Alain Meynen

Vlaamse volkskracht. Een vorm van biopolitiek

Een archeologische bijdrage aan de studie van de Vlaamse ideologie


Geschreven: oktober 1991
Bron: Vrij Onderzoek, tijdschrift van de VUB, speciaal nummer: ‘Rechts in Vlaanderen’
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
De archeologie van het weten
De Vlaamse kwestie
Sociale tendensen in de Vlaamse literatuur 1885-1914

We tekenen in deze bijdrag een genealogie van de Vlaamse ideologie. Onder de ‘Vlaamse ideologie’ kan een geheel van praktijken en mechanismen begrepen worden via dewelke een bijzondere fractie van de Belgische heersende klasse – een fractie die steunt op breuken binnen de natiestatelijke ruimte – zich opwerpt als de belangenbehartigster van een gans volk, i.c. van het ganse ‘Vlaamse volk’. We proberen een ideologische structuur te traceren, die een ‘archeologisch’ karakter heeft omdat ze zich met uiteenlopende economische regulatiewijzen kan verbinden. In de hier volgende bladziijden ligt het accent op de verwevenheid van de vermelde structuur met een merkwaardige infraregionale variante van de keynesiaanse staat.

1. Een Vlaams economisch denken

De bijzondere kenmerken van de Vlaamse eisenstrijd en van de Vlaamse beweging worden doorgaans begrepen vanuit het ‘in wezen’ cultureel karakter van deze strijd en beweging (strijd voor de eigen taal en voor culturele autonomie).[1] Sociologen, evenals sommige marxistisch geïnspireerde publicisten[2] relateren het gewicht dat de Vlaamse beweging toekent aan de culturele factor doorgaans aan het ‘kleinburgerlijk’ karakter van de Vlaamse beweging (gewicht van een intellectuele middenklasse bij het verwoorden van desiderata enz.). Bij nader inzien kwam een uitgewerkt of biopolitiek Vlaamse volksconcept echter vooral tot ontwikkeling binnen een economisch denken, dat gedragen werd door een moderne economische elite die deel uitmaakte van de Belgische heersende klasse en binnen deze klasse een strijd aanging voor anders georiënteerde investeringsstrategieën, die van meetaf aan geconcipieerd werden als ‘Vlaamse’ strategieën.

De genealogie van een Vlaams regionaal economisch denken voert ons naar het Antwerpse handelaarsmilieu in het begin van de twintigste eeuw (zie de oprichting van het Vlaams handelsverbond in 1908 dat tot doel had de Nederlandse taal in handel en nijverheid te bevorderen) en de geschriften van Lodewijk de Raet (1870 – 1914) die een project voor de totstandbrenging van een ‘Vlaams kapitalisme’ bevatten. Dit project kreeg een vast steunvlak met de oprichting van het Vlaams Economisch Verbond (VEV) in 1926.[3] Aan het VEV kwam binnen het Belgisch kapitalisme een bescheiden plaats toe, maar de Vlaamse patronale organisatie kende een gestadige groei. De oprichting van het VEV kenmerkte op een specifieke wijze de evolutie van de concurrentieverhoudingen binnen het Belgisch kapitaal. Het VEV was de uitdrukking van een fractionering van het kapitaal op sectoriële bases; het VEV werd gefundeerd of ‘gegrond’ vanuit taal-nationale coördinaten, waarmee het zich legitimeerde, maar zijn ontstaan dient in de eerste plaats begrepen te worden vanuit bijzondere kenmerken van de ruimtelijke opbouw van de transformatiecyclus van het kapitaal binnen het kader van de Belgische maatschappijformatie en vanuit eigenaardigheden van de sectoriële verdelingswijze van het kapitaal. Het zou, anders gesteld, verkeerd zijn te stellen dat de ‘Vlaamse bourgeoisie’ de optelsom was van alle individuele kapitalen die zich op Vlaamse bodem bevonden. Het deel van de bourgeois dat zich via het VEV organiseerde, of waarvan de afzonderlijke individuele belangen door het VEV geconverteerd werden in gedeelde desiderata, bestreek in Vlaanderen niet alle economische sectoren. Het viel niet samen met de totaliteit van de industriëlen, groothandelaars en financiers die zich in het Vlaamse landsgedeelte gevestigd hadden. Het VEV was een rechtstreekse exponent van de expansie van Antwerpen als Vlaamse handelsmetropool (tweede helft van de jaren twintig) en groeide in de eerste plaats uit tot een geautoriseerde vertegenwoordiger van de lichte nijverheid die afgestemd was op de (vooral) duurzame consumptiegoederensector (in een marxistische analyse wordt de sector van de productie van consumptiegoederen omschreven als sector II). Deze sector bleef grotendeels buiten de invloedssfeer van het holdingkapitaal (Société Générale, Bank van Brussel,...), dat, als hogere vorm van monopoliekapitaal, zich verbonden had met de traditionele grootindustriële en kapitaalintensieve basissectoren (ijzer, staal, steenkoolmijnen, zware nijverheid in het algemeen) ofwel (althans in hoofdzaak) met de sector van de productie van productiemiddelen (in een marxistische analyse: sector I). Het gevolg hiervan was dat het VEV zich in de marge van de Belgische economie situeerde. De dominante plaats van de lichte nijverheid binnen de industriële structuur van het Vlaamse landsgedeelte maakte dat het VEV als zijnde min of meer representatief kon beschouwd worden voor de ‘Vlaamse economie’. Maar deze dominantie hield dus ook in dat het VEV er niet in slaagde om alle Vlaamse fabrikanten te organiseren. Een voorbeeld: de oprukkende West-Vlaamse prikkeldraadproducent Bekaert bleef volkomen afzijdig van het VEV. Deze afzijdigheid had juist te maken met de industriële specificiteit van Tréfileries Bekaert. Bekaert dankte zijn succes aan het lanceren van een nieuw (door middel van vereenvoudigde procedés vervaardigd) product: de structuurverandering in de landbouw op het einde van de negentiende eeuw garandeerde de vraag naar prikkeldraad. Naarmate het bedrijf in Zwevegem uitgroeide tot een grote onderneming werd het steeds afhankelijker van de innig met het holdingkpitaal vervlochten grote ijzer- en staalproducenten. De verfranste regionale bourgeois Léon-Antoine Bekaert (zoon van Leo Leander Bekaert, de oprichter van het bedrijf) nam uitgesproken Belgicistische standpunten in en stemde zijn aspiraties af op een opname binnen de traditionele en Belgische haute bourgeoisie.[4] Helemaal anders was het traject dat gevolgd werd door de Antwerpse fabrikant van fotoproducten Lieven Gevaert, die tevens medestichter en de eerste voorzitter was van het VEV (1926 – 1935). Uiterst belangrijk, zowel vanuit economisch als vanuit socio-politiek standpunt, was dat Gevaert een strategie ontwikkelde om een industrieel initiatief door te zetten dat zich buiten de Belgische holdingbourgeoisie situeerde en tegen deze bourgeoisie inging. Niet het volledig imiteren van de ‘Brusselse’ francofone bourgeoisie, maar wel het doorbreken en ombuigen van de bestaande krachtsverhoudingen binnen de Belgische bourgeoisie, was het centrale referentiepunt van een deel van de ondernemers dat zich, via het VEV, opwerkte als Vlaamse bourgeoisie. Dit laatste maakt duidelijk waarom het VEV, dat groeide vanuit de tweede circulatiesfeer (zie hoe Marx het handelskapitaal karakteriseert), een zeer groot belang hechtte aan de uitbouw van een ‘eigen Vlaamse’ eerste circulatiesfeer, met andere woorden van een ‘eigen Vlaamse bankorganisatie’, die als een determinerende schakel werd beschouwd in de organisatie van de Vlaamse nijverheid en handel. In de VEV-berichten van oktober 1927 lezen wij: ‘Twee dingen ontbreken het meest, het verband tussen de kapitalisten en de Vlaamse geldbeleggers en het verband tussen de banken en de Vlaamse geldbeleggers. Wanneer zal het Vlaamse spaargeld eens eerst en vooral gaan naar degenen die het kunnen aanwenden ten nutte van de goede Vlaamse ondernemingen? Wanneer zullen de Vlaamse banken, die de kapitaalsvermeerdering van onze ondernemingen bewerken, eens eerst en vooral zorgen dat de Vlaamse kapitalen daarvoor gebruikt worden en aldus beletten dat vreemde inmenging het nut der zuur gewonnen weelde alweer aan het volk kome ontnemen?...’ (wij cursiveren). Het ontstaan van het VEV en de eerste fase van zijn organisatorische uitbouw (1926 – 1930)ontmoetten een complex Vlaams financieel systeem; dat in de literatuur van die periode werd omschreven als de Groep van Leuven. Dit stelsel steunde op twee spillen. Een eerste spil was de Middenkredietkas van de Belgische Boerenbond. Deze kas was de financiële tak van de Belgische Boerenbond. Als centralisatie-orgaan van de talrijke lokale spaar- en leenkassen, ontstaan in de landbouwgemeenten van het Vlaamse land volgens het bekende Raiffeisenbeginsel, ontwikkelde zij een intense organisatorische werking. Een tweede spil was de Algemene Bankvereniging. Deze laatste werd in belangrijke mate gecontroleerd door de Boerenbond. Het uitgangpunt van de (nieuwe) Algemene Bankverenging, die opgericht werd in 1928, lag in de in 1889 volgens de beginselen van het ‘coöperatieve corporatisme’ (zie ook de stichting van de Boerenbond in 1890) als een instelling van middenstands- en ambachtskrediet geconcipeeerde Volksbank van Leuven. Het ontstaan van de Algemene Bankvereniging was het resultaat van een vrij ingewikkeld systematisch fusie- en concentratieproces van regionale kapitalen. Dit proces ging vergezeld van een geaccentueeerde financieringsactiviteit in diverse ondernemingen in binnen- en buitenland, waarbij het voorbeeld van de ‘gemengde banken’ navolging kreeg.[5] Omstreeks 1930 kon het complex van de Algemene Bankvereniging als een grootbank beschouwd worden. Hoewel een en ander moet gerelativeerd worden. Het complex telde rond 1930 232 zetels, succursalen en agentschappen verspreid over het Vlaamse land, en werd vertegenwoordigd door 2,78 % van het gestorte kapitaal en de reserves en 4,92 % van de deposito’s in het totaal van de balansposten van de Belgische banken. Beschouwd vanuit de krachtsverhoudingen tussen de onderscheiden grote financiële groepen, groeide de Algemene Bankvereniging hierdoor uit tot de derde grootste Belgische bank. Zij bleef echter echter sterk achterliggen op de Société Générale en de Bank van Brussel. De Société Générale had in 1930 31 % van het gestorte kapitaal en de reserves en 33 % van de deposito’s in het totaal der balansposten van alle Belgische banken. De Société Générale en de Bank van Brussel tesamen werden vertegenwoordigd door 53 % van het kapitaal en de reserves en 45 % van de deposito’s of aanverwante obligo’s, terwijl zij 814 zetels, succursalen of agentschappen telden (dat was haast 50 % van het totaal aantal). In 1930 vertegenwoordigden de Société, de Bank van Brussel en de Algemene Bankvereniging resp. 32 %, 23,61 % en 3,72 % van de effectenportefeuilles en participaties in het totaal der balansposten van alle Belgische banken. Uiteraard geven deze cijfers slechts een aanwijzing en geven ze geen afdoend beeld van het geheel van inwerkingen die ontstonden via participatiemaatschappien (holdings) en via van de kredietorganen afhankelijke beheerraden in de grote bedrijfstakken. Men mag in ieder geval aannemen dat op het vlak van de industriële financieringsactiviteiten het ‘Vlaamse bankwezen’ een veeleer bescheiden rol vervulde. Het VEV was niet rechtstreeks betrokken bij de uitbouw van een Vlaamse financiële infrastructuur, maar onderhield zeer nauwe contacten met de zich opwerkende Vlaamse bankiers. Bovendien trachtte het de volledige Vlaamse financiële sector te organiseren door een overkoepelend Vlaams Financieel Verbond (1928). Deze poging werd doorkruist door de crisis van de jaren dertig die het broos karakter van de nieuwe Vlaamse financiële constructie blootlegde en haar opgang brak. De werkwijze van de ‘gemengde banken’ vertoonde immers een scherpe conjunctuurgevoeligheid. De financieringsfunctie bracht mee dat een goed deel van de opgenomen middelen gekoppeld werd aan aan het lot van de bedrijfstakken waarin participaties werden genomen of die van kredietverleningen genoten. De overproductiecrisis van de jaren dertig culmineerde bijgevolg in een financiêle crisis die gekenmerkt werd door een verticale waardedaling van de effectenportefeuilles en particpaties en door een vastlopen van de kredieten in soms sterk gehavende ondernemingen. Naast de Bank van de Arbeid waren het vooral de Middenkredietkas van de Belgische Boerenbond en de Algemene Bankvereniging die door deze crisis werden getroffen. Een diepgaande sanering en reconstructie drongen zich op. Uit een fusie tussen de Algemene Bankvereniging en de Bank voor Handel en Nijverheid (Kortrijk) ontstond in 1935 de Kredietbank voor Handel en Nijverheid, een zuivere depositobank, terwijl de werking van de Middenkredietkas (verlenen van landbouwkredieten) werd hernomen door de nieuwe Centrale Kas voor Landbouwkrediet van de Boerenbond. De door de Algemene Bankvereniging afgestoten industriële en commerciële participaties werden ten dele overgenomen door de Algemene Maatschappij voor Nijverheidskrediet (Almanij).[6] De betekenis die de crisis van de jaren dertig had voor het min of meer definitief vastleggen van de specifieke economische positie van de nieuwe ‘Vlaamse bourgeoisie’ mag allesbehalve onderschat worden. De herstructurering die aan de ‘Vlaamse bankiers’ werd opgelegd, toonde aan dat de bestaande krachtsverhoudingen binnen het financierskapitaal voorlopig niet fundamenteel konden gewijzigd worden, maar liet tevens vooral zien dat een hernieuwde uitgave, een soort Vlaamse doublure van de met een welbepaalde historische etappe in de ontwikkeling van het kapitalisme verbonden Belgische holdingbourgeoisie, geen kans op slagen had. De op 9 februari 1935 van start gegane Kredietbank – de ‘bank van hier’ – wist uit te groeien tot één van de belangrijkste banken van het land. De Kredietbank wist de positie die de Algemene Bankvereniging innam als derde depositobank van het land, te consolideren en te versterken. In 1939 werd de Kredietbank vertegenwoordigd door 6,46 % van het kapitaal en de reserves in het totaal van de balansposten van alle Belgische depositobanken. De positie die de Kredietbank wist te veroveren binnen het burgerlijk machtsblok is onder meer traceerbaar in de bijzondere politieke constellatie die ontstond in de Mei-dagen van 1940; deze constellatie is uitermate interessant voor politicologisch onderzoek. De opmars van de Duitse troepen genereerde het ontstaan van een politiek vacuüm dat als gevolg had dat de feitelijke harde kern van de heersende klasse openlijk de politieke scène betrad. Op 15 mei 1940 droeg P.H. Spaak, minister van buitenlandse zaken, de regeringsfuncties over aan de volgende personaliteiten: Alexandre Galopin, gouverneur van de Société Générale, Max-Léo Gérard, voorzitter van de Bank van Brussel en Fernand Collin, voorzitter van de Kredietbank. Deze Grote Drie, tegen wie Spaak volgens de getuigenis van Collin zou gezegd hebben ‘Nous vous confions la Belgique’, vormden het zich later uitbreidende ‘consortium der bankiers’, dat vergaderde op de zetel van het CNC (Centraal Nijverheidscomité)/CCI (Comité Central Industriel).[7] Ook hier moet echter een relativerende kanttekening gemaakt worden. De na-oorlogse periode zou aantonen dat de Kredietbank met een aangepaste financiële structuur en met een weldoordachte strategie zeer goed voorbereid was om zich op een dynamische wijze te verbinden met een ‘neo’-kapitalistische ontwikkeling, maar ze was een bank die zich hoofdzakelijk bleef richten op kredietverstrekking aan kleine ondernemingen, middenstanders of handelaren; ze was geen holding. Haar holdingmaatschappij, Almanij, tevens de voornaamste aandeelhouder van de bank, controleerde geen enkele grote industriële onderneming en ontdeed zich trapsgewijs van haar industriële belangen.

