Bron: Aktief, ledenblad van het Masereelfonds, nr. 3, juli-augustus 2017
Vertaling: Jelle Versieren
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Ingo Schmidt schreef op vraag van Aktief een beschouwend stuk over de toekomst van links en de politieke betekenis van rechts populisme. Ingo Schmidt is onderzoeker aan de Canadese Athabasca Universiteit. Hij staat internationaal bekend voor zijn baanbrekend werk in de sociale studies naar arbeid en werk. Hij is redacteur van verschillende boeken zoals The Three World of Social Democracy (2016) en Reading ‘Capital’ Today (2017).
We leven in een paradoxale wereld. Binnen radicaal-links is veel debat ontstaan over de plotse veelheid aan ontevreden sociale groepen – vaak samengebracht onder de noemer de 99 % of het precariaat – die strijden tegen een abstracte notie van een imperiaal regime en zijn 1 %. Kapitalisme en klasse, voorheen de concepten die de linkse politiek hielp een duidelijke koers te varen doorheen de chaos van het alledaagse leven – zijn nu niet meer dan onderwerpen van theoretisch debat met weinig verbinding naar concrete politieke praktijken.
De linkse politiek heeft de klassenanalyse verlaten. En een nieuw rechtse beweging heeft het klassendiscours overgenomen om te kunnen appelleren aan degenen die zijn verpletterd door de economische globalisatie. Veel van de huidige beleidsvoorstellen bij nieuw rechts zijn als het ware rechtstreeks overgenomen uit de oude sociaaldemocratische programma’s. Alleen is dit discours overladen met raciale en nationalistische retoriek verwijzend naar de eigen superioriteit. Sommigen ter linkerzijde, en alleszins iedereen in het centrum, maken geen aanstalten om dit discours verder te analyseren. Zij beschouwen elke politieke toenadering tot de arbeidersklasse als een onvermijdelijke stap naar nationalisme en racisme. Dit is bijzonder bizar, vermits vroeger de arbeidersklasse werd aanzien als de motor van universele emancipatie. Het is dan ook correct om te besluiten dat centrumlinks en het centrum het grote ongenoegen onder de arbeidersklasse compleet negeert. Een ongenoegen over de negatieve effecten van globalisatie. Er bestaat nauwelijks nog een project dat de linkse aspiraties van de bevrijding van de mensheid onderschrijft. Het centrum beschouwt ook het winstprincipe als het meest belangrijke aspect van elk politiek project.
En dit centrum negeert niet alleen de lagere inkomensgroepen, de ongeschoolden en de arbeidersklasse. Het ongenoegen bevindt zich ook bij de middengroepen in westerse samenlevingen. De lagere inkomensgroepen die in armoede leven zijn al een tijdje antipolitiek geworden. Zij hebben gewoon besloten om niet meer deel te nemen aan het democratisch proces. De socialistische beweging heeft doorheen de tijd hard gevochten voor het stemrecht voor deze arme luiden. En nu besluiten zij hun rechten op te geven. Niettemin zijn de lagere inkomensgroepen net zoals haar voorgangers met veel. En met steeds meer. Zij hebben historisch altijd gezorgd voor een tegengewicht tegen de macht van het monopoliekapitaal.
Indien klassenpolitiek dood is, of op zijn minst schijndood, dan betekent dit niet dat politieke en sociale conflicten niet in alle hevigheid bestaan. Meer nog, er zijn zeer veel conflicten gaande, en velen worden uitgevochten in de schaduw van de sociaaldemocratie. Podemos of Syriza, nieuwelingen in de politieke arena, hebben bijvoorbeeld ook hun eisen geformuleerd. Zij zijn het directe product van de postklassenpolitiek die zich vooral hebben gericht naar de strategie van het bezetten van de publieke ruimte. En zij kunnen tevens qua economisch gedachtegoed worden beschouwd als een sociaaldemocratische mainstream uit de jaren 1970. Hetzelfde kan gezegd worden over Jean-Luc Mélenchons presidentiële campagne in Frankrijk. Of over Jeremy Corbyns poging om sociaaldemocratische ideeën terug te injecteren in de Britse Labour Party. Dit fenomeen duikt op in alle West-Europese landen. Sommigen, zoals de Zweedse Linkspartij, hebben hun historische wortels in het Sovjetcommunisme, de Nederlandse Socialistische Partij is gegroeid uit de maoïstische stroming en het Ierse Sinn Fein is het product van lange strijd voor onafhankelijkheid.
