Ernest Mandel

Inleiding in het historisch materialisme


Bron: Gastcollege van 20 september 1976, Universiteit Utrecht, Afdeling Voorkandidaats Pedagogiek
Deze versie: spelling
Transcriptie: Wim Seegers
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Brieven over de materialistische geschiedenisopvatting
Voorwoord tot de Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie
De materialistische opvatting van de geschiedenis

Inhoudsopgave
I De wetenschap van het historisch materialisme
II De burgerlijke maatschappij
III Vragen en discussie

Het college wordt in twee delen verdeeld: in het eerste deel gaan we het hebben over het historisch materialisme, in het tweede deel handelen we over de burgerlijke maatschappij in het bijzonder en de kapitalistische productiewijze, waarin wij nu leven.

Om de theorie van het historisch materialisme te begrijpen, moeten we eerst begrijpen op wat voor soort van vragen de theorie wenst te antwoorden. Historisch materialisme is niet gelijkluidend met wijsgerig materialisme, alhoewel de twee met elkaar verbonden zijn.

Historisch materialisme antwoordt dus niet op de vraag: wat is de mens, was de stof er eerst, vroeger dan de gedachte, wat is de ontwikkelingsleer van de levende soorten? Historisch materialisme antwoordt op een andere reeks van vragen.

Waarom denken de mensen op een bepaalde wijze in een bepaalde historische periode? Waarom hebben we bepaalde veranderingen in dat denken op een bepaald ogenblik gehad en niet duizend jaar vroeger of duizend jaar later? Waarom ontwikkelen zich zulke gedachten in een bepaalde, laten we zeggen hoofdrichting? Wat ligt er aan de basis van het veranderen van het menselijk denken, wat ligt er aan de basis van de veranderingen van menselijke overtuigingen, van geestelijke productie, in de meest ruime zin van het woord, dus inhouden: wetenschap, kunst, godsdienst, wijsbegeerte, moraal, morele overtuiging en gedachten; geestelijke productie, zonder noodzakelijke beperking tot een bepaald gespecialiseerd gebied.

En om op die vraag te kunnen antwoorden, om een klein beetje meer in het bijzonder te kunnen schetsen, wat de inhoud van het historisch materialisme is, welke antwoorden het historisch materialisme aanduidt op de vragen, die ik zo-even heb geschetst, moeten we eerst zeer in het kort schilderen wat ik zou noemen de antropologische infrastructuur van het historisch materialisme, dat is te zeggen de veronderstellingen over de fysiologische, anatomische opbouw van de mens, als vooronderstelling voor de manier waarop de maatschappij is georganiseerd.

Hetgeen de mens antropologisch onderscheidt van alle andere soorten, is zijn onbekwaamheid, tot rechtstreekse assimilatie, rechtstreekse verwerving, rechtstreekse verorbering van voedsel, alleen met zijn zintuigen, alleen gesteund op zijn natuurlijke, fysiologische, lichamelijke eigenschappen.

Noch wat die rechtstreekse voedselverwerving, noch wat de zelfverdediging betreft en vooral noch wat betreft het in leven houden van nieuwe mensen, dat is te zeggen mensenkinderen, van pasgeboren mensenbaby’s, is de mens in staat als individu zich in leven te houden en zich tegen vijandige natuurkrachten te verdedigen. Hij is lichamelijk onderontwikkeld, als we dat zo mogen zeggen, en vooral als baby, vooral als nieuwgeboren kind, ver beneden de noodzakelijkheden voor een zelfverdediging.

Gij hebt daarover waarschijnlijk al het een en ander geleerd in colleges betreffende fysiologische antropologie en als ge die nog niet hebt gehad, dan zult ge ze waarschijnlijk wel hebben, ik wil daar niet verder over uitweiden.

Ik wil daaruit maar twee centrale conclusies trekken; zowel dus wat betreft het in leven blijven door voedselverorbering, -verwerving, als wat betreft het behoud van de soort door voortplanting van, en het scheppen van nieuwe mensenkinderen, is de mens afhankelijk van zijn maatschappelijk zijn, alleen door collectieve arbeid, kan hij een minimum aan voedsel krijgen. Alleen door collectieve socialisatie kunnen kinderen een minimum aan mogelijkheid tot zelfbehoud en zelfverdediging tegen vijandelijke natuurkrachten verkrijgen.

Dat zijn de twee redenen, ik zeg het nogmaals, op fysiologisch anatomische basis gesteund, die van de mens een maatschappelijk wezen maken. Een maatschappelijke wezen in een hogere graad, dan gelijk welk ander soort, een wezen dat maar alleen kan overleven binnen maatschappelijk verband, binnen collectieve band waarbij de omvang van die maatschappij nu niets ter zake doet, en verandert naar gelang we verschillende maatschappelijke of historische perioden bekijken. Maatschappij, dat kan zijn een kleine groep van 50 mensen, een horde, dat kan zijn een stam van 500, 1.000 of 2.000, dat kan zijn een dorpsgemeenschap, dat kan zijn een volk, een natie en dat kan de hele mensheid zijn, ik zeg nogmaals, naar gelang we verschillende historische perioden bekijken, zal dat begrip maatschappelijk verband verbreden of vernauwen, maar het is steeds een maatschappelijk verband; in de kleinste groepen, twee, drie mensen, vier mensen, om de patriarchale familie te duiden, is zelfbehoud, zelfverdediging en bestendiging van de soort, onmogelijk voor de mens.

Daaruit vloeit voort, dat productie en socialisatie, productie van voedsel, socialisatie van kinderen, communicatie vereisen. Zonder communicatie kun je geen sociale, maatschappelijke productie hebben, zonder communicatie kun je geen socialisatie van kinderen hebben. Het doorgeven van tekens in een systematische wijze en het assimileren van die tekens, het doorgeven van kennis op een systematische wijze, kennis geboren uit ervaring, en het assimileren van die kennis zijn evenzo voorwaarden voor het sociaal bestaan van de mens.

En nu kunnen we als definitie geven van wat een menselijke maatschappij is: het is dus een eenheid van productieverhoudingen en communicatiestelsels, het is dus een eenheid van betrekkingen tussen de mensen, die mogelijk maken, dat mensen met elkaar produceren, met elkaar kinderen socialiseren, en dus met elkaar communiceren, maar zonder die communicatie zijn die twee hoofdactiviteiten onmogelijk.

In die zin, zegt onder andere een van de scheppers van het historisch materialisme, de Duitse marxist, socialist Friedrich Engels, nauwste medewerker van Marx, dat de omvorming van mensapen tot mensen nauw verband houdt met de arbeid, maar dat het te zelfder tijd een omvorming is, het verbreden van elementaire, rudimentaire tekenen tot een gesystematiseerde taal; en dat ligt aan de basis van het bewustzijn, dat ligt aan de basis van het denken, dat ligt aan de basis van al waar we het vandaag over zullen hebben, dus van geestelijke productie; dat alles houdt nauw verband met de ontwikkeling van de arbeid.

Van de arbeid, dat is te zeggen, maatschappelijke productie van levensmiddelen en niet individuele toe-eigening van levensmiddelen. Maatschappelijke productie van levensmiddelen door bemiddeling van arbeidsinstrumenten, en niet van toevallige arbeidsinstrumenten, maar van bewust geproduceerde arbeidsinstrumenten.

Men kan dat zelfs in de anatomische voorgeschiedenis of ontstaansgeschiedenis van de mens schilderen door te zeggen dat de opwaartse gang, de tijd, dat de mens staat en niet op vier benen kruipt, verband houdt met het gebruik van arbeidsinstrumenten en voedselproductie; dat de ontwikkeling van de hand en van de hersenen zeer nauw verband met elkaar houden; dat de ontwikkeling van de hand heeft mogelijk gemaakt, de mond en wat daarmee in verband staat, dus onder andere de keelruimte en de spreekbanden te bevrijden van de noodzakelijkheid van, laten we zeggen, vechtinstrumenten of ‘arbeidsinstrumenten’ te zijn en zo de ruimte heeft gegeven voor de ontwikkeling van de taal, die dan nogmaals door de verdere ontwikkeling van het zenuwstelsel werd bevorderd.

Dat zijn dus enkele inleidende elementen, van wat we zouden kunnen noemen de antropologische of fysiologische, anatomische infrastructuur van de theorie van het historisch materialisme.

En we behouden daarvan één centrale gedachte, waarop we verder voortwerken tijdens het eerste gedeelte van het college; we zeggen dus: er is een ineenstrengeling, een geheel van productieverhoudingen en communicatieverhoudingen. Elke menselijke maatschappij berust op een stelsel van onderlinge verhoudingen tussen de mensen, voor de productie van hun materiële leven en onderlinge verhoudingen van de mensen in de communicatie en gemeenschappelijke taal, gemeenschappelijke gedachten, gemeenschappelijke ideologieën, of verschillende ideologieën en al wat met geestelijke productie verband houdt.

Wanneer we dat onderscheid maken tussen materiële en geestelijke productie, dan moeten we iets begrijpen, dat op het eerste gezicht, voor degenen die soms wel iets over het woord materialisme gehoord hebben, vreemd mag klinken, als, in een zekere zin het tegenovergestelde, van wat men meestal met dat begrip materialisme verbindt.

Hetgeen kenmerkend is voor de mens, en ik zeg dat als overtuigd materialist, niet alleen als overtuigd van de juistheid van de theorie van het historisch materialisme, maar zelfs als wijsgerig materialist, is dat al wat hij doet, om een formule van Marx te gebruiken, (tenminste, ‘al’, dat is misschien een klein beetje overdreven, maar het grootste gedeelte van zijn handelingen, laten we het zó zeggen), het grootste gedeelte van zijn handelingen, al wat hij bewust of half bewust doet, doet hij langs zijn hoofd om en door zijn hoofd heen. Er bestaat geen dualisme tussen materiële productie en geestelijke productie. De twee zijn zeer nauw met elkaar verbonden.

Hetgeen menselijke maatschappelijke productie onderscheidt van instinctieve handelingen, zoals die van dieren, bijvoorbeeld van bijen, dat is, dat menselijke productie steeds de verwezenlijking is, van een van tevoren in het hoofd van de mens bestaand project.

Gelijk wat ik doe als ik een koek bak, of als ik ijzer smeed, of als ik weef, dan verricht ik een handeling, die verwezenlijkt, wat van tevoren, nog voor ik met die handeling begon, half gebakken, als ge wilt, onduidelijk, onbepaald, maar toch ‘bestond’ in m’n hoofd. Ik verwezenlijk een ideëel project. Het is onmogelijk zich een bewuste productiehandeling voor te stellen die onbewust zou zijn; er zijn sommige handelingen die bijna instinctief worden, maar het zijn delen van een meer algemeen project, dat steeds een bepaalde graad van bewustzijn, een bepaalde graad van bestaan in het hoofd van de mensen, van bepaalde mensen veronderstelt.

Er is dus een zeer intieme, een zeer enge ineenstrengeling tussen materiële productie en geestelijke productie. En een van de belangrijkste functies van het historisch materialisme bestaat er dus in, te verduidelijken wat die ineenstrengeling juist is, hoe ze ontstaat, hoe ze zich ontwikkelt, welke gevolgen we daaruit kunnen trekken voor de verklaring van de geschiedenis van de ontwikkeling van verschillende vormen van geestelijke productie. Ik zeg nogmaals: wetenschappelijke, kunstzinnige, godsdienstige, wijsgerige, ethische, morele, enzovoorts, enzovoorts: geestelijke productie.

Nu, we kunnen daar een paar zaken onmiddellijk onderstrepen, min of meer vanzelfsprekende zaken, maar die we even moeten,aanduiden.

Op de eerste plaats: op de meest banale en vulgaire wijze, maar het banale en het vulgaire is niet minder waar, omdat het banaal en vulgair is, moet wel worden vastgesteld dat materiële productie een absolute voorwaarde is voor geestelijke productie. Wanneer de mensen van honger sterven, omdat ze niet genoeg te eten hebben, kunnen ze vanzelfsprekend noch aan wetenschap doen, noch aan kunst doen. Het fysieke overleven van de mens is een absolute voorwaarde voor geestelijke productie, ik zeg nogmaals op dat vulgair vlak, dat heeft met het wezen van het historisch materialisme nog niet veel van doen, maar als we dus spreken van het primaat van de materiële productie, dan bedoelen we dus in de eerste plaats, die vanzelfsprekende vaststelling, om het woord van Marx, in zijn brief aan een van zijn vrienden te citeren, dat de mensen dus moeten eten, drinken, zich tegen overstromingen en aardbevingen door huisvesting verdedigen enz. enz. eer dat ze in staat zijn, gelijk wat anders te doen, gelijk welke stelselmatige geestelijke productie zich bezig te houden.

Een tweede vaststelling, die we kunnen maken, betreffende de band tussen materiële en geestelijke productie, is, dat buiten die algemene voorwaarden, het fysieke overleven van de mens, elke geestelijke productie, ook gebonden is, aan een bijzondere specifieke materiële infrastructuur; een materieel instrumentarium, als ge wilt, dat haar eigen is.

Bijvoorbeeld, ik geef nogmaals banale voorbeelden, maar om u een richting te geven, waarin ge moet denken op dat gebied. Ge kunt natuurlijk niet schilderen zonder verf, zonder borstel en zonder iets waarop ge schildert, en naar gelang bijvoorbeeld de verf (de scheikundige samenstelling van de verf) verandert, komen er omwentelingen. Olieverf bijvoorbeeld, of waterkleuren zal een invloed hebben op de schilderkunst. Om op de wetenschap terug te komen, bepaalde nieuwe instrumenten, bepaalde nieuwe technieken, die buiten een bepaalde wetenschap zijn geboren, zullen op de verdere ontwikkeling van die wetenschap een buitengewoon belangrijke invloed uitoefenen.

Nogmaals een vanzelfsprekend voorbeeld, dat in de laatste 10-15 jaren een buitengewone rol heeft gespeeld, de elektronische rekenmachine is niet binnen de sociologie ontstaan, het is geen product van de sociologie, het is geen product van de menselijke wetenschappen in het algemeen, en het is zelfs geen product van de meeste natuurwetenschappen. Het is geen product van de scheikunde, het is geen product van de biologie, enz. Maar de ontwikkeling van die elektronische rekenmachine heeft op bijna alle wetenschappen een buitengewoon belangrijke invloed uitgeoefend, en men kan zich vandaag nauwelijks, gelijk welke wetenschap, indenken zonder het gebruik op een bepaald stadium van haar ontwikkeling, van dat nieuwe instrumentarium.

Om nog een ander voorbeeld, ditmaal op een zeer boosaardige wijze, aan te duiden: wetenschapsbeoefenaars nemen zeer dikwijls de mond vol van de vrijheid van de wetenschap; (we zullen nog verschillende keren de gelegenheid hebben om daarop terug te komen; ik ben een fanatiek voorstander van de vrijheid van de wetenschap en ik durf te zeggen, dat in de huidige wereld, overtuigde en consequente marxisten, bijna de enigen, zo niet de enige radicale en onvoorwaardelijke voorstanders van de vrijheid van de wetenschap blijven – in alle andere kringen worden er meer en meer banden gelegd aan die vrijheid.

Maar we kunnen een materiële vaststelling maken. Vrijheid van wetenschapsbeoefening is niet alleen gebonden aan geestelijke vrijheid, aan geestelijk klimaat; ze heeft dat ook tot voorwaarde, ze is niet alleen daaraan gebonden. Ge kunt bijvoorbeeld geen vrije beoefening van de kernfysica plegen, wanneer ge geen toegang hebt tot de laboratoria van de kernfysica, en de toegang tot die laboratoria wordt meer en meer beperkt, niet alleen om politieke redenen en om andere redenen van gelijksoortige aard, maar om een zeer eenvoudige materiële reden: te weten dat die instrumenten zo ingewikkeld, zo duur, zo buitengewoon duur worden, dat er zelfs niet meer een enkel laboratorium per land bestaat, vandaag, dat het laatste snufje van dat materieel instrumentarium bezit, we hebben er in Europa misschien nog drie, voor heel West-Europa, en vanzelfsprekend, daardoor wordt de toegang materieel beperkt, ge kunt in drie van de modernste experimentele laboratoria van kernfysica, vanzelfsprekend geen miljoenen, geen honderdduizenden en zelfs geen duizenden studenten meer toelaten.

Er is dus een materiële beperktheid, die de wetenschapsbeoefening beperkt, die de vrijheid van wetenschap wat haar materiële toepassing betreft, buitengewoon beperkt, ten gevolge van de geweldige ontwikkeling, we kunnen bijna zeggen ontploffing, van het materieel instrumentarium.

De derde binding tussen geestelijke en materiële productie: geestelijke productie is gebonden aan een bepaalde maatschappelijke structuur. Ze is gebonden aan een bepaald maatschappelijk zijn. Dat is geen inzicht, beperkt tot marxisten, voorstanders van het historisch materialisme, dat is zelfs het inzicht, dat vele beoefenaars van de geschiedenis van de wetenschap, en, wat men dus heeft genoemd kennissociologie, sociologie van de wetenschappelijke en de algemeen maatschappelijke kennis, eveneens onderstrepen.

Ons denken, is het denken van levende mensen, van praktische mensen, van handelende mensen, en dus van maatschappelijke mensen. En men kan zich niet voorstellen, dat dat denken totaal los zou staan van hun zijn, hun handelen, hun omstandigheden.

Ik spreek nog niet over de concrete vorm van maatschappelijke gedetermineerdheid. Ik houd maar vast, in de meest algemene zin van het woord, dat, vermits de mens een maatschappelijke handelend wezen is en in maatschappelijk verband leeft, er dus een bepaalde vorm van maatschappelijke gebondenheid van het denken zou moeten bespeurbaar zijn en opgespoord zou moeten worden en dat men zich niet kan voorstellen, dat er denken zou zijn, dat totaal 100 % los zou staan van materiële werkelijkheid, maatschappelijk milieu, historisch bepaald milieu, enzovoorts.

En nadat we die enkele eerste benadering achter de rug hebben, kunnen we nu meer in het bijzonder enkele van de hoofdstellingen van het historisch materialisme onderstrepen.

In de eerste plaats moeten we begrijpen, dat er een onderscheid bestaat tussen de graad van beïnvloeding van de meerderheid van de mensen, van de grote meerderheid van de mensen, door hun materiële levensomstandigheden en de graad van beïnvloeding van diezelfde mensen, door, laten we zeggen, morele ideologische, spirituele geestelijke waarden, niet onmiddellijk verbonden met die onmiddellijke levensomstandigheden. Ik zeg niet dat die tweede factor helemaal geen invloed uitoefent op het menselijk denken. Dat zou zeer verkeerd zijn, en we zullen binnen een ogenblikje het tegenovergestelde vaststellen.