Samengevat groeide de ‘Vlaamse bourgeoisie’ in het interbellum uit tot een belangrijke maatschappelijke actor. Maar haar objectieve positie bleef zwak, zeker in vergelijking met het CNC/CCI dat de belangrijkste Belgische (en in hoofdzaak francofone) patronale organisatie bleef. Deze zwakke positie kan verduidelijken waarom de ‘Vlaamse bourgeoisie’, via het VEV, tijdens de tweede wereldoorlog gebruik wou maken van het ingevoerde of (door de Miltärverwaltung) opgelegd nazistisch model, dat voorzag in patronale eenheidsorganisaties per sector. Het VEV streefde ernaar om via een intieme samenwerking met de nazibezetter nieuwe machtsposities te veroveren. De leiding van het VEV wou de bestaande patronale organisaties ontbinden en vervangen door een eenheidsorganisatie die zou geleid worden door het VEV. Het VEV slaagde er in de praktijk echter niet in sleutelposities te verwerven in de nieuwe corporatistische economische organisaties. De wil van het VEV tot collaboratie werd niet, of onvoldoende beantwoord door de Militärverwaltung die niet bereid was de traditionele Belgische economische elite, die in belangrijke mate steunde op de holdings, tegen te werken. Ondanks de samenwerking met de Duitse bezetter, en ondanks het feit dat gebleken was dat de ideologie van het VEV niet fundamenteel onverzoenbaar was met het nationaal-socialistisch fascisme werd het VEV na de oorlog niet door de Belgische staat gestraft.

2. Een nieuwe sociale en intellectuele elite

De ‘Vlaamse bourgeoisie’ onderscheidde zich door een politieke strategie die duidelijk was en bewust geformuleerd werd, maar tegelijk sterk mystificerend werkte. Het VEV affirmeerde zich als de organisatie van een duidelijk afgescheiden nieuwe sociale elite. Handelsvennootschappen, industriële ondernemingen, bankinstellingen, afzonderlijke handelslieden en industriëlen behoorden tot de leden. Maar het aantal aangesloten leden moest beperkt blijven. Een hoog lidgeld sloot individuele middenstanders uit. Enkel via de omweg van hun eigen organisaties konden dezen binnen het VEV een zekere vorm van vertegenwoordiging krijgen.[8] Ook op het vlak van de intellectuele cultuur beoogde het VEV een duidelijke differentiatie. De positieve wetenschappen en het universeel zicht moesten de antipode vormen van de kleinsteedse en tevens nog door het agrarisch milieu sterk beïnvloede hang naar cultureel-literaire waarden. Lodewijk de Raet schreef reeds: ‘De Vlaamsche Beweging is immers geen uitsluitend letterkundige beweging, noch minder een beweging van liefhebbende archeologen of folkloristen. Zij is een cultuurbeweging, in den hoogsten zin van het woord, een sociale beweging. Zij wordt nog grootendeels geleid door menschen die – ere aan de uitzonderingen – niet genoeg doordrongen zijn van de eischen van het moderne leven. Vele Flaminganten beperken hun gezichtseinder alleen tot schoonheid, litteraire schoonheid. Dit is zeer wel, maar dit is toch maar één zijde onder de vele zijden van ons volksbestaan. Spreekt men hun over nijverheid en economie dan halen zij minachtend de schouders op en verklaren geen begrip te hebben van cijfers. Zij vatten niet het nauw verband tusschen techniek en volkswelvaart; zij zien niet in dat hun letterkundige arbeid gesloten werk blijft voor hun volk, zoolang dat volk geen ordentelijk bestaan kan genieten – door meer algemeen en technisch onderwijs, hooger loon, minder werkuren. Laat de dichters en prozaschrijvers den gouden draad spinnen, die ook in ons bestaan moet gevlochten zijn; maar, laat ons, prozamenschen indien men wil, technici en economisten, zorgen voor de materieele zijde van ons volksbestaan: nuchterheid en idealisme staan hier niet vijandig tegenover elkander’. We halen aan uit Techniek en Volkswelvaart. Een economisch programma voor de Vlaamse beweging uit 1905. Dit citaat vatte, samen met andere soortgelijke citaten, het type intellectualiteit samen dat nagestreefd werd door de Vlaamse bourgeoisie. Tegenover de Vlaamse folkloristische, barokke heimat-kunstenaar werd de figuur van de Vlaamse ingenieur, technicus of economist geplaatst. Tegelijk maakte het VEV gebruik van een populistisch referentiekader. Dit liet toe efficiciënte legitimeringseffecten te sorteren. Door zich expliciet te beroepen op de ‘Vlaamse belangen’ en zich cultureel scherp te onderscheiden van de heersende elite, met andere woorden van de dominante francofone Belgische bourgeoisie, was het VEV binnen de Belgische bourgeoisie een duidelijk herkenbare sociopolitieke fractie die haar economische strategie kon legitimeren met verwijzingen naar de achterstelling van de ‘Vlaamse volksgemeenschap’. Het VEV was een onderdeel van de (Belgische) bourgeosie, maar realiseerde met de mythe van het ‘Vlaamse volk’ een vorm van wat we, in navolging van Roland Barthes, kunnen omschrijven als een ex-nominatie (of een ‘ontnoeming’).[9] De ‘Vlaamse bourgeoisie’, die zich via het VEV organiseerde of via het VEV vorm kreeg, wou niet als bourgeoisie, of als uitbuitende klasse, herkend worden. Via het VEV wisten Vlaamse patroons het feit uit dat ze arbeidskracht(en) opkochten en aan deze arbeidskracht(en) meerwaarde onttrokken. Haar herkenningstekens, die refereeerden aan gedeelde volkse waarden, moesten de Vlaamse bourgeoisie on(her)kenbaar maken, of met andere woorden herkenbaar maken als belangenbehartigster van een gemeenschap, met name van de ‘Vlaamse volksgemeenschap’ die een gans volk bestreek en die weerstand moest bieden aan een bedreigende francofone elite. Het VEV sprak de maatschapppelijke actoren aan als leden van een ‘taal-gemeenschap’, dit was een strategie die erop gericht was om een economische strijd binnen de bourgeosie te verbinden met een politieke strijd. Vooral vanaf de periode 1935 – 36 sloeg het VEV een richting in die aantoonde dat het zijn intenties in het economisch vlak innig verbond met een politiek project. De noodzaak tot het dichten van de sociale taalkloof en het tot ontwikkeling brengen van een alternatieve hegemoniale taal (‘vervlaamsing van het bedrijfsleven’), die moest toelaten de arbeiders in hun eigen taal te onderwerpen en de arbeidsintensiteit te verhogen, werden steeds scherper onderlijnd, terwijl eveneens, en vooral, de nadruk werd gelegd op ‘Vlaanderens aanwezigheid in de overheidsdiensten’. Mede onder invloed van het ‘economisch solidarisme’ ging het VEV zich in deze periode steeds meer uitbouwen op bedrijfsorganisatorische basis om alzo, in het kader van een uitgewerkt consultatief systeem (‘regering’ en ‘belangengroeperingen’) ‘verordenende bevoegdheid’ te krijgen in economisch-politieke aangelegenheden. Deze door het VEV gevolgde institutionele strategie bleef niet zonder resultaten. Medio 1938 was meer dan een 50-tal patronale beroepsverenigingen aangesloten bij het VEV (ter vergelijking: het CCI organiseeerde op dat ogenblik ongeveeer 200 aangeslotenen). Een lid van het VEV was de Association des Groupements Textiles Belges, die zelf 700 leden vertegenwoordigde. Deze AGTB was allesbehalve Vlaamsgezind (zoals gesteld steunde de uitbouw van het VEV in de eerste plaats op sectoriële bases). De toetreding van de AGTB tot het VEV viel samen met het aantreden, in 1935, van Baldewijn Steverlynck, een Kortrijks fabrikant verbonden met de textielsector, als nieuwe voorzitter van het VEV.[10] Verder slaagde het VEV in deze periode erin een aantal ministeries rechtstreeks of onrechtstreeks te controleren of te beïnvloeden[11] en raakte het VEV vertegenwoordigd in steeds meer instellingen of commissies met economische inhoud. Illustratief voor de strategie die door het VEV werd gevolgd was bijvoorbeeld de strijd die het aanging rond de NMBS. In het najaar van 1936 kloeg Steverlynck de bestaande misstanden op taalgebied aan die bij de NMBS bestonden. Tevens werd aangeklaagd dat de NMBS een som van 300 miljoen frank in deposito had geplaatst bij twee Brusselse grootbanken, namelijk de Société Générale en de Bank van Brussel. Toen de Vlaamse katholiek H. Marck (ACW) minister van vervoer werd in de regering Janson (november 1937 – mei 1938) zorgde hij ervoor dat de NMBS voor 1/3 haar deposito’s afstond aan de Kredietbank en dat geleidelijk in de Beheerraad een Vlaamse-Waalse pariteit tot stand kwam.[12]

3. Demografisch overwicht, captains of industry en onderwijspolitiek

Uit de moderne intellectuele vormen die door het VEV nagestreefd werden volgde dat voor de strategie van de Vlaamse bourgeoisie een belangrijke rol toekwam aan denkers-intellectuelen. Deze ‘organische intellectuelen’ (Gramsci) formuleerden de systematische denkkaders die, dikwijls in vereenvoudigde vorm of op een fragmentarische wijze, steeds aanwezig en ritueel werkzaam waren. We wezen reeds op het belang van de anticiperende constructies van Lodewijk de Raet.[13] Deze ingenieur – econoom – statisticus – ambtenaar en leerling van het eerste Belgische sociologisch instituut – het Solvay-insituut van de ULB (Université Libre de Bruxelles) – wordt uit het gezichtspunt van de traditionele ideeëngeschiedenis doorgaans als een typische vertegenwoordiger geklasseerd van de zogenaamde (jonge) Historische School (zie vooral G. von Schmoller). Dit betekent drie dingen: a. afkeer van theorie of van abstracties ten gunste van de behandeling van sociaaleconomische onderwerpen in een geschiedkundig-volks perspectief (economische en sociale ontwikkelingen zijn historisch en nationaal gedetermineerd); dit onderzoek gebeurt bij voorkeur in korte, door statistisch feitenmateriaal rijk geïllusteerde werkstukjes van monografische aard; b. historicisme: realisme in de waarneming wordt gecombineerd met idealistische projecties: de econoom-historicus streeft naar het blootleggen van ontwikkelingstendensen, maakt voorspellingen en stippelt de economische en sociale politiek uit; c. zin voor actie[14], voor het concrete: de econoom moet onderrichten. De kwintessens van het systeem van de Raet[15] was dat het Vlaanderen in zijn ‘aardse werkelijkheid’ wou beschouwen en hiervoor steunde op nieuwe moderne wetenschappen (economie, statistiek, demografie, sociologie,...) die rond de eeuwwisseling (overgang van de 19de naar de 20ste eeuw) volop tot ontplooiing kwamen. Deze ontplooiing was gekoppeld aan het ontstaan van een massapolitiek en van nieuwe vormen van regulering van het sociale, waaraan een serie van politieken of machstechnologieën beantwoordde waarmee een discplinering van de menselijke lichamen (men denke aan de fabriek maar ook aan het onderwijsapparaat) aangevuld, uitgediept of opgenomen werd door bevolkingsregulatieve praktijken die steunden op raciale vooronderstellingen. Dit systeem werd gesynthetiseerd aan de hand van de notie ‘volkskracht’. Deze notie had in de geschriften van de Nederlandse publicist L. Simons betrekking op de biologische en intellectuele gaafheid van een ras of een volk dat zich in de bestaansstrijd wil handhaven.[16] Aansluitend bij Michel Foucault kunnen we de ‘volkskracht’ als een biopolitieke machstnotie beschouwen. We verduidelijken dit even. In Faire vivre et laisser mourir: la naissance du racisme, een les uitgesproken in maart 1976 in het Collège de France, traceert Foucault voor de periode vanaf de XVIIIde eeuw (tenminste vanaf het einde van de XVIIIde eeuw) twee machtstechnologieën. Eén van deze technologieën heeft een disciplinair karakter, is toegespitst op het lichaam en produceert individualistische effecten: ze individualiseert het lichaam. Een andere machtstechnologie wordt opgebouwd rond het leven: ‘une technologie qui regroupe les effets de masse propres à une population, qui cherche à controler la série des événements hasardeux qui peuvent se produire dans une masse vivante;’[17] Vanuit deze twee machtstechnologieën bekomt men twee reeksen: a. lichaam – organisme – discipline – instituties; b. populatie – biologisch proces – regulariserende mechanismen – staat. Een biomacht beantwoordt aan deze tweede reeks en maakt inzichtelijk hoe racisme werkt. Het racisme staat op het standpunt van de gaafheid van de ‘eigen soort’ en staat hiervoor andere ‘soorten’ naar het leven. ‘La mort de l’autre, la mort de la mauvaise race, de la race inférieure (ou du dégéneré, ou de l’anormal) c’est ce qui va rendre la vie en général plus saine et plus pure’.[18]

De ‘volkskracht’ kreeg bij de Raet meerdere dimensies en was de centrale draaischijf van een volledig programma.[19] De Raet ontwikkelde rond de ‘volkskracht’ een hele reeks aanverwante noties: ‘stambelang’, ‘stambewustzijn’, ‘levenskracht’, ‘volksteelt’, ‘volkswetenschap’, ‘volkswelvaart’,... De ‘volkskracht’ vertoonde in de Raet’s gedachtegang in de eerste plaats een demografische dimensie.[20] Zijn uitgangspunt was dat de ‘biologische volkskracht’ van Vlaanderen hoger lag dan die van Wallonië waardoor, wiskundig gesproken, de ‘Vlaamse stam’ er toe geroepen was de heersende macht in België te worden. Maar tezelfdertijd stelde de Raet vast dat in werkelijkheid deze grotere ‘volkskracht’ slechts een betrekkelijke betekenis had. Een aanzienlijk deel van de Vlaamse arbeidskrachten, die ieder jaar door de ‘biologische volkskracht’ in de actieve bevolking werden gebracht, ging verloren door een uitwijking naar de zware industrie in Wallonië. Derhalve kwam de Raet ertoe de ‘overwegende betekenis’ van de economische machtsfactor te onderlijnen. ‘Wij zeggen dat de economische macht een factor van overweegende betekenis wordt in een land waar de eene helft van het volk de andere dreigt te verdringen of te onderdrukken, in zijn taal en beschaving. De Vlamingen hebben er belang bij economisch sterk te wezen’.[21] Het belang dat de Raet toekende aan de vraagstukken van ‘de Vlaamse mens in zijn aardse wereld’, was rechtstreeks gekoppeld met een reeks nieuwe industriële ontwikkelingen in de schoot van het Belgisch kapitalisme. Mede onder het effect van de zogenaamde tweede industriële revolutie werden in het Vlaamse landsgedeelte de eerste tekenen zichtbaar van een industrialisering in andere sectoren dan de traditionele textielnijverheid. Non-ferrobedrijven en chemische bedrijven werden opgericht in de Kempen en langs de as Brussel-Vilvoorde-Willebroek-Boom, in Hoboken rezen de eerste scheepstimmerwerven uit de grond, in de omgeving van Zeebrugge gingen de eerste cokesfabrieken van start, op 2 augustus 1901 werd de eerste steenkolenlaag in de Limburgse heide aangeboord door de Leuvense hoogleraar André Dumont. Vooral de ontdekking van steenkolen, het ‘brood der nijverheid’, in ‘Vlaamse bodem’, werd door de Raet als een historisch ‘keerpunt’ in de Vlaamse ontwikkeling gezien. ‘Voor de toekomst van den Vlaamschen Stam’, aldus de Raet, ‘is dit feit het gewichtigste onzer geschiedenis sedert 1830’. ‘Van “landbouwstaat” wordt Vlaams-België “industriestaat”’.[22] Maar al deze nieuwe industriële initiatieven werden gecontroleerd door de holdingbourgesoisie. Door het ‘Walendom’, aldus de Raet: ‘Daar de reeds toegestane vergunningen en degenen die nog aangevraagd worden, in het bezit komen der groote nijverheidsvennootschappen van het Walenland, worden de Waalsche mijnmagnaten in de Kempen de heersende macht’.[23] Wou de industrialisering van het noordelijk landsgedeelte derhalve ‘Vlaanderens wezen en gaafheid’ niet in het gedrang brengen, maar daarentegen juist uitgroeien tot een hefboom voor ‘Vlaanderens ontvoogding’ (‘taalbelang is stoffelijk belang’), dienden ‘instrumenten’ gedefinieerd te worden die gunstig zouden kunnen inwerken op de Vlaamse economische ontwikkeling. De voornaamste instrumenten die de Raet aanreikte, waren de volgende:

