Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 9 van deel 2 - I


In het neutrale Nederland

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina

De historische tegenstelling tussen katholieken en protestanten, alsmede de lange traditie van schoolstrijd (openbare school tegenover bijzonder, d.i. confessioneel onderwijs) hebben in Nederland de verzuiling in de hand gewerkt. De verschillende geestelijke stromingen, kerken en partijen zorgden ervoor niet alleen een eigen persorgaan te bezitten, maar ook nog hun aanhang in een eigen schoolnet, een eigen jeugdvereniging, een eigen vrouwenbond, een eigen ziekenfonds, een eigen vakbondsorganisatie, enz., verzameld te houden. Protestantse en katholieke groepen gingen in Nederland zeer ver inzake verzuiling. Men noemt, ter illustratie, het bestaan van een rooms-katholieke geitenfokkersbond.

De SDAP op haar beurt (evenals de BWP in België) was overgegaan tot de oprichting van eigen coöperaties,[78] jeugdorganisaties, vrouwenbonden, zangverenigingen, toneelkringen, syndicale verenigingen... Eigen scholen nochtans wenste de SDAP niet te hebben, vermits zij uitgesproken voorstander was van de ene openbare, voor iedereen toegankelijke school.

De verzuiling bracht mee dat een aanzienlijk deel van de Nederlandse arbeidersklasse binnen de kerkelijke ideologie weerhouden werd. Dat kwam duidelijk tot uitdrukking op syndicaal vlak:

- Het CNV, Christelijk Nationaal Vakverbond, protestants, in 1909 ontstaan, telde in 1914 11.000 leden.

- Het RKV, Rooms-Katholiek Vakverbond: de grondslagen ervan werden in 1902 gelegd met de oprichting van het rooms-katholiek Vakbureau, dat in 1908 tot eigenlijk vakverbond gereorganiseerd werd; het RKV telde 29.000 leden in 1914.

Beide verbonden waren in eerste instantie als antisocialistische organisatie bedoeld, als een middel om de arbeiders aan de klassenstrijd te onttrekken en om de eenheid te breken.

- In 1913 was het ANV, Algemeen Nederlands Verbond, ontstaan. Deze organisatie, die zich neutraal noemde, beantwoordde aan de apolitieke instelling van haar aangeslotenen, in hoofdzaak handels- en kantoorbedienden en ambtenaren; in 1914 telde het ANV 3864 leden.

- De socialistisch georiënteerde arbeiders waren op zichzelf nogmaals verdeeld.[79] De oudste organisatie, het NAS, Nationaal Arbeiders Secretariaat, dagtekende van 1893 en was anarchosyndicalistisch ingesteld. Het NAS wenste geen bezoldigde bestuurders, geen fondsen voor werkloosheid, ziekte of ongeval, geen stakingskas, geen parlementaire actie. Stakingen werden slechts in ondergeschikte orde als strijdmiddel tot verbetering van de arbeidsvoorwaarden opgevat. Ze dienden vooral als oefening in klassenstrijd, als middel om het klassebewustzijn op te voeren, als voorbereiding op de algemene staking die het kapitalisme zou ten val brengen. Sinds 1909, sinds de leiding door KOLTHEK waargenomen werd – wat een in alle opzichten realistischer aanpak betekende – kwam het haast leeggelopen NAS opnieuw tot enige ontwikkeling. In 1914 telde het 9.700 leden.

- Veel belangrijker was het in 1906 opgerichte NVV, Nederlands Verbond van Vakverenigingen, dat zich als “moderne beweging” aankondigde, een stevige en gecentraliseerde organisatie kende en, onder leiding van H. POLAK en JAN OUDEGEEST, strijd voerde voor directe en concrete belangen. Het NVV stond organisatorisch los van de SDAP, maar was er geestelijk nauw aan verwant. Het NVV telde in 1914 ruim 84.000 leden en omvatte aldus 38 % van het totaal der georganiseerde arbeiders.

Politiek was het gros van de socialistische arbeiders bij de SDAP aangesloten. PIETER JELLES TROELSTRA, sinds 1897 lid van de Tweede Kamer, tegelijkertijd type van een parlementariër en een ongemeen meeslepend volksredenaar, gold als de meest markante leidersfiguur. Andere belangrijke voormannen waren: VAN DER GOES, VAN KOL, SCHAPER, VLIEGEN, WIBAUT. De SDAP was, ondanks haar programma van marxistische allure, uitgesproken reformistisch.