Die geestelijke factor oefent een invloed uit op het denken van alle mensen en in het bijzonder op het denken van degenen, die gedachten produceren, van geestelijke producenten.

Maar, het is een invloed, die komt pas na iets dat daaraan vooraf gaat, te weten, de, laten we zeggen, inplanting van de meeste menselijke individuen in een maatschappelijk geheel. Inplanting, die onafhankelijk is van hun bewuste keuze, die onafhankelijk is van hun planning, projectie, die een feit is, waarmee ze geconfronteerd zijn, onafhankelijk van hun wil en waaraan ze moeilijk, ik zeg niet, helemaal niet, maar moeilijk, kunnen ontsnappen.

We zullen daar talrijke voorbeelden van geven in het tweede deel van het college, wanneer we het meer in het bijzonder zullen hebben over de burgerlijke maatschappij, maar het is moeilijk, buitengewoon moeilijk, voor de meeste mensen, als ik mij zo mag uitdrukken, om over de schaduw van hun klassenbelang te springen. Soms is dat mogelijk, marginaal is dat mogelijk, voor enkele individuen is dat mogelijk, maar voor de grote meerderheid van de mensen is dat niet mogelijk.

En ge kunt hier een bijzonder scherp voorbeeld van vinden in het feit, dat voor de meeste mensen dat niet alleen niet mogelijk is, maar dat zij zelfs niet in staat zijn, problemen te zien als problemen, omdat zij zo gevangen zitten in een bepaalde maatschappelijke structuur.

Ik zou zeer vele voorbeelden kunnen geven, van wat men in marxistische termen noemt: de probleemblindheid van de heersende ideologie, probleemblindheid, die de mensen ingegeven is, niet door een samenzwering van politici, priesters enzovoorts, maar een probleemblindheid, die komt, die ontstaat uit het maatschappelijk verband waarin zij leven, die hen gevangen houdt, en die hen niet toelaat, over die schaduw te springen.

Wat wij nu noemen het gezond verstand, niet wat betreft kleine incidenten, het wedervaren van het dagelijks leven, maar het gezond verstand en de lopende volkswijsheid, wat betreft grote historische problemen, de wetenschappelijke inhoud daarvan, om niet te zeggen, de waarheidsinhoud daarvan, is meestal gelijk aan nul komma nul.

Ik geef een paar voorbeelden: ‘er zijn altijd rijken en armen geweest’.

Absoluut niet waar! Elke prehistoricus zal u zeggen, dat er niet altijd rijken en armen zijn geweest, er zijn duizenden en duizenden jaren van mensheidsbestaan op aarde geweest waar geen rijken waren. Waarin iedereen even arm was. ‘Hoe meer ge de wereld verandert, hoe meer blijft hij dezelfde ...’. Larie en apekool! Is de wereld dezelfde als 5.000 jaar geleden? Is de wereld dezelfde, leven we op dezelfde wijze als de mensen, die voor 30.000 jaar in spelonken leefden? Is een stoommachine, is een kernreactor hetzelfde als een stok, waarmee een orang-oetang naar een banaan slaat? Vanzelfsprekend niet!

Dat zijn allemaal zaken, die men u duizend keren herhaalt en die ge zo aanvaardt als vanzelfsprekend, en die absoluut geen wetenschappelijke inhoud hebben. Absoluut geen wetenschappelijke inhoud! Die alleen maar een verhulling zijn, van een behoudsgezinde, conservatieve ideologie, die tot functie heeft, de bestaande maatschappij te behouden, zoals ze is.

Bijzonder scherpe vormen van zulke ‘wijsheid’ hebben naar gelang de historische ontwikkeling van elk land, een graad van overtuigingskracht, die gelukkig verschilt.

In de Verenigde Staten van Amerika kunt ge nog door grote geleerden, onder andere een van de beroemdste historici van de landbouw de volgende onzin lezen. In gedrukte boeken.

‘Er zijn drie soorten arbeiders: de verstandige, die houden op arbeiders te zijn, die worden kapitalist, de domme, die blijven arbeiders, en de boosaardigen, die worden syndicalisten of politici’.

In West-Europa is die stelling moeilijk te aanvaarden. Vooral in een boek over landbouwgeschiedenis. Dat gaat hier niet meer, dat neemt men niet meer. In de VS neemt men dat nog als vanzelfsprekende .... wat? Wetenschappelijke waarheid? Neen! Als vanzelfsprekende ideologie, van mensen bevangen, in een bepaalde maatschappij en die zich zelfs niet eens kunnen voorstellen, dat er ooit een andere maatschappij heeft bestaan en ooit een andere maatschappij kan bestaan.

Ik geef een laatste voorbeeld, over hetzelfde soort maatschappelijke bevangenheid, van geldende heersende ideologieën en probleemblindheid: ‘het privé-eigendom ligt in het wezen van de mens. Mensen produceren niet buiten privéverband of buiten een markteconomie’. Iedereen, die maar het minste afweet van de geschiedenis van de volkshuishouding, over de maatschappelijke en economische geschiedenis, weet, dat dat absoluut niet waar is. Het is domheid, een grote historische fout, zo groot als een koe of als een kerk. Markteconomie is nauwelijks 10.000 jaar oud. De mensen leven op deze aarde, de enen zeggen sinds 2.000.000 jaar, de anderen zeggen sinds 1.000.000 jaar, enfin, dat hangt er een beetje van af wat ge als mens bepaalt, maar in elk geval meer als 10.000 jaar dus. Markteconomie bestaat maar als een kleíne, kleíne voorlopige uitzondering in de geschiedenis van de mensheid. Geschiedenis nu niet in de enge, maar in de brede zin van het woord, in ’t bestaan van de mensheid op aarde.

Privé-eigendom is een klein beetje ouder, maar nauwelijks ouder, dan die markteconomie, dus 15.000 jaar, als ge wilt, ik weet niet welke juiste datum men daarvoor kan aanduiden. Dat is ook maar een ogenblik, in die 1.000.000 jaar of in die 2.000.000 jaar. Te zeggen, dat alleen wat 10.000 jaar bestaat verbonden is met de natuur van de mens, en dat wat de mens in 990.000 jaar heeft gekend, dat dat buiten zijn natuur, of tegen zijn natuur zou liggen, is natuurlijk een denkfout, nogmaals, zo groot als een koe of als een kerk en daar is dus niks aan te doen.

Wanneer men dat nu miljoenen keren herhaalt, en wanneer men daarmee altijd hetzelfde gezaag in uw oren doet klinken, dan heeft dat niks te doen met wetenschap, dan heeft dat niks te doen met autonome, los van maatschappelijke belangen staande geestelijke productie; dan heeft dat iets te doen met bevangenheid van menselijke gedachten in een bepaald maatschappelijk verband van gedetermineerdheid van die gedachten.

En we kunnen een beetje scherper dat zo uitdrukken, we kunnen zeggen, dat in elke maatschappij, er aan de structuur van die maatschappij beantwoordende denkstructuren zijn, waarvan de meeste mensen zich maar zeer moeilijk los kunnen maken.

Ik geef zeer uiteenlopende voorbeelden, twee of drie zeer uiteenlopende voorbeelden, om niet te sterk gebonden te blijven aan de omstandigheden van vandaag.

Men heeft in de geschiedenis twee maal, een eerste maal tussen de 4e eeuw voor Christus en de eerste eeuw van onze tijdrekening, een tweede maal tussen de 13e en 16e eeuw, een grote omwenteling gekend, in het religieus denken van de mens. En tussen die twee tijdpunten ligt er een tegenovergestelde tegenrevolutie, als we dat zo mogen zeggen.

Die twee grote ommekeren, waren telkens de ommekeren van een natuurgodsdienst, van een godsdienst steunende op de aanbidding van natuurkrachten, al dan niet belichaamd in een hele galerij van goden en godinnen, naar een meer spirituele godsdienst, naar een meer abstracte godsdienst, naar een aanbidding van ofwel een geest, een abstracte, niet-belichaamde godheid, ofwel zelfs van het monotheïsme naar een soort van abstracte wijsbegeerte, die de stap begint te maken van theologie, naar een materialistische filosofie.

Ik wil nu niet lang gaan spreken over de voorwaarden voor die ommekeer, die zijn ingewikkeld, als we ze zeer in detail willen onderzoeken, maar het schijnt toch wel vanzelfsprekend, enfin, waarschijnlijk, vanzelfsprekend is een woord wat we nooit mogen gebruiken, als we aan wetenschap doen, het schijnt toch wel waarschijnlijk, dat dat iets te doen heeft, die ommekeer, met de graad aan controle van de mens over de natuurkrachten.

Een maatschappij die buitengewoon arm is, die buitengewoon zwak staat tegenover natuurkrachten, zal gemakkelijker die natuurkrachten tot het niveau van een godheid verheffen, dan een maatschappij, die juist achter de rug heeft 100 of 200 jaar van geweldige ontwikkeling van de materiële rijkdom, van geweldige ontwikkeling van wetenschappelijke kennis en inzicht en die het gevoel heeft, dat zij de materiële natuurkrachten de baas is.

Ge kunt de bliksem aanbidden als een onverwrikbare godheid, totdat ge de bliksemafleider hebt gebouwd. Een volk, dat een bliksemafleider bezit, zal moeilijk in de bliksem een onoverwinbare godheid zien.

En we zien dus in de geschiedenis, twee keer, in de tijd van het hoogtepunt van de Griekse beschaving en van de Hellenistische cultuur in de eerste keer en in de middeleeuwen, vanaf de 13e eeuw, bij de afloop van de middeleeuwen, de rijpheid en de afloop van de middeleeuwen, tussen de 13e en 16e eeuw, hoe die geweldige materiële vooruitgang gebonden is met een achteruitgang van aanbidding van natuurkrachten en met omwenteling op religieus en wijsgerig gebied, die allemaal een verregaande abstrahering, spiritualisering van godsdienst, religie en van wijsgerig denken met zich meebrengt.

Als we nog dieper willen peilen zouden we kunnen zeggen dat dat ook verband houdt met de ontwikkeling van de warenproductie en van de handel, dat ‘hup’ (maakt gebaar, red.) de bekwaamheid tot abstract denken en de verheffing van abstract denken tot een centrale plaats in het denken in het algemeen, onder andere verband houdt met calculatie en rationalisatie die warenproductie en handel begeleiden; dat internationale handel en uitbreiding van die internationale handel niet toevallig uitbreiding van spirituele godsdiensten en van na-religieuze en half-materialistische wijsgerige stelsels e.d. begeleiden.

En het is bijzonder kenmerkend, dat het tegenovergestelde ook waar is. Wanneer we de ineenstorting hebben, van de antieke cultuur, van de antieke beschaving, wanneer we de teruggang hebben van de productiekrachten, in de hoge middeleeuwen, wanneer we hebben een verarming van de productie en van de materiële cultuur, en tezelfder tijd een ineenkrimping, een ineenschrompelen, van warenproductie en internationale handel, dan krijgen we een terugkeer naar een in feite op de aanbidding van natuurkrachten berustende godsdienst.

En de omwenteling, die heeft plaatsgevonden in het christendom, in de hoge middeleeuwen, het opkomen van het aanbidden van honderden santen en santjes, als ge dat op de keper wilt gaan bekijken, wat dat werkelijk betekent, dan zult ge zien, hoe dat dat is, inderdaad een terugkeer naar een soort van natuurgodsdienst. Vele van die santen en de santjes, dat zijn in werkelijkheid nauw verhulde belichamingen van natuurkrachten.

Er was een heilige voor alles: een heilige voor de geboorte, een heilige voor de doodsstrijd, een heilige voor het sterven, een heilige voor de leverziekte, een heilige voor de mazelen, enz., enz.

En dat alles hangt dus zeer nauw samen met die verarming van de maatschappij, met die ineenkrimping, verschrompeling van de materiële cultuur en de materiële basis van de maatschappij, tussen de 4e en 12e eeuw.

En van het moment dat dàt op zijn beurt weer omslaat, wel, dan komen binnen het christendom de meer spirituele elementen naar voren. Dan wordt onder andere in alle geloofsstrijd, die de hervorming voorafgaat, die santjesaanbidding weer in vraag gesteld en dan worden de voorwaarden geschapen voor de hervorming, die onder andere een van haar belangrijkste inhouden vindt in dat wegduwen uit dat christendom van dat element van natuurgodsdienst dat daar in die 800 voorgaande jaren terug was ingekropen.

Een tweede voorbeeld, dat veel dichter bij ons staat.

Een kapitalistische maatschappij, een maatschappij die berust op de productie van waren, zoals we dat in het tweede deel van het college meer zullen verduidelijken, een maatschappij verbrokkeld in privé-eigenaars en privéproducenten, dat is een maatschappij, die in het teken staat van arbeidsdeling en concurrentie.

En, wie zegt, arbeidsdeling en concurrentie, wie zegt, werk, niet omwille van de zelfverwezenlijking van de menselijke persoonlijkheid, maar werk om den brode, werk om geld te kunnen verdienen, om noodzakelijke verbruiksgoederen te kunnen kopen, die ziet daarin een duidelijke ontwikkeling in de richting van het zelfstandig worden, het los worden van activiteiten, tegenover menselijke persoonlijkheid en menselijke behoefte.

En we krijgen denkstructuren, gebaseerd op die vervreemding, op die verschijnselen van vervreemding, en van, (nu moet ik een zeer geleerd en moeilijk woord gebruiken), reïficatie, ‘Verdinglichung’, zoals men het in het Duits noemt; denkstructuren, die buitengewoon typisch zijn voor de burgerlijke maatschappij, maar die bijvoorbeeld 2.000 jaar geleden ondenkbaar waren, totaal ondenkbaar waren.

Ik geef een concreet voorbeeld, dat ik zelf heb beleefd: in een restaurant in New York; dat is de schuld niet van de dienster, vanzelfsprekend, zij is zelf slachtoffer, niet schuldige, er zijn daar vele klanten, men moet daar zeer vlug eten, omdat men zoveel mogelijk klanten moet bedienen per maaltijd, gezien de rentabiliteitsvereisten van de kapitalistische maatschappij.

De dienster komt voorbij, ze bekijkt u, en ze zegt: ‘Ah, you are the corned beef and cabbage!’ Jij bent the corned beef and cabbage!! Niet, jij hebt cornedbeef en kool besteld, jij bent uw bestelling. Jij bent klant. Jij bent niet iemand, van 20 jaar (helaas, dat ben ik niet), of iemand, die 53 jaar oud is, iemand met blond haar of met zwart haar, iemand met een colbert of alleen maar met een hemd met open kraag, iemand die gestudeerd heeft, die niet afgestudeerd is, iemand, die getrouwd is, die niet getrouwd is, die kinderen heeft, die geen kinderen heeft, die socialist is, die katholiek is, neen!

Jij bent klant, jij bent corned beef and cabbage, en je bent niets dan corned beef en cabbage, voor díe dienster. Voor de schoenmaker ben je iemand, die zijn schoenen laat lappen, en niets anders. En voor de geneesheer ben je een ziekte en niets anders. En de gehele mens, de totale mens, de som en de totale integratie van die duizend verschillende eigenschappen, die ben je voor niemand.

Misschien, misschien, misschien voor uw partner, voor uw ouders of voor uw kinderen, maar zelfs dat is in een burgerlijke maatschappij al moeilijker en moeilijker, zo niet onbestaanbaar. Dat ben je voor praktisch niemand, omdat dus uw verschillende eigenschappen, uw verschillende activiteiten, uw verschillende hoedanigheden uiteengereten zijn, uiteengerukt zijn, ten gevolge van die tendens van de kapitalistische maatschappij, van elke activiteit in het raam van de kapitalistische arbeidsdeling een doel op zichzelf te maken, de verhouding tussen middel en doel om te keren, de totaliteit van de mens uiteen te rukken, en alles te berekenen op partiële, concrete, specifieke meetbare doeleinden, dat is te zeggen, klant-verkoper-verhouding en al wat daarmee verband houdt.

Wel, alle denkstructuren, die verbonden zijn aan die maatschappelijke hoedanigheid en die dus alleen maar kunnen bestaan binnen het verband van zulk een burgerlijke maatschappij, al die denkstructuren, die zijn zeer talrijk trouwens, hebben een buitengewoon belangrijke invloed op de ontwikkeling van het menselijk denken in het algemeen uitgeoefend, op de ontwikkeling van de wetenschap en van de kunst in het bijzonder.

Wanneer ge een ogenblikje nadenkt, ik zeg dat niet, ik zeg nogmaals alleen in de pejoratieve zin van het woord, want daar steekt ongetwijfeld een bron van kennis in, dat is niet alléén negatief, alhoewel het vele negatieve kanten heeft. Als ge een ogenblikje nadenkt, dan zult ge zien, dat de fundamentele kenmerken van de experimentele natuurwetenschappen zeer eng verband houden met die denkstructuur, die ik zo-even heb geschilderd.

Want wat doet de experimentele natuurwetenschap anders, dan problemen in deelproblemen onderdelen, om ze te kunnen meten? En ge kunt ze niet meten, wanneer ge ze kwalitatief en in hun totaliteit neemt. Ge kunt ze maar alleen meten, wanneer ge ze verdeelt, partieel neemt en onder partiële gezichtspunten bekijkt. Dat is een voorwaarde voor de experimentele natuurwetenschap. Maar het is niet toevallig, dat zich die experimentele natuurwetenschap maar alleen kan ontplooien in een maatschappij, waarin ge warenproductie hebt, waarin ge concurrentie hebt, en waarin ge binnen het verband van warenproductie en concurrentie die denkstructuren vindt, die daaruit voortvloeien of die daaraan beantwoorden.

Nu, we zagen het primaat van de materiële productie, we zagen de maatschappelijke gedetermineerdheid van de geestelijke productie, we zagen de specifieke denkstructuren van elke maatschappij, niet bepaald door een samenzwering van de heersende klasse, maar door maatschappelijke omstandigheden waaraan het moeilijk is te ontsnappen, en we trekken daaruit twee conclusies.

De eerste conclusie is, dat de ontwikkeling van de geestelijke productie in laatste instantie bepaald wordt door dié maatschappelijke context, waarin zij geplaatst is. Ik zeg de ontwikkeling, ik zeg niet, de concrete vorm en de concrete inhoud.

