Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1983, nr. 3, ?, jg. 17
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Blaffende bonden bijten niet
Leo Janseghers & Mark van Bogaert Altinform, 1983, Antwerpen
Er zijn van die boeken die reeds de geschiedenis ingaan vooraleer ze ter perse zijn. Dat is het geval met dit boek; het werd door enkele linkse uitgeverijen, niet zonder redenen, ter publicatie geweigerd. Gesteld werd dat het in deze sociaaleconomische crisis gericht tegen de arbeiders en hun verworven rechten, en in een toenemend antisyndicaal klimaat, niet de taak is van de linkerzijde Van Meerhaeghes ‘De Vakbondsstaat’ nog wat meer plausibiliteit te verstrekken, dan reeds in rechtse campagnes het geval is. Want dat is de stelling van beide auteurs; niet meer of niet minder. Wij leven in een land waarin de vakbonden zich een totaal illegitieme macht hebben toegeëigend, een macht die zij tegen de belangen van de arbeidersklasse hanteren. De (overigens vaag blijvende) inspiratie van de auteurs is hierbij links-anarchiserend; de arbeiders moeten de hun ontnomen macht terug zelf in handen krijgen, en dat kan slechts door tegen de vakbonden te ageren, en iedere vorm van permanente organisatie te vermijden; spontaneïteit moet het ordewoord worden.
De auteurs kanten zich tegen het blaffen van de vakbonden in hun moties en resoluties waarin zij ‘eisen’ en ‘met klem stellen’ en tekenen deze retoriek af tegen het niet-bijten van de vakbonden in concrete, dagdagelijkse strijdsituaties. Ze gaan er a.h.w. van uit dat de zgn. ‘wilde’ (d.w.z. niet officiële) actie betere tanden bezit dan het vals gebit van de vakorganisaties.
Het boek behandelt, heel in het breed, 2 grote onderwerpen. Het eerste is de remmende rol die de vakbeweging - ABVV zowel als ACW - de laatste tien jaar heeft gespeeld op het terrein van de arbeidersstrijd. De apparaten en bestendigen van de vakbonden zijn geenszins emancipatorische instituten, georganiseerd om de strijd van de arbeidersklasse maximaal te bevorderen en te stimuleren, zij zijn er, integendeel, op gericht spontane initiatieven zo snel mogelijk aan de basis te ontnemen, de acties zoveel mogelijk te richten op hun onderhandelingsactiviteiten, de ‘sociale vrede’ zoveel mogelijk te bevorderen. Het is een rode draad doorheen de sociale geschiedenis van deze eeuw: de vakbondsleiding beschouwde de arbeidersklasse haast uitsluitend als haar inzet in sociale onderhandelingen en achtte haar niet langer in staat revolutionair op te treden. Acties die niet in het raam lagen van de door haar uitgestippelde koers in de ‘overleg’-economie worden niet of slechts aarzelend gevolgd. (p.22) Samengevat: de vakbonden zijn niet wat ze beweren te zijn - organisaties die de belangen van de arbeidersklasse incorporeren en daarvan de emanatie zijn, maar wel wat ze ontkennen te zijn - schakels in de kapitalistische overheersingsstructuren van dit land. Je zou om minder je linkse hart voelen bloeden.
Het tweede onderwerp - m.i. het meest interessante - handelt dan over de uiterst gebrekkige, verzwijgende, verdraaiende of ronduit leugenachtige rol die de pers in Vlaanderen (De Morgen incluis) bij het verslaan van sociale conflicten speelt. Zelden of nooit worden mensen van de basis, woordvoerders van spontane stakingscomités aan het woord gelaten. Geregeld worden de eisenpakketten verdraaid (8 fr., 10 fr., 11 fr.?) De vakbonden worden er als enige legitieme spreekbuis van de arbeiders aanvaard, terwijl er zovele stakingscomités tegen de vakorganisatie het licht zien. En zij beslissen wat in het nieuws zal komen en wat niet. Daarna beslissen ook nog de radio- en krantenredacteuren of ze, en hoe ze de berichtgeving zullen oriënteren. Al te snel worden ‘niet officiële’ actievormen op rekening van ‘provocateurs’ of ‘infiltranten’ geschreven. In hun boek vechten Janseghers en Van Bogaert een waar robbertje uit met de pers, in een stortvloed van voorbeelden van elkaar tegensprekende berichten, van foutieve gegevens, ‘zwarte gaten’, tendentieuze interpretaties. Voor hen lijdt het geen twijfel: die feitenverdraaiingen zijn niet alleen te wijten aan desinteresse of incompetentie vanwege de doorsnee sociale redacteur in Vlaanderen, die zich zelden de moeite getroost het terrein zelf te verkennen, het zijn ook vaak bewust opgezette methodes vanwege de media om de strijdende arbeiders te ontmoedigen, door bijv. een actie te verzwijgen, of door een sociaal conflict reeds als ‘opgelost’ of ‘naar zijn einde lopend’ te verslaan. Slordigheden in de feitengegevens, contradictorische verslagen en verkeerde interpretaties dienen de zaak van de strijdende arbeiders niet; zij leiden ertoe dat links Vlaanderen een volkomen foutief beeld heeft van de werkelijke strijdbaarheid van de Vlaamse arbeidersklasse.