Een linkse stroming, die zich rond het blad “De Tribune” gegroepeerd had, was destijds uitgesloten geworden en had in 1909 de SDP, Sociaaldemocratische Partij, gevormd. De SDP bleef in de eerste jaren zeer beperkt; ze telde 525 leden in 1914.[80] De leiding werd waargenomen door het “driemanschap”: DAVID WIJNKOOP, W. VAN RAVESTEYN en J. CETON. Benevens een stel merkwaardige intellectuelen [81], behoorden de meeste leden tot de artisanale beroepen (bouwvakkers, typografen, sigarenmakers, schoenmakers, kleermakers, bakkers,...). De arbeiders van de grootindustrie vond men niet in de SDP, maar in de SDAP. Het programma van beide partijen verschilde heel weinig,[82] maar de SDP spande zich in om er trouw aan te blijven. Vermits het NVV iedere samenwerking afwees, zocht de SDP toenadering met het NAS.

Bij de afscheuring van de Tribunegroep was HENRIETTE ROLAND HOLST in de SDAP gebleven. Maar in 1911 verliet zij die partij met enkele medestanders. Daaruit ontstond het RSV, Revolutionair Socialistisch Verbond, dat eerder als “groupuscule” dan als partij moet worden bestempeld.[83]

De SDAP was niet uitgesproken atheïstisch: zij verwachtte van haar aangeslotenen wel instemming met de marxistische maatschappijanalyse en met het socialistisch toekomstideaal, maar niet met de wereldbeschouwing van Marx. Ten allen tijde waren er dan ook christenen lid van de SDAP. Toch kwam in 1907 naast de SDAP, een Bond van Christen-Socialisten (BCS) tot stand, die vanaf 1908 als politieke partij optrad. Het verschil met de SDAP was, dat in de BCS de evangelische inspiratie als uitgangspunt van een socialistisch ideaal gesteld werd. Het bleef een vrij beperkte groep. Haar leidende figuur was BART DE LIGT.

* * *

De regering CORT VAN DER LINDEN, in 1913 als noodoplossing tot stand gekomen, bleef aan tot 1918. Het was een extraparlementair kabinet: de leden (technici) waren niet direct partijgebonden. Overigens dient deze regering als van overwegend rechtse tendens bestempeld.
Bij het uitbreken van de oorlog schaarden de partijen zich eensgezind achter Cort van der Linden, die het land neutraal verklaarde en een volledige mobilisatie doorvoerde. Leger en vloot bleven gedurende vier jaar op voet van oorlog. Nederland kwam in de greep van de economische blokkade; de invoer uit overzee werd door de Geallieerden tot het uiterste beperkt om alle doorvoer naar Duitsland de pas af te snijden.[84]

Het tekort aan grondstoffen veroorzaakte een enorme werkloosheid, de mobilisatie verslond de staatsfinanciën, en met dat alles werden er toch nog grote hoeveelheden voedsel aan Duitsland verkocht – zaken zijn zaken! – zodat er aanzienlijke levensmiddelenschaarste heerste. Eerst in 1916 werd de rantsoenering ingevoerd, veel te laat, want ondertussen hadden zwarte markt en woeker zich reeds stevig gevestigd. Trouwens, ook na de invoering van de distributie, ging de kettinghandel praktisch ongehinderd voort.
Er was dan ook veel gebrek en de toestand werd erger naarmate de oorlog aansleepte: de broodkaart die in februari 1917 nog 400 gram voorzag, bepaalde drie maand later slechts 230 gram. Ook de bevoorrading in brandstof werd al maar door slechter; de laatste twee winters werd erg veel kou geleden. Ten slotte werd de woningnood bestendig nijpender. Geen wonder dat in de laatste weken van de oorlog ook de Nederlandse bevolking zwaar getroffen werd door de “Spaanse griep”: 17.000 doden.
Toch was de oorlog niet voor iedereen een ramp. De boeren maakten goede prijzen, OW’ers (oorlogswinsters) bouwden fortuinen op de zwarthandel en enkele grote kapitalistische ondernemingen verwezenlijkten een aanzienlijke expansie (Philips, Koninklijke Olie, Van den Bergh en Jurgens, AKU). Het Nederlandse bankkapitaal, profiterend van ’s lands neutraliteit, deed schitterende zaken.

