij helemaal niets aan en welke roeping hij ook voor mij bedacht heeft, ik doe wat ik zelf wil. Daarom stelden de Fransen tijdens een bijeengeroepen standenvergadering in het begin van de Franse Revolutie vast, en helemaal juist, dat ze van de geroepene onafhankelijk wilden zijn. Die existeerde en ze zouden dom geweest zijn als ze hun recht van bestaan niet hadden doen gelden, maar als van een vader afhankelijk dachten te zijn. De geroepene hoeft niets meer te vragen: wat wilde de geroepene toen hij mij schiep? Maar: wat wil ik nadat ik eenmaal de roeping gevolgd heb? Noch de geroepene, noch de lastgever, noch de charta, tengevolge waarvan hun samenkomen te voorschijn geroepen was, niets zal voor hem een heilige en onaantastbare macht zijn. Hij is tot alles bevoegd wat in zijn macht ligt; hij zal geen beperkende “bevoegdheid” erkennen, zal niet loyaal willen zijn. Hierdoor zou, als men van de parlementen in het algemeen zoiets zou kunnen verwachten, een volkomen egoïstisch parlement ontstaan, losgemaakt van elke navelstreng en meedogenloos. Maar parlementen zijn steeds toegewijd en daarom kan het ons niet bevreemden dat er zoveel halfheid en besluiteloosheid d.w.z. huichelachtig “egoïsme” zich binnen haar muren opblaast.
De leden van een stand moeten binnen de perken blijven welke hen door de charta, door de wil van de koning en dergelijke voorgeschreven zijn. Willen of kunnen ze dat niet, dan moeten ze “uittreden”. Welke plichtgetrouwe zou anders kunnen handelen, zou zijn overtuiging en zijn wil als het voornaamste voorop kunnen stellen, wie zou zo onzedelijk kunnen zijn zichzelf te doen gelden wanneer daardoor het bestuurslichaam en al het andere ten gronde zou kunnen gaan? Men blijft zorgvuldig binnen de grenzen van zijn bevoegdheid; binnen de grenzen van zijn macht moet men zeker blijven omdat niemand meer kan dan hij kan. “Mijn macht of respectievelijke machteloosheid zou mijn enige grens moeten zijn, bevoegdheden slechts bindende grondstellingen! Moet ik met deze alles omverwerpende opvatting instemmen? Nee, ik ben een wettelijke burger!”
Het burgerdom belijdt een moraal die ten zeerste met het wezen ervan verbonden is. Haar eerste eis komt er nl. op neer dat men een solide zaak, een eerlijk bedrijf uitoefent, een morele leefwijze volgt. Onzedelijk is volgens haar de industrieridder, de hoerenmadam, de dief, rover en moordenaar, de speler, de man zonder vermogen, man zonder vaste betrekking, de lichtzinnige. Door zijn afkeer voor deze “immorelen” toont de wakkere burger zijn “diepste verontwaardiging”. Zij missen allemaal een vaste woon- en verblijfplaats, het solide van de zaak, een solide, eerzaam leven, een vast inkomen, enz., kortom ze behoren, omdat hun bestaan niet op een vaste basis berust, tot de gevaarlijke “enkelingen of geïsoleerden”, tot het gevaarlijke proletariaat: ze zijn “afzonderlijke schreeuwers” die geen “garanties” kunnen bieden en “niets te verliezen” dus, niets te riskeren hebben. Het sluiten van een familieband bv. bindt de mensen, de gebondenen verlenen een burgerschap, zijn tastbaar; echter het meisje van plezier niet. De speler zet alles op het spel, ruïneert zichzelf en anderen; dus geen garantie. Men zou allen die de burger verdacht, vijandelijk en gevaarlijk voorkomen, onder de naam “vagebond” kunnen samenvatten; hem mishaagt elke vagebonderende levenswijze. Maar er zijn ook geestelijke vagebonden voor wie de geërfde woonstede van hun vaderen te eng en te drukkend schijnt om nog langer met deze beperkte ruimte genoegen te nemen: in plaats van zich binnen de grenzen van een gematigde zienswijze te houden en voor onaantastbare waarheid aan te nemen