1. De oplossing van de Vlaamse kwestie bestond in de vorming van een groep Vlaamse captains of industry: een volwaardige nieuwe, dynamische elite van uitgelezen industriëlen, ingenieurs, specialisten in de handelswetenschappen, mijnbouwkundigen die diende uit te groeien tot ‘één der voornaamste levenwekkers van de Vlaamse gemeenschap in zijn totaliteit’.[24] Deze elite diende onafhankelijk van de Franstalige ‘financiële arsitocratie’ tot ontplooiing te komen. De Raets kritiek, die besloten lag in de notie van de captains of industry of die een kritiek was op de Belgische francofone bourgeoisie, vertoonde veel affiniteiten met de kritiek van de Kerk, de Man, Keynes,... op het niet-productief, amoreel of ‘parasitair’ geldkapitaal. De uitkristallisering van de Vlaamse captains of industry zou trouwens de tot ‘ontaarding’ gedoemde ‘volksvreemde elementen’ (de verfranste bovenlaag) uit de ‘gemeenschap’ weren. En zou tevens de invoering van ‘gezonde sociale verhoudingen’ mogelijk maken. De nieuwe elite zou op basis van een gemeenschappelijke taal met het volk verbonden worden, ‘met het werkvolk leren omgaan’, wat de productie evenals ‘de mens’ en ‘de gemeenschap’ ten goede zou komen. De Raet anticipeerde met andere woorden op de zogenaamde human relations-benadering die ontstond als een aanvulling en een correctief op het taylorisme in zijn rudimentaire vorm.

2. De inspanningen die zouden geleverd worden door de captains of industry zouden echter niet voldoende zijn om de toekomst van Vlaanderen veilig te stellen. Met name dienden de private initiatieven, aldus de Raet, gecombineertd te worden met een voldoende ‘overheidsbemoeiing’ om de ontbrekende infrastructuur aan te vullen en te verbeteren.

3. Het sluitstuk van de Raets politiek systeem was de eis van de vernederlandsing van het hoger en technisch onderwijs in Vlaanderen. De Raet beschouwde het Vlaams hoger onderwijs als een ‘instrument van cultuur’ evenals een instrument van economische macht (in de eerste plaats productie en reproductie van de kwalificatie van de arbeidskracht). Aan de universiteit werd een dubbele emancipatorische functie toegekend. Zij moest een intellectuele elite creëren die in staat zou zijn om het ‘Vlaamse volk’ teleiden, maar moest tevens aan Vlaanderen de ‘mannen met technische opleiding’ verschaffen die het ‘productievermogen van het Vlaamse volk’ zouden verhogen en meteen ook zijn ‘welvaart’ en zijn ‘macht’. Vandaar dat de Raet, die sterk de betekenis benadrukte van het technisch onderwijs, een reorganisatie bepleitte van het universitair onderwijs. Naast de vier zogenaamde traditionele faculteiten (rechtswetenschappen, letteren en wijsbegeerete, natuurwetenschappen, geneeskunde) dienden drie nieuwe faculteiten (toegepaste wetenschappen, landbouw- en veeartsenijkunde, sociologische en economische wetenscchappen) uitgebouwd te worden.

We kunnen het denken van de Raet dus karakteriseren als een poging, die steunde op de instrumenten van de moderne wetenschappen, om de met de ongelijke ontwikkeling in de schoot van het Belgisch kapitalisme verbonden onevenwichtige economische ontwikkeling van de regio’s, op een min of meer systematische wijze te thematiseren tot een op raciale scheidingslijnen teruggaande economische ‘wedijver der volkeren’. De Raet heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de definitie van wat later in de politicologische literatuur omschreven werd als de ‘communautaire breuklijn’. In het systeem van de Raet is niet alleen een ‘sociale taalmuur’, met andere woorden een (complex klassen-) conflict naspeurbaar tussen het dominante deel van de hogere bourgeoisie (de dominante francofone bourgeoisie) en het Vlaamse ‘volk’ (waartoe zowel middenklassen als arbeidersklasse kunnen gerekend worden), maar tevens – en vooral – een conflict tussen ‘volkeren’ of duidelijk onderscheiden ‘gemeenschappen’. Het systeem van de Raet liet toe ‘Vlaanderen’ ideologisch te construeren als een isoleerbare identiteit of als een gesloten gemeenschap met een eigen ras-geschiedenis en kon het pleidooi voor de vorming van een nieuwe ‘industriële elite’ rechtstreeks legitimeren met verwijzingen naar de gemeenschappelijke vijand. Dit denken steunde in belangrijke mate op moderne denkelementen die vooral aanwezig waren in de Raets kritiek op de esthetiserende hoofdstroom binnen de Vlaamse beweging en die duidden op substantiële verschuivingen binnen het burgerlijk economisch denken. De Raet stelde zich op het standpunt van de eisen van de moderne tijd en beval een nieuwe politiek aan die steunde op staatssteun voor de particuliere accumulatie (vooral op het vlak van de infrastructurele behoeften) en op wijzigingen in de bestaans- en reproductievoorwaarden van de arbeidersklasse (hogere lonen, minder werkuren, meer algemeen en technisch onderwijs,....). De formulering van een Economisch Programma voor de Vlaamse Beweging en de uittekening van de contouren van een welvaartspolitiek verknoopten zich onderling in de geschriften van de Raet – een merkwaardig mengsel van feiten en mythen, van cijfers en profetieën – en vormden één complex. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat het door de Raet ontvouwde perspectief moest aanspreken en dat zijn formules konden uitgroeien tot een paradigma voor het ‘Vlaams economisch denken’.

4. Antikapitalisme

Binnen dit kader moet ontegensprekelijk verwezen worden naar de ‘economische geschriften’ van de Leuvense hoogleraar-politicus Gaston Eyskens (1905 – 1988). Na een relatief kort, maar zowel voor zijn vorming als voor zijn promotie beslissend studieverblijf in de Verenigde Staten, werd Eyskens in het begin van de jaren dertig docent aan de KUL en lesgever aan de Centrale Hogeschool voor Christelijke Arbeiders te Heverlee en ging mee de doctrine bepalen van het VEV.[25] Een synthese van zijn economisch denken is de rede over De Vlaamsche Volkskracht van heden die hij in 1939 uitsprak ter nagedachtenis van Lodewijk de Raet (die 25 jaar tevoren was overleden).[26] Conform het door de Raet uitgetekend ideologisch schema thematiseerde Eyskens in deze rede de regionale economische verschillen aan de hand van een bepaalde (zeer simpele) psychologische of biosociologische machtsopvatting (volk A oefent druk uit op volk B; volk A dwingt volk B iets te doen dat het zonder volk A niet zou gedaan hebben, enz.). Hij hernam het demografisch perspectief van de Raet en hechtte veel belang aan de Vlaamse ‘huwelijksvruchtbaarheid’, als meter voor het natrekken van de ‘Vlaamse volkskracht’.[27] Hij prees de provincie Limburg die inzake ‘huwelijksvruchtbaarheid’ voor West-Centraal-Europa uitzonderlijke cijfers liet noteren. De geboortecoëfficiënt in deze provincie bedroeg op het einde van de jaren dertig 26,47 %. Het arrondissement Maaseik kende in 1938 een geboortecoëfficiënt van 32,63 % tegenover een sterftecoëfficiënt van 10,63 %. De gemiddelde nationale geboorte- en sterftecoëfficiënten bedroegen in deze periode resp. 15,52 % en 12,48 %. Het was in Limburg, aldus Eyskens, dat de ‘ware Vlaamsche Volkskracht’ zich lokaliseerde.[28] Verder onderlijnde Eyskens de betekenis van het Kempens steenkolenbekken voor de verlegging van het economisch zwaartepunt van Wallonië naar Vlaanderen en weidde uitgebreid uit over het belang van de uitbouw en de versterking van een Vlaams financieel complex. Aan Brussel kende Eyskens de betekenis toe van het ‘groote strijdobject der Vlaamsche beweging’. In navolging van de Raet combineerde Eyskens een sociologische visie op de oorzaken van de ‘denationalisatie’ van de Vlaamse immigranten in de Brusselse agglomeratie (groot aanpassingsvermogen van de Vlamingen, verfransing van het onderwijs, opslorping door het verfanst milieu om economische en sociale redenen) met een historisch bodem-beginsel: ‘Brussel is Vlaamsche bodem. Brussel is Vlaamsch in zijn diepe volkslagen, Vlaamsch in zijn historische waarden. De inwijking, die de bevolkingsgetallen der Brusselsche agglomeratie vermeerdert, komt voorzeker niet uitsluitend, doch dan toch in overwegende mate uit het Vlaamsche land. Nergens echter in België wordt de Vlaamse volksintegriteit zoo gevaarlijk aangetast en verder bedreigd als te Brussel. Door den onwil of het onbegrip der plaatselijke overheden, door de ontduiking der taalwetten, het behoud van een verfranscht onderwijs en de vele invloeden, welke uitgaan van het verfranschte zakenleven, van economische, financieele, sociale en cultureele instellingen en een machtig bestuurlijk apparaat, gevestigd in de hoofdstad of in haar omgeving, wordt de normale inwerking van het Vlaamsche bevolkingsoverwicht stelselmatig ontwricht of geneutraliseerd.’[29] Eyskens haalde verder opvallend scherp uit naar de holdings (‘de Société Générale’). ‘Deze bankstruktuur, mede opgetrokken door de rijkdommen, de kapitalen en deposito’s van Vlaanderen’, aldus Eyskens, ‘bleef volslagen vreemd en meestal vijandig tegenover de Vlaamsche volksbetrachting of specifiek Vlaamsche problemen’. ‘Zij werd in het Vlaamsche land en in de Kolonie een actief en zeer doelmatig instrument voor de verfransching van het bedrijfsleven’.[30] Over de Limburgse mijnen schreef hij: ‘De Limburgsche mijnen vindt men beheerscht door een kapitalistisch beleid, vreemd aan elke Vlaamse betrachting’.[31] Het woordenspel van Eyskens was geenszins onschuldig. Aangezien de term ‘kapitalisme’ op een eenzijdige wijze voorbehouden werd voor de aanduiding van de traditionale grootste Belgische holdings (de ‘Brusselse francofone holdingbourgeoisie’), kon aan zijn pleidooi voor de versterking van het ‘Vlaams bankwezen’ en vooral voor een ‘Vlaamse leiding aan de toppen van het bedrijfsleven’, een populistische, zelfs antikapitalistische dimensie gegeven worden. Met andere woorden: de via de Kerkelijke Sociale Leer overgeleverde morele veroordeling van het onproductieve ‘geldkapitaal’ (zie hoger), de ‘woeker’ of de ‘overdreven winsten’ kon, met behulp van technieken die verwant waren aan de extreemrechtse ideologie[32], functioneel ingezet worden om de door de Vlaamse bourgeoisie nagestreefde ex-nominatie zijn volle effect te geven. Niet alleen werd dus het uitbuitingsmechanisme verhuld, maar bovendien was de met de kritiek op het ‘kapitalisme’ samenvallende kritiek op het ‘francofone bankkapitaal’ er onder meer juist op gericht de nieuwe Vlaamse bankiers een moreel gezag toe te kennen en de vitale belangen van het Vlaamse financieel kapitaal te versterken. Soortgelijke voorbeelden van (extreem-)rechtse kritiek op het kapitalisme vond men ook in het in 1934 opgerichte tijdschrift Nieuw Vlaanderen, destijds het ‘katholiek flamingantisch weekblad’ of ook omschreven als de ‘spreekbuis van de jonge katholieke Vlaamse intellectuelen’. Tot de groep rond dit tijdschrift, dat een belangrijk aandeel had in de uittekening van de Vlaamse Concentratiegedachte en in de totstandkoming, op het einde van 1936, van een beginselakkoord tussen de Katholieke Vlaamse Volkspartij en het fascistische VNV, behoorden onder meer Eyskens, Fernand Collin, Frans Daels, Hendrik Borginon, Hendrik J. Van de Wijer, Stijn Streuvels, Felix Timmermans, Ernest Claes, Filip De Pillecijn, Max Wildiers, Leo Delwaide, Jef van de Wiele en Tony Herbert. Deze laatste, die samen met onder meer Steverlynck deel uitmaakte van het bestuur van de Textielafdeling van het VEV, liet in januari 1937 drie artikelen verschijnen waarin hij stelde dat de belangrijkste dreiging uitging van de ‘kapitalistische maatschappij’ en meer bepaald van de ‘conservatieve bourgeoisie’. Deze laatste werd bestempeld als een ‘kaste van zelfzuchtigen en gearriveerden’ die over het Vlaamse volk ruwheid, ontaarding, ellende, verbittering en vertwijfeling bracht. Alleen een nieuwe generatie in Noord- en Zuid-Nederland kon het volk redden door het opnieuw fierheid, zedelijke gaafheid en nationale grootheid bij te brengen.[33]

Ook de klemtoon die in het geschetste intellectueel milieu, binnen de Vlaamse bourgeosie en in het bijzonder door Eyskens gelegd werd op de ‘zin en de betekenis van de ondernemer’ (de captain of industry) maakte deel uit van hetzelfde ideologisch mystificatiemechanisme. Het door het Thomisme aan de Arbeid verleende primaat kon gecontinueerd worden door het personalisme – de economie is zinvol op zichzelf in zoverre deze de mens via de arbeid de kans geeft een biologisch sociale dwang om te buigen tot zelfontplooiing – en uitmonden in een vertoog dat de creativiteit van de ondernemerstaak benadrukte. Immers, meer dan anderen, en in tegenstelling tot de ‘onproductieve’ bankier, onttrekt de ondernemer via de arbeid het ding aan zijn loutere materialiteit en geeft hij de stof een zin. Deze opvatting, deze ‘aandacht voor de mens’, dit wil zeggen voor het private economisch initiatief, de economische groei en de ‘volkswelvaart’, zou uitgroeien tot het sluitstuk van het programma dat vooral door Eyskens werd verdedigd.[34] Zij zou trouwens een bijzonder nut afwerpen. Zij zou toelaten dat het laatkapitalistisch geloof in de georganiseerde, door de staat gereguleerde groei niet ging leiden tot een vervaging van de dynamiserende rol van de figuur van de ondernemende kapitalist. Integendeel, ging het moderne christelijke humanisme juist toelaten het oude godsvertrouwen te vervangen door een geseculariseerde teleologie die het mogelijk maakte de ‘welvaart’ te zien als het resultaat van een project van handelende, creatieve, zichzelf realiserende ondernemers-individuen.