Beide onderwerpen worden in het boek samengevat in de stelling: ‘Met betrekking tot onze informatieorde is meest treffend dat 85 % van de sociale conflicten spontane acties zijn, terwijl meer dan 85 % van wat over sociale conflicten in de pers komt over “vakbondsacties” gaat.’ Voor een goed verstaander is dit duidelijk genoeg, ook wanneer hij niet, zoals de auteurs, jarenlang niet alleen de grote kranten heeft doorgenomen, maar op de koop toe ook nog het gamma aan kleinere linkse weekbladen, als daar zijn: De Rode Vaan, Amada (Concreet, Solidair), BPA-bulletin, De Nieuwe, De Zwijger, Internationalisme, Links, Pour, Rood,en noem maar op. Dit dan nog her en der aangevuld met getuigenissen van betrokken arbeiders. En ieder knipsel op steekkaart; Altinform heeft alvast bewezen inderdaad een schat aan alternatieve informatie onder haar daken te koesteren.
De centrale thematiek van het boek wordt in een 16-tal hoofdstukken in deelaspecten uitgekamd. De ordening van die deelaspecten is niet altijd helemaal duidelijk, en mede door de soms wel erg literaire titulatuur is het moeilijk nagaan welke these of welk onderwerp ieder hoofdstuk nu precies behandelt. Ingegaan wordt o.a. op de (faliekante) manier waarop bedrijfsbezettingen worden georganiseerd, en op de feitelijke en vermeende doelen die daardoor worden nagestreefd (hoofdstuk 3), op de betwistbare manier waarop vakbeweging en patronaat met zgn. objectieve wetenschappelijke rapporten over de bedrijfseconomische toestand omspringen (hfst. 4), over de gevolgen van een werktijdverkortingsstrategie (hfst. 5), democratie in de vakbond (hfst.6), het geld van de vakbond (hfst. 1) en de berichtgeving over sociale conflicten (hfst. 1, 11 en de nabeschouwing over ‘pers en vakbond’). Verder wordt scherpe kritiek geleverd op wat de auteurs de mythe van het strijdsyndicalisme noemen, de zgn. onaantastbaarheid van cao’s, het staken tegen syndicaal gezichtsverlies, het misbruiken van acties voor andere doelen enz.
Laat ik meteen zeggen dat ik dit boek, niettegenstaande de vele kritieken die erop kunnen en moeten worden geformuleerd, beslist het lezen waard vind. Zelfs indien slechts één tiende van de door de auteurs aangehaalde of geïnterpreteerde feiten waar zou zijn, dan nog bevat dit boek een kwantiteit informatie zonder weerga: hoeveelheden citaten die ons stakingen in herinnering brengen in de mijnen (1970), bij Bell-Telephone (1971), ACEC (1973), FN-Herstal (1973), de dokken (1973), General Motors (1973), Ford-Antwerpen (1973), Klippan (1977), Cockerill Yards (1970 e.v.), Boel-Temse (1971 e.v.), RBP (1978), Glaverbel (1979), VTR (1982) enz. Al dit feitenmateriaal is uiterst tendentieus geordend in de richting van de stelling die de auteurs hard willen maken. Ikzelf ben niet in staat over de juistheid ervan te oordelen maar van nuancering is alvast geen sprake, en ongetwijfeld zullen mensen, die de bewuste stakingen en acties zelf hebben meegemaakt er niet altijd dezelfde interpretaties op nahouden als de auteurs, maar dat is het geval voor iedere vorm van zeer recente sociale geschiedschrijving die dan nog regelmatig gebruik maakt van orale bronnen. Ieder voorstel van de vakbond is voor de auteurs steeds een vorm van capitulatie, en wel omdat het van de vakbond komt. Want tegenover de enorme rijkdom aan citaten uit de pers of verslagen van mensen van de basis is in het boek de schrijnende afwezigheid opvallend van (a) een sociaaleconomische situering van de verschillende bedrijfsconflicten en (b) een theoretische onderbouw.