Hier moeten we even terugkeren, naar wat we in het begin van het college hebben uiteengezet, betreffende communicatie als een hoofdkenmerk van de menselijke maatschappij.

Elke generatie van kinderen, elke generatie van leerlingen en studenten, assimileert een bepaald aantal van ideeën, technieken van geestelijke productie en inhouden van kennis, die van de vorige generatie stammen.

En in die zin bestaat er ongetwijfeld een autonome intrinsieke, een zelfontwikkeling, om een moeilijk woord te gebruiken, van geestelijke productie. Dat betekent, ik kan een wijsgerig stelsel omverwerpen, ik kan een schildertechniek veranderen, ik kan een nieuwe godsdienst oprichten, ik kan een nieuwe omwenteling teweeg brengen in een of andere wetenschappelijk gebied. Maar ik kan dat nooit totaal los, van wat de vorige generatie aan godsdienst, wetenschap, schilderkunst, politiek heeft gedaan. Ik kan daar in verzet tegen gaan, ik kan daar in reactie tegenaan, maar ik zal moeten uitgaan van de problematiek, die zij mij heeft overgeleverd.

En ik zeg nogmaals: in die zin is er een inwendige logica van de geestelijke productie, een inwendige ontwikkeling en kunt ge schrijven en móét ge schrijven, een geschiedenis, als ge u daarmee wilt bezighouden vanzelfsprekend, een geschiedenis van het economisch denken, een geschiedenis van de pedagogiek, en proberen, die inwendige logica te ontdekken. Waarom en hoe de ideeën, de pedagogische, de wijsgerige, de economische, de religieuze ideeën zijn veranderd. Wat de vorm van die verandering is, wat de inhoud van die verandering is van de ene eeuw, van de ene generatie, naar de andere.

Maar, wanneer we dat nu nader bekijken, dan stellen we vast, dat die veranderingen niet toevallig zijn, niet in gelijk welke richting kunnen gaan. Dus niet los kunnen staan van een maatschappelijk, een bepaald maatschappelijk verband.

En wat het historisch materialisme dus probeert te verklaren, dat is minder de specifieke vorm, van die geestelijke productie, en zelfs niet eens noodzakelijk, alhoewel dat toch wel zou moeten verklaard worden, ook, de concrete inhoud van die geestelijke productie, dan wel de reden en de manier, waarop die veranderingen op een bepaald historisch ogenblik plaatsvinden en de maatschappelijke gedetermineerdheid van die veranderingen. En dat wordt door de marxisten in verband gebracht met klassentegenstellingen en klassenbelangen, die zich een weg banen doorhéén veranderingen in de ideologie, veranderingen in het denken en in de geestelijke productie van de mens.

Ik geef enkele voorbeelden; drie voorbeelden, maar ze zijn alle drie tamelijk duidelijk geloof ik.

We hebben in de 17e en de 18e eeuw een grote rationalistische, eerst half-materialistische en dan vol-materialistische, omwenteling gekend in de natuurwetenschap, die omsloeg in een grote omwenteling in de wijsbegeerte en die een hele reeks van moderne wetenschappen, geestelijke wetenschappen, menselijke wetenschappen, als het ware eerst heeft geschapen, vooral de sociologie en de politieke economie.

Wel, men kan twisten over het gewicht in die ontwikkeling van zuiver technische momenten, van zuiver geestelijke momenten, van economische momenten, van historische momenten en zelfs van etnische en culturele momenten. Het kan allemaal daarbij te pas komen. Maar iets kan men moeilijk betwisten, als men op wetenschappelijke wijze aan geschiedenis van het denken wil doen. Men kan moeilijk betwisten, dat de ideeën van de encyclopedisten, dat de ideeën van Voltaire, dat de ideeën van de Engelse en Franse materialisten van de 18e eeuw, om niet te zeggen, de ideeën van Montesquieu en de ideeën van Adam Smith, dat dat allemaal pijlen waren op de boog van de opkomende burgerij, die probeerde bepaalde maatschappelijke en politieke toestanden te veranderen. Dat staat niet los van een politieke strijd, dat staat niet los van de klassenstrijd. Dat waren allemaal wapenen, in de handen van de opkomende en economisch trouwens reeds zegevierende burgerij, tegen de decadente hofadel, tegen de decadente absolutistische monarchie. Dat waren allemaal voorbereidingen van de grote burgerlijke democratische revoluties, omwentelingen, die zich door die eeuwen heen in een opeenvolgende reeks van landen afspeelt.

Wanneer ik zeg, dat waren wapens, dan bedoel ik nogmaals niet, ik zeg het reeds voor de derde keer, om niet misverstaan te worden, dat dat een samenzwering is. Het is niet zo, dat een paar bankiers in een duistere kelder meneer Voltaire en meneer Locke tot zich hebben geroepen, en hebben gezegd, wij bevelen u, om nu de klassenstrijd tegen de adel, tegen de absolutistische monarchie te beginnen. Daar gaat het niet om.

Het gaat erom, dat bepaalde ideeën, op een bepaald ogenblik een concrete historische functie vervullen. Of, om het nogmaals een beetje boosaardiger te zeggen, dat de aanval tegen de gedachten van de Kerk, niet losstond van de bedoeling het eigendom van de Kerk op te heffen. En het opheffen van het eigendom van de Kerk een zeer belangrijke rol heeft gespeeld, in de rijping van de kapitalistische productiewijze in een hele reeks van West-Europese landen.

De grote Duitse dichter Heinrich Heine heeft het nog boosaardiger gezegd dan ik; hij heeft het over de Engelse missionarissen in Afrika in de eerste helft van de 19e eeuw, dat wijze woord gesproken: ‘They say bible, and they mean cotton!’, zij zeggen bijbel en ze bedoelen katoentjes, te verkopen weefsels.

Wel, ik zeg, voor een individuele missionaris is dat waarschijnlijk niet waar, en zelfs dikwijls boosaardige laster. Maar voor dè expedities in hun geheel als maatschappelijk verschijnsel, is dat ongetwijfeld een feit. Want het resultaat is duidelijk. Wat gebeurt er na 50 jaar van die invasie? Het percentage van de zwarte bevolking van Afrika, die goede christenen zijn, is gering. Het percentage van Afrika, die Engelse koloniën zijn geworden, die Engelse katoentjes kopen, is zeer groot! Meer dan de helft van het vaste land. Quod erat demonstrandum!!

Een tweede voorbeeld.

De ontwikkeling van de socialistische stelsels in de 19e eeuw en in de 20e eeuw, nu lijkt dat vanzelfsprekend voor ons, dat zijn zaken, waar ge zelfs niet eens over nadenkt, maar toen was dat iets totaal nieuws, iets onbegrijpelijks.

Er waren geen 2.000 overtuigde socialisten in heel Europa in 1840, en waarschijnlijk geen 5.000 in de hele wereld; de opkomst van die socialistische stelsels kan niet los worden gezien, van de opkomst van een nieuwe maatschappelijke klasse en van een nieuwe vorm van klassenstrijd, dat is te zeggen, de strijd tussen arbeid en kapitaal, tussen loonarbeid en kapitaal, tussen arbeidersklasse en burgerlijke klasse.

Nogmaals, dat is niet alléén het product van die strijd, en het is niet automatisch het product van die strijd. In die eerste socialistische stelsels, zit veel meer in. Daar zit een traditie in, van zucht naar gelijkheid, die zo oud is als de joodse en de christelijke godsdienst. Daar zitten de profeten in van het Oude Testament, daar zitten de kerkvaders in van het Nieuwe Testament.

Het is een kerkvader en niet Proudhon, die heeft gezegd ‘alle eigendom is diefstal’. De heilige Chrysostomos, de heilige Jan met de gouden mond, is de eerste die dat heeft gezegd, 2.000 jaar voor Proudhon, beter gezegd, 1.800 jaar voor Proudhon. En dat zit er in die socialistische stelsels ongetwijfeld in.

Daar zit een zekere continuïteit, niet alleen van verzuchting naar gelijkheid, van zucht naar gelijkheid, maar ook van opstandigheid. Een continuïteit, die begint in de eerste woelingen van ambachtsgezellen, zo niet in de eerste slavenopstanden, in Zuid- en West-Europa, en die doorgaat naar de eerste staking.

Daar zit in, zekere lessen getrokken uit de grote revoluties van de 16e, 17e en 18e eeuw.

Daar zit in een continuïteit met de Franse revolutie, met de uiterst linkse vleugel van de jakobijnen van de Franse revolutie, die beginnen de eerste socialistische of communistische stelsels uit te werken, o.a. de grote eerste Franse communist Babeuf.

Daar zit dus veel in, zelfs van zuiver spirituele of oude prekapitalistische, voorkapitalistische, voor-proletarische aard. Maar, dat alles gist in een maatschappelijk historische context van opkomende klassenstrijd, tussen loonarbeid en kapitaal in.

Ge moet u maar simpel de vraag stellen, hoe komt het, dat de 2.000 eerste wederdopers, of dat de 2.000 eerste aanhangers van Babeuf, niet 20.000.000 zijn geworden, niet 50.000.000 zijn geworden, niet 100.000.000 zijn geworden, terwijl de eerste socialisten van het midden van de 19e eeuw, wel op wereldschaal 20 miljoen, 50 miljoen, 100 miljoen zijn geworden.

Om te kunnen antwoorden, dat is ongetwijfeld, ongetwijfeld verbonden, nauw verbonden met de omvorming van de maatschappij, ontplooiing van het moderne kapitalisme, met de ontplooiing van de klassenstrijd, tussen kapitaal en arbeid en met de vereniging tussen die socialistische stelsels en een maatschappelijke klasse, die uit tientallen miljoenen personen bestaat, te weten het moderne loonproletariaat, de moderne arbeidersklasse.

En, het wordt te lang, maar ik had nog een derde voorbeeld willen aanhalen, het voorbeeld van een ideologische tegenrevolutie, want ge moet niet alleen de positieve kanten in de ontwikkeling van het denken zien, ge moet ook de negatieve kanten zien, dus niets eenduidigs in dit tranendal.

Ge ziet dus, de opkomst tegen het einde van de 19e eeuw, van een hele reeks van zeer negatieve, mensenhatende ideologische strekkingen. Het nieuw irrationalisme, het racisme, enz. enz. Dat allemaal gaat uitmonden in het fascisme, 20, 30, 40 jaar later.

Maar waar komt dat vandaan, dat valt niet zomaar uit de hemel. Hoe komt het dat dat er in het begin van de 19e eeuw nauwelijks is geweest? Dat is het product van een verandering, die heeft plaatsgevonden, binnen het kapitalistische stelsel, het is een product van het opkomen van het imperialistisch tijdperk. Onder andere, om maar een voorbeeld te noemen, het plotse verharden, van de kleinste kernen van racisme, die nog nauwelijks aanwezig waren in de burgerlijke ideologie, in het midden van de 19e eeuw, tegen het einde van die 19e eeuw, dat zal toch wel een zeker verband houden met het kolonialisme, met de uitbreiding van koloniën in Afrika, in Azië en in Latijns-Amerika, met de noodzakelijkheid, voor de burgerlijke ideologie, om de onderdrukking van talloze volkeren ideologisch te rechtvaardigen, en die ideologische rechtvaardiging vindt men dan in de indeling van de mensheid in hogere en lagere rassen, vermits dat allemaal lagere rassen zijn, is hun uitbuiting en onderdrukking maar juist, want hogere rassen, het blanke ras of het Europese ras of het Kaukasische ras of het Arische ras, die hebben de missie, om de lagere rassen te beheersen, zo niet uit te roeien.

Het verband tussen een maatschappelijke ontwikkeling, een historische ontwikkeling, een materiële ontwikkeling aan de ene kant en het opkomen of het uitbreiden, een plotse verandering, van de stootrichting van de ideeën langs de andere kant, dat lijkt tamelijk duidelijk.

Dus we zeggen: de ontwikkeling van geestelijke productie heeft een eigen inwendige logica maar de grote sprong, de grote veranderingen, de grote revoluties, de grote ommekeren, die daarin plaatsvinden, vinden steeds plaats onder drukking van maatschappelijke veranderingen, historisch maatschappelijke veranderingen, klassenbelangen en klassenstrijd, zijn met geestelijke productie zeer eng verstrengeld.

De tweede conclusie die we daaruit wilden trekken, dat is die vast te stellen, dat is de hoofdstelling van het historisch materialisme, die zegt: ‘het maatschappelijk zijn, bepaalt het bewustzijn, en in elke maatschappij zal de ideologie van de heersende klasse, dus de denkstructuren van de heersende klasse, de heersende ideologie zijn’, dat die centrale formule van het historisch materialisme, niet te eng mag worden toegepast, niet te eenzijdig mag worden genomen.

Wanneer we zeggen, de heersende ideologie in elke maatschappij is de ideologie van de heersende klasse, dan zeggen wij niet de énige ideologie in elke maatschappij is de ideologie van de heersende klasse. Dat is een ander woord, het woord enig en een ander woord het woord heersend.

Wat die formule, de heersende ideologie in elke maatschappij is de ideologie van de heersende klasse werkelijk inhoudt, dat is dat degenen, die de materiële hulpbronnen van de maatschappij beheersen, ook de hulpbronnen beheersen van geestelijke productie. Degenen die de controle hebben over de fabrieken, hebben ook de controle over de fabrieken van ideeën, films, theaters, dagbladen, televisie, enz. enz.

Maar, degenen die de controle hebben daarover, zijn niet de enigen, die produceren, of die productie bepalen. Zij zijn degenen, die controleren, zij zijn degenen, die heersen, maar zij zijn niet de enige aanwezigen in dat treurspel, of dat treur- en blijspel van de menselijke maatschappij. Er zijn andere acteurs op het toneel, dat zijn hun tegenstrevers, en we kunnen die tegenstrevers in twee grote categorieën indelen.

In elke maatschappij hebben we naast de ideologie van de heersende klasse, de ideologie van de vroeger heersende klasse, die nu haar heerschappij heeft verloren, maar die ten gevolge van een zeer interessant, en voor het denken kenmerkend verschijnsel, te weten de traagheid van het denken, het feit dat gedachten verder doorleven, voortwerken ook nadat de materiële omstandigheden, die hen hebben doen ontstaan, zijn verdwenen, die dus ten gevolge van de traagheid van het denken, verder voortwerken en een bepaalde invloed kunnen blijven uitoefenen.

Ik geef twee concrete voorbeelden.

De Franse adel, de laatste overblijfselen van de feodale klassen, adel en clerus, werden definitief verslagen in de grote Franse revolutie van 1789. Maar de ideologie van die adel, en van die clerus, ze zeggen het ultramontaans klerikalisme, blijft een invloed uitoefenen, tijdens de 19e eeuw, gedurende tientallen jaren.

Het wordt pas definitief verslagen, kunnen we zeggen, 100 jaar na de overwinning van de Franse revolutie. De totale uitschakeling van die halffeodale ideeën, duurt veel langer dan het breken van de politieke en maatschappelijke macht van de feodale klasse.

En hetzelfde zal waarschijnlijk ook gelden na het omverwerpen van de kapitalistische maatschappij, de politieke en economische macht van de burgerij, die kan tamelijk vlug worden gebroken; de invloed van burgerlijke en kleinburgerlijke ideeën kan tientallen jaren na het verbreken van die macht verder werken ten gevolge van de traagheid van die ideeën.

En wanneer ik zeg traagheid, dan moet ge niet aan metafysica denken of aan vage zaken, maar aan zeer concrete zaken. Traagheid van ideeën, dat betekent onder andere boeken; boeken, dat die ideeën verder worden doorgegeven. Ge kunt ze lezen, ook zelfs wanneer de omstandigheden, waarin ze zijn ontstaan, totaal zijn veranderd.

Ge kunt nu zelfs nog boeken lezen, die geschreven zijn in het slaventijdperk; sommige van die boeken worden nog altijd grif gelezen. Dàt (wijzend op de bijbel) is o.a. een boek, dat in die tijd werd geschreven en dat wordt nog altijd op grote schaal gelezen. Dat gaat ons nu niet verleiden om de slavernij in te voeren, dat boek werd daarvoor ook niet geschreven. Dat zou laster zijn, nietwaar?

Maar, 200 jaar lang, 300 jaar lang was het voortbestaan van slavernij in de weegschaal, dat was niet zo duidelijk. En sommigen zelfs, van grote wijsgeren, ik denk aan Aristoteles, die de slavernij hebben goedgepraat, en als een noodzakelijke menselijke instelling hebben verdedigd, wel, die hebben ongetwijfeld een negatieve invloed uitgeoefend op het opheffen van de slavernij, zelfs een paar honderd jaar na de grote omwenteling, die de slaveneigenaars hun politieke en economische macht heeft doen verliezen.

En er is een tweedegroep van mensen, in elke maatschappij, die niet de ideologie heeft van de heersende klasse en dat zijn leden, de meest bewuste leden, van de opkomende revolutionaire klasse, van de grote klassentegenstrever, van de grote klassenvijand van die heersende klasse, die proberen, hun ideologische bevrijding te verwezenlijken, voordat zij hun politieke en economische bevrijding hebben verwezenlijkt.

De ideologische klassenstrijd gaat steeds vooraf aan de economische en politieke bevrijding; hij begeleidt de ontplooiing van de klassenstrijd op materieel gebied, en er bestaat geen enkele klasse in de geschiedenis, die in staat is geweest, de politieke of maatschappelijke heerschappij te veroveren, zonder een zeer harde strijd vooraf te voeren tegen de heersende ideeën van haar klassenvijand.

Ik heb de twee grote historische jongste voorbeelden reeds genoemd; de strijd van de encyclopedisten, van de wijsgeren, van de natuurwetenschapsbeoefenaars en van de materialisten van de 17e en 18e eeuw, tegen het obscurantisme van de Kerk en tegen alle denkstructuren van de absolute monarchie, dat was een revolutionaire strijd, die de revolutie in de praktijk, de politieke en maatschappelijke revolutie, o.a. de Franse revolutie, heeft voorbereid en mogelijk gemaakt.

De strijd van de eerste socialistische groepen, sekten, later partijen en vakbonden, tegen de burgerlijke ideologie, tegen de beïnvloeding van de arbeidersklasse door de ideologie van de heersende klasse, is een noodzakelijke strijd geweest, voor het organiseren van de werkende klasse, voor het doorvoeren van de praktische klassenstrijd en voor het voorbereiden van de omverwerping van de kapitalistische maatschappij, door de moderne arbeidersbeweging.

Maar daar zullen we dan meer in het bijzonder over spreken in het tweede gedeelte van het college, wanneer we het meer in het bijzonder hebben over het kapitalisme.