5. Bodenständigkeit

Het antikapitalisme waarvan sprake, dat in het voordeel werkte van de authenticiteit van het Vlaamse volk, was ook naspeurbaar in de Vlaamse literatuur. Deze literatuur was veel meer dan een, al dan niet gebroken, spiegel van veranderende maatschappelijke verhoudingen en van een veranderende natuur (dit laatste in de vorm van ‘involuties’ die het gevolg waren van de technologische expansie). Zeker als ze als een gebroken spiegel fungeerde vervulde ze een structurerende en mede-construerende rol in de uittekening van de Vlaamse ideologie. Het antikapitalisme dat in de Vlaamse literatuur naspeurbaar was (een antikapitalisme dat dikwijls op het vlak van de naamgeving niet geëxpliciteerd werd) maakte deel uit van een antimodernisme of van een kritiek van de moderne tijden. Het taalconcept waarmee de Vlaamse literatuur evenals de Vlaamse beweging zich formeerden verbond ‘taal’ met ‘cultuur’ en ‘volk’, ruimer met ontvoogding, bewustzijn en mondigheid – een recht op spreken –, maar kon tevens teruggaan op een protest tegen de taal als denkinstrument, op het preliberale ideaal van de onmondigheid, de stom-, naakt- of onnozelheid van waaruit het hogere of verhevene kan bereikt worden en men eindelijk met God kan zijn.

Taal is productief, ze produceert de textuur van de maatschappelijke productieverhoudingen, ze recruteert subjecten en laat het spraakvermogen verstarren tot een orde die dwingt tot spreken maar ook stom-worden behoort tot het terrein van de spraak. Materialistisch beschouwd behoort taal tot de tong en de tanden waarmee het spreken mogelijk wordt. Met het volledig doorbreken van de tanden stelt zich de definitieve opname binnen de symbolische orde, het einde van het geluksgevoel. Beschouwd vanuit een genetische code drukt een niet-denkende taal, de taal als klankenspel of poëzie, een verlangen uit naar de taal die in de baarmoeder wordt gesproken; maar een niet-denkende taal kan ook dikwijls een verlangen naar de dood uitdrukken. Het ideaal van de onmondigheid en de rust constitueerde hoe dan ook een authentieke gemeenschap die berustte op een woordeloze, vanzelfsprekende of organische verbondenheid. Dit ideaal kon gedragen worden door de katholieke kerk. In haar vond men de zaligheid en kon men het nihilisme weerstaan. Dit ideaal kon in het interbellum doorwerken in het Vlaams-nationalistisch fascisme dat niet kon herleid worden tot een duidelijk isoleerbare politieke of ideologische stroming van de Vlaamse beweging, maar een zeer ernstige kant, een bijzonder agressieve en dominerende paranoïde pool – die allesbehalve ééngemaakt was en een hoog pluraliteitsgehalte vertoonde – uitmaakte van de groepsverlangens waarop de ganse Vlaamse beweging steunde. Dit fascisme werkte met technieken van de moderne massa-, leiders- of mobilisatiepsychologie. Aan de taal werd een politiek-organiserende functie toegekend. Het mobilisatieobject (de eigen taal, het eigen volk,….) en het mobilisatieinstrumentarium (met eigen taal en eigen volk het volk organiseren of samenbrengen) vielen op een bepaalde manier samen. Het mobilisatieinstrumentarium impliceerde de aanwending van een antimodernistisch vertoog dat een vitale schakel wou zijn in de continuïteit van het verleden en de traditie. Het verlangen naar geborgenheid, dat op een ideale manier kon gedragen worden door de priester-dichter-middelaar, sorteerde echter ook disfuncties daar het steunde op een ongerept ‘Vlaanderenland’, gevrijwaard van processen van modernisering en rationalisering. De Vlaamse lyriek was een monoloog, geen dialoog. Het gedicht blokkeerde de intertextualiteit van de Vlaamse gedachte en de mogelijkheden voor het voeren van een moderne Vlaamse politiek : zie hoger de kritiek van de lyriek door modernistische promotoren van de Vlaamse volkskracht. Naast een ingetogen lyriek, die de stomheid aanbad en terugging op religieuze of mystieke oefeningen, stond een uiterst uitbundige natuurlyriek die volledig gericht was naar het volle leven. De ongeremde ode die het boek Pallieter bracht aan de natuur had een volledig wellustig karakter. Pallieter werd gecomponeerd, door Felix Timmermans, aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog (het boek verscheen in 1916). Deze laatste was de eerste moderne of technologisch gedragen ‘globale’ oorlog. We plaatsen ‘globale’ tussen voorzichtigheidstekens omdat de Eerste Wereldoorlog niet steunde op een ‘kapitalisme zonder grenzen’, maar juist een eerste hoogtepunt was van het klassieke imperialisme dat zich ontwikkelde vanuit het monopoliekapitalisme en steunde op een strijd tussen diverse natiestaten, die zich dankzij het interimperialistisch conflict en het oorlogsgeweld versterkten. Wereldoorlog I werd gerepresenteerd door hybride beelden waarin verschillende historische temporaliteiten naast elkaar bestonden. Pallieter behoorde tot een oneigentijdsheid. Had Timmermans een middeleeuws literatuurlandschap voor ogen toen hij Pallieters land en grond schilderde ? De natuur die door Pallieter passioneel werd geleefd is een feest of bleef grotendeels ongerept omdat ze nog in belangrijke mate vrij was van de technologische vooruitgang. De ‘aarde’ waarop Pallieter bewoog lag in Vlaanderenland, maar was niet begrensd, in de zin dat ze kon doorgaan als ‘eigen grond’. Pallieter bleef trouwens niet bij ‘zijn grond’, ook al verguisde hij de vooruitgang niet. Hij was heel opgetogen over zijn vliegdoop, hij bewonderde het vliegtuig, hij was ontroerd door deze nieuwe schoonheid. Nochtans was het de vooruitgang die, in de vorm van het grote geld (industrialisering, modernisering), ‘zijn grond’ slachtofferde. Pallieter verliet, op het einde van het boek, met zijn vrouw en zijn kroost zijn paradijs en trok de vreemde wijde wereld in lijk de vogels en de wind. Pallieter had geen schrik van de vreemdheid, weg van zijn land. Pallieter was uiteindelijk een abstracte figuur (veel minder een ‘persoonlijkheid’ of existerende enkeling ; het boek Pallieter kende geen zwarte randen) die nauw aanleunde bij een Idee. Ook al strekte dit Idee zich ver uit voorbij het ideële. Pallieter-als-Universele-Kosmopolitische Idee herbergde zinnelijke geneugten van het leven. Pallieter had het naakte lichaam van zijn vrouw op een passionele wijze lief – Pallieter-Pallieter (zowel het boek als de manische figuur/levenskunstenaar) hield een extatische bejubeling van het leven in. Pallieter contrasteerde scherp met een ander boek van Timmermans, dat veel later werd gepubliceerd, namelijkBoerenpsalm (1935) met als hoofdfiguur Wortel, een boer. Wortel zal zijn aarde of zijn grond nooit verloochenen. Pallieter deterritorialiseert, Boerenpsalm (re)territorialiseert. Bewegen, springen, vluchten, zin in de vreemdheid, door de muur rijden, een leven vol van lichamelijke naaktheid en van overweldigende spijzen verdwenen ten gunste van een onmogelijkheid tot vluchten of van een gekluisterd zijn aan grond, aan aarde of aardsheid (Heidegger spreekt van Bodenständigkeit)[35] of aan de geschiedenis of het verleden. ‘Wat voorbij is’ speelde een erg belangrijke rol in het werk van Ernest Claes, een andere grote Vlaamseheimat-schrijver. In de periode waarin de Kempense steenkoolmijnen tot ontplooiing kwamen, keerde Ernest Claes terug naar geperimeerde gebruiken van de bevolking van de Zuiderkempen en het Hageland. Een terugkeer naar stille boerse, traditiegetrouwe en stabiele mensen met hun spookgeschiedenissen; naar mensen die in de grond wortelden of aan de grond gekluisterd en verknocht waren, die hun essentie aan de goede of de eeuwige aarde ontleenden, naar mensen die, ook al waren ze arm, gelukkig waren. In zijn boek Jeugd (1940), een voorbeeld van volkse vertelkunst, schreef E. Claes: ‘In het harde werk van iederen dag, in de voortdurende bezorgdheid om het dagelijksch brood, kwam er (in de geest van deze mensen) weinig verlangen naar een welzijn dat buiten hun bereik lag, was er geen verbittering in hun hart om wat ze niet hadden. Om hun leven hing een schijn zoo al niet van tevredenheid dan toch van berusting’. Aan de kritiek van De Raet op de Vlaamse lyriek of literaire schoonheid (afgezet tegen techniek en volkswelvaart of tegen de ‘eisen van het moderne leven’) kon in de Vlaamse streekliteratuur een regressieve beweging beantwoorden, in de vorm van het doen herleven van een temps perdu, van stamvaste rurale natuurmensen of van een nog niet door de civilisatie aangetast natuurlijk gemeenschapsbestaan. Deze regressie stelde tevens een problematiek of een spanningsveld: de mensen zijn niet langer arm, de techniek en de economische en sociale welvaart verbeteren hun leven (in de eerste plaats hun hygiënische leefomstandigheden), maar tezelfdertijd zijn ze ook veel armer geworden omdat hun natuurlijk gemeenschapsleven onder druk is komen te staan. Aanvaarding van het bestaande of van wat gebeurt was in deze problematiek doorslaggevend. In tegenstelling tot de voorstelling, bij Nietzsche, van de christen als een man die deze wereld en dit bestaan weigert ten gunste van transcendente waarden, hebben Claes’ helden, die op hun manier steeds gelovigen zijn, zich verzoend met hun bestaan. ‘Den Zichenaar aanvaardde alles zooals het kwam, en liet het draaien zooals de wind het voerde’, aldus Claes in Jeugd (1940). ‘Wie op het land leeft, wie den vreedzamen stap van de dagen ziet gebeuren, wie het koren ziet zaaien en de aardappelen ziet planten, ziet gedijen en rijpen, overheen lente, zomer en herfst, die kent de gejaagdheid niet van het gewin dat vlak voor hem ligt, en dat men dagelijks meet, die draagt in zich iets van den langzamen groei van het graan en de boomen en van de kalme verduldigheid van de dieren. De arbeid op de goede, de eeuwige aarde veroorzaakt geen inwendige schokken, geen wrok of geen opstandigheid. Zij zijn in alles verbonden met den grond, hun tijd is ingedeeld met de dagen en de seizoenen van den grond, en niets wordt daar ooit uit zijn evenwicht gerukt’. Aan dit evenwicht beantwoordde in het werk van Claes een veroordeling van de desastreuze werking van het GELD. Claes zette een christelijke voorstelling van het kapitalisme verder, waarbij het kaptalisme herleid werd tot de macht van het geld. (zie hoger). Deze voorstelling was zeer moreel, voor zover geldzucht de mens stuksloeg. Deze destructie nam bij Claes de vorm aan van een zacht en onderhoudend narratief, dat niet vrij was van humor. In Clementine (1940) aast een dienstbode op een obsesieve wijze op het geld van haar heer. De geldzucht stort haar, na de dood van ‘Mijnheerken’, volledig in de afgrond. Haar waan slaat om in een volledige gekte. Ze eindigt in een godshuis voor zieke of gekke bejaarde vrouwen. In Jeroom en Benzamien (1947) maakt geld, juister al dan niet eerlijk verdiende handelswinst, het aan een beenhouwer en een charcutier, beiden zaken doend in het Brusselse Molenbeek, mogelijk om op latere leeftijd op te klimmen op de maatschappelijke ladder. Ze vinden een onderkomen in een home voor bejaarde leden van een (al dan niet werkelijke) upper class. Ook zij geraken in het ongeluk. Geld maakt het hen mogelijk om boven hun oorspronkelijke stand te leven, wat moet betaald worden met belachelijk gedrag en met leed, vooral nadat beiden gespeeld hadden voor de hand van een nog vrij jonge caféuitbaatster. De wereld die Ernest Claes construeerde was een erg begrensde wereld, zowel in territoriaal als in zedelijk opzicht: men overschreed bepaalde zedelijke sociale regels of conventies die sloegen op een/de gemeenschap niet ongestraft. Maar welke waarde kwam in de periode waarin Claes schreef (het interbellum) nog toe aan het (natuurlijk) gemeenschapsleven? ‘De mensen hebben geen verleden meer, alleen nog een toekomst’, aldus Claes, nog steeds in Jeugd. En: ‘De band is gebroken met het oude. Er worden geen oude liedjes meer gezongen. De geesten, de heksen en spoken, hebben de streek verlaten, en ze zijn nog door niets vervangen’. Dit betekende niet dat de Vlaamse streekliteratuur geen uitwegen kon aanreiken; uitwegen die zich vanuit een continuïteit met de aarde en de traditie stelden én verzoenbaar waren met het moderne leven; of zelfs voor het moderne leven (spirituele) voordelen opleverden in het ideologisch vlak en in de pas liepen van de gezags- en heerserszucht van de nieuwe Vlaamse elite. Na een tijd de grond verlaten te hebben of gedwaald te hebben in een decadent stadsleven en een amoureus avontuur keert in Herman Coene (1925-1930), een boerenroman van Ernest Claes, de zoon terug naar de ouderlijke hoeve. Een sleutelsequentie: Herman C. s’avonds aan het strand, met een naakte vrouw. Vervolgens, na het sensueel strandgebeuren, aanhoort hij de lokroep van het zaaisel en de grond. Hij zal zich op die grond vestigen, bijvoorbeeld als advocaat, en een nieuwe (christelijke politieke?) leider worden van zijn volk, lid van een relatief nieuwe intellectuele elite die temidden van het volk plaats neemt en die dit volk opvoedt.

Het moge, in het bijzonder op basis van de Vlaamse literatuur, duidelijk zijn dat de machtsverovering (in de eerste plaats op het vlak van de Vlaamse economie) van de Vlaamse bougeoisie niet vergezeld ging van een min of meer radicale deklericalisering en een zich uitkristalliserend liberalisme. De Vlaamse ideologie maakte geen komaf met de traditie, met oude vormen en gedachten. In Boerenpsalm kwam Wortel tot op zekere hoogte in opstand tegen de Kerk (tegen de lokale priester-herder), maar was geenszins areligieus of antichristerlijk. Hij ‘bekriteerde’ de priester vanuit het primaat van de grond. Als vitalist bedankte hij de Heer voor al het mooie en het geluk dat de aarde hem gaf. Toch bleef de vraag gesteld naar hoe de ‘band’ met het verleden, met volksgeloof, met traditie en ruimer met religie (katholicisme) kon bewaard of geherdefinieerd worden. Volstond het het oude godsvertrouwen te vervangen door een geseculariseerde teleologie (zie ook hoger)? Kon dit vertrouwen tevens drager zijn van boni voor de modernisering?