In de jaren 1970 waren al deze partijen meer of minder kritisch over de sociaaldemocratie, maar de laatste jaren vullen zij het vacuüm die de sociaaldemocratische partijen hebben achtergelaten. Dit proces begon met Tony Blairs New Labour. Blair verliet doelbewust de politieke ruimte die de sociaaldemocratie sinds de Tweede Wereldoorlog had bezet. Voor de derde-weg-blairisten, en anderen in het politieke centrum, was een blijvende trouw aan het idee van sociale hervormingen en de uitbouw van een sociale welvaartstaat niet meer valabel. Laat staan dat zij nog enige symbolische geste maakte om gradueel te komen tot het socialisme. Voor hen zijn al deze emancipatorische ideeën in wezen populistische eisen die behoren tot het nieuw rechtse fenomeen. Zij beschouwen de sociaaldemocratie als een uiting van een nostalgische wens naar verloren tijden. Blair en het centrum beschouwen zich als realisten die zich hebben aangepast aan het geglobaliseerd kapitalisme.
De aanwrijving dat de sociaaldemocratie een nostalgie is, is enigszins waar. Maar tegelijkertijd doet deze aanklacht niet ter zake. Een doorvoelde nostalgie onder grote lagen van de bevolking heeft weinig te maken met het onvermogen van personen om de harde realiteit van het globale kapitalisme te snappen. Eerder is het omgekeerde het geval. Een groeiend aantal mensen beseft de harde gevolgen van deze realiteit. Maar zij verachten het idee en haar materiële werkelijkheid. En dus zoeken ze naar alternatieven. De geschiedenis kent hierbij zijn ironie. In de jaren 1990 begon het eerste scepticisme op te duiken over de ideologische slogan dat een losgeslagen marktwerking van het neoliberalisme iedereen ten goede zou komen. En juist op dat moment besloten sociaaldemocratische partijen hun steun aan sociale hervormingen en de uitbouw van de sociale welvaartstaat op te zeggen. Meer en meer mensen kwamen tot de vaststelling dat zij behoorden tot het verliezende kamp onder een geglobaliseerd neoliberaal regime. En dus kan de facto opnieuw aanzienlijke steun voor een sociale welvaartstaat worden ontwaard onder de bevolking. In de jaren 1970 waren het de nieuwe sociale bewegingen die deze welvaartstaat bekritiseerden. Vrouwen, minderheden en jongeren waren kritisch omdat ze beweerden dat ze werden uitgesloten door de welvaartstaat. En hierdoor waren ze gekant tegen de onvermijdelijke bureaucratische aspecten van deze welvaartstaat.
Deze aanklacht door de nieuwe sociale bewegingen heeft dus wel raakpunten met het neoliberalisme. Maar wat zij niet wisten was dat het verdwijnen van een welvaartstaat veel groter kwaad met zich meebracht. In de jaren 1990 en nadien waren de vakbonden in het defensief gedrongen. Zij waren minder in staat collectieve loononderhandelingen af te dwingen binnen een context van automatisatie, relocatie en reorganisatie van bedrijven en arbeidsprocessen. Ongelijkheid en onzekerheid begonnen dus zichtbaar toe te nemen. De welvaartstaat zit in knellende schoentjes. En toch, ondanks een reeks besparingen en meer strikte bureaucratische controle, is het voor meer mensen een belangrijke reddingsboei geworden. In de gloriedagen van het kapitalisme waren meer mensen minder afhankelijk van de voorzieningen van deze welvaartstaat. Immers, er was een klimaat van hoge werkgelegenheid met goedbetaalde lonen. Herinneringen aan deze dagen van overvloed, zelfs indien ze te rooskleurig worden afgebeeld in verhouding tot de geleefde ervaringen, lijken een inspiratiebron te zijn voor de huidige politieke gevechten tegen de verdere afbraak van de sociale welvaartstaat. En zij zijn bovendien het materiaal waarmee verbeeldingen over een betere toekomst worden gemaakt.