wat duizenden troost en geruststelt, gaan ze alle grenzen van het van oudsher te berde gebrachte te buiten en extravageren met hun brutale kritiek en ongetemde twijfelzucht. Deze extravagante vagebonden vormen de klasse van de ongedurigen, rustelozen, veranderlijken d.w.z. proletariërs en heten, omdat ze hun niet-honkvaste wezen luidkeels bekend maken, “rumoerige koppen”. Zo’n verstrekkende betekenis heeft het zogenaamde proletariaat of pauperisme. Hoezeer zou men afdwalen als men het burgerdom het verlangen zou toevertrouwen dat het de armoede (pauperisme) met zijn beste krachten zou bestrijden. De goede burger behelpt zich integendeel met de onvergelijkbare troostende overtuiging dat “de middelen van geluk nu eenmaal ongelijk verdeeld zijn en het altijd zo zal blijven, volgens Gods wijze raadsbesluit”. De armoede, welke hem in alle stegen omringt, stoort de ware burger niet langer dan dat hij zich er hoogstens met het werpen van een aalmoes of een “eerlijk en bruikbaar” jongeling werk of een kostwinning verschaffen, van afmaakt. Des te meer echter voelt hij zijn rustig genot somber worden door de vernieuwingszuchtige en ontevreden armoede, door die armen die zich niet meer stil houden en ongeduldig worden, maar beginnen te extravageren en onrustig te worden. Sluit die vagebond op, stop die onruststoker in het donkerste onderaardse hol! Hij wil in de staat “ontstemming teweegbrengen en tegen de bestaande orde opkomen”, stenig, stenig hem!
Maar juist van deze ontevredene gaat de volgende raisonnement uit: de “goede burgers” maakt het niet uit wie hen en hun principes beschermt of het een absolute of constitutionele koning, een republiek, enz. is, als ze maar beschermd worden. En wat is hun principe wiens beschermheer ze steeds “liefhebben”? Niet dat van de arbeid; ook niet dat van de geboorte. Maar dat van de middelmatigheid, het schone midden; een beetje geboorte en een beetje werk d.w.z. een rentegevend bezit. Bezit is hier het vaste, het gegevene, geërfde (geboorte), het opbrengen van rente levert daarbij de moeite (arbeid) dus arbeidend kapitaal. Maar geen overmaat, geen ultra, geen radicalisme! Maar geboorterecht, alleen maar aangeboren bezit: maar zeker ook arbeid, maar weinig of in het geheel geen eigen, alleen maar arbeid van het kapitaal en van de onderdanige arbeiders.
Ligt een tijd in dwaasheid besloten, dan trok men daar vroeger voordeel uit terwijl de anderen er schade van hadden. In de middeleeuwen was de dwaling onder de christenen algemeen dat de kerk alle macht of opperheerschappij op aarde zou moeten bezitten; de hiërarchen geloofden niet minder in deze “waarheid” dan de leken en beiden waren in dezelfde dwaling vastgeroest. Alleen de hiërarchen hadden hierdoor het voordeel van de macht, de leken de schade van de onderdanigheid. Maar zoals het spreekwoord zegt: “Door schade en schande wordt men wijs” en zo werden de leken uiteindelijk wijs en geloofden niet langer in die middeleeuwse “waarheid”. Een gelijke verhouding bestaat er tussen het burgerdom en de arbeiders. Burgers en arbeiders geloven in de “waarheid” van het geld; zij die het niet bezitten, geloven er niet minder in dan degenen die het bezitten, net als de leken en de priesters.
“Geld regeert de wereld” is de grondtoon van het burgerlijke tijdperk. Een bezitloze edelman en een bezitloze arbeider zijn als “hongerlijders”, volgens de politieke betekenis zonder betekenis: geboorte en adel betekenen niets, alleen het geld geeft geldigheid. De bezitters heersen, maar de staat trekt uit de bezitlozen zijn “dienaren”, welke hij in de mate dat ze in zijn naam zullen heersen (regeren), geld (inkomen) geeft.