6. Industrialisatie en strijd tegen ontkerstening

Toonaangevend voor een verkenning van de relatie tussen modernisering of industrialisatie en christelijk geloof en in de eerste plaats zeer belangrijk – misschien zelfs belangrijker dan de geschriften van G. Eyskens – voor de promotie, in Vlaanderen, van de moderne economische denkrichtingen, waren de publicaties van de Limburgse priester – econoom – professor Karel Pinxten (1903 – 1956).[36] Pinxten bouwde verder op de formules van de Raet en ontvouwde een ontwikkelingsprogramma voor Vlaanderen op economisch, politiek, sociaal, cultureel én godsdienstig gebied. Pinxten illustreerde hoe de stellingen van de ‘vrijzinnige’ ULB-econoom de Raet probleemloos konden overgenomen worden door de Vlaamse katholieke, op de economische sfeer georiënteerde intelligentsia en konden geformuleerd worden aan de hand van christelijke beginselen. Pinxten verdedigde in het bijzonder de door de Raet geïntroduceerde stelling dat de Limburgse steenkolenvelden het economisch overwicht van België naar Limburg zouden verplaatsen. Het denken van Pinxten over de Limburgse casus liep evenwijdig met interesses van het VEV. In de jaren dertig ging de aandacht van het VEV continu naar de Limburgse mijnen. Belangrijk was het door het VEV in 1931 ingenomen standpunt dat, aangezien er ‘in Limburg een abnormale toestand is ontstaan door het feit dat de exploitatie van de ondergrondse rijkdommen is vergund aan financieele ondernemingen, die rechtstreeks vijandig gezind zijn tegenover de economische en culturele belangen der Vlaamsche bevolking’, de Belgische staat voor plicht heeft ‘de bedreigde Vlaamsche volksbelangen te verdedigen en te beschermen’. In het bijzonder drukte het VEV de wens uit dat de overheid ernaar zou streven ‘de vreemde werkkrachten zoveel mogelijk te weren en de voorkeur te geven aan eigen ingenieurs en werknemers’.[37] Pinxten synthetiseerde zijn visie op het Kempenvraagstuk in Het Kempisch Steenkolenbekken, een proefschrift (promotor: G. Eyskens) dat hij in december 1937 te Leuven verdedigde.[38] In dit proefschrift, waarvan het VEV de conclusies overnam, werd onder meer de Nederlandse steenkolenpolitiek met het staatsmijnbedrijf als na te volgen voorbeeld geprezen, werden de ‘excessen van de liberale economie’ afgewezen en werd bepleit dat, als het privé-initiatief in gebreke blijft, de staat moet tussenkomen om de economische ontwikkeling positief te bevorderen via aangepaste maatregelen. Pinxten was bijgevolg voor het principe van de ‘staatstussenkomst in de economie’: bij voldoende afwezigheid van investeringen als gevolg van ongunstige perspectieven op korte termijn voor de privé-sector (de bedrijfseconomische calculus) moet de staat, ‘met eerbiediging van de ekonomische rationaliteit’ ingrijpen en een op lange termijn gepland economisch overheidsbeleid (de nationaal-economische calculus) uitstippelen.[39] Maar Pinxtens project voor een ‘Vlaamse economie’ was ook een strijd tegen de ‘ontbindende factoren van ontkerstening, van eng individualisme en van het noodlottig en onchristelijk klassenbegrip’.[40] Vandaar dat Pinxtens denken steunde op een merkwaardige, maar geenszins verrassende synthese van het keynesianisme – Pinxten introduceerde de General Theory in Vlaanderen – en de sociale leer van de Kerk. Pinxten bekritiseerde de (mechanistische) stelling dat er een noodzakelijk verband bestaat tussen industrialisatie en ontkerstening.[41] Het type van economische politiek dat hij aanbevool was erop gericht de industrialisatie te bevorderen om de economie (het lichaam) in dienst te stellen van de christelijke cultuur (de geest) van het ‘Vlaamse volk’. Als de industrialisatie toch samenging met ‘achteruitgang van de godsdienstzin’, met de verspreiding van een ‘geest van genotzucht en vrees voor het leven’, was dit voor hem het bewijs dat de industrialisatie ten gevolge van ‘menselijke zwakheid, plichtsverzuim of boosheid’ de verkeerde richting was uitgegaan.[42] Het keynesianisme diende derhalve aangevuld te worden met, en zijn verlengde te krijgen in een organisch solidaristisch maatschappijmodel. Dit model, dat diende te steunen op de Socale Leer van de Kerk (Rerum Novarum en vooral Quadragesimo Anno werden toegepast op de Limburgse sociale verhoudingen, terwijl het Portugal van Salazar als politiek voorbeeld werd gesteld) zou immers niet enkel een ‘sanering van de arbeidsvoorwaarden’ mogelijk maken; maar vooral ook weerstand kunnen bieden aan het ‘heidens materialisme’ (het marxisme).[43] De bedrijfsleiding had een belangrijk aandeel in de uitbouw van dit corporatistisch model: zij diende de arbeider ‘op te voeden’ en hem te beschermen tegen ‘psychologische vernieling’. Binnen dit kader moet ook de kritiek begrepen worden van Pinxten op het Bedaux-stelsel, zoals het in de mijnen werd toegepast, en op het taylorisme.[44] Hier moet echter onmiddellijk aan toegevoegd worden dat deze kritiek van partiële aard was. Pinxten bekritiseerde het taylorisme vanuit een zognaamde human relations-benadering, waar we reeds naar verwezen (voor deze benadering zie vooral het onderzoek in de Hawthorne-fabrieken van Western Electric in de Verenigde Staten rond 1930). Pinxten bekritiseerde met andere woorden geenszins de inzet van het taylorisme, namelijk het beheersen van de wijze waarop arbeiders hun arbeidskracht ter beschikking stellen van de productie, en stelde voor het afdwingen van samenwerking en het breken van autonome collectieve strijdvormen van de arbeidersklasse meer functionele managementstechnieken voor.

Pinxten werd na de oorlog aangesteld als hoogleraar aan de KUL.[45] Hij doceerde macro-economie en werd een van de eerste verspreiders van de ideeën van Keynes in het Belgisch academisch milieu.[46] Hierdoor konden bepaalde kritieken op de holdings en op het economisch overheidsbeleid steeds meer wetenschappelijk gezag verwerven; de (laat)liberale economen (vooral Fernand Baudhuin) werden op een wetenschappelijke wijze van antwoord gediend. Een belangrijk uitvloeisel van het Keynes-onderricht aan de KUL was het formuleren van voorstellen om belangrijke onderdelen van deze theorie te integreren in de Belgische economische politiek. Talrijke instrumenten die uitgedacht werden om de investeringen te stimuleren (staatswaarborg, rentesubsidie,...)[47] werden door Pinxten, op basis van een bepaalde receptie van Keynes, geïntroduceerd en in zijn industrialisatieproject geïntegreerd.

7. Ruimte-economie

Samen met Eyskens was Pinxten in Leuven een van de initiatiefnemers van het Centrum voor Economische Studieën (CES) dat in 1955 werd opgericht. Dit onderzoeksdepartement, dat bedoeld was als een antwoord op het prestigieuze Institut de Recherches Economiques et Sociales (IRES) van de conjunctuurspecialist Léon H. Dupriez, verleende stimuli aan het regionaal-economisch onderzoek en ging vooral als een belangrijk medium functioneren voor de doorstroming van academische wetenschappelijke kennis naar het economisch beleid. Eyskens had reeds voor de oorlog het samengaan van ‘economische organisatie’ en ‘wetenschap’ bepleit en gewezen op het belang van een ‘intellectuele economische samenwerking met het hele bedrijfsleven’.[48] Tezelfdertijd betoogde hij dat het ‘economisch leiderschap meer dan ooit aan de staat gebonden was’.[49] De verbanden en koppelingen die Eyskens maakte hadden tal van implicaties voor het instituut wetenschap. Hier werd de stelling verdedigd dat het (economisch) wetenschapsbedrijf niet enkel in de richting dient gestuurd te worden van de dynamiek van het kapitaal, maar dat het, als instrument van de economische politiek, tevens tot taak heeft het terrein voorafgaandelijk te verkennen, voorbereidend werk af te leveren en dus rechtstreeks bruikbare kennis te produceren. De finaliteit van het CES was bijgevolg om op basis van een uitgekiend researchbeleid de economische wetenschap verder om te vormen tot een pragmatische toegepaste wetenschap en tot een instrument van een regionaal gedifferentieerd economisch expansiebeleid dat zou contrasteren met de korte termijn-imperatieven van de holdings. De activiteiten van het CES waren in de eerste plaats toegespitst op de economische analyse van een aantal nader afgebakende Vlaamse regio’s of arrondissementen (Hageland-Zuiderkempen, Turnhout, Leuven, Lokeren,...), van de Belgische landbouw en van de kmo’s.[50] Het regionaal-economisch studiewerk, dat naar inhoud en vorm sterk convergeerde met het soortgelijk onderzoek dat het VEV in deze periode verrichtte[51], was opgezet volgens de methode van de socio-economische inventaris (doorlichting van de demografische situatie, de professionele structuur, de tewerkstelling en de infrastructuur, de diverse activiteiten in de drie economische sectoren, de arbeidsmarkt, de geografische mobiliteit, de werkloosheid, de beroepsopleiding). Hiernaast poogde het CES een theoretische onderbouw te geven aan de beginselen van een streekeconomie. Van belang hiervoor was het in 1957 door het CES gepubliceerde, en van een voorwoord van Eyskens voorziene werk van Guido Declercq en Olivier Vanneste over de structurele werkloosheid.[52] Dit werk bevatte een fotografisch nauwkeurige analyse van de West-Vlaamse werkloosheid, maar beoogde tevens een theoretische inleiding te zijn in de beginselen van de ruimte-economie. De auteurs concludeerden dat de gangbare interpretatie van de structurele werkloosheid, met name de structurele werkloosheid als een bijzonder aspect van de frictionele werkloosheid ofwel als een inactiviteit die zich uitstrekt boven een conjuncturele cyclus, geen rekening hield met de ruimte, ofwel het regionaal aspect van de structurele werkloosheid. Gezien in een ruimte-economisch perspectief diende structurele werkloosheid begrepen te worden als een aspect van de globale werkloosheid in een regio met een zwakke industriële performance. De implicaties van deze ruimtelijke benadering waren niet te onderschatten. In het verlengde van de door De Raet, Eyskens en het VEV geïntroduceerde machtsvisie, konden de ruimtelijke uitwerkingen van de kapitaalsstrategieën aan de hand van de notie ‘regio’ gecodificeerd worden als ontwikkelingsstrategieën van gewesten of streken. Zowel de tegenstellingen tussen de klassen, als die binnen de heersende klasse, werden op een verhullende wijze omgebogen tot een economisch-geografisch krachtenveld dat bestaat uit centra (economische groeipunten) van dewelke centrifugale krachten uitgaan en tot dewelke centripetale kachten aangetrokken worden. Van belang in deze visie was het groeipoolconcept.[53] Het meest centrale element voor de vorming van een ‘groeipool’ was de aanwezigheid van een stuwende industriële groeisector (industrie motrice).[54] De structuur van de industriële interdependentie zou enkel groeipolen scheppen wanneer de leidende industrieën – hetgeen geïnduceerde effecten op andere industrieën op grond van de eigen expansie vereiste – dynamisch of motorisch van aard waren, of met andere woorden openstonden voor innovaties (zie Schumpeter) of nieuwe technieken, en gekenmerkt werden door een hoge inkomenselasticiteit van de vraag. Het groeipoolconcept liet vooral toe tegemoet te komen aan het kapitalistisch streven naar gunstige industriële vestigingsplaatsen en een economische overheidsstrategie uit te werken die een expansiebeleid combineerde met een regionale politiek. Het begrip kon immers betrokken worden bij ontwikkelingsprojecten van achtergebleven gebieden die, mits aan bepaalde economische politieke voorwaarden werd voldaan, juist konden gepromoveerd worden tot ontwikkelingsassen van nieuwe accumulatiesectoren.

Vermelden wij ook nog dat naast de oprichting van het CES en het Tijdschrift voor Economie de nieuwe ideologische richtingen binnen de economische wetenschap in Vlaanderen gestimuleerd werden door de in 1957 als overkoepelend orgaan van de Vlaamse afgestudeerdenverenigingen van de economische faculteiten en handelshogescholen opgerichte Vereniging voor Ekonomie.[55] Deze vereniging, waarvan het eerste voorzitterschap toevertrouwd werd aan G. Eyskens, nam de organisatie op zich van de Vlaamse Wetenschappelijke Economische Congressen. Deze tweejaarlijkse congressen, die aansloten bij een vooroorlogse traditie[56], gingen van start in 1953 en groeiden weldra uit tot intellectuele hoogtepunten van een nieuwe managementscultuur in Vlaanderen.

8. Vlaams populisme

Al deze initiatieven hadden een belangrijke inbreng in de geleidelijke politieke en culturele groei van de Vlaamse bourgeoisie, beïnvloedden het politiek besluitvormingscircuit en droegen bij tot de aangroei van een laag van intellectuelen die aanleunden bij de Vlaamse patronale standpunten. Naast deze intellectuele – wetenschappelijke initiatieven werd het politiek platform van de Vlaamse bourgeoisie steeds verder gepopulariseeerd, uitgedragen naar ‘brede sociale lagen’ en omgewerkt tot een mobilisatieinstrument. Het regionaal economisch denken haalde de IJzerbedevaart. Tijdens de IJzerceremonie in augustus 1954 wees voorzitter J.F. Fransen (hoogleraar psychologie aan de Gentse universiteit) op het probleem van de werkloosheid in Vlaanderen: ‘Hier veel volk en te weinig fabrieken, in Wallonië te weinig volk en veel fabrieken... Vlaanderen eist de nijverheid waarvoor het de arbeidskracht bezit’.[57] Vanaf ongeveer de tweede helft van de jaren vijftig tekende zich binnen de Vlaamse Beweging een nieuwe koersrichting af waarvan de inhoud affiniteiten had met de thematiek die door de Vlaamse bourgeoisie werd ontsloten. Een kroniekschrijver van de Vlaamse beweging presenteerde in 1961 volgende balans van de periode 1944-1954: ‘Wil het nationale zijn waardevolle betekenis behouden, dan dient het zich te interesseren voor de mens met zijn geestelijke en materiële noden. Voor de Vlaamse beweging is het derhalve dwingende plicht, naast het culturele ook het sociale en het economische te cultiveren. Slechts op deze wijze zal zij erin slagen een ware volksbeweging te worden, waarbij alle standen zullen betrokken zijn’.[58] Verder wees dezelfde kroniekschrijver op ‘het moeilijke aanpassingsproces van de Vlaamsgezinden aan de nieuwe geestelijke stromingen’.[59]