II De burgerlijke maatschappij

We gaan nu beginnen met in het kort te verklaren wat kapitalisme is en wat burgerlijke maatschappij is en dat proberen we op een wetenschappelijke wijze te doen en niet op basis van beeldspraak of vooroordeel.

Kapitalisme dat is niet een gewetenloze fabrikant met een dikke buik en een dikke sigaar. Dat zijn ook geen arbeiders die een beschimmeld stuk droog brood eten. Dat heeft met kapitalisme niets te doen. Kapitalisme is niet lage lonen in tegenstelling tot hoge lonen of, privéondernemingen [in] bezit van één enkele fabrikant in tegenstelling tot naamloze vennootschappen met vele aandeelhouders en betaalde directeurs. Dat is allemaal naast de kwestie.

Kapitalisme dat is een maatschappij die fundamenteel verdeeld is in twee klassen waarvan de ene geen toegang heeft tot de arbeidsinstrumenten en levensmiddelen; geen bezit heeft aan geld om rechtstreeks arbeidsinstrumenten en levensmiddelen te kunnen kopen; in feite niets bezit dan haar eigen arbeidskracht en dus gedwongen is die arbeidskracht te verkopen om het nodige geld te krijgen om levensmiddelen te kunnen kopen en een andere klasse, die ten gevolge van een groot bezit aan geld een monopolie aan eigendom van die arbeidsinstrumenten en van alle waren in handen heeft en op die manier de arbeidskracht die de ander heeft te verkopen dan ook inderdaad kán kopen.

Kapitalisme is dus een maatschappij waarin de producenten gescheiden zijn van de productiemiddelen, de arbeiders gescheiden zijn van de arbeidsinstrumenten, die arbeidsinstrumenten in handen liggen van een andere maatschappelijke klasse en hun arbeidskracht verkopen aan wie de bezitters zijn van de productiemiddelen. Om het nog anders te zeggen: kapitalisme is een maatschappij waarin warenproductie veralgemeend is; waarin alle producten of bijna alle producten waren zijn, die ge dus alleen maar kunt verkrijgen door ze te kopen; waarin niet alleen luxegoederen waren zijn, zoals dat hoofdzakelijk in de hoge middeleeuwen het geval was; waarin alle levensmiddelen waren zijn geworden; waarin de arbeidskracht een waar is geworden en waarin de productiemiddelen eveneens waren zijn. Dus een maatschappij van veralgemeende, van universele warenproductie, waarin iedereen op de markt verschijnt als koper en verkoper maar met een institutioneel verschil tussen arbeiders en kapitalisten: arbeiders niets bezittende dan hun arbeidskracht zijn dus gedwongen die arbeidskracht te verkopen om levensmiddelen te kunnen krijgen én zij moeten die arbeidskracht continue verkopen. Zij kunnen dus niet wachten tot de prijs voor die arbeidskracht gunstig is, zij kunnen niet zeggen: “Ik ga een jaar lang naar de Caribische eilanden wachten; eens dat het loon mij past”, want zij hebben geen geld om een jaar lang op de Caribische eilanden te wachten. Zij moeten elke maand of elke week of om de veertien dagen hun loon krijgen in hun zakje anders kunnen zij niet eten en kunnen zij hun gezin niet onderhouden.

Een maatschappij verdeeld op die manier tussen die twee fundamentele maatschappelijke klassen, loonarbeiders en kapitalisten, is van betrekkelijk jonge datum. Zij bestaat pas sinds ongeveer 400 jaar. Pas sinds de 16e eeuw en zij is pas volgroeid sinds het einde van de 18e eeuw, sinds de industriële revolutie. Warenproductie bestaat al langer: 10.000 jaar, ook maar een ogenblikje in de geschiedenis van de mensheid, zoals ik al heb gezegd. Maar kapitalistische warenproductie, veralgemeende warenproductie is van veel jongere datum. En opdat zij zou kunnen bestaan hebben grote maatschappelijke omwentelingen moeten plaatsvinden. Normalerwijze werkt geen arbeider uit plezier voor andermans leven. Normalerwijze blijven de mensen in groepsverband produceren, rechtstreeks voor hun verbruik en zij zullen dat zolang doen als dat maar enigszins mogelijk is. Er moeten dus maatschappelijke omwentelingen plaatshebben die de producenten, ik zou bijna zeggen met geweld, brutaal afscheiden én van toegang tot hun productiemiddelen, tot hun arbeidsinstrumenten én van toegang tot de levensmiddelen en o.a. tot de grond waarop ge levensmiddelen kunt produceren. Er moeten reusachtige maatschappelijke omwentelingen plaatshebben eer dat we omstandigheden kunnen teweeg brengen die het kapitalisme tot volle ontplooiing kunnen leiden.

In zulk een maatschappij, zulk een kapitalistische maatschappij van veralgemeende warenproductie, van privé-eigendom van de productiemiddelen en van verkoop van de arbeidskracht door de loonarbeiders tegen loon aan de kapitalisten hebben we een, als ge wilt diabolische, een duivelachtige inwendige logica. Eens dat gij zulk een maatschappij op een kringloop brengt blijft zij op die kringloop, kunt ge hem daar praktisch niet meer uitkrijgen. Zij reproduceert zichzelf, zij vernieuwt zichzelf, zij schept zichzelf opnieuw, automatisch. De inkomensverdeling die zulk een maatschappij bepaalt, bepaalt de bestendigheid van die maatschappij. Want wat is loon? Loon, de prijs die de arbeider verkrijgt voor de koopwaar die hij verkoopt, te weten zijn arbeidskracht en de economische wetten die de hoogte van dat loon bepalen doen dat loon schommelen rond het levensmiddelenniveau, d.w.z. rond de verbruiksgoederen die de arbeider en zijn gezin verbruiken.

Ik zeg niet noodzakelijkerwijze, de levensmiddelen in de fysiologische zin van het woord d.w.z. eten en drinken. Er zijn twee elementen in het levensminimum. Eén fysiologisch minimum dat is het absolute minimum en een element dat Marx heeft genoemd: het historisch-moreel element. D.w.z. al die behoeften die in het levensminimum worden ingevoerd onder andere door de klassenstrijd van de werkende klasse, door de ontwikkeling van de maatschappij, door de groei van de cultuur, van de beschaving, van de productiekrachten en dat kan schommelen van tijdperk tot tijdperk en van land tot land en van continent tot continent. Niet altijd in positieve, soms in negatieve zin. Dat kan achteruit gaan en dat kan vooruitgaan.

Maar wat al het arbeidsloon overal ter wereld altijd heeft gekenmerkt dat is het feit dat het schommelt rond de behoeften tot verbruik. D.w.z. dat de arbeider en zijn gezin tot wanneer zij hun leven beëindigen steeds arbeider blijven, steeds proletariërs blijven, geen kapitaal hebben geaccumuleerd. Het loon is derhalve dat het accumulatie van kapitaal niet toelaat. Gij kunt van uw loon niet genoeg sparen om een kapitalistische ondernemer te worden. Ge kunt van uw loon niet een miljoen gulden sparen. Ge kunt dat uitrekenen zelfs mathematisch dat dat niet mogelijk is. Er zijn uitzonderingsgevallen: loterij, erfenis, diefstal, roof en zaken van dat soort, maar dat geldt voor een zeer zeer kleine minderheid. In haar massa blijft de klasse van de loonarbeiders loonarbeiders en, blijft en blijven de kinderen en kleinkinderen en achterkleinkinderen van de klasse van de loonarbeiders loonarbeiders. Zij kunnen geen kapitaal accumuleren. En het omgekeerde is ook waar. Eens dat gij kapitalist bent, eens dat gij productiemiddelen bezit en over voldoende kapitaal beschikt om arbeidskracht te kunnen kopen, dan beperkt zich uw inkomen niet tot wat nodig is voor uw verbruik.

Die arme kapitalisten verbruiken vanzelfsprekend zeer weinig, zij eten ook maar een stuk droog brood en zij hebben geen auto, zij hebben geen villa en gaan niet naar de Caribische eilanden met vakantie. Maar hoe gering hun verbruik ook wezen mag, hoezeer ze ook oppassen om zo weinig mogelijk te verbruiken, het doel van hun bezigheid is niet het verbruik of het nu gering of groot zou zijn.

Het doel van hun activiteit is kapitaal te accumuleren, is grotere fabrieken te bezitten, meer kapitaal te doen werken, meer arbeidskracht te kopen, meer machines te kopen. En dat is het niet omdat zij boze mensen zijn, dat is het niet omdat zij de arbeiders tot het bloed toe willen uitpersen, dat is het niet omdat zij een pact met de duivel hebben gesloten. Zij zijn gedwongen zich op die manier te gedragen onder de drukking van de concurrentie. Kapitalistische productie is productie van privébedrijven voor een onbepaalde markt. Gij kunt uw katoentjes, gij kunt uw schoentjes, gij kunt uw schepen produceren maar ge weet niet of ze worden gekocht. Dat weet ge pas wanneer de betaling voor die goederen, klinkende munt in uw brandkoffer zit of tenminste wanneer u de uitreksels van de bankrekening krijgt en daar staat op: wissel van klant X .... Pas op dat ogenblik weet ge of dat gij uw producten werkelijk nuttig hebt geproduceerd voor uw eigen belang, het is te zeggen: met profijt hebt verkocht. Er is altijd een onbepaaldheid, er is altijd een risico in kapitalistische productie, er is nooit zekerheid en het is die onzekerheid van de concurrentie die de zweep is op de rug van de kapitalisten, die hen dwingt de arbeiders uit te buiten, die hen dwingt kapitaal te accumuleren, die hen dwingt de techniek te verbeteren, die hen dwingt de schaal van hun productie te verbreden. Doen zij dat niet, dan zullen zij in de concurrentiestrijd teloor gaan. Dan zullen zij klanten verliezen, dan zullen zij marktaandeel verliezen, dan zullen de concurrenten met hun marktaandeel gaan lopen, dan gaan zij failliet en dan worden zij op hun beurt loonarbeiders of bedienden, technici, die tegen een loon moeten werken en niet meer een zelfstandige kapitalist.

We hebben dus een inkomensverdeling in de kapitalistische maatschappij die die fundamentele klassenverdeling reproduceert, diegenen die loon krijgen blijven in hun overweldigende meerderheid loonarbeiders. Diegenen die kapitaal bezitten kunnen kapitaal accumuleren; zij eigenen zich toe de meerwaarde geproduceerd door de arbeiders, zij eigenen zich toe winst en maar een gedeelte van die winst wordt verbruikt voor luxe doeleinden voor de kapitalistische gezinnen, een belangrijk gedeelte van die winst wordt veranderd in kapitaal, dient tot verhoging van het kapitaal, tot verbreding van de productie, tot aankoop van nieuwe arbeidskracht en nieuwe machines en bijkomstige grondstoffen.

We zien dus een kapitalistische productiewijze, burgerlijke maatschappij, gesteund op die fundamentele verdeling van de maatschappij in twee klassen – daartussen is er nog een derde klasse, de klasse van de kleine burgerij maar daar zullen we nu niet verder over uitwijden –, zij reproduceert zichzelf fundamenteel door haar specifieke vorm van toe-eigening en van inkomensverdeling en we moeten er aan toevoegen: zij is begeleid door een reeks van instellingen die dat alles schragen; te weten twee grote instellingen van wat wij noemen in het jargon van het historisch materialisme: de maatschappelijke bovenbouw en dat zijn: de staat en de ideologie. De staat en de heersende ideologie zijn twee instrumenten die die reproductie van de bepaalde klassenstructuur moeten verzekeren, die moeten verzekeren dat de zaken blijven zoals ze zijn.

Nu, over de functie van de staat wil ik niet verder spreken, dat behoort eigenlijk niet tot het onderwerp. Over de functie van de ideologie wil ik toch iets zeggen omdat we daarbij kunnen aansluiten bij hetgeen we in het eerste gedeelte van het college reeds hebben verduidelijkt.

Een reeks van vooroordelen, van mythen en ik gebruik bewust dat begrip vooroordeel en mythe, om u aan te tonen dat de grens tussen wat wetenschap en wat niet wetenschap is, eens dat we de natuurwetenschap verlaten vager wordt dan men dat soms aanneemt, en zeer dikwijls een functie is van verschillende klassenstellingen, klassenposities en klassenbelangen, hetgeen ik noem vooroordeel en mythe en wat anderen noemen: waarheid, wetenschappelijke stellingen. Iedereen moet het dan met zijn eigen intelligentie en met zijn eigen geweten in overeenstemming brengen om tussen die twee oordelen te kiezen.

Dus een hele reeks van vooroordelen en mythen begeleiden die burgerlijke maatschappij, die kapitalistische productiewijze, schragen haar en laten het toe ofwel ze als eeuwig te aanvaarden ofwel ze als onvermijdelijk te doen aanvaarden ofwel ze als de beste of de minst slechte te doen aanvaarden. Maar het doel is altijd, ze te doen aanvaarden, dus ze te laten zoals ze is en ze niet trachten te veranderen of te verklaren dat men ze kan veranderen.

Ik ga een paar voorbeelden geven die zeer eng verbonden zijn met een van de centrale waarden waarover vandaag de ideologische discussie tussen kapitaal en arbeid op wereldschaal loopt. Het begrip vrijheid:

En ik wil die juffrouw in mijn kamp en niet in het kamp van de burgerij. En ik zal u die drie voorbeelden geven, die zullen proberen te bewijzen dat de poging om die als gebonden aan de burgerij, de burgerlijke maatschappij, het privé-eigendom in het kapitalisme te verklaren, ten minste op begripsverwarring zoniet op verdoezeling van de werkelijkheid berust.

Eerste ideologiserende toepassing van het vrijheidsbegrip:
Kapitalisme berust op economische vrijheid, want kapitalisme is vrijheid van de ondernemer en vrijheid van de onderneming.

Antwoord:
Kapitalisme berust op de mogelijkheid tot vrije onderneming voor een minderheid die vooronderstelt de uitsluiting van die vrijheid voor de meerderheid. Wanneer alle mensen eigen arbeidsinstrumenten zouden bezitten dan zou er geen enkele kapitalist meer mogelijk zijn. Want niemand zou dan nog gaan werken voor andermans rekening. Niemand zou dan nog gaan werken in een fabriek.

Dat is geen theoretische vooronderstelling. Die kunt ge proefondervindelijk bewijzen. Kijk naar de VS rond 1830/1840. Zo rijk als vandaag aan bodem, aan grondstoffen, aan natuurlijke rijkdom, zeer weinig kapitalisten, zeer weinig kapitalistische fabrieken. Waarom?

Omdat het volstond een ossenkar en twee ossen te hebben en 50 km uit de stad te trekken waar vrije grond was. Dat kon ge dan nemen als vrije farmer, als vrije boer en zolang ge dat kon doen vertikte ge het te gaan werken voor andermans rekening in een fabriek.

Vrije onderneming, ondernemersvrijheid vooronderstelt geen vrijheid voor de meerderheid van de bevolking, geen vrije toegang tot de productiemiddelen, geen vrije toegang tot de levensmiddelen voor de meerderheid van de bevolking.

Want zolang die vrijheid er is kunt ge weinig fabrikanten hebben want dan zult ge weinig loonarbeiders hebben. En zonder loonarbeiders geen fabrikanten.

Ik zou het nog boosaardiger kunnen zeggen. Economische vrijheid voor de minderheid vooronderstelt dwangarbeid voor de meerderheid. Want de arbeider werkt niet vrij; hij is gedwongen te werken, als hij niet werkt heeft hij geen geld om levensmiddelen te kopen voor zijn gezin en hen in leven te houden.

Tweede mythe:
Economische vrijheid, ondernemersvrijheid, vrije onderneming, vrije markteconomie bepaalt politieke vrijheid, bepaalt algemeen stemrecht, bepaalt parlementaire democratie.

Antwoord:
Absoluut verkeerd. Absoluut in tegenstelling met de lessen van de geschiedenis. Nergens, ik herhaal, nergens ter wereld, er is geen enkele uitzondering, hebben kapitalisten op het ogenblik dat zij de volle economische vrijheid hadden veroverd het algemeen stemrecht ingevoerd of erkend.

Zij hebben het in tegendeel overal bevochten en vanuit hun standpunt bezien logischerwijze. Want voor de kapitalist was het parlement de plaats waar hij moest beslissen over de staatsuitgaven en de belastingen. En kapitalisten zegden terecht vanuit hun standpunt: degene die geen belasting betaalt mag ook niet stemmen, want degene die geen belasting betaalt zou dan in de verleiding kunnen komen om meer en meer staatsuitgaven te doen invoeren en te doen stijgen vermits hij ze niet hoeft te betalen, en een ander ze moeten betalen.

En dus: stemrecht werd door de kapitalisten ingevoerd, niet het algemeen stemrecht, stemrecht alleen voor de rijken, stemrecht alleen voor degenen die belastingen betaalden, stemrecht alleen voor de bezitters. Dat was het begrip van de politieke onvrijheid die overal burgerlijke omwentelingen en burgerlijke macht heeft begeleid.

Het beginsel van het algemeen stemrecht, van het algemeen gelijk stemrecht, het beginsel van de politieke vrijheid en o.a. van de vrijheid van politieke en vakbondsorganisaties werd door de arbeidersbeweging tegen de burgerij overal ter wereld veroverd.

In sommige landen, dat moet ik er aan toevoegen want de geschiedenis is ingewikkeld, verbonden, in bondgenootschap met reactionaire antiburgerlijke krachten. Bijvoorbeeld in Duitsland heeft Bismarck, de vertegenwoordiger van de Oost-Duitse Junckers, d.w.z. van de adel samen met Lasalle, samen met de arbeidersbeweging tegen de burgerij, tegen de liberale partij, tegen de vertegenwoordigers van de burgerlijke klasse van de fabrikanten het zuiver algemeen stemrecht ingevoerd.

In Frankrijk heeft Napoleon III, een tiran, een dictator, een despoot om plebiscitaire redenen het zuiver algemeen stemrecht ingevoerd.

In de Verenigde Staten van Amerika, dat is het triestigste hoofdstuk uit de geschiedenis hebben slaveneigenaars, de eigenaars van de slaven in de zuidelijke staten van de VS in de jaren 40 van de vorige eeuw het zuiver algemeen stemrecht ingevoerd, ook om de burgerij, de fabrikanten uit het noorden tegen te werken.