* * *

Toen op 3 augustus 1914 in de Tweede Kamer de kredieten voor de mobilisatie aan de dagorde stonden, verklaarde Troelstra dat zijn fractie die kredieten – en dus de mobilisatie – zou stemmen, “omdat in ernstige omstandigheden de nationale gedachte de nationale geschillen overheerst.” Er ging een zware schok door de gelederen van de SDAP. Aan de nationale dagen (bedenk de Oranjefeesten met hun antisocialistische baldadigheden!) hadden de partijleden niets dan bittere herinneringen. Niettemin werd op het paascongres Troelstras optreden zonder moeite bijgetreden.

Het proces van integratie in het systeem werd onomkeerbaar. Telkens er functies aan vertegenwoordigers van de arbeidersbeweging toevertrouwd werden, ging de inkapseling een stapje verder, des te meer naarmate die socialistische voormannen “goed” werk verrichtten voor de arbeiders.[85]

Zulks gold ook voor het NVV, dat zich eveneens voor nationale eenheid en “godsvrede” uitsprak. Op 9 augustus 1914 liet het vakbondsbestuur weten dat “de normale vakactie vrijwel geheel tot stilstand was gekomen”, dat “stakingen moesten worden afgebroken... Onze bloeiende vakbeweging, het resultaat van jaren moeizame arbeid, mag niet worden vernietigd. Na de oorlog” zouden de vakverenigingen “hun schone taak met grote kracht” hervatten. De oorlog werd als een soort parenthesis beschouwd.

Als haast enige taak die nog restte, stelde het NVV de steunverlening. Op 10 augustus werden Jan Oudegeest van het NVV, benevens vertegenwoordigers van de confessionele en neutrale centrales, door koningin Wilhelmina ontvangen en aangemaand om “eendrachtig de handen ineen te slaan” tot leniging van de noden. Oudegeest werd lid van het Koninklijk Nationaal Steuncomité dat – heel karige – hulp uitkeerde aan niet-georganiseerde werklozen. De gesyndikeerde werklozen kregen hun – overigens ruimere – steungeld uitbetaald door de vakbond.
Sinds 1907 had het NVV werklozenkassen opgericht, gevoed door bijdragen van de aangeslotenen. Maar de massale werkloosheid tijdens de oorlog dwong de overheid tot aanzienlijke subsidiëring. Vanzelfsprekend ging daarmee overheidscontrole gepaard op de vakbondsadministratie van de uitkeringen en op de werklozen. Het moesten “echte” werklozen zijn, die bereid waren “passende” arbeid te aanvaarden. De welstellende vreest in deze altijd “misbruiken”.
Ook de patroons, georganiseerd in de Vereniging van Nederlandse Werkgevers, waren nu bereid de vakbonden (niet het NAS!) als partners te erkennen met wie, op grond van “goed overleg” CAO’s (collectieve arbeidsovereenkomsten) konden worden afgesloten.[86]

De schok van de oorlog en de politiek van het NVV deden in de eerste tijd het aantal stakingen sterk teruglopen.[87] Maar als het NVV de bijl van de klassenstrijd al begraven had, dan niet de patroons: zij dreven de prijzen op en trachtten de lonen te verminderen. Het kon niet anders of de arbeidersstrijd zou hernemen, naarmate de sociale nood toenam. Temeer daar het NVV en de uitgesproken rechtse vakbonden, alhoewel ze bestendig groeiden,[88] het toch niet alleen voor het zeggen hadden.

Op 1 augustus 1914 organiseerde de SDP, samen met het NAS,[89] en enkele antimilitaristische groepen (o.a. de Sociaal-Anarchistische Actie van Nieuwenhuis en de RSV van H. Roland Holst) een indrukwekkende straatdemonstratie in Amsterdam. Een manifest, op 100.000 exemplaren gedrukt, verbreidde de leuze “oorlog aan de oorlog” en “omzetting van de oorlog in burgeroorlog.” Tevens werden daarin directe eisen gesteld als: doorbetaling van het loon aan gemobiliseerden en werklozen, levensmiddelenvoorziening door de gemeente.
Maar de SDP, die niet één vertegenwoordiger had in het parlement, was toch maar een heel beperkte groep: 525 leden in 1914, 700 in 1916.
En ook het NAS was slechts een kleine organisatie: 9.700 aangeslotenen in 1914, 10.500 in 1916, 14.300 in 1917.