Toonaangevend voor de nieuwe Vlaamse koersrichting[60] én voor een coherente formulering van de Vlaamse populistische ideologie was het eind 1957 in de keurreeks van het Davidsfonds verschenen boek van Frans Van Mechelen, De ontwikkeling van de volkskracht in Vlaanderen.[61] Dit boek steunde op de geschriften van de Raet[62], Van Gestel, Pinxten, Eyskens, Lamberty en Devolder alsook op sociologische gegevens en bracht, inhoudelijk beschouwd, geen nieuwe ideologische constructies voort. Toch is het meer dan vermeldenswaard omdat het een merkwaardige en ‘verstaanbare’ synthese tot stand bracht van verschillende elementen: het anti-arbeidersprogramma van het VEV, het programma van de christelijke arbeidersbeweging, de Vlaamse beweging, de keynesiaanse vergelijkingen (Y = C + S; I = S, enz.), gezinspolitiek, sexuele moraal en de katholieke geloofsleer. Centraal in het vertoog van Van Mechelen stond het positief verband tussen economische groei (= welvaart = lichaam = materie) en cultuurgroei (cultuur = ziel = geest). ‘Cultuur’ betekent immers uiteindelijk ‘een verlossing en een bevrijding van het stoffelijke’[63] en is verbonden aan een zeker bezit van materiële goederen of alleszins aan een zekere gemakkelijke gebruiksmogelijkheid ervan. Een minimum ‘welvaart’ is niet alleen gewenst voor de ontwikkeling van een ‘actief godsdienstig en gaaf moreel leven’[64] (zie Sint-Thomas), maar ook voor ‘cultuurspreiding’ (vooral via het onderwijs). Het behoorde bijgevolg tot de taak van de Vlaamse beweging, die ‘naar eigen aard een cultuur-nationalistische beweging is’[65], sociale en economische desiderata te stellen en de materiële ‘alledaagse vraagstukken’ in haar programma op te nemen. Enkel onder deze voorwaarden zou de mobilisatiecapaciteit van de Vlaamse beweging kunnen vergroot worden: ‘De “boterham” voor iedereen en de toekomstige welvaart der volgende generaties kan van de sociaal-ekonomische nood in Vlaanderen weer het trefpunt maken voor een konkreet objektief der Vlaamse Beweging’.[66] Voor Van Mechelen konden de sociaaleconomische problemen die zich stelden voor de Vlaamse beweging ondergebracht worden in twee overkoepelende reeksen van vraagstukken: het vraagstuk van de ‘sociale taalgrens’ en het vraagstuk van de ‘economische taalgrens’. De ‘sociale taalgrens’ verhinderde het ‘bevruchtende en veredelende contact’ dat arbeiders en bedienden in ‘normale omstandigheden’ zouden kunnen hebben met ‘én intellectueel en cultureel hoogstaanden kaderpersoneel en patronaat’.[67] Verklaarbaar door een ‘geheel van institutionele, demografische en karakteriologische factoren’[68] verhinderde de ‘economische taalgrens’, in de betekenis van een ‘economische grens’ tussen het Vlaamse en het Waalse landsgedeelte, de valorisatie-mogelijkheden der Vlaamse arbeidskrachten. Vooral het verschijnsel van de arbeidsmobiliteit kreeg in de diagnose van Van Mechelen de nodige aandacht. Samen met de werkloosheid remde de arbeidsmobiliteit de geestelijke bloei af van de ‘Vlaamse volksgemeenschap’, daar zij een zware hypotheek legde op de ‘arbeid’ als bron van grootheid en adel, als voor de hand liggend middel voor de mens om het meesterschap van de geest over de stof tot uitdrukking te brengen, als determinant van de cultuurgroei. De arbeidsmobiliteit, onder de vorm van een pendelarbeid op massale schaal naar Wallonië, onderlijnde het ‘beschamend feit’ dat ‘de demografische evolutie van een landstreek in een parlementair democratisch regime van West-Europa verschillend van deze van andere gebieden in dit land, als een oorzaak van minder economische expansie en welvaart kan worden aangegeven’[69] en stelde, innig hiermee verbonden, een reeks ernstige problemen voor de morele gaafheid en ontwikkeling en voor de economische ontplooiingsmogelijkheden van het Vlaamse volk. De pendelarbeid, die een ‘vreemde invloed’ uitoefende op het ‘ganse volkslichaam’[70], intensiveerde de vermoeidheid van de Vlaamse arbeidskrachten[71], ontwrichtte het ‘Vlaams gezinsleven’ (bedreiging van de ‘huwelijksintimiteit’)[72], leidde tot een minder intense beleving van religieuze waarden[73], versterkte de impact van het socialisme[74] en was vooral één van de hoofdoorzaken van de geringe mobiliteit van de kapitalen naar de minder ontwikkelde Vlaamse gebieden toe.[75] De vestiging van de bestaande nijverheid werd immers bevestigd via de arbeidsmobiliteit die op haar beurt aldus tegemoet kwam aan de politiek van de bestaande holdings en financiële groepen die veeleer de bestaande ondernemingen bleven steunen dan nieuwe te stimuleren en bijgevolg een mobiliteit van de kapitalen afremden.[76] Hierdoor bleef de Vlaamse industriële structuur gedomineerd door het ‘typisch Vlaams’ klein- of middelgroot ambachtelijk of familiaal bedrijf dat in een onvruchtbare marginaliteit werd gedrongen.[77] Het vertoog van Van Mechelen liep uit op een krachtig pleidooi voor een Vlaams welvaartsplan dat organisch deel zou uitmaken van de algemene economische politiek en dat in het bijzonder het industrialisatieproces in Vlaanderen diende te bevorderen.[78] Een eerste voorwaarde voor de noodzakelijke vestiging van grootindustrie in Vlaanderen was de afremming van de arbeidsmobiliteit.[79] Deze eis werd ook ingegeven door sociaal-politieke overwegingen of, juister, door de reproductievoorwaarden van de arbeidskracht. Er bestaat immers een absoluut sociaal-menselijke grens aan de arbeidsmobiliteit; deze grens houdt verband met de fysische mogelijkheden van de arbeiders, maar ook, aldus Van Mechelen, met hun recht op een ‘behoorlijk gezinsleven’.[80] Hierbij aansluitend wees Van Mechelen op de primordiale betekenis van het gezin, als kern van het maatschappelijk bestel[81], en op de noodzaak van een aangepaste gezinspolitiek. Door het bewaren en het optrekken van de levensstandaard van de (grotere) gezinnen (rol van kinderbijlslag) zouden zowel de consumptieve bestedingen als het spaarvolume verhoogd worden zodat de investeringen zouden gestimuleerd worden en de tewerkstelling zou uitbreiden.[82] Maar hoewel aan het gezin een beslissende betekenis diende toegekend te worden in de realisering van een Vlaams welvaartsplan – ‘de volkskracht ligt voor een bijzonder groot deel in de gezinnen verscholen[83], toch kon de reproductie van de arbeidskacht, via het gezin, niet het enige uitmaken van de economische actie van de staat. De algemene opdracht – ‘zorg voor het algemeen welzijn’ – die conform het zogenaamde subsidiariteitsbeginsel[84] aan de staat werd toegekend, impliceerde tevens dat ‘indien de particuliere ondernemer de hem geboden kansen niet moest benutten’, het een directe taak voor de staat kan worden om zelf de werkverschaffing ter hand te nemen.[85] Bijgevolg diende niet alleen het overwicht in de algemene economische politiek naar de kant van de zware nijverheid doorbroken te worden ten gunste van de consumptiegoederensector, maar diende er tevens naar middelen gezocht te worden om naast de particuliere kapitalen ook overheidsgelden te kunnen inschakelen in het indsustrialisatieproces in Vlaanderen.[86] Het inlassen van discriminerende elementen in de algemene economische maatregelen[87], rechtstreekse participaties van de overheid via een nationale investeringsmaatschapij[88] en de oprichting van een centraal planbureau[89] werden door Van Mechelen aangeprezen als centrale onderdelen van het door hem verdedigde ‘welvaartsplan’. Kortom, om de Vlaamse economische en sociale malaise op te lossen dienden staatstaken ontwikkeld te worden gericht op welvaarts- en welzijnsbevordering en die dienden te leiden naar een grondige herschikking van de verhouding staat-economie.

9. Twee verschillende samenlevingsmodellen

Samenvattend kunnen we stellen dat naar het einde van de jaren vijftig toe de ideologische breuk tussen het door het holdingkapitaal beheerste traditionele Belgische unitaire establishment en het Vlaamse ‘achterland’ steeds scherper omlijnde vormen had aangenomen. Deze breuk ging terug op een reeks van tegenstellingen binnen het burgerlijk machtsblok tussen de haute bourgeoisie en een Vlaamse regionale gemiddelde bourgeosie die zich in de socio-politieke sfeer autonoom organiseerde. De Vlaamse beweging (in een ruime betekenis) kreeg dus gewicht als een burgerlijk fenomeen, als uitdrukking van een burgerij die op regionaal vlak in staat was leiding te geven op technisch-economisch terrein en die in staat was om een regionale hegemonie te vestigen. De Vlaamse kwestie was geen kleinburgerlijk fenomeen. Maar omdat ze erin slaagde om hegemonisch te worden kon de Vlaamse bourgeoisie wél steunen op de mobilisatie van een interklassistisch amalgaam van diverse klassen, sociale fracties en categorieën. De belangen, de waarden en de politieke formules van de Vlaamse bourgeosie werden tot op zekere hoogte weerspiegeld in de aspiraties van een Vlaamse nieuwe intellectuele middenklasse, alsook binnen bepaalde lagen van de arbeidersklasse en de arbeidersbeweging. De ideologie van de arbeidersklasse in Vlaanderen was een mengsel van bewustzijn van de economische uitbuiting, laag politiek bewustzijn (problemen om zich politiek autonoom op te stellen), afwijzing van sociale onrechtvaardigheid, aanvaarding van de politieke verhoudingen, religieuze folklore en prekapitalistische waarden; deze ideologie was geen homogeen geheel omdat ze gefractioneerd was op basis van de objectieve interne gelaagdheid van de klasse. De werking van de sociale taalgrens liet een niet onbelangrijk deel van de Vlaamse arbeidersklasse niet onberoerd. Deze werking werd in belangrijke mate beantwoord door de machtige apparaten van de christelijke arbeidersbeweging. Deze laatste ving het verzet op van delen van de Vlaamse arbeidersklasse tegen de financieel-aristocratische ideologie van de Belgische holdingsbourgeosie, zodat dit verzet kon ingepast worden in een populistische en corporatistische ideologie. In en via deze ideologie werden de tot de onderscheiden standen behorende onderscheiden actoren als onderscheiden individuen aangesproken en gefixeerd op hun onderscheiden sociaaleconomische taken in het volksgeheel: ‘U bent ondernemer of handelaar, boer of ambachtsman, bediende of arbeider en vervult als dusdanig uw eigen specifieke vastgelegde taak in de maatschappij; daar de onderscheiden taken van eenieder in elkaar ingrijpen, levert u zo een bijdrage tot de volkswelvaart en de geestelijke ontwikkeling...’. Maar het is duidelijk dat deze ideologie slechts een zekere effectiviteit kon sorteren in de mate dat zij onder meer verankerd was in vraagstukken van het zogenaamde dagelijkse leven, sociaalrealistische elementen bevatte en zodanig gestructureerd was dat zij materiële voordelen voor de arbeidersklasse kon suggereren.

Wat was de structuur van de Vlaamse populistische ideologie? Als we de in de vorige bladzijden aangehaalde teksten aaneenrijgen, bekomen we een récit dat gestructureerd is rond opposities. Een eerste reeks van opposities plaatst ‘parasitisme’ tegenover ‘arbeid’, ‘onproductief’ tegenover ‘productief’, ‘geldmachten’ tegenover ‘ondernemer’, ‘holdings’ tegenover ‘captains of industry’, ‘financiële aristocratie’ tegenover ‘aristocratie van de geest’ en ‘kapitalisme’ tegenover ‘Vlaamse volk’. In deze reeks van opposities is het antikapitalisme traceerbaar waar we reeds op wezen. Een antikapitalisme dat in geen enkel opzicht de meerwaardeproductie- en afpersing aantast, maar dat een vulgair antikapitalisme is dat zich eenzijdig richt tegen het financieel kapitaal, tegen een bepaalde organisatiewijze van het financieel kapitaal in België of, elke abstractie werend, tegen ‘concrete’ vertegenwoordigers van het financieel kapitaal (vergelijk met de structuur van het antisemitisme in het vulgair antikapitalisme van het nationaal-socialisme).

Een tweede reeks van opposities speelt ‘individualisme’ en ‘solidariteit’ tegen elkaar uit eveneens ‘excessen van het liberalisme’ en ‘staatstussenkomst’, ‘klassenstrijd’ en ‘samenwerking’, ‘socialisme’ en ‘plicht’, ‘materialisme’ en ‘zedelijke gaafheid’, ‘ontaarding’ en ‘gezin’, ‘ontvolking’ en ‘huwelijksvruchtbaarheid’, ‘genotzucht’ en ‘huwelijksintimiteit’. Deze reeks verleent toegang tot een lange derde reeks : ‘demografische minderheid’ versus ‘demografische meerderheid’, ‘sociologische meerderheid’ versus ‘sociologische minderheid’, ‘vertwijfeling’ versus ‘fierheid’, ‘Brussel’ versus ‘volksintegriteit’, ‘Wallonië’ versus ‘Vlaamse volksgemeenschap’, ‘unitarisme’ versus ‘decentralisatie’, ‘conservatief’ versus ‘progressief’, ‘ellende’ versus ‘welzijn’, ‘werkloosheid’ versus ‘welvaart’, ‘chaos’ versus ‘planning’, ‘trage groei’ versus ‘expansie’.

Het valt op dat al deze opposities zich bewogen in een veld dat doortrokken was van een reeks als fundamenteel ervaren tegenstellingen: materialisme tegenover idealisme, klassenstrijd tegenover klassensamenwerking, decadentie en genot tegenover gezin en huwelijk, enz. De tegenstellingen rond de regionale problematiek konden op een doorgedreven simplistische wijze teruggevoerd worden op tegenstellingen tussen ‘twee fundamenteel verschillende samenlevingsmodellen’. Hierbij steunde het gebruikte procedé op een reeks formele analogieën. Verschillende stromingen (bijvoorbeeld: ‘liberalisme’ en ‘socialisme’) werden naar hun verhouding tot een reeks van abstracte principes beoordeeld en aan elkaar gekoppeld. Hier sluit bij aan dat de grondwoorden van dit vertoog een sterk morele, vooral religieuze lading hadden. Zoals we reeds aanstipten deed op het einde van de jaren vijftig een ‘sociologische geestesgesteldheid’ volop haar intrede in de kringen van de Vlaamse intelligentsia. Tezelfdertijd waren de verwijzingen naar de ‘feitelijke’ toestanden ingeschreven in een moreel valoriserend vertoog. Er werd een expliciet moraliserende taal (‘gaafheid’, ‘ontaarding’, zelfzucht’, ‘parasitair’,...) gebruikt en de naar de ‘feiten’ verwijzende sociologisch beschrijvende begrippen (‘kapitalisme’, ‘holdings’, ‘groei’, ‘werkloosheid’, ‘ontvolking’,...) drukten op basis van een vernuftig associatiesyteem (kapitalisme = parasitair = geldmachten = Brussel = unitarisme, enz.) morele waarden en keuzen uit. Uit het in scène gezette woordenspel laat zich zelfs een volledig moreel paradigma aflezen. Het christelijk, vooral door het personalisme verder-ontwikkeld postulaat dat enkel doorheen de Arbeid, beschouwd als een ‘overgankelijke’ activiteit – dat wil zeggen vertrekkend vanuit het menselijk subject en gericht naar een uitwendig object –, de mens steeds meer meester kan worden van de aarde en dat derhalve de arbeid, hoewel hij het stempel draagt van een bonum ardum – ‘In het zweet van uw aanschijn zult ge uw brood verdienen; Gen. 3,19 – een nuttig, waardig goed en zelfs een deugd is, was ook hier de centrale kern van het vertoog. In samenhang hiermee zou het dan ook verkeerd zijn om op basis van de dualistische structuur van het vertoog te concluderen dat het Vlaamse populisme zich bediende van een manicheïstische argumentatie. De katholieke religieuze referenties die op het vertoog wogen, maakten dat de tegengestelden geenszins op hetzelfde realiteitsniveau stonden. Het parasitisme was secundair vergeleken met de arbeid, het heidens materialisme was secundair vergeleken met de zedelijke gaafheid, de klassenstrijd was secundair vergeleken met de samenwerking, enz. De ‘Vlaamse waarden’ werden met andere woorden moreel superieur geacht. Verder impliceerde de christelijke geladenheid van het vermelde vertoog dat aan het Vlaamse ‘welvaartsplan’ een godsdienstige finaliteit kon gekoppeld worden. Volgens de katholieke theologie blijft de mens dankzij zijn arbeid volledig op de lijn van het oorspronkelijk plan van de Schepper. De mens is immers juist het beeld van God door de opdracht die hij van de Schepper heeft ontvangen de aarde te onderwerpen en te beheersen (vgl. Gen. 1,27 en 1,28). Door het vervullen van die opdracht, dit wil zeggen doorheen de arbeid, wordt niet alleen rijkdom voortgebracht – de verhoging van de arbeidsproductiviteit en -intensiteit bevordert de ontwikkeling van de kapitaalsaccumulatie en van de economische groei-, maar weerspiegelt de mens, ieder menselijk wezen, tegelijk het eigen handelen van de Schepper van het heelal. Deze godsdienstige fundering van de groei moest uiteraard geen noodzakelijk bestanddeel uitmaken van het Vlaamse populisme. Zij kon zeer gemakkelijk op een geseculariseerde wijze hernomen worden door meer verwereldlijkte varianten van het humanisme. Toch kon van de expliciet rond de religie gecentreerde katholieke ideologie een grotere kracht uitgaan. Zij articuleerde niet enkel de vragen van geboorte, leven en dood (zie de opbouw van de katholieke zuil), maar kon tevens een grotere effectiviteit sorteren omdat zij de configuratie groei-welvaart-welzijn thematiseerde en vooral wist in te bouwen in een machtige ethica. Deze ethica vertoonde een dubbele dimensie. Enerzijds bepleitte zij een ‘humanisering van de arbeid’, veroordeelde de verkrachting van de ‘waardigheid van de menselijke arbeid’ – bijvoorbeeld wanneer de mogelijkheden tot arbeid beperkt zijn: de ‘gesel van de werkloosheid’ – , eiste het recht op een ‘rechtvaardig loon’ en verzekering van de arbeider en zijn gezin. Anderzijds werd in de christelijke ethica de dwang voor de arbeider om zijn arbeidskracht te verkopen vrijheid, gehoorzaamheid aan de kapitaalbezitter – de ‘werkgever’ – en vrije wil. Het is dan ook duidelijk dat, waargenomen van achter het decor, het merkwaardig mengsel van op het ‘sociale’, op de ‘basisbehoeften’ (het ‘dagelijks brood’) toegespitste desiderata en metafysische fantasieën (de arbeider-mens als subject-van-de-arbeid, als causa sui doorheen de arbeid) dat de christelijke sociale ethica aanbood, de godsdienst tot een voor de realisering van het ‘welvaartsplan’ bijzonder functioneel recruteringsapparaat maakte. Hij verscheen immers niet enkel als een licht in de duisternis (de sociale ellende), beloofde niet enkel meer werk en hogere lonen, maar leerde vooral ook aan de arbeider hoe deze zich kon verzoenen met het hem toebedeelde universele lot: ‘Gij zijt gedoemd tot arbeiden, met andere woorden tot loonarbeid’.