Wat het eerste betreft. Het boek bevat zeer relevante indicatoren van het verband dat kan worden gelegd tussen zekere zgn. ‘toegevingen’ vanwege het patronaat, en het mislukken van de doelen van een bepaalde stakingsactie op lange termijn. Dat wordt in het boek bv. geïllustreerd aan de hand van de koppeling van acties voor arbeidsduurvermindering in perioden van laagconjunctuur of hoge werkloosheid (in ACEC o.a.) met versnelling van bedrijfsrationaliserende planning vanwege de ondernemers. Maar wat het boek niet weet te bewijzen is dat ieder voorstel vanwege de vakbonden ook inderdaad niet het ‘onderste uit de kan’ bevatte. Er wordt van uitgegaan dat syndicale délégués en vakbondsbestendigen wel noodzakelijkerwijs hun basis met een kluitje in het riet sturen. Dat wijst niet alleen op een totale miskenning van de reële machtsverhoudingen in onze kapitalistische maatschappij (de ‘macht’ van de vakbeweging blijft toch nog steeds de macht van een muis tegenover de olifant die het multinationaal kapitaal is). Het wijst tegelijk op een al te bevooroordeelde kijk op de activiteiten van de vakbonden en een al te positieve kijk op de zgn. spontaniteit van de basis; als de basis voor X in actie komt, en de vakbond meent dat slechts X’ haalbaar is, welnu, dan wijst dat op verraad van de vakbondstop. Het hele verhaal van de auteurs is m.a.w. al te wit/zwart, in functie van een stelling die ze op theoretisch vlak niet werkelijk hard kunnen maken, en dan maar door een aanhoudend insinuerende stijl, een schijn van plausibiliteit toekennen. De massa’s citaten moeten a.h.w. de analyse vervangen. Daarmee wil geenszins gezegd zijn dat de auteurs ongelijk zouden hebben met hun kritiek op de werking van de vakbond – die werking is in deze crisis allerminst een staaltje van strijdbaar syndicalisme te noemen, maar dit is niet uitsluitend te wijten aan lankmoedigheid van de vakbondstop, het reformisme vind je ook massaal aan de basis – maar wél dat ze die kritiek maar sterk kunnen maken wanneer ze t.a.v. iedere staking of actie ook werkelijk de mogelijkheden van alternatieven zouden kunnen hebben aangetoond en de reële machtsverhoudingen hebben geëxpliciteerd. En dat is niet het geval; ze doen zelfs geen poging tot sociaaleconomische en bedrijfseconomische analyse, vanuit de veronderstelling dat eender welke ‘harde’ eis, door even ‘harde’ actie haar realiseerbaarheid wel zal kunnen aantonen. Overigens wordt in het boek geen enkele poging ondernomen om de vakbondsstructuren eens ernstig door te lichten, mogelijke progressieve van reactionaire vakbondsdélégués of vakbondscentrales te onderscheiden. Dat is uiterst jammer, omdat daardoor iedere politieke analyse, en ieder politiek alternatief als bij voorbaat wordt van de hand gewezen. Wat de auteurs, als spontaneïstische anarchisten, natuurlijk erg goed uitkomt.