De manifestatie van 1 augustus 1914 was slechts een strovuur geweest. In de regel heeft de arbeidersbeweging na een harde klap – en dat was het uitbreken van de oorlog toch – een paar jaar nodig om terug op gang te komen.
Eerst in april 1916 groeide er enig verzet. Op 2 april werd het “Agitatiecomité voor Demobilisatie” opgericht (met gelijkaardige samenstelling als op de eerste oorlogsdag) en op 24 april werd een “demonstratief congres tegen de oorlog”, in feite een massale meeting, in Amsterdam gehouden.
Van nu af verwezenlijkte de SDP enige doorbraak naar de massa. Op 21 juni betoogden 25.000 mensen voor verbod van levensmiddelenuitvoer. Een petitionnement met 77.500 handtekeningen werd door Wijnkoop aan de regering overhandigd. Tevens werd midden 1916 de “Tribune” een dagblad. Alles te samen slaagde de SDP er in, althans in Amsterdam, een zekere massabasis te verwerven, nog beperkt maar wel duurzaam.

Maar innerlijke conflicten bleven in de SDP niet uit. Eensdeels was er het “driemanschap” met de meerderheid van de partij achter zich; anderdeels was er een oppositie onder leiding van GORTER en PANNEKOEK. Terwijl Gorter en Pannekoek zeer uitdrukkelijk het imperialisme van beide kampen evenveel schuld aan de oorlog toeschreven, waren Wijnkoop, Ravesteyn en Ceton in feite anti-Duits en pro-Entente. Zij wensten een Duitse nederlaag en dat was de reden waarom zij in september 1915 niet deelnamen aan de conferentie van Zimmerwald. Daarom ook wezen zij deelneming af aan de Stockholm-conferentie in 1917 en begroetten zij het Kerenski-offensief tegen Duitsland. Was er conflict in de SDP, tot een breuk kwam het niet. Een belangrijk element van samenhang in deze partij was haar scherp vijandige opstelling tegen de reformisten, waren haar nooit aflatende aanvallen op de leiding van het NVV en de SDAP. Sektarisme bindt samen.

Het kon niet anders of er moest opnieuw strijd komen. In 1917 was het aantal stakingsdagen weer tot boven het half miljoen opgelopen. In de regel werden deze strijden door het NVV-bestuur afgeremd, terwijl harerzijds de SDAP haar steun aan de regering – zij het aarzelend – voortzette. Tegelijkertijd spande de SDAP zich in om eindelijk algemeen stemrecht te bekomen.[90] In 1917 kon parlementair een tweederdemeerderheid op een nieuwe kieswet worden verenigd door aan de confessionele groepen een belangrijke toegeving te doen: het bijzondere lager onderwijs zou financieel worden gelijkgesteld met het openbare (in 1920 bij wet geregeld).

De nieuwe kieswet werd van toepassing voor de Gemeenteraden, voor de Provinciale Staten en voor de Tweede Kamer[91]. Zij voorzag algemeen stemrecht (actief en passief) voor mannen vanaf 25 jaar, passief vrouwenkiesrecht (d.i. vrouwen kunnen niet kiezen maar wel verkozen worden), stemplicht en evenredige vertegenwoordiging.

Eenmaal dit akkoord bereikt, diende – in juni 1917 – een nieuw parlement met grondwetgevende macht verkozen om de nieuwe kieswet in de grondwet in te schrijven. De partijen kwamen overeen om de Kamer ongewijzigd te houden; in ieder district zouden enkel de al reeds verkozenen hun kandidatuur stellen: men zou dus “laten zitten wat zit.” Achteraf – na de grondwetswijziging – zouden de echte verkiezingen volgens het nieuwe kiesrecht plaatsgrijpen. Maar de SDP aanvaardde deze afspraak niet; ze wilde de gelegenheid voor propagandadoeleinden benutten en tevens haar aanhang peilen.

In 37 districten kwam ze op tegen de zittende kamerleden. De SDP behaalde geen zetel, maar wel 17.288 stemmen. Wijnkoop bekwam in Amsterdam 1298 stemmen, d.i. zeven maal het aantal van 1913. Dat was – het nog steeds (voor de laatste maal) beperkte kiesrecht in acht genomen – wel een grote vooruitgang, maar toch een zwak resultaat.

Met het jaar 1918 begon er ernstige beroering onder de bevolking te komen: verhevigde stakingen, woelige demonstraties, korte hongeroproeren, rellen in Amsterdam en de Zaanstreek,... het ideale klimaat voor de intense agitatie die de linkse organisaties voerden. De SDP telde ondertussen 1.089 leden (waarvan 277 in Amsterdam), het NAS zou dit jaar 23.000 leden bereiken.