Maar er is geen enkel voorbeeld, geen enkel land in de wereld waar de vechters voor de zogenaamde ondernemersvrijheid, voor de economische vrijheid uit de goedhartigheid of de geestdrift van hun overtuiging gelijk stemrecht en gelijke politieke rechten aan iedereen hebben gegeven. Geen Enkel voorbeeld!

Derde mythologisering van dat woord vrijheid:
Men zegt: burgerlijke maatschappij staat voor de vrijheid van de menselijke persoonlijkheid terwijl het socialisme staat voor het collectivisme en de onderdrukking van het individu onder de gemeenschap.

Wat hier gebruikt wordt is een woordenspel. Men gebruikt het woord “persoonlijke” in een volledig verschillend verband. Burgerlijke maatschappij staat in het teken van de concurrentie. Ja, van de strijd van allen tegen allen. Als ge wilt, zelfs dat is al overdreven, van het individualisme. Maar staat ze in het teken van de verwezenlijking van de persoonlijkheid? Werkt een arbeider, krijgt een arbeider, krijgt een bediende het werk dat beantwoordt aan zijn persoonlijke neiging of zijn persoonlijke verzuchting? Absoluut niet.

Gij wordt gedwongen uw arbeidskracht te verkopen in een plaats die men cynisch noemt, niet Marx heeft die zo genoemd maar de burgerlijke maatschappij heeft die zo genoemd, arbeidsmarkt.

En nu zijn we zover gekomen dat er een arbeidsmarkt voor universitairen, voor afgestudeerden bestaat. Dat is ook, duidelijk (...) een koopwaar geworden.

En daar worden die waren gekocht en verkocht volgens de wetten van de markteconomie. Niet volgens de wetten van de verwezenlijking van de persoonlijkheid. De verwezenlijking van de persoonlijkheid van de overweldigende meerderheid van de bevolking in de burgerlijke maatschappij ligt buiten het raam van de mogelijkheden van een maatschappij, die met de functie van die maatschappij, met de manier waarop hij werkt, absoluut niets te doen heeft.

Al die mythen, al die vooroordelen, al die ideologieën schragen dus de bestaande maatschappij en moeten de meerderheid van de bevolking wijsmaken dat er iets anders niet mogelijk is.

Nu de manier waarop die maatschappij werkt, ik ga dat op economisch gebied nader onderzoeken, impliceert, produceert, schept klassentegenstellingen.

“Klassentegenstellingen” dat is een objectief feit, dat is een “datum” als ge wilt. Dat is iets wat bestaat, onafhankelijk van het feit hoe dat ge het noemt. Ge kunt dat anders noemen, ge kunt daar een ander etiket op plakken, ge kunt daar uw ogen voor sluiten, ge kunt struisvogelpolitiek spelen en uw kop in het zand steken. Maar dat zal de feiten niet doen verdwijnen. Klassentegenstellingen zijn objectieve feiten, onvermijdelijke resultaten van het bestaan van de kapitalistische maatschappij. En zelfs degenen, ik zal dat verderop nog eens verduidelijken, die loochenen dat er klassentegenstellingen bestaan, doordat ze loochenen bewijzen in werkelijkheid nogmaals het bestaan van die klassentegenstellingen.

Ik zal drie voorbeelden geven, drie manifestaties geven van onvermijdelijke klassentegenstellingen binnen het raam van de kapitalistische economie.

Ik zeg nogmaals; onafhankelijk van het bewustzijn, van het inzicht, van de wil, van de verzuchting, van de motivatie van de mensen (zijn de klassentegenstellingen feitelijk bestaand).

In de verdeling van het inkomen, van de nieuwe geschapen waren is er een tegenstelling tussen loon en winst. De koek, eens dat hij de fabriek verlaat, is de gebakken koek. Daar is niets aan te doen; daar kunt ge geen rozijn meer bijdoen. Al wat daar in zit is er ingestoken tijdens de productie. En die koek kunt ge op verschillende wijzen verdelen.

Jan de arbeider of Mieke de arbeidster krijgt 60 % en dan blijft er 40 % over voor “Swa” de “dikke fabrikant”. Jan of Mieke krijgen 50 % en dan blijft er 50 % over voor “de dikke fabrikant”. Jan en Mieke willen 80 % pakken en dan blijft er maar 20 % over. En daar is niets aan te doen. Elk klein stukske, elk klein lepeltje, elk klein rozijntje dat langs de ene kant gaat, kan niet naar de andere kant gaan. Er is dus een absolute tegenstelling bij de verdeling van die koek tussen de belangen van de een en de belangen van de ander. En nogmaals, dat is allemaal zo vanzelfsprekend dat het bijna kinderachtig is maar ge moogt niet vergeten dat toen Marx dat voor het eerst heeft gezegd, toen hij dat heeft geschreven in zijn beroemde Communistisch Manifest, in 1847: de geschiedenis van alle tijden is de geschiedenis van de klassenstrijd, en de geschiedenis van de burgerlijke maatschappij is de geschiedenis van de strijd tussen loonarbeid en kapitaal, toen zijn er nauwelijks vier landen ter wereld geweest waar zoiets als 20 of 30 werkstakingen plaatsvonden; dat was al. Ge kon daar nauwelijks een paar brochuurkes over lezen, men had daar nooit over geschreven en nooit over gesproken.

120 jaar later is er geen land ter wereld, ik herhaal: geen land ter wereld, of men daar nu communisten of socialisten of syndicalisten hebt of niet, waar niet het opkomen van de moderne fabriek, het ontstaan van het modern kapitalisme, het tegenover stellen van patroons en arbeiders, van kapitalisten en loonarbeid tot stakingen en conflicten over de verdeling van het inkomen tussen de twee grote maatschappelijke klassen heeft geleid. Het is een absolute wet zonder uitzondering op wereldschaal, sinds meer dan 120 jaar. Vandaag klinkt zij vanzelfsprekend, toen men ze heeft ontdekt was zij minder vanzelfsprekend.

Tweede manifestatie van die klassentegenstellingen:
Ik zegde reeds aan het begin van de uiteenzetting: er is een institutionele ongelijkheid tussen arbeiders en patroons. Patroons kunnen wachten. Zij gaan naar de Caribische eilanden, zij kunnen hun fabriek zelfs sluiten voor zes maanden, een jaar, wanneer zij voor hun waren onvoldoende prijzen krijgen. Arbeiders kunnen dat niet. Zij zijn gedwongen hun waar, de arbeidskracht, op continue wijze te verkopen omdat zij geen reserve hebben, omdat zij geen kapitaal hebben, omdat zij niet in staat zijn hun gezin in leven te houden zonder continu inkomen, d.w.z. zonder continue verkoop van arbeidskracht.

Maar die institutionele ongelijkheid wordt nog versterkt door het feit dat normalerwijze, onder kapitalistische verhoudingen de arbeiders af te rekenen hebben met werkloosheid. Werkloosheid drukt op de arbeidsmarkt. Zij plaatst de verkopers van de waar arbeidskracht in ongunstige omstandigheden tegenover de kopers.

Wanneer de kapitalist de keuze heeft tussen verschillende kandidaten voor een nieuwe werkplaats dan kan hij proberen de lonen omlaag te duwen of in het ergste geval voor hem, te proberen de lonen te doen blijven op het peil waarop ze zijn. Enkel wanneer er een tekort is aan arbeidskracht, wanneer er een, monopolie is aan aanbod van arbeidskracht ten gevolge van een zeer hoge graad van syndicale organisatie van alle arbeiders, enkel dan zal er een kans voor de verkopers van die waar bestaan dat zij een hogere prijs voor die waar krijgen.

En nu zien we in de geschiedenis van het kapitalisme sinds 150 jaar, sinds 1823, om de 6 à 8 jaar, zogenaamde economische crisissen, men noemt ze recessies die gekenmerkt worden door een plotselinge verhoging van de werkloosheid. De arbeiders hebben in de praktijk geleerd, maar zelfs als ze het niet weten dan is het nog een feit, zelfs als ze het zich niet bewust zijn dan blijft het nog een feit, dat in tijden van grote werkloosheid de lonen omlaag gaan en de kapitalisten weten, dat wanneer de lonen voor hun belang te hoog zijn, er een gemakkelijk middel bestaat om de verdere loonstijging te stoppen: investeringen verminderen, fabrieken sluiten, kapitaal naar het buitenland sturen, werkloosheid doen groeien.

Er is dus een absolute tegenstelling, tussen het belang van de arbeiders die er belang bij hebben zo lang mogelijk, zo niet altijd volledige tewerkstelling te hebben, want enkel onder omstandigheden van volledige tewerkstelling kunnen de lonen naar omhoog gaan en de belangen van de kapitalisten die er belang bij hebben zo veel mogelijk werklozen te hebben, zoveel mogelijk niet tewerkgestelde arbeiders te hebben die op de arbeidsmarkt duwen, want enkel wanneer ge betrekkelijk veel werklozen hebt zult ge de lonen kunnen verlagen of de lonen kunnen laten waar ze zijn.

Derde manifestatie van die klassentegenstellingen:
De kapitalist zegt: dé burgerlijke maatschappij, dé vrije markteconomie, dé vrije maatschappij is gekenmerkt door risico. Wie geen risico op zich durft nemen, is niet vrij. Risico moet door iedereen worden gedragen, zonder risico geen vrijheid. Hoe meer wetten, hoe meer staatsslavernij. Hoe meer vrijheid des te minder wetten.

De arbeider antwoordt en zelfs wanneer hij niet antwoordt blijft dat nog een feit, zelfs als hij het niet begrijpt blijft het nog een feit: wanneer er rijken en armen naast elkaar zijn dan werkt de vrijheid ten gunste van de rijken, ten minste op economisch en maatschappelijk gebied, op politiek gebied is het tegenover gesteld. Het risico brengt ons niets op dan ellende. Het risico geeft grote winst van tijd tot tijd, alleen aan de kapitalisten. Laat dan de kapitalisten het risico lopen, maar wij vragen zekerheid.

La condition prolétarienne, de proletarische conditie, als ik me in het Belgisch zo mag uitdrukken, het is te zeggen het wezen van het proletariaat, het maatschappelijk zijn van het proletariaat is gekenmerkt door grote onzekerheid, door vrees, door gevaar. Gevaar van verlies van inkomen, van in ellende vervallen; bent ge oud, bent ge ellendig; bent ge werkloos, bent ge ellendig; bent ge ziek, bent ge in ellende; hebt ge teveel kinderen, bent ge in ellende; wordt ge verminkt door de arbeidsongevallen, bent ge in ellende. De arbeidersbeweging heeft dus van haar ontstaan af geëist:

Verzekering en waarborg tegen die gevaren en tegen die risico’s;

Geen vrijheid om kinderen van 8 jaar naar de steenkoolmijnen te sturen;

Geen vrijheid om van honger te sterven;

Geen vrijheid om geen inkomen meer te hebben, wanneer ge oud, ziek of verminkt bent;

Geen vrijheid om zoveel mogelijk hongerige kinderen op de wereld te brengen;

Neen, verzekering, solidariteit!

Inkomens onafhankelijk van risico, onafhankelijk van gevaren, onafhankelijk van wisselvalligheden waarvoor in elk geval de arbeider niet de minste verantwoordelijkheid draagt, vermits het de kapitalistische ondernemer, de patroon, is die alle economische beslissingen neemt.

En ge ziet, op die drie gebieden: gebied van het inkomen, gebied van de tewerkstelling, gebied van de sociale wetgeving, tegenover die zogenaamde risicomentaliteit hebt ge klassentegenstellingen die tot verschillende maatschappelijke waarden en tot verschillende wetenschappelijke of pseudowetenschappelijke leerstellingen leiden.

Door het hele kapitalistische stelsel en vanaf het ontstaan van het kapitalistische stelsel kunt ge bijna zeggen: er zijn twee verschillende leerscholen van economische wetenschap, naarmate ze zich vereenzelvigen met het ene of het andere klassenstandpunt.

Nu, die klassentegenstellingen zijn, ik heb het reeds gezegd, zijn onbewust, onafhankelijk van de wil, van de graad van de mensen. Zij kunnen bewust worden in verschillende etappen, lagen van bewustzijn.

Ge hebt opeenvolgende etappen van klassenbewustzijn; én bij de burgerij én bij de arbeidersklasse, naar gelang de graad van organisatie, de graad van ideologische beïnvloeding, de vorm van de ontwikkeling van de kapitalistische maatschappij: concentratie in grote fabrieken, grote metropolen, steden die gemakkelijker tot vereenzelviging van arbeiders met hun klasse leiden enz. enz.

Waar ik de nadruk op wou leggen dat is het feit dat vermits die klassentegenstellingen objectieve feiten zijn, objectieve toestanden beantwoorden in de maatschappij onafhankelijk van de wil van de mensen, het loochenen van die klassentegenstellingen of de poging om hen te verzoenen ook vormen zijn van klassenstrijd.

De kapitalist en zijn advocaat, en zijn ideologische helper voeren een verbitterde klassenstrijd door aan de arbeider te zeggen dat er geen klassentegenstellingen zijn.

Geven zij daarom hun privé-eigendom dan op? Houden zij daarom op met arbeiders af te danken wanneer hun marktsituatie ongunstig is? Vanzelfsprekend niet! Zij kúnnen dat niet doen. Ik zeg nogmaals: niet omdat zij boos zijn. De concurrentie laat hen dat niet toe. En wanneer zij ondanks het feit, dat zij die klassenstrijd ononderbroken doorvoeren, 24 uur per 24 uur, aan de arbeiders prediken dat er geen klassentegenstellingen zijn, dat dat maar een uitvindsel is van de boze Marx, van boze socialisten of boze revolutionairen dan is dat dus, terwijl ze hun eigen klassenstrijd voeren en de arbeiders willen verhinderen hun klassenstrijd daar tegenover te zetten, dan is dat nog een vorm van klassenstrijd. Een bijzonder boosaardige vorm trouwens, een vorm van strijd waarin men de tegenstrever de armen wil binden zodat hij zich niet kan verdedigen.

Klassenbelangen zijn objectieve data, objectieve feiten zoals klassentegenstellingen maar zij zijn op verschillende lagen gearticuleerd, op verschillende vlakken gearticuleerd en hier moeten we enkele bijkomstige verklaringen aan toevoegen om het tweede gedeelte van het college te beëindigen.

Ik heb tot nu toe, misschien op een overdreven wijze, maar ik heb dat gedaan om u de zaken zo eenvoudig en duidelijk mogelijk voor ogen te brengen, klassenbelangen op elementaire, op primaire vooral zuiver economische en materiële basis aan te tonen. Maar dat zijn vanzelfsprekend niet de enige vormen van klassenbelangen en dat zijn zelfs niet de hoogste vormen van klassenbelangen.

De arbeiders, als we het van hun kant eens willen bekijken maar we kunnen het even zo goed van de kant van de burgerij doen (...?), staan zwak tegenover het kapitaal. Een individuele arbeider in strijd met een individuele kapitalist, dat is van te voren nutteloze strijd. Dat is wat men bij ons zegt: aarden pot tegen ijzeren pot. Gij kunt dat uitdrukken in hun bezit.

Arbeiders hebben uitdrukkelijk geleerd dat zij hun elementaire belangen maar alleen kunnen verdedigen door samen te spannen, door zich te organiseren.

De burgerlijken hebben dat begrepen en daarom is de eerste vorm van burgerlijke klassenstrijd tegen de arbeiders het verbod van samenspannen, het verbod van organisatie. De grote Franse Revolutie in het teken van de vrijheid en de rechten van de mens heeft vakbonden verboden (...) Verbod!! (...)

Volgende week krijgen we de verkiezingen in West-Duitsland. De rechtse burgerlijke partij, CSU geleid door meneer Franz Joseph Strauss, heeft haar kiescampagne gevoerd onder de leuze “Vrijheid of Socialisme” en het zijn leugenaars. Zij willen geen vrijheid invoeren, zij willen dwangmaatregelen invoeren. Hun programma bestaat uit maatregelen van verbod.

Eigenaardig, vrijheid gelijk verbod? Dat is de manier waarop men woorden en begrippen gebruikt in de maatschappij waarin we leven om toestanden te verdoezelen. Wat is het werkelijke programma van meneer Franz Joseph Strauss (...) repressie, dat is te zeggen meer maatregelen van staatswege, meer autoritaire maatregelen om zaken te verbieden, het aan mensen te verbieden op school zulke voordrachten te houden als ik nu hier houd. Ik zou dat begrijpen als men van ’s morgens tot ’s avonds, 365 dagen per jaar zulke voordrachten zou houden, maar ene keer ...?! dat is toch normaal in een pluralistische maatschappij. Nee niet bij Strauss: verbod in naam van de vrijheid; verbod! censuur! in naam van de vrijheid; verbod van revolutionaire perspublicaties! in naam van de vrijheid. Verbod, verbod, verbod, repressie, repressie, repressie, autoriteit, autoriteit, autoriteit ... leve de vrijheid!

Dat klopt niet helemaal he? Er is iets wat niet klopt in die zaak. Maar dat is de manier waarop wij in onze maatschappij misbruik hebben van woorden.

En we krijgen dus die strijd van de arbeidersklasse voor collectieve organisaties, voor solidariteit voor samenspannen als enig middel tot zelfverdediging van zwakken, tegen de economisch oppermachtigen, privé-eigenaars, kapitalisten, burgers.

Maar ge kunt op verschillende wijze samenspannen en dan ziet ge onmiddellijk een tegenstelling tussen materiële onmiddellijke belangen en klassenbelangen, dat is te zeggen, belangen die een hogere vorm van inzicht vereisen.

De elementaire vakbondsorganisatie is de ambachts- of beroepsorganisatie en zij probeert, dikwijls op niet ondoelmatige wijze, de wetten van de concurrentie toe te passen in het raam van de arbeidersbeweging zelf.

De drukkers zijn één van de eersten die daarin zijn geslaagd, in de meeste landen van de wereld, kapitalistische landen van de wereld. En zij zeggen: “Opdat wij hoge lonen zouden kunnen krijgen en behouden moeten wij de toegang tot ons beroep beperken. Er moeten zo weinig mogelijk drukkerij-arbeiders zijn. Er mogen zo weinig mogelijk leerlingen zijn van het drukkersbedrijf. Nooit meer dan er vraag is voor nieuwe arbeidskrachten, want anders gaan de lonen omlaag.” En zij proberen dus de toegang tot het beroep te beperken. Zij doen aan “corporatisme”, dat is het geleerde woord dat men voor zulk soort organisatie gebruikt en zij gaan zover dat zij zelfs in de vakscholen binnendringen en eisen, en dat is hen gelukt in vele landen, dat in de beheerraad van de vakscholen, de vertegenwoordigers van de vakbond zouden zitten om te kunnen controleren dat men nooit meer dan een bepaald aantal leerlingen zou hebben, opdat er nooit teveel aanbod van geschoolde arbeidskracht op die arbeidsmarkt zou zijn.