Wat het tweede betreft, is de theoretische onderbouw inderdaad bedroevend zwak. Zoals uit een kort en weinig zeggend naschrift van Cajo Brendel moet blijken, is alleen de zelforganisatie zonder permanent karakter een emancipatorisch alternatief voor de arbeidersstrijd; spontane stakingscomités die in functie van een concrete actie worden opgezet, en met het verdwijnen van de actie even concreet verdwijnen. Is dit het alternatief dat de arbeidersklasse moet realiseren tegenover de wereldomspannende macht van het multinationaal kapitaal? Is een niet-permanent georganiseerde arbeidersklasse nog wel een machtsfactor in de strijd tussen arbeid en kapitaal? Kan je zonder goed georganiseerde stakingskassen de strijd wel volhouden en ertoe komen dat de doelstellingen ook werkelijk worden bereikt? Zoals Kruithof terecht in een achteraan in het boek gepubliceerde brief stelt, zouden de feiten die de auteurs aan het licht brengen veeleer tot de conclusie moeten leiden dat de strijd voor een democratisering van de vakbond een centrale kwestie wordt. Maar de auteurs geloven er niet in, en noemen het strijdsyndicalisme een mythe; permanente organisaties leiden door hun machtsconcentratie inherent tot het vormen van instanties die zich tegen de belangen van hun basis opstellen. Dat is een oude en juiste stelling die reeds vroeger door R. Michels in zijn Zur Soziologie des Parteiwesens aan de hand van een onderzoek naar de evolutie van de Duitse sociaaldemocratische partij aan het begin van deze eeuw werd verdedigd: de zgn. ‘ijzeren wet der oligarchisering’. Maar de realiteit van dit machtsconcentratiemechanisme onderkennen, betekent toch nog niet noodzakelijkerwijs als alternatief de afbraak van iedere machtsconcentratie verdedigen, die tenminste toch nog steeds, en wat de auteurs ook mogen beweren, in de eerste plaats een tegenmacht vormt tegen de veel grotere macht van het kapitaal. Goed, de vakbonden zijn hopeloos reformistisch, de vakbondsbestendigen vaak scrupulloze machtspotentaten en profiteurs, het vakbondsapparaat vaak eerder een rem dan wel een stimulus in de klassenstrijd. Maar zouden spontane acties wel zo makkelijk ontstaan in een sociaaleconomische toestand waarin de arbeiders op geen enkele tegenmacht zouden kunnen terugvallen? Volgens C. Brendel wel: ‘De tijdelijkheid der nieuwe organisatie is niet een aan haar klevend gebrek, maar onderstreept juist haar strijdkarakter en het is dat strijdkarakter, haar van de burgerlijke samenleving afwijkende structuur, wat de autonome bewegingen der arbeiders tot een reële macht maakt.’ (p. 403) Maar zou die spontaniteit niet meteen de grond worden ingeboord indien er niet tenminste toch de mogelijkheid en de hoop bestond dat de vakbond als machtsfactor de actie zou ‘erkennen’? Akkoord, die ganse erkenningskwestie is op zich reeds een aanfluiting van de vakbondsdemocratie, de syndicale manipulaties van de 66 % regel een frustrering van strijdbaarheid, de nationale structuur van ‘meest representatieve organisatie’ een beknotting van iedere verdere syndicale ontwikkeling. Maar die vaststellingen maken het door de auteurs onuitgewerkte alternatief nog niet evidenter. Spontaniteit is niets waard zonder doelen, en zonder geijkte middelen om die doelen te bereiken. Dan is zij voer voor romantische activisten die strijden om te strijden bij gebrek aan zingevender bezigheid. Alsof de vakbondservaringen geen enkele waarde (meer) zouden hebben, en alsof zij de keuze van de middelen zo maar vrij zouden bespelen. Maar akkoord dat ze daar opportunistisch in zijn, traditionalistisch en vol vrees voor basisinitiatieven die aan hun controle en invloed zouden ontsnappen; een vakbondsbestendige is wat hij is; een weddetrekkende die er in de eerste plaats op uit zal zijn zijn positie te consolideren en uit te breiden, als het kan mits steun door de strijd van zijn basis, als het moet tegen de belangen van diezelfde basis in. Permanente organisatie en ‘vrijgestelde’ organisatoren blijven dus weliswaar steeds een probleem voor een democratie, maar zijn toch ook een onvermijdelijkheid. Het komt er dus op aan dit voortdurende probleem aanhoudend door democratische processen, en door het verfijnen van democratische processen, te sturen. Daartoe is ook een alerte basis vereist, en niet slechts spontaneïsme. Het probleem een oplossing geven door de permanente organisatie én in de tijd én in de ruimte af te schaffen is, nog los van de irrealiteit van het voorstel, een strategische naïviteit. Beide moeten conflictueel kunnen gecombineerd worden. Of is het kapitaal niet georganiseerd? Is dat ook maar een losse verzameling aan kapitaalbezitters, zonder sociaaleconomische en politieke verlengstukken?