De reformisten achtten het moment gekomen – van in april 1918 – om zelf betogingen te organiseren en opstandige taal te spreken. Dit maakte deel uit van de voorbereiding der verkiezingen (bij algemeen stemrecht) van 3 juli.

De evenredige vertegenwoordiging bracht 17 partijen in de Tweede Kamer. De rechtse coalitie beschikte over 52 van de 100 zetels. De Rooms-Katholieke Staatspartij haalde 30 mandaten, en het was haar voorman, RUYS DE BEERENBROUCK, die de regering vormde. De SDAP was van 15 tot 22 zetels vooruitgegaan, de SDP behaalde 2 mandaten, de Christen-Socialisten 1 en de Syndicalisten (Kolthek) eveneens 1 zetel.

* * *

De geschiedenis van de arbeidersbeweging in Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog kan niet afgesloten worden zonder vermelding van het eigenaardige, ja zonderlinge Troelstra-voorval op het laatste moment.

Sinds een paar weken leefde Nederland in spanning. De gemobiliseerde soldaten waren de stompzinnige dienstklopperij definitief beu geworden en einde oktober 1918 deden zich muiterijen voor in de garnizoenen van Harskamp, Amersfoort en Zwolle. De regering draaide aanstonds bij, kondigde ruimere verlofregelingen aan en beloofde demobilisatie zo snel als mogelijk. Men beleefde het bevreemdende schouwspel van officieren die hun manschappen samenriepen om hun grieven te bespreken.

Tevens vonden de gebeurtenissen in Duitsland weerklank bij de Nederlandse bevolking; er gebeurde wel niet veel, maar er heerste voelbaar een geladen atmosfeer. Een dominee in Zutphen liet de “Internationale” spelen op het kerkorgel.

Er was intense onrust, met momenten paniek, bij de bourgeoisie, speciaal in Rotterdam, waar de SDAP 44 % van de stemmen behaald had. Zimmerman, burgemeester, begon besprekingen met de socialistische voormannen omtrent machtsoverdracht. De redactie van de conservatieve “NRC” betuigde sympathie voor de arbeiderseisen. De ultrareactionaire “Telegraaf” verklaarde zich bereid om “een eventuele revolutie te steunen.” De voorzitter van een Rotterdamse scheepvaartvereniging zocht akkoorden af te sluiten met de transportarbeidersbond. En nog meerdere dingen van die aard.

De meeste SDAP-leiders bekeken de situatie erg nuchter. Zij kenden het onderscheid tussen een gespannen atmosfeer en een revolutionaire situatie. Zij wisten overigens heel goed dat spontanïteit niet volstaat voor een revolutie en dat nergens in Nederland een kracht doende was de opstand te organiseren.

Troelstra behoorde niet tot de nuchteren. Onder indruk van de heftige beroeringen in Duitsland was hij ervan overtuigd dat Nederland, zoals meerdere landen in Europa, zich aan de vooravond van de Grote Revolutie bevond. Troelstra verscheen hier plots als een voortvarend en impulsief man. Slechts een paar leidende elementen, meestal Rotterdammers, lieten zich door hem meeslepen. Maar Vliegen, Oudegeest, Schaper, Wibaut,... zagen het anders, realistischer. Zelfs als er een revolutionaire mogelijkheid ware geweest, had hun eerste bekommernis erin bestaan die ongedaan te maken. Laat staan, nu er geen revolutionaire situatie voorhanden was.

Een ontwerp van manifest, door Troelstra opgesteld, en zeer oproerig van toon, werd grondig herwerkt door een commissie. Troelstra beweerde: “ook in ons land is de revolutionaire toestand geschapen, die een groot deel van Europa beroert”; zijn ontwerpmanifest drong aan op een “duurzame verovering van de macht.” Maar in het gewijzigde manifest was enkel sprake over de noodzaak om “wanhopige uitbarstingen van het moment” te vermijden en over “duurzame opheffing der arbeiders.” Door dit verzet tegen zijn ideeën was Troelstra wel een moment ontnuchterd ... en ontmoedigd.

Maar opnieuw kwamen opwindende berichten uit Rotterdam hem in vervoering brengen. Weer schoot hij in vlam en op 11 november, ten overstaan van een geestdriftige massameeting in Rotterdam, proclameerde hij de revolutie: “Gij bourgeoisie, ge voelt dat de arbeidersklasse is geworden de macht die niet meer kan vragen, eisen, maar die zichzelf als opperste macht moet constitueren. Met een programma zijn wij er niet. Wij hebben de vraag te overwegen welke daad wij zullen doen. De arbeidersklasse in Nederland grijpt thans de macht.”