Alain Meynen
oktober 1991

_______________
[1] ‘In wezen’ betekent hier ‘beantwoordend aan Vlaanderens wezen’. Propagandisten en theoretici van de Vlaamse beweging hebben steeds het essentialistisch karakter van de Vlaamse beweging beklemtoond: tegen de ‘schending’ en ‘verbastering’ die het gevolg waren van de verfransing. Met dit essentialisme correspondeerde een ‘herstel’ van Vlaanderens ‘gaafheid’ (een herstel van hetgeen verfranst en dienvolgens ‘vervreemd’ en ‘ontaard’ was) en een ontplooiing van Vlaanderens vermogen naar eigen traditie en door eigen middelen, in de eerste plaats door de eigen taal.
[2] Zie vooral Antoon Roossens, De Vlaamse kwestie. ‘Pamflet’ over een onbegrepen probleem, Leuven 1981
[3] Bij ontstentenis van het bestaan van kritische ontledingen en doorlichtingen van het VEV is men dikwijls aangewezen op verjaardags- of hagiografische geschriften. Zie bijv. T. Luyckx, Bijdrage tot de geschiedenis van de economische bewustwording in Vlaanderen. Veertig jaar Vlaams Economisch Verbond 1926-1966, Antwerpen 1967. Een interessante aanzet tot een historische analyse van de economische en politieke strategie van de Vlaamse bourgeoisie, gesitueerd binnen het kader van de assymetrie in de regionale ontwikkeling vindt men in Michel Quévit, Les causes du déclin wallon, Brussel 1978, i.h.b. p. 79-108. Interessante bijdragen tot de discussie over de natuur van de Vlaamse bourgeoisie vindt men in Antoon Roossens, o.c., p. 11-129; p. 133-136 en in André Mommen, De teloorgang van de Belgische bourgeoisie, Leuven 1982, p. 85-141, vooral p. 85-92
[4] Dit sloot echter niet uit dat Bekaert tactische allianties aanging met het VEV. Samen met VEV-voorzitter Steverlynck, Heyman (ACW) en Van Coillie (Vlaamse afdeling van het Christen Middenstandsverbond) ondertekende hij in november 1935 een aan Leopold III gerichte Open Brief waarin de achteruitstelling van het ‘Vlaamse volk’ in de centrale economische en sociale staatsapparaten werd aangeklaagd. Bekaert tekende namens het door de katholieke corporatistische leer geïnspireerde ACVW (Algemeen Christelijk Verbond van Werkgevers) waarvan (in Vlaanderen) ongeveer 80 % der leden tegelijk lid was van het VEV.
[5] Hierover (vanuit een hagiografisch perspectief), zie H. Van der Wee/M. Verbreyt, Mensen maken Geschiedenis. De Kredietbank en de Economische Opgang van Vlaanderen 1935 - 1985, Tielt, 1985, p. 13-60.
[6] Voor deze herstructurering en de oprichting van de Kredietbank, zie H. Van der Wee/M. Verbreyt, o.c., p. 61-115
[7] Hierover zie Jules Gerard-Libois, José Gotovitch, L’An 40. La Belgique occupée, Brussel 1971, p. 171 - 177. Over de betekenis van deze ‘machtsoverdracht’ voor het vraagstuk van de verhouding tussen de heersende klasse en de staat, zie Marcel Liebman, Une autopsie de la société belge. A propos de L’An 40, Mai, 4° jg., februari 1972, nr. 22, p. 3-9
[8] Het VEV kende drie soorten leden: personen, firma’s en verenigingen. Middenstandsorganisaties konden dus wel als verenigingen aansluiten.
[9] Zie Roland Barthes, Mythologies, Parijs, 1957, p. 246-251. Barthes geeft het volgende voorbeeld: op het ogenblik dat een dactylo met 25.000 fr. in de maand zich herkent in het grote burgerlijke huwelijk, heeft de burgerlijke ex-nominatie zijn volle effect bereikt (Idem, p. 250)
[10] Baldewijn Steverlynck kocht in 1919 een bestaande ververij op die hij moderniseerde tot de N.V. Groeninghe Ververij, gespecialiseerd in kleurechte uitvervingen en in het bleken en verven van vlasgarens. Dit bedrijf kende na de tweede wereldoorlog een grote uitbreiding onder meer dank zij het door Steverlynck uitgevonden en sinds 1945 in vele landen gepatenteeerde procedé voor het verven onder druk bij hoge temperaturen (Static Process Steverlynck). Voorts stond Steverlynck aan het hoofd van de weefautomatenfabriek Picanol en was in 1935 medestichter van de Kredietbank waarvan hij tot 1970 ook beheerder was. Hij was verder ondervoorzitter van het Algemeen Christelijk Verbond van Werkgevers (ACVW) van West-Vlaanderen; in dezelfde periode was hij een sympathisant van het Verdinaso. Na de oorlog zou hij zich ook zeer actief tonen op het vlak van de religieuze folklore. In 1952 werd hij voorzitter van de Gilde van Sinte Lutgart. Hij had voorts een belangrijk aandeel in de totstandkoming van het Sint-Lutgart-heiligdom in Tongeren.
[11] Dit gegeven wordt vooral beklemtoond door Michel Quévit, ter illustratie van hoe het VEV zich meester maakte van delen van de centrale staat (Les causes du déclin wallon o.c., p. 104 - 106)
[12] T. Luykx, Bijdrage tot... o.c., p. 124
[13] Over de Raet, zie M. Lamberty, Lodewijk de Raet, grondlegger van een Vlaamse volkspolitiek, Antwerpen 1951; Idem, Lodewijk de Raet. Een levensbeeld, Hasselt 1961. Een ideologie-kritische studie over de Raet en zijn betekenis voor de modernisering van het economisch denken, dient nog steeds geschreven te worden.
[14] Lodewijk de Raet was niet enkel een ‘denker’, hij was ook een organiserend intellectueel. Hij was medestichter van de Vlaamsche Volkspartij, was betrokken bij de oprichting van het Vlaams Handelsverbond, de directe voorloper van het VEV, stak heel wat tijd in de Vlaamse Hoogeschool-Commissie, enz. Het samengaan van een theoretische praktijk met organiserende werkzaamheden zou overigens een typerend kenmerk worden van de intellectuelen die zich verbonden met de ‘Vlaamse bourgeoisie’.
[15] M. Lamberty (o.c.) spreekt van het ‘politieke systeem’ van de Raet, die een ‘Vlaamse volkspolitiek’ voorstond.
[16] Zie L. Simons, Volkswezen en Volkskracht. Tien herdrukte opstellen, Amsterdam 1916
[17] Michel Foucault, Faire vivre et laisser mourir: la naissance du racisme (1976), in Les Temps Modernes, 46° jg., februari 1991, nr. 535, p. 37-61
[18] Michel Foucault, idem, p.54
[19] Zie L. de Raet, Over Vlaamsche Volkskracht. De Vervlaamsching der hoogeschool van Gent, Brussel 1906; Idem, Over Vlaamsche Volkskracht. Vlaanderens Cultuurwaarden, Brussel 1913; Idem, Over Vlaamsche Volkskracht. Vlaanderen’s economische ontwikkeling, Amsterdam 1920.
[20] Zie in het bijzonder L. de Raet, Bevolkingscijfer en stambelang, in Handelingen van het 29ste Nederlandsch taal- en letterkundig congres (I), Brussel, 1906, p. 225 - 237
[21] Over Vlaamse Volkskracht. Uit de geschriften van Lodewijk de Raet, o.c., p. 85
[22] Idem, p. 93
[23] Idem, p. 94
[24] L. de Raet, Vlaamsche ‘captains of industry’?, Vlaanderen, maart 1905, p. 139-144
[25] Gaston Eyskens werd in 1926 geselecteerd door de C.R.B Educational Foundation om verder te studeren in de Verenigde Staten. In 1928 keerde hij terug naar New York, waar hij zich verder specialiseerde in de economische theorie. In deze periode kwam zijn proefschrift tot stand waarmee hij te Leuven promoveerde tot Doctor in de Handels- en Financiële Wetenschappen: Le Port de New York dans son rôle économique, Leuven 1929. In 1931 promoveerde hij tot Doctor in de Politieke en Sociale Wetenschappen op het proefschrift De Arbeider en de Bedrijfsleiding in Amerika, Brussel 1931. Met deze twee proefschriften draaiden de deuren van de Leuvense universiteit voor hem open. In 1931 werd hij tot docent benoemd. In 1934 werd hij gewoon hoogleraar. Een neerslag van zijn kennis van het Amerikaanse Scientific Management waren verder De Wetenschappelijke Inrichting van den Arbeid, De Gids op Maatschappelijk gebied, 25° jg., 1930, p. 584 - 594; Het Personnel Management in de Amerikaanse nijverheid, Caduceum, 1° jg., 1930, p. 3-12; De Arbeider en de Amerikaansche Bedrijfspsychologie, Thomistisch Tijdschrift, 1° jg. 1930, p. 98 - 125. Mede via zijn contacten met het Thomistisch Tijdschrift, de voorloper van het door de dominicanen uitgegeven Tijdschrift voor Filosofie, en via de figuur van Pater Van Gestel, werd hij lesgever aan de Centrale Hogeschool voor Christelijke Arbeiders te Leuven (1930 - 1933). Overigens zou Eyskens ook in het politieke vlak zich verbinden met de christelijke arbeidersbeweging. In 1932 was hij plaatsvervanger op de Kamerlijst van de Katholieke Partij te Leuven als vertegenwoordiger van het ACW (hij bleef voorzitter van het ACW-Leuven tot 1970). Mede hierdoor werd hij in 1934 kabinetschef van Minister van Arbeid Van Isacker, en later van minister Rubbens. Hiernaast had Eyskens een belangrijke inbreng in de uitbouw van het VEV. Hij was voorzitter van de VEV-afdeling Leuven die in 1937 definitief werd opgericht en werd aldus ook lid van de Raad van Beheer van het VEV (tot 1952). Hij publiceerde met regelmaat in de VEV-Berichten, hield voordrachten voor het VEV en was mede-ondervoorzitter van het in 1936 door het VEV opgerichte Economisch Technologisch Instituut dat zijn aandacht toespitste op de vestiging van nieuwe industrieën en op de regionale economie. Ook mag niet vergeten worden dat Eyskens in dezelfde periode actief betrokken was bij de consolidering van het Vlaams bankwezen; hij werd commissaris van de Kredietbank in 1936 (tot 1947). Dit curriculum toont aan dat Eyskens als een belangrijk bindteken kon functioneren tussen het VEV, het Vlaams financieel kapitaal, de Katholieke Partij, de christelijke arbeidersbeweging en de Leuvense universiteit.
[26] Gaston Eyskens, (Slotbeschouwingen). Vlaamsche Volkskracht van heden, in Over Vlaamsche Volkskracht. Uit de geschriften van Lodewijk de Raet, o.c., p. 321-372. Deze rede verscheen ook in een speciaal nummer van het Tijdschrift voor Economie en Sociologie, afl. 4, december 1939, p. 492 - 501. Zie ook Idem, Vlaamsche Volkskracht van heden. Lichtpunten en Schaduwzijden in de economische Ontwikkeling van Vlaanderen, Brussel, 1940
[27] G. Eyskens, Vlaamsche Volkskracht van heden, o.c., p. 325-328
[28] Idem, p. 328
[29] Idem, p. 329
[30] Idem, p. 350
[31] Idem, p. 359-360 (wij cursiveren)
[32] Binnen de extreemrechtse en vooral nationaalsocialistische demagogie was dit antikapitalisme (dat vooral bij de Man de vorm aannam van een strijd tegen de ‘geldmuur’ of bij Degrelle gelijk was aan de strijd tegen de ‘banksters’) doorgaans gelijk aan antisemitisme.
[33] Aangehaald in J. Drouillon, Tony Herbert, reeds vergeten?, Kultuurleven, 52° jg., nr. 7, september 1985, p. 637. Vermeldenswaard is dat dit antikapitalisme expliciet hernomen werd door het Kerstprogramma (1945) van de CVP (‘België moet wederopgebouwd worden. Wie zal de bouwmeester zijn?’; in het Frans: ‘Les chantiers sont ouverts’): ‘Uitgesproken anti-kapitalistisch, wenst de CVP dat de arbeid niet langer verstoke blijve van het aandeel dat hem rechtmatig toekomt in voorrechten en voordelen. Zulks betekent geenszins dat de CVP tegen privaat bezit is; integendeel, zij verdedigt het. Privaat eigendom is een heilig recht...’. Enz. (Tekst programma weergegeven in R. Vermeire, L. Vanhove, CVP. Zwakheid en sterkte, Leuven, 1959, p. 27-28).
[34] Zie hiervoor F. Nedée, Beschouwingen met betrekking tot de economische filosofie van Prof. Dr. G. Eyskens, in Liber Amicorum Professor Dr. G. Eyskens. Economische opstellen aangeboden aan Professor Dr. Gaston Eyskens, Leuven, 1975, p. 187 - 198
[35] ‘Aardsheid’ is de aanduiding waarmee Heidegger naar de wortels en het geworteld zijn van het Dasein en fenomenen verwijst. Ons Dasein kan alleen tot volle bloei komen, wanneer we geworteld zijn in een thuisstreek.
[36] Zie J. Drouilon, Karel Pinxten. Een bio-bibliografische proeve, Eclectica, 11° jg., 1982, nr. 46-47 (uitg. Ekonomische Hogeschool Sint-Aloysius Brussel). Deze studie vertoont een sterke hagiografische inslag.
[37] Motie m.b.t. het Kempenvraagstuk die door de Algemene Vergadering van het VEV, die plaats vond in 1931 te Hasselt, unaniem werd goedgekeurd, in T. Luykx, Bijdrage tot..., o.c., p. 70.
[38] K. Pinxten, Het Kempisch Steenkolenbekken. Economische studie, Brussel-Antwerpen 1937. Het proefschrift was in minder dan een jaar uitverkocht en in 1939 verscheen een nieuwe herdrukte versie voorzien van een voorwoord van G. Eyskens en een inleiding van Mgr. P.J. Broekx, senator en algemeen bestuurder der Christelijke Sociale Werken van Limburg. In zijn voorwoord distantieerde Eyskens zich van de stellingen die Pinxten neerschreef in zijn ‘Slotbeschouwingen’. Deze ‘Slotbeschouwingen’ werden afzonderlijk gepubliceerd in brochurevorm: Limburg, een colonisatiegebied, Brussel 1939. Deze brochure verscheen als een uitgave van het Katholiek Vlaams Oud-Hoogstudenten Verbond.
[39] Het door Pinxten gehanteerde onderscheid tussen de ‘nationaal-economische’ en de ‘bedrijfseconomische’ calculus ging terug op het onderscheid dat Werner Sombart maakte tussen het ‘volkswirtschaftsliche’ en het ‘privatwirtschaftsliche’. Vanuit een materialistisch oogpunt bekeken codificeerde dit onderscheid op een verhullende wijze het onderscheid tussen het algemeen belang van de heersende klasse (zie Engels’ formule van de staat als ideële totaalkapitalist) en de afzonderlijke belangen van de vele individuele kapitalen.
[40] Uit het programma van het tijdschrift Nieuw Vlaanderen (aangehaald door J. Drouillon, Karel Pinxten o.c., p. 27). Pinxten was een medewerker van Nieuw Vlaanderen en deelde er de politieke opvattingen van.