Ik ontvang alles van de staat. Heb ik iets zonder de goedkeuring van de staat? Wat ik zonder deze bezit, ontneemt hij me zodra hij de afwezigheid van de “rechtstitel” ontdekt. Heb ik dan dus niet alles door zijn genade, zijn goedkeuring?
Daarop alleen, op de rechtstitel, steunt het burgerdom. De burger is wat hij is door de bescherming van de staat, door de genade van de staat. Hij moet dus vrezen alles te verliezen als de macht van de staat gebroken zou worden.
Hoe is het echter met hem die niets te verliezen heeft nl. met de proletariër? Omdat hij niets te verliezen heeft, heeft hij voor zijn “niets” de bescherming van de staat niet nodig. Integendeel, hij kan er alleen maar bij winnen als de staatsbescherming aan de beschermelingen onttrokken wordt.
Daarom zal de niet-bezittende de staat als een macht ter bescherming van de bezittende beschouwen die deze privilegieert en hem daarentegen alleen maar uitzuigt. De staat is een burgerlijke staat, is de status van het burgerdom. Hij beschermt de mens niet ter wille van zijn werk, maar ter wille van zijn volgzaamheid (“loyaliteit”) nl.: omdat hij de door de staat aan hem toevertrouwde rechten volgens de wil, d.w.z. de wetten van de staat, geniet en gebruikt.
Onder het burgerlijk regime vallen de arbeiders steeds in handen van de bezitters d.w.z. bij degenen die een staatsgoed (en alle bezit is staatsgoed, behoort toe aan de staat en is enkel het leengoed van de enkelingen) tot hun beschikking hebben in het bijzonder geld en goed, dus de kapitalisten. De arbeider kan zijn werk niet te gelde maken, overeenkomstig de waarde die hij voor de verbruiker heeft. “De arbeid wordt slecht betaald!” De grootste winst daarvan heeft de kapitalist. Goed en meer dan goed wordt alleen het werk van diegenen betaald die de glans en de heerschappij van de staat vermeerderen, de arbeid van de hogere staatsdienaren. De staat betaalt goed waardoor zijn “goede burgers”, de bezitters zonder gevaar slecht kunnen betalen; hij verzekert zich van zijn dienaren waaruit hij voor de “goede burgers” een beschermingsmacht, een “politie” (tot de politie behoren soldaten, beambten van alle soort, bv. die van de justitie, opvoeding, enz. kortom de gehele “staatsmachine”) vormt, door goede betaling en de “goede burgers” betalen graag hoge belasting aan hem, om des te minder aan hun arbeiders te geven.
Maar de klasse van de arbeiders blijft in haar wezenlijke hoedanigheid onbeschermd (want niet als arbeiders genieten ze van de staatsbescherming, maar als zijn onderdanen hebben ze een gemeenschappelijk recht op de politie, een zogenaamde bescherming van rechtswege) tegenover de staat, deze staat van bezitters, dit “burgerkoningschap”, deze vijandelijke macht. Haar principe, de arbeid wordt niet naar waarde geschat: het wordt uitgebuit, een oorlogsbuit van de bezitters, de vijanden. De arbeiders hebben een ontzaglijke macht in handen en als ze zich er eenmaal van bewust zouden worden en haar zouden gebruiken dan zou hen niets kunnen weerhouden: ze hoefden alleen maar het werk te staken en het voortgebrachte als het hunne te beschouwen en te genieten.
Dat is de betekenis van de hier en daar opduikende arbeidersonlusten.
De staat berust op de slavernij van de arbeid. Wordt de arbeid vrij dan is de staat verloren.
_______________
[22] 1. Kor. 8, 4.
[23] Carl Witt (anoniem): Preussen seit der Einsetzung Arndts bis zur Absetzung Bauers. In: Einundzwanzig Bogen aus der Schweiz. Hg. von Georg Herwegh. Zürich und Winterthur 1843. p. 12-13.
[24] Louis Blanc zegt (Histoire des dix ans. 1830-1840. T. 1. Paris 1841 P. 138) over de Restauratie: »Le protestantisme devint le fond des idées et des moeurs.«