De dag daarop, in de Tweede Kamer, herhaalde Troelstra zijn betoog, zij het in meer parlementaire bewoordingen. Troelstra beging een beoordelingsfout. Het unieke echter was dat hij – in de mening dat het moment gekomen was – zich aan het hoofd van de revolutie wilde stellen. Daardoor viel hij, als reformist, volledig uit de toon.

_______________
[78] In 1899 besloot de SDAP verbruikscoöperaties als een strijdmiddel op te richten. De Nederlandse coöperaties verwierven voor de arbeidersbeweging nooit de betekenis van de Belgische “coöperatieven”.
[79] Cfr. deel 1 van dit werk.
[80] Omtrent de beperkte invloed van deze partij: “De Tribune”, aanvankelijk weekblad, verscheen vanaf 1913 tweemaal per week, maar telde in maart 1914 slechts 1266 abonnees. Bij de verkiezingen (volgens beperkt kiesrecht) van 1909 behaalde de SDP 542 stemmen; in 1913 werden rond 18 kandidaatstellingen slechts 1340 stemmen verzameld.
[81] Enkele leidende intellectuelen:
- David Wijnkoop, afstammend uit een rabijnenfamilie, merkwaardig redenaar, literair begaafd, enorme belezenheid.
- Willem van Ravesteyn: werd gekenmerkt als een “studeerkamergeleerde”, een “intellect van hoge orde”, een “bekwaam marxist”; eindigde als een authentiek reactionair.
- Herman Gorter, beroemd dichter, boeiend lesgever, knap vulgarisator van het marxisme.
- Anton Pannekoek, astronoom, gedurende jaren verbonden aan de partijschool te Berlijn, marxistisch theoreticus met wie Lenin in polemiek zou komen.
- Sam de Wolff, marxistisch economist, die reeds in 1913 naar de SDAP terugkeerde.
- J. Knuttel, literatuurhistoricus.
- G. Mannoury, wiskundige.
(Cfr. A.A. de Jonge, Het communisme in Nederland, pp. 20-22).
[82] Terwijl de SDAP geneigd was inzake subsidiëring van het bijzonder onderwijs soepelheid te betonen, bleef de SDP (onder invloed van de gewezen onderwijzer Jan Ceton) taai vasthouden aan “verplicht, neutraal, lager onderwijs van staatswege.”
[83] In april 1916 sloten Roland Holst en de meeste leden van de RSV zich aan bij de SDP.
[84] Het aantal in Nederland binnengevaren schepen bedroeg:
in 1913 17.000
in 1914 12.500
in 1915 6.400
in 1916 5.100
in 1917 2.200
in 1918 1.800
[85] In 1914, nog voor het uitbreken van de oorlog, werd de socialist Duys wethouder en werd K. ter Laan burgemeester van Zaandam, terwijl Wibaut in Amsterdam wethouder van volkshuisvesting werd. Zeker is het zo, dat deze socialisten in deze functies een en ander ten gunste van de arbeidersklasse verwezenlijkten. Maar de integratie, die hiermee gepaard ging, was eveneens onmiskenbaar.
[86] In 1911 waren er CAO’s voor 1.100 bedrijven of 23.000 arbeiders; in 1918 had men CAO’s in 8.000 bedrijven voor 100.000 arbeiders.
[87] Aantal stakingsdagen:
in 1913 912.000
in 1914 393.000
in 1915 118.000
[88] Aantal leden der verschillende vakbonden:

191419161918
NVV84.000100.000159.000
RKV29.00040.00069.000
CNV11.00015.00028.000
ANV3.8605.0407.770
NAS9.70010.50023.000


[89] In maart 1914 was B. Lansink secretaris van het NAS geworden; onder zijn leiding werd het anarchistisch karakter van deze bond afgezwakt (steviger organisatie, hogere bijdragen, bezoldigde bestuurders, stakingskassen), terwijl de reeds aangevatte toenadering met de SDP verder werd doorgevoerd.
[90] Het kiesrecht was in Nederland niet meer gewijzigd sinds 1896, toen voor mannen vanaf 25 jaar een stem verleend werd aan volgende categorieën: belastingkiezers, woningkiezers, loonkiezers, spaarkiezers en examenkiezers. In 1900 gaf dat stemrecht aan 49 t.h. van de mannen, in 1916 aan 70 t.h.
[91] De Eerste Kamer (50 leden) werd samengesteld uit afgevaardigden van de Provinciale Staten.