In het laatste stuk wil ik het voornamelijk hebben over ‘voorwaarts kijkende herinneringen’. ‘Voorwaarts kijkende herinneringen’ speelden een cruciale rol in de creatie van socialistische bewegingen in de 19e eeuw. Voordien bestond een morele economie binnen de context van een prekapitalistische landbouweconomie en urbane ambachtsproductie. Deze prekapitalistische morele economie transformeerde zichzelf in een gevecht tegen het fabrieksdespotisme waarin loonarbeiders moesten zwoegen. Tijdens de opkomst van dit fabrieksdespotisme was de morele economie van de ambachtsman nog steeds een inspiratiebron voor de arbeider in een context van zowel opkomend wetenschappelijk management en zelforganisatie (zelfbeheer, zelfhulp, syndicale vertegenwoordiging) door arbeid. Arbeid en kapitaal streden om de controle over de fabrieksprocessen en waren zich allebei bewust van de ideologische rol die het ambachtsverleden speelde.
De geschiedenis toont dus aan dat er geen reden bestaat waarom nostalgie geen rol kan spelen in het scheppen van een betere toekomst. De geschiedenis van de sociale welvaartstaat is nog steeds aanwezig in het huidig klimaat van besparingen, fiscale orthodoxie en een bureaucratische controlestaat. In de 19e eeuw speelde de herinnering aan een ambachtswereld een rol in de uitbouw van moderne vakbonden binnen de productiesfeer. De herinnering aan de sociale welvaartstaat speelt een veel grotere maatschappelijke rol. Zij is aanwezig in de ideologische gevechten over hoe onze samenleving als een systeem van sociale reproductie moet worden ingericht. De herinnering kan dienen als startpunt voor het samenbrengen van diverse sociale bewegingen. De meeste van deze bewegingen focussen zich op een maatschappelijk aspect of een welbepaald thema. Nochtans is een convergentie van hun gevechten meer dan noodzakelijk. Alleen deze convergentie kan maken dat een sociale kracht ontstaat die algemene vraagstukken over lonen, volksgezondheid, huisvesting en onderwijs politiek op tafel brengt. Een eengemaakte sociale beweging, om het met de woorden van Marx en Engels te zeggen in hun werk De Duitse Ideologie, kan pas het algemene sociale onrecht afschaffen.
Er bestaat weliswaar geen automatisme dat herinneringen transformeert in toekomstbeelden. Dit proces is afhankelijk van politieke tussenkomsten. Alleen via politieke weg kunnen mensen zich bewust worden van een verleden als voorwaarde voor een betere toekomst. Zonder een vitale politieke beweging blijft een ‘voorwaarts kijkende herinnering’ alleen maar een demoraliserende en demobiliserende gedachte. En zonder politieke interventie bestaat er alleen maar mistroostige nostalgie naar een ongrijpbaar verleden. En dit is wat gebeurt met nieuw rechts. Mensen zijn gefrustreerd dat het verleden op alle mogelijke manieren wordt afgesloten van het heden. Zij willen de onmogelijkheid van een toegang tot dit verleden afdwingen. Indien de sociaaldemocratie deze toegang niet kan bieden, dan wenden zij zich naar nieuw rechts. En nieuw rechts speelt hier maar al te gretig op in. Het is dus een legitieme frustratie.
De arbeidende klassen vallen voor nieuw rechts omwille van het feit dat nostalgie een bindende factor is. En de huidige sociaaldemocratie en het centrum staan in schril contrast met nieuw rechts betreffende hun visie. Zij beschouwen deze nostalgie onterecht als een vorm van nationalisme en racisme. En dus zal zij als tegenreactie nog verder radicaliseren in neoliberale richting. Het politieke centrum weigert in confrontatie te gaan met een legitiem gevoel van nostalgie. Deze weigering maakt dat zij niet in de positie verkeert om ‘voorwaartse kijkende herinneringen’ politiek te vertalen. En dus bezet nieuw rechts het politieke veld van nostalgie en contestatie.