Is dat in het belang van de drukkerij-arbeiders? Ja ..., tenminste voor een zekere tijd. Is dat in het belang van alle arbeiders? Nee, want moesten alle beroepen dat doen, dan zoudt ge meer en meer werklozen hebben en wanneer ge meer en meer werklozen hebt dan gaan alle lonen omlaag. Inclusief de lonen van de vakarbeiders. Er is dus een duidelijk verschil tussen een eng, beperkt ambachtsbelang en het algemeen belang van alle loonarbeiders en dat noemen wij klassenbelang, dat algemeen belang.

Ik geef nog een ander voorbeeld van hetzelfde soort.

Ik zeg de arbeiders hebben er belang bij zo weinig mogelijk werkloosheid te hebben om de lonen niet te doen omlaag gaan. Laten we veronderstellen dat er in een land weinig werklozen zijn. Wat doen de kapitalisten om niet meer loon te betalen aan de arbeiders? Zij doen arbeiders van andere landen in dat land komen werken. Zij halen ze van daar waar nog veel werklozen zijn. Zij organiseren dus de immigratie op grote schaal. In heel de geschiedenis van het kapitalisme zijn alle fasen van economische expansie steeds begeleid geweest door een reusachtige migratie op wereldschaal. Ge moet niet geloven dat dat pas sinds 20 jaar het geval was. In de 19e eeuw zijn er miljoenen en miljoenen arbeiders van Europa naar Noord- en Zuid-Amerika gegaan. Daarna zijn niet miljoenen maar honderdduizenden, van China en Japan naar Noord- en Zuid-Amerika en naar de eilanden van de Stille Oceaan gegaan. In de 20ste eeuw zijn miljoenen arbeiders van Oost-Europa naar Midden-Europa gekomen daarna van Midden- en Zuid-Europa naar West-Europa en die beweging gaat nog voort. Vandaag nog in de VS van Amerika is er een zeer scherpe immigratie van arbeiders uit Mexico en uit Centraal-Amerika enz. enz.

Nou kunt ge weer twee verschillende standpunten innemen.

Ge kunt zeggen: “Mmuh, wat komen die vreemdelingen ons de kaas van brood eten. Gooi ze buiten en dan krijgen we meer loon.” Dat is één, kortzichtig schijnbaar onmiddellijk belang. Wat is het resultaat? De arbeidersklasse wordt verdeeld, en binnen het land tussen inheemsen en gastarbeiders en vooral internationaal. En wanneer ze verdeeld wordt, wordt ze zwak. Dan kan het kapitaal, dan kan de patroon de ene tegen de andere uitspelen. Dan zal hij een gedeelte ervan als zondebokken nemen, ofwel de Joden, ofwel de Chinezen, ofwel de zwarten, ofwel de Italianen of gelijk wie want dat heeft met de afkomst of de huidskleur niets te doen. En wij hebben zulke zondebokken van de meest verschillende etnische, raciale of nationale oorsprong reeds gezien in verschillende landen van de wereld en daardoor wordt zijn positie sterker en de positie van de arbeider zwakker en dat drukt zich op lange baan steeds uit, ook in een verslechtering van de materiële toestand van een belangrijk gedeelte, zo niet van alle arbeiders. Dat is het klassenbelang in tegenstelling met een eng groepsbelang. Dat is gemeenschappelijke strijd van alle loonarbeiders tegen de kapitalisten, solidariteit van alle arbeiders, onafhankelijk van oorsprong, van nationaliteit, van huidskleur, van ras.

Ik geef een derde voorbeeld.
Nog actueler dan het tweede en nog moeilijker te bestrijden dan de vooroordelen die verbonden zijn met het tweede.

Sommige ideologen van het kapitaal zijn bijzonder handig en zij zeggen: “Wat hebt ge eigenlijk tegen het kapitaal, wat hebt ge eigenlijk, gij syndicalisten en gij socialisten tegen de ondernemers? Waarom zegt ge eigenlijk dat er tegenstellingen van belangen zijn? Die onderneming waarin gij zit, en waarin zij zitten, dat is toch een grote familie, dat is toch een groot gezin? Als het daar slecht gaat, dan gaan onze winsten omlaag en uw lonen omlaag en als het goed gaat dan gaan onze winsten omhoog en uw lonen omhoog. Kunnen we niet gemeenschappelijk werken aan het welzijn van al die families? Nu, ge zegt dat: bedrijf is toch uw eigendom en niet ons eigendom. Wel, daar hebt ge misschien een argument, maar daar is een mouw aan te passen. Laten we dat veranderen. Laten we dat fabriekske, dat bedrijfske gezamenlijk beheren. Laten we aan medebeheer doen. Gij zult belang hebben en wij zullen belang hebben bij het welzijn van dat bedrijf en langs de weg van dat medebeheer gaan we dan de klassenbelangen vervangen door een algemene verzoening en gaan we naar de eeuwige vrede in de maatschappij.”

Dat klinkt overtuigend op het eerste gezicht tot dat ge een stap verder gaat in het ontleden van die werkelijkheid van de maatschappij en totdat ge inziet dat in een kapitalistische maatschappij berustend, ik herhaal het nogmaals, op privé-eigendom van productiemiddelen en dus op concurrentie en concurrentiestrijd ge nooit van te voren zeker kunt zijn over de welvaart van dat bedrijf. Die welvaart hangt niet af van de goede of de slechte wil van de arbeiders, van de goede of de slechte wil van de ondernemers. Die hangt af van de kapitalistische conjunctuur, die hangt af van objectieve economische wetten die de ontwikkeling van die maatschappij beheersen. Wanneer de conjunctuur slecht is, ook met de beste wil van de wereld, van de vakbonden of van de ondernemers, kunnen bedrijven met verlies beginnen te werken of zelfs bankroet gaan.

En wanneer gij dus die zaak met die bedrijfsgemeenschap aanvaardt, die mythe van die bedrijfsgemeenschap aanvaardt, die mythe van die klassenverzoening aanvaardt, dan komt ge in een onmogelijke positie te staan. Eens dat uw bedrijf begint moeilijkheden te hebben, begint achteruit te krabbelen qua rentabiliteit, dan zegt de ondernemer aan de ondernemersraad waarin ook vertegenwoordigers van de arbeiders zetelen: “Hier, kijk naar de cijfers, onze winst verdwijnt, wij beginnen met verlies te werken. Wij moeten mensen afdanken anders moeten we het bedrijf sluiten.”

En dan komen al die vertegenwoordigers van de arbeidersbeweging die die argumentatie van die bedrijfsgemeenschap hebben aanvaardt voor een onmogelijk dilemma te staan. Ofwel aanvaarden ze die afdanking, dat is, verbreken ze de klassensolidariteit, verbreken ze de eenheid van de klasse, verdelen ze de klasse tussen afgedankten en niet-afgedankten, degenen die werken en degenen die werkloos zijn. Hetgeen maar alleen de beweging, omlaag van de lonen en de beweging, omhoog van de winsten op lange duur kan verbeteren. Ofwel zeggen ze, en dat is het enige juiste antwoord: “Het standpunt van de arbeidersklasse kan niet zijn: bedrijfsrentabiliteit. Dat is het standpunt van de burgerlijke klasse, dat is het standpunt van het patronaat. Het standpunt van de arbeidersklasse kan maar alleen zijn: klassensolidariteit, gemeenschap van belangen van alle loonarbeiders. Als gij kapitalisten die belangen niet meer kunt pikken dan geven wij u een goede raad, zoals we dat op zijn plat Vlaams zeggen: Saluut (...), wij kunnen in uw plaats treden en wij kunnen een maatschappij organiseren op een basis waarin de belangen van alle loon- en weddetrekkenden, dat is te zeggen van de grote meerderheid van de maatschappij inderdaad kunnen worden behartigd.”

Ge ziet dus dat er verschillende lagen zijn van klassenbewustzijn en verschillende lagen van klassenbelangen en dat ge opeenvolgende graden van inzicht en dus ook van theoretische kennis en dus ook van wetenschap nodig hebt om tot de hoogste graad van klassenbewustzijn te komen, ’t is te zeggen, een bewustzijn dat beantwoordt aan een inzicht in de bewegingswetten, de ontwikkelingswetten, de wetenschappelijke kennis m.a.w. van de economie van die bestaande maatschappij.

En hetgeen waar is voor de arbeidersklasse is ook waar voor de burgerij. Er zijn elementaire vormen van klassenbelangen van de burgerij die in tegenstelling zijn met hogere vormen van inzicht, maatschappelijk en politiek. Ik heb het voorbeeld van het algemeen stemrecht gegeven. De burgerij heeft zich zeer lang verdedigd, verzet tegen algemeen stemrecht om redenen van onmiddellijk materieel belang, omdat zij het vertikten teveel belastingen te betalen, want zij begrepen dat dat verbonden zou zijn met een vermeerdering van de belasting. Maar vanaf een bepaalde graad van ontwikkeling van de arbeidersbeweging begonnen ze de zaak te herzien en begonnen ze te zeggen: “Wel, misschien is meer belasting betalen onaangenaam en minder belasting aangenaam, maar revolutie dat is nog onaangenamer dan veel belastingen betalen. En wanneer we voor de keus staan tussen algemeen stemrecht of revolutie dan verkiezen we algemeen stemrecht als een kleiner euvel”. En na 1918, na de Eerste Wereldoorlog heeft de burgerij in praktisch alle westerse landen tengunste voor algemeen stemrecht geopteerd uit vrees voor ergers en op den duur is haar dat niet al te slecht bekomen, heeft zij uit die nieuwe politieke veranderingen en die nieuwe politieke structuren ook nog bijkomstig voordeel kunnen putten want zij begon de belastingen af te wentelen op de hele bevolking en vandaag zitten we lang niet meer in een situatie waarin alleen de burgers belastingen betalen. Vandaag wordt de meerderheid van de belastingen door de meerderheid van de bevolking betaald, niet alleen de meerderheid van de onrechtstreekse belastingen, zelfs de meerderheid van de belastingen op het inkomen.

Ik geef een tweede voorbeeld.
De burgers hebben zeer lang gepreekt tegen staatsinterventie, voor de economische vrijheid. Vandaag hoort ge dat nog maar weinig. Vandaag onder omstandigheden van grote moeilijkheden voor de kapitalistische klasse, groeiende crisis van de kapitalistische maatschappij, komen de kapitalisten zelf op de bres voor meer en meer staatsinterventie. Staatsinterventie in hun eigen belang. En willen zij de staat meer en meer gebruiken, om hun winsten te waarborgen en hun afzetgebieden te waarborgen.

En ge ziet dus m.a.w. dat wanneer we uitgaan van het bestaan van elementaire klassentegenstellingen, als feiten, we opeenvolgende graden hebben van bewustwording van maatschappelijke klassen, en maatschappelijke, en economische, en politieke bewustwording die de kaarten een beetje door mekaar schudden. En dat in de beginnen een eis scheen te zijn uitsluiting van een maatschappelijke klasse, dat kan niet door andere maatschappelijke klassen worden gebruikt en ge moet dus aan meer en meer wetenschappelijke analyse doen, wat, waarom en hoe op een bepaald ogenblik politieke en maatschappelijke belangen, aan ideeën, aan idealen, aan programma’s, aan projecten in een bepaalde maatschappij klasseninhoud verlenen.

Dat betekent ook dat ge tussen twee zaken geen verwarring moogt scheppen. En dat wil mijn laatste woord zijn.

Wat is partijdigheid? Partijdigheid betekent partij kiezen, niet neutraal zijn in de klassenstrijd. 99 % van de burgers zijn nooit neutraal in de klassenstrijd want zij hebben een klassenbewustzijn dat 1000 keren scherper is dan het klassenbewustzijn van de arbeiders vermits zij veel meer ervaring hebben in klassenstrijd, vooral in West-Europa.

Helaas zijn 99 % van de arbeiders, vooral dan van de intellectuele arbeiders niet partijdig in de klassenstrijd en dat heeft al en zal ook in de toekomst heel wat moeilijkheden met zich meebrengen, bij de ontvoogding, bij de bevrijding van de werkende klasse.

Wat betekent wetenschappelijkheid? Of objectiviteit?

Dat betekent, geen data vervalsen, geen onaangename feiten onderdrukken, geen gegevens in de pot werpen omdat zij u niet passen in uw denkschema.

Het betekent een kritische houding tegenover al wat men u vertelt als enige waarheid, wat men u voorstelt als enige waarheid. Dat betekent een onbeperkte toegang tot alle gegevens en een poging een coherente, een samenvattende, een samenhangende verklaring van alle gegevens te geven en nooit tevreden te zijn met een verklaring die reeds bestaat. Steeds proberen ze nog nauwkeuriger nog dichter bij de werkelijkheid te brengen, nog meer gegevens erbij te nemen die door die theorie kunnen worden verklaard.

Is er een tegenstrijdigheid tussen partijdigheid en wetenschappelijkheid?

Nee, nee, met dien verstande dat diegenen die geen belang hebben bij onderdrukking van wetenschappelijke feiten, partijdig kunnen zijn en wetenschappelijk tezelfdertijd. Degenen die belang hebben bij onderdrukking van bepaalde feiten, voor die wordt het natuurlijk zeer moeilijk om de twee met elkaar te verbinden. Maar ge kunt wanneer ge die objectieve waarheid nastreeft en wanneer ge in dat streven niet beperkt wordt door klassenbelangen, 100 % objectief en wetenschappelijk zijn en tezelfdertijd 100 % partijdig. Ge kunt uw klassenstandpunt behouden, verdiepen. Ge kunt zeggen: “wat er ook gebeurt, ik blijf strijden voor de bevrijding van de onderdrukten en de uitgebuitenen maar ik ga geen leugens vertellen, ik ga geen waarheid onderdrukken, ik ga geen gegevens verbergen, ik ga geen resultaten van wetenschappelijk onderzoek vervalsen uit naam van de bevrijding van uitgebuitenen en onderdrukten.

Op lange zicht kan alleen de waarheid, kan alleen een scherpere wetenschappelijke houding, kan alleen een groter wetenschappelijk inzicht de zelfbevrijding van de mensheid dienen; op lange zicht zullen leugen, onwetenschappelijke, subjectieve benadering van de werkelijkheid alleen maar onderdrukking en knechting dienen.

Vragen en discussie

1. (...) ik heb zelf een beetje mijn twijfels. Op zich vind ik het wel goed, maar (...) u zei ook, dat mensen, die belang hebben bij de situatie, zoals die nu is, die belang hebben bij het feit, dat arbeiders onderdrukt worden, die zullen niet zo vlug de feiten gaan onthullen.

Nou denk ik zelf, dat veel wetenschappers behoorlijk belang hebben bij deze situatie, gewoon omdat de situatie van de wetenschappers nog ontzettend bevoorrecht is en dat het nog wel een tijd zo zal blijven.

Nou vraag ik me af, nou wou ik vragen, wat er nog meer moet gebeuren, dan wetenschappelijke analyse. Hoe u uw eigen positie ziet als wetenschapper, hè, want u bent intellectueel en wetenschapper en misschien ook revolutionair, maar hoe combineert u dat?

2. Ik meen dat u gezegd heeft, dat 100 % partijdigheid kan samengaan met 100 % wetenschappelijkheid.

U hebt ook gezegd, het heersen van de ideologie van de heersende klasse (...), en de daaruit voortkomende gevolgen, zijn geen gevolgen van kwaadwillendheid, maar van beïnvloed zijn.

Die twee uitspraken kloppen naar mijn gevoel niet.

3. Mijn vraag is over het laatste stukje wat u vertelde.

Als de taak, als het eerste vereiste voor wetenschap is, het objectief weergeven van de feiten en dan dat zodanig een grotere greep op de werkelijkheid wordt verkregen.

Hoe ziet u het dan als een mogelijkheid, om dus gelijke bevoordeling van alle mensen door die wetenschappelijke vooruitgang; hoe ziet u dan een goede spreiding van de resultaten van die wetenschappelijke vooruitgang?

4. U had het over, het maatschappelijk zijn bepaalt het bewustzijn.

U sprak daarbij over: de heersende ideologie, over een ideologie van de vroeger heersende klasse en over de ideologie van de opkomende klasse.

Ik moet bij die uitleg van u daarbij onwillekeurig denken aan het begrip ‘circulation des elites’ van Pareto en mijn vraag daarbij is: in hoeverre bestaat hier niet het gevaar, dat de ideologie van de opkomende klasse hetzelfde lot ondergaat, van de afgelopen heersende klasse, dat wil zeggen, dat ze beperkt blijft tot een relatief zeer kleine groep, die op gegeven moment niet meer representatief is voor de klasse die ze zegt wel te representeren.

5. U spreekt met nadruk over het verschil tussen algemeen klassenbelang en beperkt groepsbelang.

Daar lees ik uit, dat u ook kiest voor een internationaal klassenbelang, dus klassenbelang over de grenzen heen.

Stelt u zich daarbij bepaalde organisaties of organisatievormen voor? Of is die vraag gewoon minder belangrijk, op welke manier dat gestalte krijgt?

(Mandel: Dat is wat men in het Engels noemt: a leading question.)

6. Ik wil daarbij op aansluiten, met het probleem, dat u in het eerste deel van het college schetste, dat bepaalde veranderingen in de maatschappij gebonden zijn aan bepaalde historische fasen.

Als je dit nou internationaal ziet, hè, de ontwikkeling is over de hele wereld in zoveel verschillende fasen van ontwikkeling, is dat dan met elkaar te combineren?

(Mandel: Wat?)

Dat veranderingen in een maatschappij die dus op wereldverband toch in verschillende stadia zijn, om daar nu een soort internationale ontwikkeling aan te koppelen, zoals u dat in het laatste gedeelte van uw college zei, aansluitend bij de groepsbelangen en de collectieve belangen van de internationale arbeidersklasse?

Ik heb niet de plaats van de wetenschap in de maatschappelijke verandering of in de strijd om een betere maatschappij willen schetsen. Ik heb op een beperktere wijze willen aantonen dat de wetenschap een functie heeft die autonoom is, die berust op de noodzakelijkheid van kennis.

Als ge wilt in laatste instantie, kennis als voorwaarde voor een verhoging van de heerschappij van de mens over de natuur en over de maatschappij.