[41] De thesen die Pinxten rond dit zeer belangrijk - politiek - vraagstuk ontwikkelde werden later uitgewerkt in het proefschrift van A. Rubbens, Sociologische studie van een industrialisatieproces in het Limburgse kolenbekken, verdedigd te Leuven in 1953. Zie verder ook E.L., Zonhoven. Van landbouwersgemeente tot mijnwerkersdorp, in De Gids op Maatschappelijk Gebied, 45° jg., nr. 4, 1955, p. 389-392. Meer genuanceerd is de these van Kerkhofs die inhoudt dat de ontkerstening dient verklaard te worden vanuit het gecombineerd effect van de industrialisatie en de assimilatie van het moderne leven. Zie J. Kerkhofs, Godsdienstpraktijk en sociaal milieu. Proeve van godsdienstsociologische studie der provincie Limburg, Lumen Vitae-Cahiers, Brussel, 1954. Zie over deze problematiek ook V. Walgrave, Blijft LImburg homogeen katholiek gewest? Een geestdriftig man houdt een zakelijk betoog, Kultuurleven, 21° jg., nr. 10, p. 756-764; J. Janssens, Zielzorg in de Nijverheidsstreken, Mechelen 1954. Dit laatste werk is een veldwerk-verslag van de pastoor van Willebroek.
[42] J. Drouillon, Karel Pinxten o.c., p. 43
[43] Van belang is dat in het programma van Pinxten het zwaartepunt van de katholieke zuil zich aldus in de productiesfeer (regeling van de arbeidsverhoudingen) situeerde en niet in de eerste plaats op het vlak van bijvoorbeeld het onderwijsapparaat of de huisvesting. Deze versterkte betrokkenheid op het vraagstuk van de arbeidsverhoudingen vloeide in belangrijke mate voort uit de reeds aangehaalde encycliek Quadragesimo Anno (1931). Het in dit pauselijk document gehouden pleidooi voor een corporatieve ordening (bedrijfsorganisatie) was voor verschillende interpretaties vatbaar, maar stimuleerde ontegensprekelijk mede een in katholieke kringen wijd verspreide fascinering voor buitenlandse christelijk geïnspireerde fascistische regimes op corporatieve grondslag. Bijzondere aandacht dient hierbij uit te gaan naar het christelijk personalisme waarvan bepaalde aspecten affiniteiten hadden met de fascistische ideologie. Het ‘personalisme’, dat tot ontwikkeling kwam tijdens de tweede helft van de jaren dertig en waarvan een bepaalde variant vooral na de tweede wereldoorlog de economische concepten van rechtstreeks met de christen-democratie verbonden ‘modernistische’ intellectuelen zou tekenen, kantte zich tegen het historisch en dialectisch materialisme, verwierp de klassenstrijd, beklemtoonde het primaat van de Geest, stelde de Mens centraal (humanisme) en onderlijnde de noodzaak van een op de innerlijke waarden gebaseerde morele omwenteling. Een aantal van deze kenmerken deden het ‘personalisme’ botsen met het weinig transcendente hitlerisme, terwijl daarentegen het Italiaans fascisme op een gunstiger reactie kon rekenen.
[44] J. Drouillon, Karel Pinxten o.c., p. 30
[45] De benoeming van Pinxten viel samen met, of werd mogelijk gemaakt door een afzwakking van de goede relaties die bestonden tussen het traditionele holdingkapitaal, vooral de Société Générale, en de Leuvense universiteit. De contacten tussen de holdings en de Leuvense universiteit verliepen in hoofdzaak via rector Mgr. Paulin Ladeuze en waren onder meer van belang voor de financiering van de ingenieursschool. In 1940 werd Ladeuze vervangen door Mgr. H. Van Wayenbergh waardoor de Vlaamse bourgeoisie haar greep op de katholieke universiteit kon versterken.
[46] Het professoraat van Pinxten leidde tot de zogenaamde School van Pinxten, een soort debating club, waarvan onder meer Guido Declercq, Olivier Vanneste, Karel Tavernier, Gaston Geens, Eugeen De Jonghe, Frans Van Mechelen en Hubert Vandenborre deel uitmaakten. In een vraaggesprek (1983) met De Standaard-redacteur Hugo De Ridder getuigde Gaston Geens als volgt over Pinxten: ‘Van hem heb ik onthouden dat arbeid onvervangbaar en uniek is. Wie één uur niet heeft gewerkt terwijl hij normaal had kunnen werken heeft een kans gemist die nooit meer terugkomt. Dat was de motivering van Pinxten tegen de werkloosheid. Pater Stracke, arm Vlaanderen, Lodewijk de Raet, de Vlaamse volkskracht, dat waren zijn thema’s. Ook de suprematie van de elites. Iedere periode heeft haar elites gehad: de klerus, de adel, de geldmachten. De elite van de nieuwe tijd is die van de geest. Die elite is veel demokratischer, ze is mobieler, ze is ook onuitputtelijk, permanent vernieuwbaar en een geweldige stimulans voor de opgang van de samenleving’ (De Standaard, 27/28 augustus 1983, p. 2).
[47] Men vindt deze instrumenten terug in de zogenaamde expansiewetten. Zie vooral de algemene expansiewet van 17 juli 1959 en de regionale expansiewet van 18 juli 1959. De ‘eenheidswet’ waartegen in de winter van 1960 -61 een algemene staking uitbrak, werkte verder op deze expansiewetgeving.
[48] G. Eyskens, Vlaamsche Volkskracht van Heden, o.c., p. 369
[49] Idem, p. 370
[50] Zie voor de beginperiode van het CES vooral V. Van Rompuy, Het arrondissement Turnhout. Een regionaal-economisch onderzoek, Leuven, CES, 1957; P. Olyslager, F.R. Vanes, L. Wauters, Export voor kleine en middelgrote nijverheidsondernemingen, Leuven, CES, 1957; C. Boon, A. De Tavernier, G. Geens, Perspectieven voor de landbouw in de Euromarkt, Leuven, CES, 1958; De verkeerseconomische ontsluiting van de stad Lokeren, Leuven, CES, 1958; De kleine en middelgrote ondernemingen in het gewest Hageland-Zuiderkempen, Brussel, NCEE, uitgevoerd door CES-Leuven, 1959; G. Geens, Het arrondisement Leuven. Een regionaal economisch onderzoek, Leuven, CES, 1959; Onmisbaar voor het natrekken van de activiteiten, standpunten e.d. van het CES, is verder het in 1956 opgerichte Tijdschrift voor Economie. Dit tijdschrift was gegroeid uit het in 195O door de afgestudeerdenvereniging van de faculteit der economische en toegepaste economische wetenschappen van de KUL opgerichte Economica-Documentatie. Verder dienen de activiteiten van het CES gesitueerd te worden binnen een ruimer Belgisch wetenschappelijk kader. De tweede helft van de jaren vijftig was immers een periode van intense productie op het vlak van de regionale economie. De in 1964 door het Institut de Sociologie van de ULB gepubliceerde internationale bibliografie over de regionale economie, vermeldt voor België 513 geselecteerde titels. Haast 80% van de opgenomen studies, standpunten e.d. verscheen in de periode 1953-1960/61; ongeveer de helft hiervan verscheen in de periode 1958-59-60 (zie Bibliographie Internationale d’économie régionale. Etudes régionales, ULB, Institut de sociologie (Centre d’économie régionale)., Brussel 1964, p. 225 - 332. Naast het CES, het VEV, de Economische Raad Vlaanderen en de Conseil Economique wallon, dient vooral de wetenschappelijke betekenis van het Institut de Sociologie van de ULB voor het regionaal economisch onderzoek in Belgiê onderstreept ter worden. In het verlengde van een paar vooroorlogse initiatieven (zie de studie van Ernest Mahaim uit 1927 over het Kempens vraagstuk en de monografie van Guillaume Jacquemijns over de Borinage uit 1939), promoveerde het Centre d’Etude des Problèmes de l’Emploi vanaf 1951 het regionaal onderzoek. In 1957 werd overgegaan tot de oprichting van een Centre d’Economie Régionale dat in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken of van de Conseil Economique Wallon een reeks regionale socio-economische enquêtes leidde. De activiteiten van dit Centrum waren toegespitst op de Borinage, Charleroi, Waals Brabant, Brussel,..., maar ook het Vlaamse landsgedeelte werd in het onderzoeksprogramma betrokken. In de periode 1953-55 werd Lokeren als onderzoeksterrein gekozen en in 1957-58 was de streek Diksmuide-Veurne aan de beurt. Hiervoor zie L’Institut de Sociologie et l’Economie Régionale 1951-1966, Brussel, ULB, 1968.
[51] In het begin van de jaren zestig ontstonden rechtstreekse wetenschappelijke samenwerkingsverbanden tussen het CES en het VEV. Zie bijvoorbeeld Regionaal-economisch onderzoek van het arrondissement Mechelen, 1961 (studierapport VEV-CES).
[52] G. Declercq, O. Vanneste, Structurele werkloosheid, Leuven CES, 1957. Twee volumes: I. Theorie van de structurele werkloosheid;II. Structurele werkloosheid in West-Vlaanderen. Het tweede deel van dit werk, dat de neerslag was van een studie die werd verricht in opdracht van de N.V. bank van Roeselare, was reeds verschenen in 1954. Zie Idem, Structurele werkloosheid in West-Vlaanderen. Een regionaal-economische studie, Roeselare 1954. Samen met Jos Moorkens (koekjesfabriek De Beuckelaer) en Fernand Van Damme (advocaat) lagen Declercq en Vanneste aan de basis van de economische raad van West-Vlaanderen.
[53] Zie O. Vanneste, Het groeipoolconcept als strategisch element in het regionaal beleid, in Liber Amicorum Prof. Dr. G. Eyskens, o.c., p. 341 - 362. Van belang voor de ontwikkeling van het groeipoolconcept waren de publicaties van F. Perroux. Zie o.m. F. Perroux, Note sur la notion de rôle de croissance, in Economie Appliquée, 1-2, 1955. De benaderingswijze van Perroux kreeg in België navolging in L.E. Davin, L. Degeer, J. Paelinck, Dynamique économique de la région liégeoise, Luik 1959; L.E. Davin, Les conditions de croissance des économies régionales dans les pays développés, in Théorie et politique de l’expansion régionale, Brussel 1961; J. Paelinck, Groeipolen en polarisatieverschijnselen in de regionaal-economische analyse. Problemen van Economische Ontwikkeling, Gent 1961. Aan de KUL werd, engszins in tegenstelling tot de school van Perroux, meer het accent gelegd op de geografische betekenis van de ‘groeipolen’, als ‘groeikernen’ in het regionaal beleid.
[54] Zie F. Perroux, La firme motrice dans la région motrice, in Théorie et Politique de l’expansion régionale, o.c.
[55] Deze afgestudeerdenverenigingen waren Economica (KUL), Voseko (RUG), Wikings (Sint Ignatius-handelshogeschhol), N.S.K. (Rijkshandelhogeschool Antwerpen). De afgestudeerdenvereniging van de VUB trad later toe.
[56] Reeds in de periode voorafgaand aan 1914 werden ‘Vlaamse Wetenschappelijke Congressen’ georganiseerd voor diverse wetenschappelijke disciplines. Op het ‘Wetenschappelijk Vlaams Kongres’ dat in augustus 1923 te Antwerpen doorging, werd voor de eerste maal een ‘Kongres voor Ekonomische Wetenschappen’ ingeschakeld. Dit was hoofdzakelijk het werk van Michiel Van Caeneghem die samen met Dr. J. Goossenaerts een zeer belangrijke rol speelde in de oprichting van het VEV. De stichting van het VEV had overigens plaats tijdens het derde’ Vlaams Ekonomisch Kongres’ op 11 april 1926 te Gent. In 1933 ontstond een Vlaamse ‘Vereniging voor Ekonomische Wetenschappen’ die tweejaarlijkse congressen organiseerde.
[57] Aangehaald door H. Todts, Hoop en wanhoop der Vlaamsgezinden. Kroniek van de Vlaamse Beweging 1954 - 1965, Leuven 1961, p. 111
[58] Idem, p. 265
[59] Idem, p. 267
[60] Vermelden we ook dat in het begin van de jaren vijftig een Economische Raad Vlaanderen van start ging, een interklassistisch orgaan waarvan de doelstellingen in heel sterke mate convergeerden met de doelstellingen van het VEV.
[61] Frans Van Mechelen, De ontwikkeling van de Volkskracht in Vlaanderen. Verhandelingen over sociaal-ekonomische problemen in Vlaanderen, Leuven 1957. Na eerst actief te zijn geweest in de Katholieke Studenten Actie, was Frans Van Mechelen (1923 - 2000) samen met onder meer Herman Todts en Mon De Clopper een van de medestichters van het buiten de collaboratie blijvende en ideologisch zowel door Joris Van Severen als door pater Van Gestel geïnspireerde Diets Studenten Keurfront (1943). In 1947 lag hij aan de basis van het solidaristisch weekblad Branding (met onder meer Manu Ruys als medewerker). In 1952 doctoreerde hij aan de KUL (sociologie) met een proefschrift over ‘Arbeider, loon en ondernemingsgemeenschap’. In 1955 werd hij docent aan de KUL en in 1959 gewoon hoogleraar (demografie en methodiek sociaal onderzoek). In 1960 werd hij voorzitter van Mens en Ruimte en in 1961 voorzitter van de Bond van Grote en Jonge Gezinnen. In de jaren vijftig was Van Mechelen een van de ijverigste publicisten over de problemen van arbeidsmobiliteit en werkverschaffing in Vlaanderen; hij was een van de architecten van de campagne ‘werk in eigen streek’. Tevens was hij sociaal adviseur van het VEV en zeer actief in het door het VEV in 1956 opgerichte Studiecentrum voor de vervlaamsing van het Bedrijfsleven. Binnen de CVP werd hij gezien als behorende tot de ACW-richting (Turnhout).
[62] Voor de centrale betekenis die Van Mechelen aan de Raet toekende als ‘wegwijzer voor de toekomst’, zie F. Van Mechelen, Lodewijk de Raet en de hedendaagse sociaal-economische problemen in Vlaams-België, in Lodewijk de Raet in het perspectief van deze tijd, o.c., p. 32-46.
[63] F. Van Mechelen, De ontwikkeling van de volkskracht in Vlaanderen, o.c., p. 17
[64] Idem
[65] Idem, p. 8
[66] Idem, p. 55
[67] Idem, p. 23
[68] Idem, p. 55
[69] Idem, p. 50-51
[70] Idem, p. 24
[71] Idem, p. 75
[72] Idem, p. 76
[73] Idem, p. 79-80
[74] Idem, p. 91
[75] Idem, p. 86
[76] Idem, p. 50
[77] Idem, p. 49
[78] Idem, p. 231 - 255
[79] Idem, p. 85
[80] Idem, 92. Volgens Van Mechelen kon deze grens vastgelegd worden op 12 uren afwezigheid (thuis) per dag.
[81] Idem, p. 174 - 198
[82] Idem, p. 126, 140, 176
[83] Idem, p. 176
[84] Idem, p. 103. Het subsidiariteitsbeginsel, dat centraal stond in Quadragesimo Anno (1931), dat teruggng op de staatsopvatting van het corporatisme en dat uitgroeide tot een hoofdbestanddeel van het programma van de naoorlogse christen-democratie, kan als volgt samengevat worden: wat het particulier initiatief op zich kan nemen, blijft het particulier initiatief best toevertrouwd; de particuliere ondernemer mag, om zijn taak te vervullen, wel bepaalde wensen overmaken aan de overheid (‘zorg’ voor de totstandkoming van een ‘gunstig klimaat’, enz.), wat tevens meebrengt dat de overheid zelf aanvullende, dit wil zeggen de kapitaalsaccumulatie begunstigende maatregelen kan treffen.
[85] Idem, p. 104
[86] Idem, p.113
[87] Idem, p. 114
[88] Idem, p. 114-115
[89] Idem, p. 231 - 255