Kan ik de stelling van de auteurs in het geheel niet onderschrijven, en meen ik dat alleen een strijdsyndicalistische praktijk bij machte is op lange termijn de vakbonden te democratiseren, dan vind ik het toch de verdienste van dit boek dat het die problemen eens stelt. Men heeft immers ter linkerzijde wat al te vaak de attitude van het defensief t.a.v. de eigen organisaties aangenomen, problemen in de doofpot gestopt, conflicten als ‘minder relevant’ van de hand gewezen. Welnu, m.i. vertonen de hiërarchische structuren in onze vigerende vakbondsbureaucratie méér gelijkenissen met datgene wat we precies zo terecht bekritiseren aan het politiek bestel in de Oost-Europese landen dan meestal gedacht en gezegd worden. Dit moet (kunnen) bestreden worden. En het zou een illusie zijn te geloven dat congressen of vergaderingen die structuren, en de tendensen tot bureaucratisering van die structuren veranderen zullen. Daarvoor zal strijd nodig zijn, wellicht harde strijd waarin dan inderdaad ‘wilde’ stakingen, stakingscomités, autonome basisinitiatieven een noodzakelijke, dynamiserende rol vervullen. Net zo min als de zaak van het rijksonderwijs, de vrijzinnigheid of het socialisme op de lange duur gediend worden met een stelselmatig toedekken van hun eigen gebreken, zuildenken, intolerantie of particratische geest, is de zaak van het syndicalisme gediend met het verzwijgen van al wat in de vakbeweging misloopt, en dit van duistere kassen tot de meeste open uitingen van autoritarisme, corporatisme en bureaucratisme.
Terecht stellen de auteurs dan ook dat de klassenstrijd niet samenvalt met de strijd tussen arbeidersorganisaties en kapitaal(organisaties) en even terecht wijzen ze erop dat de arbeidersbeweging niet de adequate expressie vormt van de beweging der arbeiders. Maar als gevolg van hun afwijzen van iedere politieke strategie, zien ze niet dat ook reeds acties voor een onafhankelijker vakbeweging (onafhankelijk van partij, ziekenfonds e.d.m.) en voor een meer basisbetrokken syndicale werking de moeite waard zouden zijn, evenals de strijd voor een onafhankelijker partij. Ze zijn dermate overtuigd van de effectiviteit van de spontane, beperkte en concrete actie, dat algemenere strategieën tot maatschappelijke hervorming aan hun blikveld ontsnappen, en wellicht zien ze ook in politieke strijd finaal geen heil: hun pessimisme is hierbij echter wel relevant; het stemt tot nadenken over wat men te snel als evidentie aanneemt.
Op te merken valt nog dat het boek de belangrijke informatieve waarde van kleinere bladen zoals De Nieuwe, Concreet, Rood of De Rode Vaan, maar voornamelijk het betreurde Pour, in sterke mate aantoont; wanneer er dan al ernstige reportages verschijnen over sociale conflicten, dan heeft men de meeste kans dat zij in dergelijke bladen verschijnen; de ‘kleine pers’ heeft hier een onmisbare taak te vervullen.
Blaffende bonden bijten niet is dus aan te raden lectuur, ook – indien al niet vooral – voor diegenen die bij de interpretaties van de auteurs al eens aan steigeren toe zullen zijn. Het is ongetwijfeld een belangrijke aanvulling én ammendering van Jaak Brepoels’ Wat zoudt ge zonder ’t werkvolk zijn? I en II, mede omdat het in een helemaal andere toonaard en vanuit een helemaal andere probleemstelling geschreven werd. Ik wijs er nog op dat het boek wordt ingeleid met een vrij afstandelijk voorwoord van Boehm, waarin hij enkele beschouwingen wijdt aan de rol die Marx en Engels de syndicale strijd toebedeelden, en aan de gevolgen die de syndicale strijd op maatschappelijk en ecologisch vlak heeft gehad.