Dat was de overtuiging van Marx en Engels. Dat is niet een persoonlijke houding die ik hier aanneem. Voor Marx en Engels was hun belangrijkste taak, hun belangrijkste verwezenlijking van hun leven dat zij het socialisme van een utopie tot een wetenschap hebben gemaakt. Niet als een doel op zichzelf, maar als een buitengewoon machtig wapen voor de zelfbevrijding van de arbeidende klasse.

Zie dus wetenschap vanuit dat standpunt gezien instrumenteel, het is een instrument, een werktuig, een wapen, maar alleen op voorwaarde dat ze wetenschap is. En het is op dat laatste punt dat ik de nadruk wilde leggen.

Partijdigheid, dat is het eerste, dat is de klassenstrijd, dat is de strijd voor bevrijding van de werkende klasse.

Zich van een wetenschappelijk inzicht in de ontwikkelingswetten van de bestaande maatschappij bedienen, om die strijd doelmatiger te ordenen, uitstekend! Maar dat heeft alleen zin als uw werktuig een doelmatig werktuig is, als het geen nutteloos werktuig is.

Kennis van wat de maatschappij is waarin wij leven, hoe ze zich ontwikkeld is een machtig wapen op voorwaarde dat het kennis is en geen drogredenen, mythen, geen hypothesen die zijn weerlegt door de feiten.

Ik geef een voorbeeld, een beetje kinderachtig, maar ... enfin. Het heeft in de geschiedenis van onze eeuw een niet onbelangrijke rol gespeeld.

In 1928, – ik hoop dat ge allemaal de chronologie kent van de economische en politieke ontwikkelingen van ons vasteland in de 20e eeuw en dat ge weet wat 1929 was – in 1928, 1 jaar voor het uitbreken van de grote economische crisis, heeft de vroegere wetenschappelijke socialist, die op dat ogenblik geen wetenschappelijke socialist meer was, Rudolf Hilferding, een van de grootste economisten uit de marxistische traditie maar die toen bezig was minister van financiën te worden in een burgerlijke regering, een referaat gehouden voor een sociaaldemocratisch congres. Daarin zette hij in het lang en het breed uiteen dat we nu leven in het tijdperk van het georganiseerd kapitalisme; dat in het georganiseerd kapitalisme de trusts en de monopolies in staat zijn economische crises te vermijden, werkloosheid uit te schakelen en bestendige economische groei te verzekeren, volledige tewerkstelling te verzekeren, allemaal zaken die we later ook wel eens hebben gehoord.

In 1928! Eén jaar voor het uitbreken van de ergste economische crisis van het kapitalisme, één jaar voordat we 6 miljoen werklozen hebben gehad in Duitsland die de opkomst van het nationaal socialisme en de verovering van de macht door Hitler o.a. mede in de hand hebben gewerkt.

Het is toch wel duidelijk dat dat onwetenschappelijk inzicht, dat dat gebrek aan wetenschappelijk inzicht in de ontwikkelingswetten van het kapitalisme van de leiding van de Duitse sociaaldemocratie zeer ernstige gevolgen heeft gehad.

Ook op de manier waarop zich het economisch leven, de klassenstrijd, de vakbondsstrijd en zelfs heel de geschiedenis van dat land verder heeft ontwikkeld.

Een beter inzicht in de economische ontwikkelingswetten, een meer wetenschappelijke kennis van wat het kapitalisme werkelijk is, wel, hadden het gemakkelijker gemaakt – ik zeg niet dat ze Hitler hadden verhinderd de macht te nemen, dat is overdreven.

Maar ze hadden het gemakkelijker gemaakt voor de arbeidersbeweging zich voor te bereiden op die zware economische crisis, een programma, een tegenzet, een geloofwaardigheid te krijgen in de bevolking; ze hadden dus bevruchtend gewerkt op de bevrijdingsstrijd van de werkende klasse.

Een verkeerd inzicht, een valse theorie, een onwetenschappelijke of wetenschappelijk te beperkte kennis hebben slechte politiek, slechte strategie, slechte voorbereiding in de hand gewerkt.

Wetenschap, geen doel op zichzelf, akkoord; wetenschap, instrument, akkoord; maar steeds op voorwaarde dat ze wetenschap is. Dat wil zeggen dat ze zoveel mogelijk inzicht in grote samenhangen, in grote samenhangende verhoudingen met zich meebrengt.

Is zij onvoldoend wetenschappelijk, is zij ook ondoelmatig als instrument. Het volstaat niet aan wetenschap te doen, vanzelfsprekend niet. De bevrijding van de mensheid vereist, heeft Marx in zijn stelling over Feuerbach gezegd, dat men de wereld zou veranderen en niet alleen zou interpreteren. Het vereist dus revolutionaire praxis, het vereist dus maatschappelijk politiek handelen, dat ver buiten de grenzen van zuiver wetenschap beoefenen gaat. Dat is een kwestie van individuele overtuiging. Niemand kan gedwongen worden revolutionair te worden, dat kunt ge maar alleen door eigen overtuiging. Niemand kan gedwongen worden militant te worden van arbeidersorganisaties of van revolutionaire organisaties.

Mijn doel, bij dat laatste gedeelte van mijn voordracht was bescheidener dan u te dwingen, of u te duwen of te beïnvloeden dit of dat te doen of niet te doen. Mijn doel was, u te verduidelijken, dat zelfs wanneer ge partijdig wilt zijn, zelfs wanneer ge partij wilt kiezen, zelfs wanneer ge revolutionair wilt zijn, het niet loont om onwetenschappelijk te zijn.

Het niet loont, want als ge onwetenschappelijk zijt, gaat ge uw eigen zaak verzwakken. Meer wou ik daarbij niet bewijzen. Ikzelf probeer aan wetenschap te doen, en revolutionair militant te zijn. Ik geloof, dat het feit dat ik revolutionair militant ben, mij helpt economie en maatschappelijke verhoudingen beter te begrijpen, maar ik geloof niet, dat het mij het recht geeft, – ik zeg nogmaals – feiten of gegevens te vervalsen, hypothesen, werkhypothesen voor te stellen als eeuwige waarheden, zaken die niet bewezen zijn te doen doorgaan voor zaken díe bewezen zijn; moest ik dat doen, dan zou ik mijn eigen zaak zeer schaden. Want de geschiedenis van onze eeuw heeft op onverbiddelijke wijze bewezen, dat de machtigste dictators, de machtigste regeringen, de sterkste staten niet in staat zijn, wetenschappelijke ónwaarheden op den duur te doen ingang vinden.

Al de macht van de Russische staat, al de macht van Stalin is niet in staat gebleken te bewijzen, dat Lysenko gelijk heeft. Niemand gelooft meer in de wereld dat Lysenko gelijk heeft, níemand; ik weet niet of er nog een paar maoïsten zijn, die dat geloven, maar enfin, kloosters bestaan niet meer. Níemand gelooft nog, dat Lysenko gelijk heeft, níemand. Daar kunt ge niks aan doen. Zoals niemand gelooft in de domme rassentheorieën van de heer Rosenberg, ondanks alle macht.

Ge kunt miljoenen mensen doden, dat kunt ge doen met materieel geweld.

Ge kunt met kanonnen, heeft Marx gezegd, werkelijk revoluties doodschieten.

Maar met kanonnen kunt ge geen verkeerde ideeën als waar doen aanvaarden op den duur. Onmogelijk. Dat heeft nog geen enkele dictator kunnen doen op den duur.

Dus, ge werkt tegen uw eigen zaak, door ideeën als juiste ideeën voor te stellen, door op onwetenschappelijke wijze te werk te gaan. Het is beter bescheiden te zijn, het is beter zich te beperken tot wat men weet, uit te diepen wat men weet, verder te zoeken naar diepere waarheid.

Dat is doelmatiger, óók voor de revolutie, dan verkeerde of vereenvoudigde ideeën als eeuwige waarheden voor te stellen.

Spitsvondiger en juister is de opwerping: wanneer de heersende ideologie van elke maatschappij, de ideologie van de heersende klasse is en wanneer dat een bepaalde graad aan vooringenomenheid impliceert bij de meeste leden van die maatschappij, hoe kunnen we dan 100 % wetenschappelijke objectiviteit verbinden met 100 % partijdigheid, binnen het raam van een klassenmaatschappij.

Ik zou daarop eerlijkerwijze antwoorden, dat kunnen we niet bij de meeste mensen; vanzelfsprekend.

Moesten de meeste arbeiders 100 % klassenbewust zijn en 100 % wetenschappelijk zijn, dan zou het kapitalisme al lang zijn verdwenen; vanzelfsprekend.

Onder normale omstandigheden zult gij zulk een verbinding van hoog klassenbewustzijn en hoge wetenschappelijke objectiviteit, maar bij betrekkelijk kleine minderheden hebben.

Onder normale omstandigheden. Maar onder normale omstandigheden hebt ge ook geen revoluties; revoluties zijn geen normale omstandigheden.

Marxisten volstaat het vast te stellen, dat ge van tijd tot tijd abnormale omstandigheden hebt. Daar wachten we op en die bereiden we voor. Eens dat ge abnormale omstandigheden hebt, eens dat ge revoluties hebt, dan kunt ge een hoge graad aan klassenbewustzijn bij vele mensen verbinden met een hoge graad aan wetenschappelijke objectiviteit.

Van de leden, van de deelnemers aan de congressen van de bolsjewistische partij, van de communistische partij van Rusland, voor en na 1917, voor de stalinistische dictatuur, heeft men niet ten onrechte gezegd, dat ze zich hebben gedragen als deelnemers aan wetenschappelijke congressen, dat is waar.

Als ge sommige van die discussies vandaag leest, dan zijt gij getroffen door het feit, dat zelfs gewone arbeiders, – zeer marxistisch geschoolde arbeiders – die daar het woord hebben gevoerd, een ongelooflijk hoge graad aan wetenschappelijk inzicht aan de dag hebben gelegd.

Dat zijn uitzonderlijke omstandigheden, dat vereist een uitzonderlijke graad aan activiteit, permanente maatschappelijke politieke activiteit van maatschappelijke klassen; normaler wijze hebt ge dat niet, maar in revolutionaire tijden hebt ge dat.

En we zullen dat allemaal nog beleven, want we zullen allemaal nog revolutionaire tijden beleven. We zullen daar niet meer lang op moeten wachten in sommige landen van Europa; ik zeg níet in Nederland, dat is een andere zaak.

Ik hecht grote waarde aan wetenschappelijke vooruitgang, heeft men mij net bijna verweten, maar hoe kunnen de resultaten van die vooruitgang onder alle mensen worden gespreid?

Wel, ik heb het hier niet gehad over wetenschappelijke vooruitgang op het gebied van natuurwetenschappen en van de materiële productie, dat is een ander hoofdstuk. Ik heb het gehad over wetenschappelijke vooruit, essentieel op het gebied van de menselijke wetenschappen, van de sociale wetenschappen.

De spreiding is niet zeer vlug, dat is waar, er zijn nog veel meer mythen en vooroordelen verspreid, of halfwetenschappelijke oordelen, dan wetenschappelijke, maar als ge dat op lange, termijn bekijkt, het resultaat is toch niet zo slecht.

Marxistische werken zijn vandaag op een veel grotere schaal gedrukt dan 50 of 100 jaar geleden. Ik zou zeggen op een honderdvoudig grotere schaal. De algemene lijn van de ontwikkeling is eerder in de zin, dat ge op den duur wetenschappelijke kennis niet kunt tegenhouden.

De spreiding gaat niet automatisch, dat wordt tegengewerkt door de maatschappij. Wij zijn zo bescheiden omdat wij zoveel tegenkanting hebben gehad; ik heb dat vroeger hier in het college reeds gezegd. Al die heren, die het over pluralisme hebben, en over pluralistische wetenschap in tegenstelling tot totalitaire wetenschap, wel, ge zoudt ze eens de vraag moeten stellen: zijt ge bereid 50 % marxistische colleges, 50 % burgerlijk wetenschappelijke colleges in de economie, de sociologie, de antropologie, de politicologie, enzovoorts; zijt gij bereid?

Ik ben daartoe onmiddellijk bereid, onmiddellijk bereid in een socialistisch Gemenebest. Ik ken geen enkele burgerlijke staat, waar dat tot nu toe bestaat. Wij zijn al tevreden met één procent marxistische colleges of twee procent marxistische colleges. Dat is al een grote verworvenheid, nietwaar?

Dus er is veel tegenkanting, maar ik zou zeggen, de algemene lijn van de ontwikkeling gaat in de goede richting. Ge kunt moeilijk wetenschappelijke kennis tegenhouden. En wij hebben een almachtige bondgenoot; die almachtige bondgenoot heet de geschiedenis, of de feiten van de geschiedenis. Ik heb aan zeer levendige en zeer harde debatten deelgenomen in de jaren ’60 en zelfs in het begin van de jaren ’70, over de kwestie of dat nu de regeringen in West-Europa, vooral in de rijke landen van West-Europa, zoals West-Duitsland, de landen van de Benelux, Zwitserland, Zweden, Denemarken, over alle hulpmiddelen te beschikken om voor altijd volledige tewerkstelling te waarborgen. Ik hoor die discussie niet verder gaan vandaag, waarom? De feiten hebben dit opgelost.

15 miljoen werklozen in de westerse landen gedurende de twee laatste winters, dat was méér, dat was een sterker argument dan 100 artikelen van theoretische weerlegging en theoretische analyse.

Vandaag hebt ge een andere, ergere discussie.

Moeten we helemaal volledige tewerkstelling als een goed aanzien? Is het niet slècht, volledige tewerkstelling? Zeer typisch; bijproduct van de verandering van de omstandigheden. Ook de ideologie is daarmee veranderd, de doelstelling is veranderd, de waarden zijn veranderd. Maar dat debat van de jaren ’60, dat is reeds door de feiten beslecht.

De vraag betreffende de drie vormen van ideologie, die in elke maatschappij min of meer naast elkaar bestaan, – er zijn er trouwens nog meer hoor, maar ik heb vereenvoudigd, maar enfin, die drie dat zijn toch wel de belangrijkste – en of dat niet met zich meebrengt het gevaar van elitevorming en dat ook die revolutionaire ideologie beperkt zal blijven tot een kleine groep van mensen en daardoor trouwens een zekere graad aan conservatisme met zich meebrengt.

Ik geloof, dat we hier een onderscheid moeten maken tussen ideologie en wetenschap. Dat is een spitsvondigheid, die ik niet in de uiteenzetting heb willen invoeren, om de zaak niet te gecompliceerd te maken, niet te bemoeilijken, maar nu men dat heeft opgeworpen, wil ik daar toch iets over zeggen.

Ideologie kan ontaarden – en is meestal ontaard – op behoudsgezinde wijze, ook revolutionaire ideologie. Dat ligt in het wezen van de ideologie. Wetenschap niet; wetenschap kan per definitie niet ontaarden. Wetenschap is inzicht, is kennis in werkelijke verhoudingen.

Ik zie niet in, dat een inzicht reactionair zou kunnen zijn, dat is een tegenstelling in de woorden zelf. En er is dus een zekere plicht van revolutionairen. Concreet we hebben hier te doen met het marxisme, we spreken niet van de burgerlijke revolutionairen van de 18e eeuw. Er is dus een plicht van revolutionairen om op zeer zelfkritische wijze, steeds weer te onderzoeken, wat in hun overtuiging wetenschappelijk gefundeerd is of moreel gefundeerd is en wat in hun overtuiging ideologie of ideologiserend is.

Ik geef een concreet voorbeeld, dat in de geschiedenis van de arbeidersbeweging een zeer belangrijke rol speelt en nog verder speelt. Ik heb reeds gezegd: in een op arbeidsdeling, markteconomie, warenproductie, concurrentiestrijd berustende maatschappij, is er een omkering van de middel-doel-dialectiek, waarin middelen doelen op zichzelf worden.

En dat heeft onder andere tot gevolg, dat organisaties van de arbeidersklasse, de neiging hebben, in het denken van degenen, die hen leiden en die van hen profiteren, onder andere in het denken van de vrijgestelden van die organisaties, doelen op zichzelf te worden.

Dat is een van de fundamenten van het bureaucratiseringproces van de arbeidersbeweging. Het meest klassieke en meest ongeloofwaardige voorbeeld daarvan, kan ik u uit de geschiedenis van mijn eigen arbeidersbeweging brengen.

Na de bezetting van België door het Duitse leger, het keizerlijk Duitse leger in 1914, is de latere voorzitter van de Duitse Weimarrepubliek Ebert, die toen al voorzitter was van de partijleiding van de Duitse sociaaldemocratie, naar het Brusselse volkshuis gekomen, heeft daar de leiding van de Belgische socialistische partij, de Belgische Werkliedenpartij opgezocht en heeft hen ongeveer de volgende toespraak gehouden:

“Wij begrijpen niet, waarom gij zo kwaad zijt over de bezetting van België. Kijk, wij hebben toch een sterke organisatie, gij hebt een zwakke organisatie. Als gij nu bij Duitsland zou komen, dan zoudt ge een sterkere organisatie krijgen, dan zoudt ge toch tevreden moeten zijn? ”

En de man heeft 20 jaar lang niet begrepen, waarom men hem heeft uitgelachen en weggejaagd. Hij heeft dat niet begrepen, nietwaar? Hij was zo gevangen in dat organisatiedenken, in de organisatie als ‘Selbstzweck’, dat hij niet heeft begrepen, dat de Belgische arbeiders er niet zeer blij om waren, dat daar een buitenlands keizerlijk leger kwam, om hun organisatie tussen aanhalingstekens, te versterken. Tussen aanhalingstekens. Door hen daarna nog te deporteren; maar ik laat dat weg.

Dus, dat gevaar is er, dat gevaar van ideologisering van bepaalde theorieën, van omvorming van bepaald wetenschappelijk inzicht in de werkelijkheid verdoezelende ideeën, in vals bewustzijn zoals de marxisten dat zeggen, dat gevaar is er en we moeten ons daartegen verzetten. En wij kunnen ons daartegen alleen verzetten, door zo kritisch mogelijk te denken en zo kritisch mogelijk te ontleden; bij elke zwenking van de gebeurtenissen, bij elke nieuwe fase van de klassenstrijd ons de vraag te stellen wat wij doen, wat wij zeggen, wat wij handelen, beantwoordt dat werkelijk aan de belangen van de arbeidersklasse? Is dat werkelijk het resultaat van wetenschappelijk inzicht over de ontwikkelingswetten van de maatschappij? Of is het een aanpassing aan groepsbelangen, organisatiebelangen, eigenbelangen die in tegenstrijd komen met de belangen van de klasse?