Linkse bewegingen moeten daarom niet alleen het gevecht aangaan over de erfenis van deze nostalgie om een betere toekomst op te bouwen. Zij moet ook een duidelijk besef kweken over waarom het verleden moedwillig werd afgesloten. En dus moet de lastige vraag worden beantwoord hoe het de sociaaldemocratie en haar sociale welvaartstaat verging in het naoorlogse tijdperk.
Het idee van een georganiseerd kapitalisme waarin het sociale meerproduct door stijgende productiviteit werd verdeeld tussen arbeid en kapitaal bestond reeds rondom de periode van de Eerste Wereldoorlog. Het was pas met de Koude Oorlog dat dit idee een sociale realiteit werd. De context van rivaliteit met de Sovjet-Unie maakte dat de kapitalisten willend waren om een akkoord te sluiten met de sociaaldemocratie. Immers, het alomvattende doel was het inperken van de invloed van het communisme. Eerst was er de herinnering aan de ravage die de Grote Depressie (1929-1939) aanrichtte. En het nieuwe naoorlogse model creëerde juist een ervaring van ongeziene en ook onverwachte welvaart zonder dat bedrijfswinsten hieronder leden. Sociaaldemocratische theoretici verklaarden deze welvaart door te verwijzen naar de voordelen van een gemanagede Keynesiaanse vraageconomie die het accumulatieproces stabiliseerde. En hierdoor werden de mogelijke risico’s voor grootschalige investeringen een pak kleiner. Dit Keynesiaans model spreekt de waarheid, maar het is tevens incompleet. Het model vergeet de ongelijke ruil tussen goedkope import van grondstoffen en relatief duurdere export van afgewerkte industriële producten naar het Zuiden. En het vergeet tevens de rol van onbetaalde huishoudelijke arbeid en de dubbele uitbuiting van arbeiders die veelal een migratieachtergrond hebben. Deze groepen waren uitgesloten van het sociaal overleg tussen arbeid en kapitaal.
In de jaren 1960 ontstond een convergentie van strijdtonelen. De diverse uitgesloten groepen lieten zich meer en meer horen, arbeiders binnen de syndicale wereld rebelleerden, en anti-imperialistische krachten in het Zuiden overwonnen militaire interventies door het Westen. Samen vormden deze gevechten een levensgevaarlijke mix voor de winstvoet van het kapitaal. En tijdens midden jaren 1970 was er dan ook nog eens een overproductiecrisis na een lange opwaartse cyclus, waarbij diverse Aziatische landen economisch concurrentieel werden met het Westen.
Op dat eigenste moment besloten kapitalisten om het sociale overleg tussen arbeid en kapitaal, en hiermee de welvaartstaat, in te wisselen voor een neoliberaal model dat autoritair van bovenuit de klassenstrijd wilde reguleren. Dit hield onder meer een globale herstructurering van productie- en distributieprocessen in. Dit ondermijnde uiteindelijk de sociale basis voor de verschillende maar grotendeels gescheiden bewegingen die het kapitalistisch bestel uitdaagden. Kapitalisten accepteerden min of meer, en met enige tegenzin, de sociale hervormingen in ruil voor het indammen van het communisme. Op het moment dat de aanvaarding van de sociale welvaartstaat een gevaar voor de winstvoet werd, en waarbij het kapitalisme fundamenteel in vraag werd gesteld, bleek dat sociale hervormingen konden evolueren naar een revolutionaire situatie.
In de huidige tijd zijn de sociale bewegingen – de erfgenamen van de oude arbeidersbeweging, de nieuwe sociale bewegingen uit de jaren 1970, de andersglobaliseringsbeweging uit de jaren 1990 en de nieuwe oppositie tegen het besparingsbeleid – niet bepaald een revolutionair gevaar. In het beste geval vertragen zij de implementatie van verdere neoliberale herstructureringen en vormen zij een valabel alternatief voor het nieuw rechtse gevaar. De ervaringen doorheen de huidige sociale conflicten kunnen opnieuw een klassenpolitiek creëren. Opnieuw kan de mogelijkheid ontstaan om het kapitalisme in vraag te stellen.