Er is niets anders als tegenmiddel mogelijk, dan zulk kritische analyse en daarom moet ge onder andere vrijheid van discussie hebben en daarom moet ge onder andere vrijheid van wetenschap hebben.

Engels heeft dat in een beroemde brief aan Bebel onderstreept: ‘zonder vrijheid van wetenschap, dat heet zonder vrijheid, democratie, is de moderne arbeidersbeweging niet mogelijk in haar volle ontplooiing. Dat is iets, wat onder andere de stalinisten nooit hebben begrepen en zij betalen daarvoor vandaag een zeer hoge prijs.

Tegenstelling tussen algemeen klassenbelang en groepsbelang kan zich ook internationaal uitdrukken en welke organisatievorm moet dat overkoepelen?

Wel, zoals reeds gezegd, dat was een leading question. Ik geloof dus in de noodzakelijkheid van een internationale organisatie van de arbeidersklasse. Wanneer zulk een internationale organisatie niet bestaat, dan is er niet alleen het gevaar, maar dan is er de zekerheid, dat nationalistische gedeeltelijke belangen het zullen halen tegenover het algemeen klassenbelang. En dat ge dus nationalistische, dat is te zeggen kleinburgerlijke afwijkingen zult krijgen, van arbeiderspolitiek, die niet beantwoorden aan de werkelijke, historische belangen van de arbeidersklasse in haar geheel.

De internationale organisatievorm is de enige organisatievorm, die een radicale uitwerking van klassenbelang van het proletariaat als internationale klasse toelaat.

Hebt ge dat niet, en laat ge toe, dat nationaal groepsbelang, dat nationaal particularisme de overhand haalt, dan krijgt ge alle mogelijke catastrofen van de Eerste Wereldoorlog tot het Chinees-Russisch conflict. Ik wil hier niet in de praktijk gaan, maar al die zaken, die zulke schade hebben verwekt voor de internationale arbeidersklasse, drukken allemaal in laatste instantie, het overwinnen van zulke particularistische groepsbelangen tegen het algemeen belang van de arbeidersklasse, dat alleen internationaal kan zijn, uit.

En dan komt de opwerping, dat was een schone dialectische aanpassing, die twee vragen, vraag 5 en vraag 6, dan komt de opwerping maar is het mogelijk in een wereld, waarin er nog zulke verschillen in ontwikkeling bestaan, als in de huidige wereld, verschillen – ik denk, dat ge hier bedoelt tussen de ontwikkeling van de landen van de zogenaamde derde wereld en die van de geïndustrialiseerde landen van het westen, om de verschillen met de landen van Oost-Europa, de Sovjet-Unie en China al niet te vermelden – is het mogelijk een internationale organisatie te hebben, die werkelijk dat algemeen belang kan belichamen? Is dat niet utopisch, met andere woorden?

Wel, mijn antwoord zal voorzichtig zijn: het is niet gemakkelijk! Moest het gemakkelijk zijn, dan zou die grote massa-internationale organisatie al sinds lang bestaan. En de balans die wij kunnen opmaken over het failliet van de tweede en derde internationale, bewijst dat dat niet gemakkelijk is. Dat er dus grote materiële objectieve weerstanden op die weg bestaan.

En de enige werkelijke internationale organisatie van de arbeidersbeweging, die vandaag in feite bestaat, de Vierde Internationale, mijn organisatie als ik mij zo mag uitdrukken, die is nog zeer zwak, die is nog zeer klein, die is nog geen massa-organisatie, helemaal nog niet; en haar zwakheid drukt in laatste instantie al die moeilijkheden uit, die ik zo-even, maar in het voorbijgaan heb aangeduid.

Maar ik zou twee tegenargumenten gebruiken:

Ik zou zeggen in de eerste plaats: zelfs als ze zwak is, is ze nodig. Zelfs als het moeilijk is zulk een internationale organisatie op te richten, is het nodig dat te doen, beantwoordt dat aan een objectieve noodzakelijkheid. Er zijn weinig mensen, dat is trouwens een paradox van de wereldsituatie waarin wij ons bevinden, er zijn weinig mensen, die er aan twijfelen, dat de mensheid door een ongelooflijke catastrofe bedreigd is, wanneer er niet een internationale regeling komt, van een hele reeks van beslissende problemen.

Noch het probleem van het verhinderen van een kernoorlog, noch het probleem van het vermijden van honger, noch het probleem van het overwinnen van de, laten we zeggen, groeiende schaarste aan bepaalde grondstoffen, kan, op nationale of continentale schaal worden opgelost.

Die centrale problemen, dat zijn problemen letterlijk voor het overleven van de mensheid in de komende tientallen jaren, die over zijn of niet zijn, ik zeg zelfs niet eens van de beschaving, maar zelfs fysiek zijn of niet zijn van de mensheid zullen bepalen, die problemen kunt ge maar alleen op wereldschaal oplossen.

En problemen op wereldschaal oplossen, dat betekent, organisatievormen op wereldschaal scheppen, naar organisatievormen op wereldschaal zoeken. Wij geloven niet aan een wereldregering, die een klassenverzoenend karakter kan hebben, die een verzoening kan zijn tussen burgerij en arbeidersklasse. Wij geloven, dat de burgerij, door haar wezen zelf, dat is te zeggen door de binding aan het privé-eigendom gebonden blijft èn aan de concurrentie èn aan de nationale staat, en dus de mensheid naar de ondergang zal leiden, van een atoomwereldoorlog, van een verkwisting van schaarse hulpbronnen en van massale hongersnood, zo niet sterfte op grote gedeelten van de aarde.

Wij geloven dus alleen aan de mogelijkheid van het oplossen van die wereldproblemen op wereldschaal door een wereldrevolutie. Door een proletarische wereldrevolutie. En ge hebt een instrument nodig voor die proletarische wereldrevolutie, die een proletarische internationale moet zijn.

En mijn tweede antwoord, meer pragmatisch als het eerste, maar ik geloof ook tamelijk geloofwaardig, dat is:

Bekijken we eens de objectieve tendensen. Dat eerste was een waarde-oordeel, dat tweede slaat nu op de objectieve tendens. Bekijken we de objectieve tendens; wel het is zeer duidelijk, dat bijvoorbeeld in de 18e en het begin van de 19e eeuw de eerste organisaties van de arbeidersklasse in de praktijk, ik spreek nu niet over wat wenselijk is of niet wenselijk is, ik spreek over de feiten.

De eerste organisaties, zeer kleine organisaties, waren beperkt niet eens tot steden, maar tot een paar bedrijfstakken in één stad of één gewest. Dus nog minder dan ambachtsorganisaties. Uit die eerste zeer schuchtere en beperkte organisatievormen zijn grotere organisatievormen gegroeid. Ambachtsorganisaties, vakbonden enzovoorts. Daaruit zijn industriële bonden gegroeid; het heeft lang geduurd, het is niet gemakkelijk geweest. In sommige landen van West-Europa, zoals Groot Brittannië, is het vandaag nog niet de algemene regel.

Maar op den duur zet het zich door. De arbeiders organiseren zich minder en minder in ambachtelijke vakbonden, corporatieve vakbonden; meer en meer in industriebonden. Machtige industriebonden, die miljoenen arbeiders in een enkele vakbond verenigen. De Duitse metaalbewerkersbond heeft nu bijna 2,5 miljoen leden, dat is de grootste vakbond van de wereld. Dat is een reusachtige som, 2,5 miljoen leden in een enkele vakbond.

Die vakbonden waren eerst uitsluitend nationaal. Zij hebben wel internationale federaties opgebouwd, maar dat waren zeer losse zaken, die praktisch geen besluiten konden houden.

Geconfronteerd met multinationale maatschappijen, komt men nu meer en meer naar de noodzakelijkheid van multinationale vakbonden. Tegen Ford, tegen General Motors, tegen ICI, tegen British Petroleum, tegen Standard Oil of Esso of Exxon zoals dat nu heet, kunt ge het niet halen alleen in Nederland of alleen in de Verenigde Staten of alleen in Engeland of alleen in België of alleen in Frankrijk.

Dat zijn baaskes die in 50 landen terzelfder tijd werken en daartegen moeten de mannekes ook in 50 landen terzelfder tijd zich teweer zetten, anders komt ge er niet.

En dat is niet gemakkelijk, als ge dat als iemand als ik, dat predikt, soms zelfs op een kansel – ik doe dat al sinds 25 jaar niet meer op een kansel – (dat is d’n eerste keer), dan luistert ge wel: ‘ja, dat klinkt allemaal wel schoon’, dat komt het ene oor in en het andere oor uit, nietwaar.

Totdat ge uw eerste staking verliest, uw tweede staking verliest; uw derde staking verliest, uw broodwinning verliest, een paar jaar werkloosheid en dan komt het er wel in. Dan komt het er wel in en dan begint ge te leren, dat ge tegen die internationale baaskes u alleen maar internationaal kunt teweer zetten. En dan krijgt ge internationale agitaties en zelfs internationale stakingen en zelfs internationale fabrieksbezettingen tegen die multinationals.

En dat komt! Dat is nu geen toekomstmuziek meer, dat is geen gezwets over de wereldrevolutie of geen revolutionaire romantiek; dat zijn zaken, die zich voor onze ogen afspelen. Dat zijn praktische ontwikkelingen, die niet meer tegen te houden zijn. Producten van de werkelijkheid van de maatschappij, waarin wij leven.

En als ik dat zo bekijk, de manier waarop dat de jongste jaren is gelopen, dan zeg ik; wel, die internationalisatie van de klassenstrijd, want dat is, het woord, die internationalisatie van de klassenstrijd is onvermijdelijk. Misschien zal de Vierde Internationale vlugger of langzamer groeien, dan ik hoop, geloof of tracht te bewerkstelligen, maar die internationalisatie van de klassenstrijd, dat is niet tegen te houden.

Dat is niet tegen te houden; degenen die dáárvoor agiteren, dat zijn niet de revolutionairen, dat ben ik niet, dat zijn niet de leden van andere revolutionaire organisaties. Degenen die daarvoor agiteren, dat zijn de heren leden van de beheerraden van de multinationals. En zij zijn machtig genoeg, om dat te verwezenlijken. Zij verwezenlijken dat zonder het te wensen, maar zij verwezenlijken dat met hun agitatie, met hun fabriekssluitingen. Met hun werking op internationale schaal scheppen zij zulk een ontwikkeling, die niet meer tegen te houden is.

Ge zoudt kunnen zeggen, dat is beperkt tot de geïndustrialiseerde landen. Wel, we zullen zien, we zullen zien. Er zijn enkele snijpunten, er zijn enkele punten, waar zich de vlakken snijden, waar dat niet meer zo duidelijk is.

Ge kunt vandaag geen échte strijd meer voeren tegen het Volkswagenconcern, zonder Volkswagen-Brasil of Volkswagen van Mexico daarbij te betrekken. Daar wordt al te veel in geproduceerd. Ge moet dus uitbreiden, naar een gedeelte tenminste, van de meer geïndustrialiseerde landen van de derde wereld.

Gij kunt vandaag moeilijk, móeilijk een duurzame klassenstrijd voeren in verschillende bedrijfstakken al van de staalverwerkende nijverheid, zonder u bezig te houden met staalproductie en staalverwerking, niet alleen in Brazilië, Mexico en Argentinië, maar zelfs in Zuid-Afrika en zelfs in India. En gij komt daar op de problemen van de bevrijdingsstrijd van de derde wereld. En gij komt daar voor uw responsibiliteit, voor uw verantwoordelijkheid.

De Engelse vakbonden moeten antwoorden op de vraag: kan men toelaten, dat men aan zwarte arbeiders in Zuid-Afrika, niet alleen maar 10 % van de lonen betaalt, van de blanke arbeiders van Zuid-Afrika, maar ook 10 % van de lonen van de blanke arbeiders van Engeland? Hoe staan wij daartegenover? Wat zullen wij daar tegenover doen?

Dat is niet, ‘hup’, apartheidsregiem in het algemeen. Dat is nog geen revolutie, nog geen permanente revolutie. Maar enfin, dat is een begin van internationalisatie van de klassenstrijd en van de klassenuiteenzettingen zelfs inhoudende problemen van de landen van de derde wereld.

En ik geloof, dat die objectieve tendens, die objectieve uitwerking van wat er in het kapitalisme, in het laatkapitalisme gebeurt, zelf ophelderend, opklarend werkt voor bepaalde lagen van de westerse arbeidersbeweging.

Ik wil dat niet op een te optimistische, binnen te optimistische noot besluiten. Moest ik fatalist zijn, moest ik geloven dat automatisch die ontwikkeling leidt naar meer bewustzijn en naar internationale organisatie, dan zou ik mijn tijd verkwisten, me bezig te houden met het opbouwen van een revolutionaire organisatie op wereldschaal.

Ik geloof niet dat dat automatisch tot dat resultaat leidt. Ik geloof dat dat afhangt van zeer vele factoren, waaronder de werking van een revolutionaire voorhoede, het verhogen van bewustzijn door doelmatige propaganda en opvoeding en doelmatige praktische ervaring, praktische strijd een zeer beslissende rol speelt.

Ik heb reeds vroeger gezegd: het gevaar, dat zich het particularistisch belang doorzet en dat dat tot grote catastrofen zou leiden, dat gevaar is zeer duidelijk. En ge moet u daar geen illusies over maken.

Laten we een praktisch voorbeeld nemen om tot praktische besluiten te komen, die misschien zelfs voor uw eigen land niet zo inactueel zouden kunnen blijken te zijn; ik heb nog al het een en ander gehoord over relletjes in Rotterdam, wat dat betreft:

In Groot-Brittannië heeft de opportunistische houding van de grote arbeidersorganisaties, vakbonden, de Labour Party en gedeeltelijk zelfs de communistische partij, tegenover het probleem van de gastarbeiders en van de immigratie van zogenaamde kleurlingen, dat is te zeggen, Indiërs, Pakistani en mensen uit West-Indië, zwarten, kleurlingen uit West-Indië, een toestand geschapen, waarin vandaag niet alleen reactionair behoudsgezinden, maar uitgesproken fascistische tendensen invloed winnen in de arbeidersklasse. Dat is ábsoluut een feit.

Vandaag is er een racistische stroming binnen de Engelse arbeidersbeweging, die zegt: schuld aan de werkloosheid hebben de zwarten, schuld aan de werkloosheid hebben de Indiërs, schuld aan de werkloosheid hebben de Pakistani en die moeten we eerst buitensmijten. Eerst dat er geen enkele Engelse arbeider meer werkloos is, mogen we andere mensen bij ons binnen laten.

Fascisten gebruiken dat. En de fascistische beweging, National Front en andere fascistische organisaties zijn in de jongste twaalf maanden, parallel met de groei van de werkloosheid zeer machtig gegroeid. Ze hebben veel stemmen bij verkiezingen gehaald: in sommige gemeenteverkiezingen zelfs meer stemmen dan de Labour Party. Men verondersteld dat zij bij de volgende verkiezingen in meer dan 100 kiesdistricten kandidaten zullen opstellen. En het is niet uitgesloten, dat ze tot een half miljoen stemmen toe zullen krijgen.

Er is dus voor het eerst sinds de Tweede Wereldoorlog een echt fascistisch gevaar in Groot-Brittannië uitsluitend berustend op de uitbuiting van die racistische vooroordelen.

Wel, alleen wanneer ge dat op een bewuste wijze tegenwerkt, niet alleen door tegen de fascisten op straat te vechten, dat is ook nuttig, maar dat volstaat niet. Ook door de stelselmatige opvoeding van de bredere arbeidersklasse, want miljoenen arbeiders gaan met u op straat niet tegen die fascisten vechten hè, dat zijn er maar een paar duizend, dat moet ge allemaal zeer realistisch zien.

Maar die miljoenen moet ge tegengif tegen dat fascistisch gif inspuiten. Die moet ge dus opvoeden; die moet ge dus politiek èn ideologisch èn moreel opvoeden. Die moet ge dus internationalistisch opvoeden.

En dat kunt ge maar alleen op een doelmatige wijze doen, als ge zelf internationalist zijt! En als gij begint te krabben aan de oppervlakte, die kleine schilfertjes rose-kleur – want rood is er al lang niet meer op – maar die kleine schilfertjes rose-kleur afkrabben bij die vakbondsbestuurders, bij die sociaaldemocratische, en helaas ook sommige communistische syndicalisten, dan vindt gij daaronder, tricolore-chauvinistische overtuigingen. Dat is absoluut duidelijk.

En uitgaande van de chauvinistische overtuiging kunt ge niet gemakkelijk racisme bevechten. Ge zijt zelf al een halve racist; ge zijt zelf al half overtuigd van de etnische superioriteit van de blanken over de zwarten, van de Engelsen over de inwoners van het continent. Engeland was de heersende koloniale mogendheid, 300 jaar lang. En dat heeft veel racistisch vergif in de hoofden van de mensen ingespoten, nietwaar?

In Engeland kunt ge nog 20 jaar geleden – nu klinkt dat kinderachtig, nietwaar – maar 20 jaar geleden kont ge nog die ongelofelijke formule in de volksmond horen: ‘those continental and colonial people’. Díe volkeren van het vaste land en koloniën worden allemaal in éne zak gesmeten, nietwaar. Het waren allemaal de minderen.

Nu is het moeilijk, hè. De Engelse levensstandaard ligt 25 % beneden die van de meeste West-Europese landen en wanneer de Engelsen op het continent komen, hebben zij niet meer de indruk, dat zij in barbaarse onderontwikkelde landen komen. En wc’s zijn er nu, zelfs al in Spanje en Nederland, om niet van te spreken, waar ze altijd vroeger zijn geweest dan in Engeland. Dus die vooroordelen beginnen te verdwijnen. Maar enfin, dat zat er toch diep in, dat racistisch gif, dat het kolonialisme daar heeft ingespoten. En dat geeft u een goede voedingsbodem voor al die nieuwe fascistische racistische ideologieën en dat moet ge bevechten. En dat kúnt ge maar alleen doelmatig bevechten vanuit internationalistisch standpunt.

Als gij geen overtuigt internationalist zijt, als ge niet overtuigt zijt van de gemeenschappelijkheid van de belangen van de arbeiders van alle landen, dan kunt ge niet op een doelmatige wijze nationalisme, racisme, fascisme bevechten.

En daarbij spelen internationalisten en leden van internationale organisaties, die het internationalisme in een zekere zin met de moedermelk assimileren, vanzelfsprekend een zeer belangrijke, zoniet beslissende rol.